• No results found

1939-1945

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "1939-1945"

Copied!
784
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DEEL I

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

IN DE TWEEDE WERELDOORLOG

1939-1945

(2)

"

RIJKSINSTITUUT VOOR OORLOGSDOCUMENTATIE

(3)

DR. L. DE JONG

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

INDE TWEEDE

WERELDOORLOG

DEEL I

VOORSPEL

(4)

_.."

COPYRIGHT 1969

RIJKSINSTITUUT VOOR OORLOGSDOCUMENTATIE AMSTERDAM

DRUK: STAATSDRUKKERIJ - 'S-GRAVENHAGE PRINTED IN THE NETHERLANDS

(5)

Voorwoord

Toen de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen mij in

1955

op voorstel van het bestuur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opdracht verleende, een uit ver- scheidene delen bestaand geschiedwerk te schrijven, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, was ik mij bewust, een taak ter hand te nemen welker voltooiing min- stens vijftien jaar in beslag zou nemen. Nu dan thans van de serie die ik mij voorstel te schrijven, het eerste, inleidende deel verschijnt, weet ik dat het (als mij gezondheid en werkkracht gelaten worden), van

'55

af gerekend, niet vijftien maar minstens vijf-en-twintig jaar zal duren voor ik, dankbaar en opgelucht, onder het manuscript van de laatste bladzij van het laatste deel het woord 'einde' schrijven kan.

Dat besef noopt tot terughoudendheid in dit Voorwoord.

Er zou omtrent de voorbereiding al van dit eerste deel veel te berichten zijn; te getuigen ook van diepe erkentelijkheid jegens de overheid die dit werk mogelijk maakte en jegens

allen (in de eerste plaats het bestuur van het Rijksinstituut en de vele anderen die bij zijn wetenschappelijke arbeid betrokken zijn) die de gestage groei van dat werk met hun waakzame en kritische belangstelling volgden en steunden: het ware alles prematuur. Zulk een terugblik heeft eerst zin en is, dunkt mij, eerst gepast, maar dan ook geboden, wanneer het gehele werk voltooid is.

Intussen heeft de lezer recht op een enkele opmerking, een enkele toelichting.

Laat ik dan vooropstellen dat ik het schrijven van dit uit-

voerig Voorspel (eerste' deel uit een serie van acht of negen

(6)

VOORWOORD

delen) als een enerzijds noodzakelijke, anderzijds moeilijke, ja hachelijke taak ervaren heb. Van die noodzakëlijkheid zal, naar ik vertrouw, de lezer overtuigd raken. Immers, de sleutel voor het begrip van hetgeen in de tweede wereldoorlog met en binnen het koninkrijk geschiedde, ligt in de voor- oorlogse gebeurtenissen. Maar waarom moeilijk en waarom hachelijk? Om geen andere reden dan dat het hier beschreven tijdvak (goeddeels samenvallend met de periode tussen de twee wereldoorlogen) hier te lande in zijn onderdelen en samen- hangen nog maar nauwelijks object geweest is van weten- schappelijk onderzoek. Ik had er eigenlijk nog een jaar of twintig op moeten studeren voor ik de pen ter hand nam; die tijd ontbrak. Wat ik dan bied, is in de eerste plaats een schets van het geheel der politieke, economische, sociale en militaire factoren die stuk voor stuk en tezamen de achtergrond vormen voor het bewogen relaas dat nog in volgende delen te ont- vouwen valt. Enkele belangrijke aspecten van het culturele leven (kwlsten en wetenschappen bijvoorbeeld) heb ik geheel terzijde gelaten. Niet dat ik hun betekenis onderschat! Maar ik wist mijn specialistische kennis te gering en kon, wat ik wist, in dit Voorspel niet invoegen. Op sommige punten kom ik intussen in latere delen terug.

Daar zij dan aan toegevoegd dat ik mij voorstel, in die latere delen ook de positie van Suriname en de Nederlandse Antillen binnen het koninkrijk te behandelen; voorts, dat de geschiede- nis van Nederlands-Indië in de jaren'

20

en

'30

breder beschre- ven zal worden in een apart deel van deze reeks dat geheel aan Indië gewijd zal worden.

Iets over het documentatiemateriaal dat aan dit werk ten grondslag ligt, alsmede over de spelling.

Wat de documentatie betreft: de bronnen waaraan ik citaten of gegevens ontleende, zijn alle in voetnoten aangegeven. Die voetnoten heb ik kort gehouden. Verwijzingennaar aanvullend

VI

(7)

VOORWOORD

bronnenmateriaal Qitteratuur of documenten) ontbreken: ik beschouw het streven naar volledigheid bij het geven van der- gelijke verwijzingen ook daarom als tamelijk zinloos omdat zelfs de meest complete opgave van waar de historicus zich zo al in verdiept heeft, nooit ten volle de inhoud verklaren kan van het in hem gegroeide en door hem vastgelegde historische beeld dat, zo formuleerde ik het eens, niet uit maar aan het bronnenmateriaal tot ontwikkeling gekomen is.! Van alle ge- raadpleegde litteratuur, van elke map met stukken die ik las, heb ik apart aantekening gehouden; ik had niet de behoefte, aan de tekst overzichten van al dat bronnenmateriaal toe te voegen. Trouwens, wie zich serieus wenst te verdiepen in de materie welke in dit seriewerk behandeld wordt zal, toch steeds in de eerste plaats aangewezen zijn op de collecties van het Rijksinstituut in hun totaliteit, hetzij ten institute, hetzij, later, in Algemeen Rijksarchief en Koninklijke Bibliotheek.

Dan de spelling. Terwille van de uniformiteit heb ik de vrij- heid genomen, in alle citaten, ja zelfs in titels van vroeger ver- schenen boeken, dagbladen en periodieken èn in namen van organisaties de in I954 vastgestelde spelling te volgen. Ik zie de spelling nu eenmaal als een hulpmiddel dat met begrip voor de huidige lezer gehanteerd moet worden; ook de lezer van later moet men het trouwens niet moeilijker maken dan strikt nood- zakelijk is. Spel- en stelfouten zijn in geciteerde stukken overal daar gehandhaafd waar zij de indruk maakten, niet toevallig en derhalve typerend te zijn.

Eindelijk dan dit: de staatkundige verantwoordelijkheid voor de verschijning van dit deel zo goed als van de overige delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereld- oorlog ligt (dat vloeit uit de positie van het Rijksinstituut

1L. de Jong: De Duitse Vijfde Colonne in de tweede wereldoorlog (1953), p. 448.

(8)

.'

VOORWOORD

voort) bij de minister die tot dat verschijnen machtiging gaf.

Ik wil aan die verantwoordelijkheid niet tomen en evenmin aan de waarde van de bemoeienissen die anderen (alweer:

bestuur en medewerkers van het instituut in de eerste plaats) met de door mij geschreven tekst hadden, wanneer ik er van getuig dat ik mij als auteur zelf verantwoordelijk beschouw voor hetgeen hier wereldkundig gemaakt wordt.

Ik heb, mij zettend tot het schrijven van dit werk, geen enkel falen met de mantel der liefde willen bedekken. Ik had, ik heb, slechts één behoefte: in dit relaas alles op te nemen wat mij historisch relevant lijkt. Serieuze geschiedschrijving is zonder die volstrekte openhartigheid, zonder politieke en geestelijke vrijheid, ondenkbaar. Welnu, wanneer één ding mij kracht gegeven heeft, het in

'55

ondernomen waag- en werkstuk te brengen op het punt waarop het thans beland is, dan wel het besef, in volledige vrijheid te arbeiden aan een taak waarvan ik dan de lengte onderschat mag hebben, maar niet de zwaarte ..

Dat mij die taak werd toevertrouwd, heb ik gevoeld als een dure verplichting en als een kostelijk voorrecht.

vm

L. DE JONG

(9)

·

..,'

...

;, ,,' . I

>

, .

Inhoud

Hoofdstuk

I -

Paleis Noordeinde

Overgang 7

Hoofdstuk

2 -

Negentiende eeuw

II

Thorbecke 15

Doorbraak van het kapitalisme 17

Kuyper en de Savornin Lohman 25

Schaepman en de katholieken 28

De socialisten 32

Hoofdstuk

3 -

De eerste wereldoorlog en zijn gevolgen 138

November lrS 44

De nawerking 52

'Nooit meer oorlog!' 58

Hoofdstuk

4 -

Een conservatief land

72

Modernisering der productie 88

Sociale tegenstellingen 95

Hoofdstuk

5 -

De diepe crisis

116

Eerste ordening 122

De werkloosheid 126

Hoofdstuk 6 - Hitler's opkomst

144

Van Braunau naar München 149

Van München naar Berlijn 158

Nederland en de Machtübernahme 165

Hoofdstuk

7 -

'De Zeven Provinciën'

I71

Nederland en Indië 179

Hoofdstuk

8 -

Colijn en de 'aanpassing'

195

'Aanpassing' en ordening 203

Effect op Indië 216

(10)

INHOUD

Hoofdstuk 9 - Het protest van links

221

Hoofdstuk

10 -

Het rechts-autoritair protest

Mussolini

Nederlandse bewonderaars Rechts-autoritaire organisaties 'Landbouwen Maatschappij' Katholiek fascisme

Fascisten-van-de-daad De NSNAp'en

236 239 244 249 253 256 265 271

Hoofdstuk

II -

Mussert en de NSB

Opmars

Mussert naar Indië Het karakter der beweging De NSB en het antisemitisme Mussert tussen Mussolini en Hitler De NSB wordt teruggedrongen Mr. M. M. Rost van Tonningen Na de nederlaag van '37

291

3°4 3°7 325 333 342

372 378

Hoofdstuk

12 -

De andere fascisten

Terugblik 401

Hoofdstuk

13 -

'Das dritte Reich'

Van der Lubbe en de Rijksdagbrand Gelijkschakeling

Jodenvervolging

, De voorbereiding der aggressie

412 429 451

460

Hoofdstuk 14 - Nederland en Duitsland

473

475 481 484 488 492

5°0 503 De politiek der grote mogendheden

De Spaanse burgeroorlog

Economische betrekkingen met Duitsland Publieke opinie

De eerste vluchtelingen Een internationaal vraagstuk Nederlands beleid

x

(11)

INHOUD

Het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen Prof. dr. D. Cohen

Het Joodse Vluchtelingencomité Na de Anschluss

De Reichskristallnacht De eerste kampen )Je politieke vluchtelingen

Duitse nationaal-socialisten in actie Prins Bernhard

Hoofdstuk

15 -

De defensie

De bezetting van het Rijnland (maart '36) Achterstand

Anschluss en Sudetencrisis (1938) De crisis van lente' 39

Het debat over het krijgsbeleid

Andere vormen van verdedigingsvoorbereiding

Hoofdstuk

16 -

Van Colijn naar De Geer

De zaak-Oss

De val van Colijns vierde kabinet Zes weken crisis

De SDAP De Geers formatie De minister-president De overige ministers

Het Duits-Russisch bondgenootschap DeCPN

Mobilisatie Oorlog

Bijlage - De Nederlandse kabinetten

191

8-

1939

Lijst van illustraties

Lijst van kaarten

Lijst van bron-afkortingen Register

5I1

513 518 528 532 541

545 560 574 587 593 601 614 624 632 643

654 659 662 665 668 672 678 684 699 704

709 721

733

737 739

(12)

I

(13)

HOOFDSTUK I

Paleis Noordeinde

Op vrijdag 7 juli 1939 was het acht dagen geleden dat Nederland in een kabinetscrisis was gestort. Colijn had het ontslag van zijn vierde ministerie aangeboden. Jarenlang had hem, dominerende figuur in de binnenlandse politiek, als ideaal voor ogen gestaan dat de rijksbegroting in evenwicht zou zijn; voor 1941 achtte hij dat mogelijk; in 1940 moest een eerste stap in die richting gezet worden: het eindcijfer van de begroting waarover de ministers in voorafgaande besprekingen in beginsel overeenstemming bereikt hadden, moest alsnog met f37miljoen verlaagd worden, voor de werkloosheidszorg - het land telde op dat moment meer dan een kwart miljoen werklozen- f 15 miljoen minder uitgetrokken. Voorziende dat de oplossing van een kabinetscrisis 'ongekend moeilijk' zou zijn, had Colijn, zo schreef hij de Koningin, zijn 'financiële consciëntie tot het uiterste uitgerekt'i! Die elas- tische tour de force had hem niet gebaat: Romme, de katholieke minister van sociale zaken, had geweigerd, de armulering van zijn plarmen, strekkende speciaal tot het opvangen van de jeugdwerkloosheid, te aanvaarden en de drie andere ministers die in het kabinet de Rooms-Katholieke Staatspartij, sterkste partij des lands, vertegenwoordigden - Geseling, Steenberghe, Welter - hadden zich met hun ambtgenoot solidair verklaard, Welter min

of meer weerstrevend. Op 24juni had hij de Koningin in haar buitenverblijf bij Scheveningen, 'De Ruygenhoek', opgezocht en haar het denkbeeld voorgelegd, dat zij met een beroep op eendracht het kabinet zou redden.

De Koningin had geweigerd. 'De heren moeten het zelf maar uitvechten', had zij gezegd.ê Welnu - het gevecht was geleverd: de breuk was een feit geworden. Op 29juni hadden de ministers hun portefeuilles ter beschikking gesteld. Daags daarna had Colijn opdracht gekregen, een nieuw kabinet te vormen.

Vasthoudend aan zijn bezuinigingsplarmen, had de anti-revolutionaire leider gepoogd, dat nieuwe kabinet op breder basis tot stand te brengen.

1Brief, 29 juni 1939, van H. Colijn aan Koningin Wilhelmina (Kabinet der Koningin, archief). 2Ch.

J.

1. M. Welter, 7 nov. 1955. Met deze beknopte ver- melding bedoelen wij de aantekeningen omtrent het gesprek dat wij op genoemde datum met oud-minister Welter voerden. Gegevens aan gesprekken ontleend, zullen steeds op deze wijze verantwoord worden. :

(14)

PALEIS NOORDEINDE

Op advies van de vrijzinnig-democratische voorman, mr. Oud, sinds kort burgemeester van Rotterdam, had hij op 5 juli de voorzitters van de fracties der zes grote democratische partijen - rooms-katholieken, anti-revolutio- nairen, christelijk-historischen, liberalen, vrijzinnig-democraten en sociaal- democraten - bijeengeroepen. Zijn concept-program had, zoals te ver- wachten was, onvoldoende instemming verworven.' Daarmee stond de mislukking van zijn formatiepoging vast.

Vast, ook voor de Koningin. Het benauwend perspectief dat Nederland in weken waarin over het lot van Europa beslist zou worden, bestuurd zou worden door een demissionair, en dus zwak, kabinet, deed haar tot een ongewone stap besluiten. Voor de avond van 7jali belegde zij een besloten bijeenkomst in het Paleis Noordeinde waartoe, behalve de voorzitters van Eerste en Tweede Kamer, mr. W. L. baron de Vos van Steenwijk en mr.

J.

R. H. van Schaik, ook de vice-voorzitter van de Raad van State, jhr, mr. F. Beelaerts van Blokland. en een van de zes Ministers van Staat, mr.

D. Fock, uitgenodigd werden, de laatste vermoedelijk omdat in zijn persoon de liberalen vertegenwoordigd zouden zijn. De Koningin had voor hen een verrassing in petto: de vier staatslieden zouden over de militaire eisen van het ogenblik rechtstreeks voorlichting krijgen van de chef van de generale staf, luitenant-generaal Reynders, en de chef van de marine-staf, vice-admiraal Furstner. Die voorlichting zou nog op zich laten wachten.

Onder de vier die op die avond in het voorgeschreven rokcostuum van 8 uur af aan het beraad met de Koningin zouden deelnemen - de vijfde geïnviteerde, jhr. mr. G. C. W. van Tets van Goudriaan, een slanke en hoofse edelman, al achttien jaar directeur van het Kabinet der Koningin, zou slechts de notulen maken - was mr. van Schaik, zeven-en-vijftig jaar oud, de Benjamin. In 1917 gekozen tot lid van de Tweede Kamer, was hij er spoedig de leider geworden van wat men de 'linkervleugel' van de Roorns- Katholieke Staatspartij was gaan noemen. Zijn stem en die van enkele gelijk- gezinden hadden de doorslag gegeven toen in 1923 de Vlootwet met de kleinst-mogelijke meerderheid (49 stemmen voor, 50 tegen) verworpen werd. In '29 was hij voorzitter van de Tweede Kamer geworden; na vier jaar als minister van justitie te zijn opgetreden - zijn beleid zal nog ter sprake komen -, had hij in '37 dat voorzitterschap opnieuwaanvaard.

Fock was van de vier de oudste: hij was een-en-tachtig. Al vóór de eerste wereldoorlog was hij minister van koloniën en gouverneur van Suriname geweest. Vier jaar na zijn verkiezing als lid van de Tweede Kamer,

1P.]. Oud: Hetjongste verleden, dl. VI(195I)"P. 134-35. G.J. Lammers:De kroon en de kabinetsformatie (1952), p. II6.

2

(15)

GEHEIM BERAAD

was hij in 1917 Kamervoorzitter geworden. Onder de liberalen behoorde hij tot de meest conservatieven. Misschien had hij dat nooit zo dramatisch gedemonstreerd als op die 4de april 1919 toen hij tot ieders verbazing van zijn voorzitterszetel was afgedaald om als Kamerlid de staf te breken over het beleid van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, van Limburg Stirum, die nog geen vijf maanden tevoren aangekondigd had, de pas- opgerichte Volksraad te willen maken 'tot een integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur' - 'verwarring stichtende fantasieën', aldus Pock.' Als opvolger van van Limburg Stirum had hij de lijn van diens beleid schielijk omgebogen.

Daarna was hij nog zes jaar, van '29 tot' 35, lid van de Eerste Kamer geweest.

Toen hij daar in de oude vergaderzaal van de Staten van Holland op het Binnenhof zijn intrede deed, zat mr. W. L. baron de Vos van Steenwijk op het gestoelte van de voorzitter: een Overijsels edelman van strakke chris- telijk-historische beginselen bij wie in lange jaren van werkzaamheid bij de Raad van State en als lid van de Eerste Kamer (van 1913 af) een toenemende weerzin gegroeid was tegen de parlementaire demoeratie zoals die, meende hij, aan de overzijde van het Binnenhof bedreven werd. Al in '22 had hij van zijn voorzitterszetel af de kiezers beklaagd, 'geknecht' als zij waren door 'de partijbonzen, de partijtirannen en hun satellieten, naar wier pijpen zij bij de stembus mogen dansen. Onder de mom van demoeratie is de auto- eratie van enkele partijbazen ontstaan.f Voor Colijn koesterde de Vos van Steenwijk een diepe verering; wellicht werd zij slechts overtroffen door zijn verering voor de vorstin. 'De Natie', zo zou hij kort voor de Duitse inval aan zijn ambtgenoot van de Tweede Kamer schrijven, 'heeft genoeg aan de Kroon; mits terzijde gestaan door enkele eerste rangs lieden.f Weinig ver- zoend met de geest des tijds zou hij drie dagen na de bijeenkomst in het Paleis Noordeinde zijn tachtigste verjaardag vieren.

De vice-voorzitter van de Raad van State, jhr. mr. F. Beelaerts van Blok- land, was die 7de juli in zijn acht-en-zestigste levensjaar.Ineen lange loop- baan, hoofdzakelijk doorgebracht in dienst van Buitenlandse Zaken, was hij onder meer gezant geweest in Peking. Zes jaar lang, van '27 tot '33, had hij de portefeuille van buitenlandse zaken: beheerd. Inlaatstgenoemd jaar was hij vice-voorzitter van de Raad van State geworden enals zodanig eerste constitutioneel adviseur van de Koningin: een man, ervaren en schrander, maar met iets van die tot cynisme neigende gedesinteresseerdheid die men

1Aangehaald door Oud: Hetjongste verleden, dl. I(1948), p.229-31. 2A.v., p.384.

3Brief van W. L. de Vos van Steenwijk aan

J.

R. H. van Schaik, 13april 1940 (Algemeen Rijksarchief, collectie

J.

R. H. van Schaik, no. 83).

(16)

PALEIS NOORDEINDE

bij diegenen die krachtens hunfunctie de internationale en nationale politiek moeten volgen op posten die weinig mogelijkheden bieden tot direct in- Igrijpen, vaker aantreft.

Vaker. Niet altijd. Want bij koningin Wilhelmina wier mogelijkheden tot direct ingrijpen zeker niet ruimer waren, was van geen gedesinteresseerdheid sprake. Zij was verontrust en ongeduldig. Als eerste die avond het woord nemend, gewaagde zij al aanstonds van 'de zo uitermate zorgelijke inter- nationale toestand.' 'Ik mag niet langer lijdelijk toezien, dat het vaderland a<U1partijoverwegingen ten offer zou vallen, en het is op grond hiervan dat ikU hedenavond om mij heen heb vergaderd teneinde de weg te vinden die Nederland voor dreigende onheilen behoede.' 'Eerste plicht der regering' zou het zijn, 'onze in het verleden teveel verwaarloosde defensieve kracht te versterken.'Waarna de Koningin, uitgesproken hebbend wat zij persoonlijk op schrift gesteld had, de leiding der verdere besprekingen aan baron de Vos van Steenwijk overdroeg: de Eerste Kamer prevaleerde boven de Tweede, ook hier. Zij bleefluisteren.

De Vos van Steenwijk bedankte. Fock nam het woord. Hem was het ontstaan van de kabinetscrisis niet duidelijk. Kon er niet het best een zaken- ministerie komen? De liberalen waren in elk geval bereid, voor de defensie alle medewerking te verlenen. Van Schaik, enige sympathisant in dit ge- zelschap met de vier katholieke ministers die Colijns bezuinigingsvoorstel afgewezen hadden, trok fors van leeri.'Het aantasten van de zorg voor de werkloosheid zou op het volk een zeer slechte indruk maken', betoogde hij ; zo dacht ook 'de grote meerderheid Îl!-de Kamer' - het zou luttele weken later bij de val van het vijfde kabinet-Colijn blijken. 'Kamers en volk beiden', aldus van Schaik, 'zullen de grote uitgaven voor de defensie bereidwillig toestaan, mits ook voor de werklozen wordt gezorgd.'

Maar wil, vroeg Beelaerts, Colijn de werklozenzorg wel in het hart treffen? Was niet zijn enig streven, tegen te gaan dat lichtzinnig met geld zou worden omgesprongen? De Vos van Steenwijk viel hem bij. Zo ook Fock: wat wilde Colijn meer dan 'onnodige organisaties' opheffen, 'bijvoor- beeld bij de bestrijding der jeugdwerkloosheid' 1

Neen, zei van Schaik, men heeft' de zaak zelf willen aantasten en hij zou daarom ook de heer Romme wel eens willen horen.' Er was geen sprake van dat royaal met geld omgesprongen werd (De Vos van Steenwijk: 'De pers staat er vol van! ') en zo er al van verspilling sprake was, ging van Schaik strijdlustig verder, dan kwam die ook bij defensie voor.

Beelaerts, oud-minister van buitenlandse zaken tenslotte, gooide het over een andere boeg: de internationale toestand was bedenkelijk. Hij wees er op, 'dat een ontknoping re~ds in augustus mogelijk wordt geacht.' 'De heer

4

/

(17)

'EEN LEIDER' GEZOCHT

van Schaik' (kennelijk geprikkeld en zeker ad rem) 'vraagt tot wie de heer Beelaerts zich eigenlijk richt. Hij is het er namelijk geheel mee eens, de Kamer ook en de Rooms-Katholieke partij eveneens.' Beelaerts retireerde:

'hij had er slechts op willen wijzen dat men bij hetoplossen van de moeilijk- heden van de crisisook dit punt vooral niet uit het oog moest verliezen.' Een scherpe woordenwisseling tussen van Schaik en de Vos van Steenwijk, waarbij de laatste de eerste gebrek aan staatsmansmoed verweet (men moest terwille van de defensie durven bezuinigen ook ten koste van de werkloos- heidszorg), bracht de Koningin tot ingrijpen: konden de heren de crisis niet mede van buitenlands standpunt bezien, Het geschiedde.

Men was het er over eens dat onvermogen een regering te vormen, een deplorabele indruk zou maken. De gedachten zweefden vijf-en-twintig jaar terug, naar 1914, toen het land elk ogenblik in de eerste wereldoorlog betrokken had kunnen worden. 'Hare Majesteit de Koningin herinnert zich hoe die eendracht in 1914 een feit was. Knnnen wij die niet weel' tot stand brengen:'

Allen hielden het voor wenselijk. Maar hoe? De Vos van Steenwijk besteeg twee stokpaardjes achter elkaar: de evenredige vertegenwoordiging deugde niet en de geest van het volk moest veranderd worden; dat laatste vraagstuk achtte hij overigens 'onoplosbaar'. Zijn defaitisme sprak de Koningin niet aan: men moest het nu reeds eens worden. Moest zij wellicht rechtstreeks het volk tot eendracht oproepen, De Vos van Steenwijk, van

J Schaik en Fock gaven op die vraag geen duidelijk antwoord, Beelaerts wel:

hij achtte er het moment niet voor gekomen.

Weer kwam men op de kabinetscrisis. Van Schaik besprak alle mogelijke oplossingen, daarbij opmerkend dat het hem aanbevelenswaardig leek, de sociaal-democraten niet in de regering te betrekken. De Vos van Steenwijk zag 'de grote moeilijkheid' in 'het vinden van een leider'.

'De heer Fock: Een leider buiten de politieke partijen.' 'Hare Majesteit de Koningin vraagt of hij er een weet.'

'De heer Fock noemt, na even gedacht te hebben, de heer de Jonge' - daarmee doelend o~jhr. mr. B. C. de Jonge die vier jaar eerder als gouver- neur-generaal van Nederlands-Indië, door ir. Mussert te ontvangen tijdens diens bezoek overzee, de schijn gewekt had, te sympathiseren met althans enkele val1 de beginselen van de NSB. Povere suggestie van de heer Fock!

Van Schaik deed een andere: de Geer, voorzitter van de christelijk-histo- rische Tweede Kamerfractie, eenmaal reeds minister-president in de jaren twintig: 'Zou hij de verschillende standpunten niet kunnen verzoenen, Hij bezit daartoe een groot talent.' Maar de Vos van Steenwijk twijfelde: wist de Geer wel genoeg af van buitenlandse politiek, 'Men moet roeien met de

~,",,

/

5

(18)

PALEIS NOORDEINDE

riemen die men heeft', verzuchtte van Schaik, weinig bevroedend dat deze riemen tien maanden en drie dagen later zouden versplinteren in de storm die op 10 mei' 40 zou opsteken. Fock kwam op Colijn terug: kon hij geen kabinet vormen buiten de partijen om? Men was het eens over Colijns bekwaamheid; maar zou zijn program kans van slagen hebben? Het mis- lukken van het beraad dat hij twee dagen tevoren, op 5 juli, met zes fractie- voorzitters gevoerd had, wierp een donkere schaduwover de bespreking in het Paleis Noordeinde.

Twee uur heeft ze geduurd - en bitter weinig heeft ze opgeleverd -, wanneer de Koningin voorstelt, naar luitenant-generaal Reynders en vice- admiraal Furstner te luisteren. De twee hoge militairen komen binnen; hun bezorgdheden zijn de Koningin allerminst onbekend. 'Deelt U mede wat U naar voren wenst te brengen,' zegt zij. 'Ik laat het geheel aan U over' - en generaal Reynders steekt van wal.' Hij spreekt een uur lang: over de problemen en moeilijkheden van de grensverdediging; over de dienstplicht- wet ; over de wenselijkheid, de lichting tot 42 000 man en de oefentijd tot anderhalf jaar uit te breiden; over de noodzaak, een groot aantal militaire bestellingen zo snel mogelijk te plaatsen: lichte veldhouwitsers moeten zonder verwijl aangeschaft worden. Hij eindigt met de vraag te stellen ofhij duidelijk genoeg geweest is.

De Koningin antwoordt: 'Voor mij is het zeer duidelijk geweest.' Een bitse formulering, een-korte zin: zeven woorden slechts. Kreeg het tweede een vleugje nadruk? Er was reden voor.

Na Reynders Furstner. De admiraal spreekt in hoofdzaak over zijn ge- liefkoosd slagkruiserplan. Er moeten er drie aan de Koninklijke Marine toegevoegd worden. De veiligheid van Nederlands-Indië is nu maar voor 30procent gegarandeerd; drie slagkruisers zullen dat percentage tot 80doen stijgen. Ze zullen elk Japans convooi in elkaar kunnen schieten; ze zullen, betoogt de admiraal, door hun grotere snelheid de zwaardere Japanse slag- schepen kunnen ontwijken. Na de bijeenkomst had generaal Reynders de bodem onder het optimistisch betoog weggetrokken door de admiraal te vragen hoe de lichtere slagkruisers ooit zouden kunnen doordringen tot

- Over dit gedeelte van de vergadering is het verslag in het archief van het Kabinet der Koningin zeer beknopt, maar de commandant van het veldleger, luitenant- generaal

J. J.

G. baron van Voorst tot Voorst, heeft opII juli 1939 in zijn 'Dag- aantekeningen' (archief sectie krijgsgeschiedenis en ceremonieel van het hoofd- kwartier der Koninklijke Landmacht, hier verder aan te duiden als: Sectie krijgs- geschiedenis) vastgelegd wat generaal Reynders hem terzake meegedeeld had.

Deze bron wordt verder aangeduid als:

J. J.

G. van Voorst tot Voorst: 'Dag- aantekeningen' .

6

(19)

ONDERWERP

convooien die door de zwaardere slagschepen gedekt werden; tijdens de bijeenkomst had hij die snedige vraag 'natuurlijk' niet gesteld.

Er bleek ook niet van andere vragen. Het was ook wel laat geworden:

kwart over twaalf. Beelaerts - het was Reynders die toen zweeg, niet ontgaan - had onder het betoog van de admiraal al zitten 'knikkebollen'.

Toen men het Paleis Noordeinde verliet, was de 8ste juli aangebroken.

Die dag legde Colijn zijn opdracht neer.

Overgang

Het begin van een geschiedverhaal is steeds willekeurig. Men 'neemt de draad op' - maar die draad is continu: hij verliest zich aan de ene kant in het verleden dat aan de beschreven gebeurtenissen voorafgaat, aan de andere in de toekomst die op die gebeurtenissen volgt. Wanneer wij hier aan de aanvang de lezer meegenomen hebben achter de gesloten deuren van het Paleis Noordeinde, dan geschiedde dat vooral hierom omdat men aan de gedachtenwissehng van koningin Wilhelmina met enkele van haar bejaarde of zelfs hoogbejaarde adviseurs zekere symbolische waarde niet ontzeggen kan. Allen die op die avond van de 7e juli 1939 - en wij mogen hier in ruimere zin wel van de vooravond van de tweede wereldoorlog spreken - het woord voerden, waren in de negentiende eeuw geboren. In een wereld die nog van geen telefoon, electrisch licht of auto weet had, hadden twee hunner als jeugdige knapen het gerucht van de Frans-Duitse oorlog van 1870-71 vernomen. Fock en de Vos van Steenwijk, van Schaik en Beelaerts van Blokland - zij spraken niet voor zichzelf alleen, geestelijke vertegen- woordigers als zij waren van groepen en maatschappelijke klassen die in vroegere generaties van hun volk, het Nederlandse, een bepaalde identiteit en signatuur gekregen hadden. Welke, Beantwoording van die vraag vergt een terugblik in de geschiedenis.

Maar dat geldt, en over de volle breedte, voor het gehele onderwerp van het werk dat wij, ruim twintig jaar na het einde van die worstehng, ons voorstellen te schrijven. Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog: strijd en lijden van een, vergeleken met andere, weinig talrijk volk, hoezeer ook uitgezwermd over de wereldzeeën; lotgeval van een staatsverband van, zelfs met andere vergeleken, aanzienlijke afmetingen, gelegen als het was indrie continenten. Wanneer wij trachten willen, de hoofdlijnen vasthoudend, juist de details uit die zes bewogen jaren te doen

(20)

/

OVERGANG

uitkomen, dan gaat het ons om meer dan dat onderwerp alleen. In moei- lijkheden tonen volkeren, als mensen, het zuiverst wat zij waard zijn. En waarlijk: de Duitse bezetting van Nederland en de Japanse van Nederlands- Indië vormden een heel wat zwaarder beproeving dan de Franse van een kleine anderhalve eeuw eerder. Het lotgeval van het Nederlandse volk in de tweede wereldoorlog beschrijvend, willen wij tegelijk in gepaste gescha- keerdheid vastleggen welk stadium van ontwikkeling die gemeenschap tegen het midden van de twintigste eeuw bereikt had. Want hoeveel delen wij ook op dit eerste zullen laten volgen, tezamen zullen zij, en willen zij, niet meer vormen dan een hoofdstuk uit Nederlands geschiedenis - maar een hoofdstuk van, zo werd het althans door de tijdgenoot, en ook door deze tijdgenoot beschouwd, bijzondere betekenis.

wil dat hoofdstuk meer zijn dan een oppervlakkig relaas van curieuze gebeurtenissen, dan dient het in verband gebracht te worden met wat voorafging; anders gezegd: uit dat verleden begrepen te worden. Dat vergt distantie. Wij zijn geneigd, de spanne tijds die ons als schrijver van de be- schreven gebeurtenissen scheidt, in veel opzichten heilzaam te achten: lang genoeg om los te komen van al te persoonlijke emoties en vooroordelen, lang genoeg voor de noodzakelijke verdieping in het in overstelpende hoeveelheden bewaard gebleven bronnenmateriaal - maar niet zo lang dat geen contact meer mogelijk was met historische hoofdfiguren, niet zo lang dat de heugenis aan de atmosfeer van die jaren verbleekt was. Dat het beeld dat wij gaan vastleggen, niettemin slechts relatieve geldigheid heeft - daarvan zijn wij ons bewust. De geschiedenis kan op het moment dat zij ontstaat, door niemand overzien worden, ten volle ook later door niemand.

De mens is essentieel beperkt. En ook de historicus die tijdens zijn onderzoek een door de tijdgenoot als verwarrend en verrassend ondergane chaos van gebeurtenissen ziet stollen in vaste vorken, weet zich aan die beperktheid niet ontheven, gebonden als hij was, en is, aan de grenzen die aard, -tijd en plaats aan zijn eerst onderzoekende, dan uitbeeldende geest gesteld hebben;

Historische werken, hoe verantwoord ook van aanpak, hoe helder ook van constructie, hoe meeslepend ook van beschrijving, kunnen in hun onver- mijdelijke onvolmaaktheid nooit meer zijn dan bijdrage tot een geschied- schrijving die Geyl terecht als 'discussie zonder eind' karakteriseerde. Latere generaties zullen aan de Iller beschreven jaren 1939-1945 vragen stellen die wij thans niet eens kunnen bevroeden, en hoezeer hij die de daden van anderen beschrijft, zich ook los schijnt te maken van zijn eigen persoon, de werkelijk- heid is anders: het is de geest van één vorsende mens die, zich toetsend aan anderen, het verleden herschept in de verbanden die hem zinvol voorkwamen:

Herschept, met - en ondanks - het nuchter en zakelijk besef dat zo ver-

8

(21)

AANPAK

metel pogen onvolkomen moet blijven. Men neme dit besef voor wat het is:

vrucht van bezinning op het proces der geschiedbeoefening, waarbij de geschiedenis der mensen als object van onderzoek even onbegrensd blijkt als het heelal. Wie de historie van een volk schetst, schetst de op elkaar in- werkende daden van miljoenen mensen: elk hunner een door aard en aanleg, door inwerking van anderen en door eigen onvervreemdbare bijdrage be- paalde, en daarmee anderen weer bepalende, historische grootheid - histo- risch ook, wanneer de betrokkene meent, niets tot 'de geschiedenis' bij- gedragen te hebben, 'grootheid' ook, wanneer het de eenvoudigste mens betreft in een rimpelloos bestaan. Even duizelingwekkend kan zij zijn als de sterrenhemel, die door de tijden zichzelf voortdrijvende en voortgedreven mensenwemeling. En toch! De mens kan het niet laten: hij wil het on- overzichtelijke en onoverziene schikken tot een zichtbaar geworden, over- zichtelijk geheel.

Nooit kan men de waarde van het resultaat afmeten aan het oorspronkelijk gebeuren dat immers in zijn, nimmer ten volle besefte of ook maar besef- bare, unieke volheid en rijkdom geen volledige uitbeelding toelaat. Geen andere waarde kàn zij hebben, deze uitbeelding, dan dat zij voortvloeit uit een zich verdiepen in de historische materie, langer dan anderen mogelijk was. Waarbij wij er ons bewust van zijn, en ten overvloede ook willen waarschuwen, dat duur van onderzoek nog generlei waarborg biedt voor grondigheid en scherpzinnigheid bij het leggen van verbanden en het trekken van conclusies.

Deze pretentie koesteren wij intussen, en het is al geen geringe: dat de lezer in hetgeen volgt, veel zal aantreffen dat hem onbekend was en dat, nu onthuld en uitgebeeld, hem - wellicht niet zonder de schok van de ver- rassing - een nieuw uitzicht geeft op, een nieuw inzicht in die betrekkelijk korte historische periode die wij in bijzonderheden willen beschrijven: de zes, jaren waarin het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog betrokken was, als subject en object, als handelende en als lijdende factor - meer en langer in die laatste hoedanigheid dan in die eerste.

Veel meer. En veellanger.

Aangevangen dus bij die zondag 3september 1939 toen de tweede wereld- oorlog formeel begon, ofbij die vrijdag 10mei 1940 toen de Duitsers het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk overvielen? Het ware te haastig.

Ontrouw zouden wij worden aan eigen visie en opzet indien wij, ter in- leiding, voor de stroom van ons relaas niet geduldig een vroegere oorsprong zochten.

Want waar komt het op aan?

Het komt er op aan, in dit Voorspel- anders gezegd: in dit eerste deel van

(22)

OVERGANG

onze serie - de factoren aan te geven die, toen de tweede wereldoorlog eenmaal uitgebroken was, actie en reactie van het Nederlandse volk zouden bepalen. Dat volk moet dus geschetst worden in zijn sociaal-economische, zijn politieke, zijn culturele verscheidenheid en die verscheidenheid in haar historische ontwikkeling. Daarbij moeten wij ons beperken. Niet die ont- wikkeling op zichzelf vormde ons object van onderzoek en beschrijving, maar in hoofdzaak deden dat die elementen er uit die zouden kunnen bij- dragen tot dieper begrip van hetgeen in de jaren 1939-45 geschiedde. Van de meeste van die elementen ligt de oorsprong in de negentiende eeuw; geen algemene geschiedenis verwachte de lezer daarvan, maar een gerichte; gericht op ons eigenlijk onderwerp: het Koninkrijk in de tweede wereldoorlog. Dat wij, om een enkel voorbeeld te noemen, over de meeste politieke partijen kort zijn maar de NSB met uitgebreidheid in haar ontstaan, ontwikkeling en karakter zullen beschrijven, betekent niet dat wij die NSB op zichzelf zoveel belangrijker achten dan die partijen; het verschil in behandeling vloeit voort uit het feit dat, terwijl die partijen als partijen (met uitzondering tot op zekere hoogte van de Communistische Partij Nederland) tijdens de Duitse bezetting slechts een zeer ondergeschikte rol speelden, nu juist de Neder- landse nationaal-socialisten, hoe betrekkelijk gering in aantal en hoe geïso- leerd ook, toen diep ingrepen in het bestaan van talloze landgenoten.

Er is dus steeds verband: verband tussen hetgeen dit eerste deel verhaalt en hetgeen de volgende delen zullen verhalen. Dat verband zal vaak evident zijn, maar niet altijd. Indat laatste geval gaven wij het soms met een enkel woord aan, soms niet: dan namelijk wanneer dat ons zou nopen, in bij- zonderheden in te gaan op toestanden, gebeurtenissen of personen die eerst in latere delen tot hun recht kunnen komen. Want geschiedschrijving is wel vóór alles het weergeven vàn die toestanden, vàn die gebeurtenissen, vàn die personen in hun historische ontwikkeling, maar wie daarbij de strikt chronologische volgorde star laat prevaleren boven de systematische groe- pering, loopt het gevaar, niet meer te produceren dan een verwarrende kroniek. Er staat veel in dit eerste deel waarvan de werkelijke betekenis pas uit latere delen zal blijken.

Onderzoek en uitbeelding deden een beroep op het geduld van de schrijver;

hem zij het veroorloofd, een beroep te doen op het geduld van de lezer.

10

(23)

HOOFDSTUK 2

Negentiende eeuw

'Oranje Boven! Holland is vrij.'

Een enkel document kan soms de gesteldheid van geheel een volk op een bepaald moment uit zijn historie plaatsen in een licht, even helder als on- barmhartig. Zo de befaamde proclamatie die op17november 1813het einde verkondigde van die vorige bezetting, de Franse. Deze had in sommige opzichten de grondslag gelegd voor een modern staatsapparaat, maar dat apparaat was in een milieu van geestelijke inzinking en gestadig om zich heengrijpende armoede begonnen te fWlctioneren. Vaag slechts leefde de herinnering aan de bloei, politiek en economisch, geestelijk en cultureel, waartoe in de zestiende en zeventiende eeuw de worsteling tegen Spanje geleid had. In de Franse tijd voorzag van een bevolking van twee miljoen zielen de helft met landbouwen veeteelt in een karig onderhoud; handel en bedrijf waren in de jaren van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Inlijving gestadig ingeschrompeld; verwaarloosde wallen omgaven de eertijds bezige steden als een schamel jasje een vermagerd lijf.Inde twintig jaar die op de intocht der Fransen,1795, volgden, kromp de bevolking van Amsterdam met een zevende in. Van diegenen die bleven, leefde in 1809 niet minder dan de helft geheel of grotendeels van de bedeling! - het was een situatie die een jaar tevoren een bezoekend Duits historicus, Niebuhr, ge- bracht had tot de wellicht wat overdreven, maar optisch kenmerkende constatering: 'Es ist schon fast dahin gekommen dass es hier nur Reiche und Bettler gibt' - weinig rijken dan, en veelbedelaars.ê

'De zee is open.j De koophandel herleeft.' Aldus de proclamatie die Gijsbert Karel van Hogendorp opgesteld had. Het was voorshands niet meer dan een wens. 'Alle partijschap heeft opgehouden.j Al het geledene is vergeten! En vergeven.' Maar dan die passage, erbarmelijk in het perspectief van later, welke de politieke structuur van de bevrijde natie aangaf en tegelijk haar sociale gelaagdheid onderstreepte: 'Alle de aanzienlijken komen in de regering.! De regering roept de Prins uit! Tot hoge Overheid! ... Het

11.

J.

Brugmans : Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland, 1795-1940 (1961), p. 22, SI, 63. 2A.v., p.61.

(24)

NEGENTIENDE EEUW

volk krijgt een vrolijke dag/ Op gemene kosten/ Zonder plundering noch mishandeling. '

Waar had een 'volk' dat zich met de belofte van zo armzalige beloning liet afschepen, de kracht uit moeten putten voor een, tegen de vreemde bezetter gericht, nationaal réveil e Het Franse juk, aldus Romein, was 'niet afgeschud, maar afgegleden, op dezelfde wijze als achttien jaar tevoren de revolutie niet bevochten, maar gebracht was."

'Elk dankt God./ De oude tijden komen wederom.J Oranje Boven!' Van Hogendorp zou het zelf nog ervaren dat van een onveranderde wederkomst van 'de oude tijden' geen sprake was. Dat kon al daarom niet omdat de eerste koning uit het Huis van Oranje een energie en een visie en vooral ook een behoefte zich te laten gelden bezat, die aan zijn vader, Willem V, de zevende stadhouder van de Republiek, ten enenmale ont- broken hadden. Koning Willem I moest overigens zijn dadendrang gaan ontplooien in een maatschappelijk milieu dat het beeld doet opkomen van een ondiepe poel met stilstaand water. De natie, schreefWillem de Clercq in 1829 in zijn dagboek, 'is apathisch, overal dorheid en flauwheid'; en in1834, dezelfde: 'In Noord-Nederland kan men een blad horen vallen: alles is zo doods mogelijk."

Het land was, vergeleken met zijn buurstaten, bezig steeds verder achterop te raken.

De grote meerderheid van de boeren wilde van nieuwe landbouw- methoden niets weten: akkers werden alleen gedurende de braak, eens in de zes of zeven jaar, bemest: zo had men gedaan van vader op zoon. In de industrie werden vindingen van elders slechts schoorvoetend toegepast. wel , was in het derde jaar van de Bataafse Republiek, 1797, in Rotterdam in een

branderij en mouterij de eerste stoommachine geplaatst", maar veertig jaar later, in1837, telde men er inhet gehele land nog slechts72.België bezat er in 1844 meer dan twintig maal zoveel": de industriële revolutie had in het zuidelijk deel van het Koninkrijk meer dan een generatie eerder ingezet dan in het noordelijk. De handel was verstard in overerfde, achterlijke gebruiken.

Het transport alleen al stuitte binnenslands, als er voor zeil- en trekschepen -geen waterwegen waren, op grote moeilijkheden. De provincie Utrecht, vruchtbaar genoeg, heette in 1820 in de winter 'en bij langdurige regen zelfs in de zomer, bijna ontoegankelijk.' Drie provincies, Overijsel. Friesland en Groningen, kenden zelfs geen enkele straarweg.!

1Jan en Annie Romein: De lage landen bij de zee (1949), p. 479. 2Aangehaald door Brugmans : Paardenkracht en mensenmacht. p. 86. 3A.v., p. 47. • A.v.,_p. 83.

5A.v., p. 100.

12

(25)

:_ I,

KONING WILLEM I

Merkwaardig was het, dat de uit de Republiek overgespaarde familie- kapitalen bij voorkeur belegging zochten buiten de grenzen. Tsaristisch Rusland kon tussen 1828 en 1840 hier te lande f 132 miljoen aan leningen opnemen - dezelfde jaren waarin de eerste spoorlijn, Amsterdam-Haarlem, met hoofdzakelijk Engels kapitaal aangelegd, en de tweede, Amsterdam- Utrecht, met hoofdzakelijk Duits voorbereid werd.' Bij zo weinig onder- nemingszin, bij een zo zwakke concurrentie-positie en bij zo groot aanbod van krachten, moesten de lonen van de arbeiders wel even laag zijn als hun werktijden lang: 12 uur per dag gold als normaal; in de steen- en pannen- bakkerijen langs de Gelderse rivieren werd regelmatig nog twee of drie uur langer gewerkt. Ook voor kinderen golden zij, deze arbeidstijden. In de touwslagerijen van Moordrecht werkten jongens en meisjes 'van vier-en-een- half en vijf jaar in een tochtige, half-open loods als 'draaiers' aan de lijnbaan in de zomer van 5uur' s ochtends tot 8uur 's avonds, in de winter van 5uur tot 7uur.' Kort na het begin van de tweede eeuwhelft bleek in Hilversum dat bijna twee-derde van de fabrieksarbeiders analfabeet was; 'en toen de directie van de Domaniale Mijn te Kerkrade' ('s lands oudste en toen nog enige steenkolenmijn) 'de schoolplicht invoerde' (de directie! niet de overheid), 'bleek er op 100 arbeiders nauwelijks één te zijn, die wat kon lezen en schrijven." Op de conclusie van I.

J.

Brugmans dat de arbeidende klasse althans in de industrie wel moest opgroeien 'tot een krachteloze, ondervoede en futloze massa, die iedere kennis en ontwikkeling miste en in drankmis- bruik de enige veraangenaming des levens vond'," valt weinig af te dingen.

Lang duurde het somber bestaan overigens niet. De levensduur van een 'behoeftig arbeider' was omstreeks 1850nauwelijks meer dan dertig jaar.s

Aan koning Will em I heeft het niet gelegen. Het moge waar zijn dat hij door zijn hardnekkig verzet tegen de aanvaarding van de Belgische af- scheiding (1832-1839) Nederland schade berokkende, even waar is dat hij 'als promotor onovertroffen en onvervangbaar' was." De renteniersmentali- teit was hem vreemd. Scherp zag hij in dat het strijdig was met de opbouw van een nationaal economisch leven indien de in den lande aanwezige kapi- talen gemakzuchtig in buitenlandse aandelen en staatsobligaties belegd werden. Aan zijn initiatief waren de Nederlandse Bank en de Nederlandse Handel-Maatschappij te danken. Het was de Bank overigens in de eerste elf jaar van haar bestaan nog mogelijk, de geldswaarde der in circulatie ge- brachte bankbiljetten (vreemde en door velen geschuwde nieuwigheid l) met

1A.v., p. 134, 101. sA.v., p. 192. 3A.v., p. 193. A.v., p. 191. 5Jan Ro- mein: 'Willem de Eerste', in Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving (1956), p. 639·

(26)

NEGENTIENDE EEUW

de pen in te laten vullen;" de Handel-Maatschappij begon spoedig te zorgen voor een geregelde en profijtelijke aanvoer van landbouwproducten uit Java.

Van ministeriële verantwoordelijkheid, d.w.z. van het delen van de uit- voerende macht met anderen, had de begaafde, autocratische Oranjevorst niets willen weten. De Koning onschendbaar, de ministers verantwoordelijk - hij had het een maand voor de Slag bij Waterloo 'een der gevaarlijkste instellingen voor de geregelde gang der bezigheden' genoemd.ê Zijn minis- ters waren, wat het woord oorspronkelijk beduidde, zijn dienaren. Alle leden van de Eerste Kamer werden door hem benoemd en veelal uitgekozen, die van de Tweede bereikten het Binnenhof volgens een ingewikkeld stelsel van getrapte verkiezingen dat hem de gelegenheid schonk, rechtstreeks of via de gouverneurs der provinciën de nodige invloed uit te oefenen. Politieke vrij- heid kon in dit gesloten systeem, waarin ook de belangstelling voor de publieke zaak uiterst beperkt bleef, niet gedijen; er waarde door het geheel, aldus Krabbe, 'een kleinburgerlijke regentengeest, een belangzuchtig streven, de regeringsbetrekkingen bij de 'aanzienlijken' te monopoliseren, en een vrees voor het spatten van een andere geest dan die in de vooroordelen der regentenkringen zich thuis voelde.P

Gevoegd bij andere teleurstellingen, bij spanningen ook van persoonlijke aard, deed de bescheiden grondwetswijziging van 1840 (gevolg van de stille pressie van een opkomende bourgeoisie) Willem Ibesluiten, afstand te doen van de troon. Ministers en Staten-Generaal kregen iets meer invloed - hij dus minder. Hij weigerde 'om, na de UI de grondwet gebrachte veranderingen, langer met de regering belast te blijven', aldus zijn eigen woorden.' Schrap zette zich ook zijn zoon en troonopvolger, Willem II. 'Ik offer de preroga- tieven der Kroon niet op. Als men het schavot voor mijn ogen opricht, zal ik het schavot beklimmen en mijn hoofd geven, liever dan te ondertekenen' - zo liet hij zich uit in een kabinetsraad die in september 1845 gehouden werd."

Nog geen twee-en-een-half jaar later, maart 1848, was niet de oprichting van enig schavot maar het gerucht van de naar Duitsland en Oostenrijk overgeslagen Franse Februari-revolutie voldoende, de Koning in vier-en- twintig uur van zeer conservatief zeer liberaal te maken. En de zesde afdeling

1Brugmans : Paardenkracht en mensenmachi, p. 170. 2Brief aan G. K. van Hogen- dorp, 17mei1815.H. T. Colenbrander: Ontstaan der Grondwet, dl. II(1909), p.151- 52. 3H. Krabbe, Staatsrechtelijke opstellen, dl. I (1927), p. II7-I8. 4Gesprek, 12sept.1840,o.m. met de minister vanjustitie, C.F.van Maanen, aangehaald door E. van Raalte: 'Constitutionele en vorstelijke perikelen', De Gids, 1965, p.249.

6Notities van]. B. van Son, minister van rooms-katholieke eredienst, 18sept.1845, a.v., p.250.

14

(27)

THORBECKE

van de grondwet, 'Van de macht des Konings', ving voortaan aan met het artikel dat diezelfde macht goeddeels, zij het allerminst geheel, ophief: 'De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.' Eén uit een geheel van wijzigingen dat voor de kroonprins voldoende was, zijn vader te doen weten dat hij besloten had, als zodanig afstand te doen ten gunste van zijn oudste zoon. will em II legde dat besluit naast zich neer en in 1849aanvaardde die kroonprins alswillem III de regering, met tegenzin - maar hij aanvaardde ze.' Hoezeer hem het keurslijf van de nieuwe constitutie ook knelde, vooral wanneer de onverbiddelijke Thorbecke de rijgsnoeren aantrok - hij ontdeed er zich niet van.

Thorbecke

Wij hebben Thorbecke genoemd. Het heeft zin en het is gepast, bij hem iets langer stil te staan, want wanneer men in het staatkundige vlak de figuren zoekt in de negentiende eeuw wier invloed in het latere Nederland, ook in dat hetwelk in mei 1940 door de Duitsers bezet werd, nog duidelijk aan- wijsbaar is, dan verdient hij als eerste genoemd te worden.

In 1798 was hij in Zwolle geboren als zoon van een verarmd koopman.

Zijn moeder was een Duitse. Een moeilijke

i

eugd scherpte zijn plichts besef:

hij werd, hij bleef zijn gehele leven lang, een hard werker. Opgeleid als classicus, ontwikkelde hij zich na 1820aan een reeks Duitse universiteiten tot een veelzijdig historicus; later zou niemand hem overtreffen in kennis van de ontwikkeling der Nederlandse staatsinstellingen. Die instellingen welke hij, van 1825 tot 1830 hoogleraar te Gent, nadien hoogleraar te Leiden, om zich heen kijkend ontwaarde, ging hij met steeds groter scherpte zien als strijdig met de geest van de tijd en als een rem op de verdere ontwikkeling van zijn vaderland. Hij was niet de enige die zich aan de door Krabbe ge- noemde 'kleinburgerlijke regentengeest' alsmede aan de dominerende positie van de Koning ging storen - wel werd hij, kort na 1840 al, de helderst- denkende, de scherpst-formulerende in de gestadig groeiende groep van liberale critici. 'Er was een volksvertegenwoordiging', schreefhij, later op die tijd terugziend,

'doch zonder wortel in het volk, zonder vastigheid en een algemeen gevoel van behoefte, zonder samenhang met een publieke mening; gebruikt om aanneming van het voorgestelde te verkrijgen. Om rekenschap en overtuiging te geven was

1c.W. de Vries:Overgrootvader Willem III (1951), p.37-38.

(28)

NEGENTIENDE EEUW

het niet te doen. De regering bleef in het kabinet; bedekt en geheimzinnig, ook bij het matte, gebroken schijnsel van openbaarheid, dat uit de onderhandeling met de Staten-Generaalontstond. Er waren ministers, maar zonder eigen wil;

omdat elk oordeel over de maatregelen van het bestuur onmiddellijk de Vorst trof Vrije discussie was strijd tegen het koninklijk welbehagen of gezag; en verantwoordelijkheid, de eerste en meest noodzakelijke aller waarborgen, was nergens te vinden dan, waar ze ijdel was, bij deVorst."

'Verantwoordelijkheid, de eerste en meest noodzakelijke aller waarborgen' - dat was de kern van zijn streven, gericht als het werd op de verwezen- lijking van een nieuwe staatkundige structuur, die een organische band eiste tussen kiezers en gekozenen, tussen het volk en zijn bestuurders. Wij schrijven geen schets van zijn politieke loopbaan; wij gaan voorbij aan de tegen- kanting die hij ontmoette, aan de strijd die hij - uiterlijk stuurs tot op het hooghartige af, innerlijk romantisch gevoelig en kwetsbaar - als Tweede Kamerlid eerst, later tot driemaal toe als minister-president te voeren kreeg;

wij willen volstaan met op te merken dat het ontwerp voor de nieuwe grondwet dat hij in1848, kort na de omzwaai van koning Willem II en op diens uitnodiging, in twee weken op schrift stelde, in onnavolgbaar heldere formuleringen hetgrondplan aangaf voor de opbouw van een nieuwe staat:

vrijheid van vereniging, vrijheid van vergadering, vrijheid van godsdienst, vrijheid van onderwijs; onschendbaarheid van de Koning, gekoppeld aan ministeriële verantwoordelijkheid; wettelijke regeling van het bestuur der koloniën; recht van amendement voor de Tweede Kamer; jaarlijkse vast- stelling van de staatsbegroting; directe verkiezingen voor de Tweede Kamer, voor de provinciale staten, voor de gemeenteraden, welker werkzaamheden voortaan zouden staan in het teken van een, de publieke belangstelling stimu- lerende, openbaarheid. 'In dit beginsel alleen al ligt', aldus Romein, 'een vooruitgang besloten, dus ook een breuk met het Nederlands verleden, groter dandoor welke wetten ook is uitgedrukt.P Niet dat die wetten zonder betekenis waren! Met de grondwet van 1848 en vooral ook met de daarop volgende wetten op het gemeentelijk en provinciaal bestuur schiep Johan Rudolf Thorbecke de staatkundige vormen voor de toekomstige ontwikke-

ling. I

Die ontwikkeling zelve schonk aan die vormen een andere inhoud. Ook Thorbecke had het kiesrecht nog gebonden aan het bezit: vormde dat geen rem op de groei van de publieke belangstelling IIn 1844 zag hij dat helder in.'Wanneer in een staat', betoogde hij toen,

1

J.

R. Thorbecke in zijn studie over A. R. Falck, aangehaald door1.

J.

Brugmans : T'horbecke (1958), p. 54. 2Jan Romein: 'Johan Rudolf Thorbecke' in Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving, p. 672.

(29)

..• ~-.i, -,_ ~./ .. _~~..I I,.'

'.

'.

HET KAPITALISME

'waarin de nijverheid, door de bezitters van grote kapitalen beheerd, meer en meer maatschappelijke hoofdmacht wordt, negentig van de honderd vruchteloos zwoegen om door eigen vlijt de prijs der stemgerechtigdheid goed te maken, iser strijd tussen stoffelijke huishouding en staatsbeginsel ... Het enc vordert gelijk- heid en de andere maakt de ongelijkheid steeds groter."

Die kloof heeft hij niet kunnen overbruggen, te minder toen hij in zijn laatste levensfase een steeds beslister tegenstander werd van staatsingrijpen op de sector van de maatschappij welker euvelen hij besefte zonder een remedie te kunnen aangeven. In zijn denken trad stilstand in. Maar in de maat- schappelijke ontwikkeling niet.

Doorbraak van het kapitalisme

De twee generaties die, nadat Thorbecke een andere staatsstructuur geschapen had, aan het werk togen, hadden nog vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog, I9I4, in Nederland een productie-apparaat opgebouwd dat het land, met I8I3 vergeleken, een geheel andere plaats in Europa en in de wereld gaf. Ook dank zij Europa en dank zij die wereld. De zich opwaarts ontwikkelende internationale eonjunctuur tilde ook Nederland omhoog, waarbij voor de economische functie die het land kreeg, vooral de zich uit- breidende markten Duitsland en Engeland van betekenis waren. Dan, en niet te vergeten, Nederlands-Indië waar in het midden van de rode eeuw het Nederlands gezag nog in hoofdzaak tot Java beperkt was. Ten gerieve van dit gezag werd de bevolking er gedurende de bijna vijftig jaar die van I830 tot I877 verliepen, gedwongen, op een vijfde van de bouwgrond te zorgen voor de aanplant van produkten die de Nederlandse Handel-Maatschappij in Europa verkocht. Dit stelsel, het Cultuurstelsel (wij komen er nog op terug), deed ongeveer f800miljoen in de Nederlandse schatkist belanden: rond een vijfde van aile staatsinkomsten. slechts een vijfdeIZo moet men het niet stellen: juist deze extra-inkomsten maakten extra-uitgaven mogelijk, o.m.

voor de snelle uitbreiding van het binnenlandse spoorwegnet. Java was in die tijd, aldus een der ministers van koloniën, de kurk waar Nederland op dreef De Indische winsten waren in ons land een vail de factoren die de grondslag legd~n voor de doorbraak van het moderne kapitalisme. .

1

J.

R. Thorbecke: 'Over het hedendaags staatsburgerschap', aangehaald door

I.

J.

Brugmans: Thorbecke, p. 69·

(30)

/'

NEGENTIENDE EEUW

Voorzover die produktiewijze bij uitstek in de industrie doorwerkte, was de basis aanvankelijk smal- smaller dan elders: aan ijzererts en steenkool, de twee voornaamste grondstoffen van de negentiende-eeuwse industrie, leverde de Nederlandse bodem, wat de eerste betreft, niets, wat de tweede aangaat, weinig op. Nederland werd in toenemende mate een land dat van elders grondstoffen aanvoerde om ze binnenslands tot eindprodukten te verwerken.

Ook de industrie was dus, anders dan elders, door haar functie geporteerd voor het opheffen van handelsbelemmeringen. Het handwerk, de oude manufactuur en de huisindustrie werden na I850, vooral na I870 terug- gedrongen door grote fabrieken of er soms zelfs geheel door vervangen.

Nieuwe bedrijfstakken ontstonden; om slechts één voorbeeld te noemen:

Philips Gloeilampenfabriek, in I892 begonnen (met een Duitse rneester- knecht!) in het gebouw van een textielfirma die de produktie gestaakt had;

het aantal arbeiders, 42in1895,overschreed na twintig jaar de 3000.1Naast de stoommachine die steeds breder toepassing vond en die de eoncentratie van de produktie machtig bevorderde (want hoe groter de ketel, des te hoger het rendement), kwam tegen het einde van de eeuw de electriciteit als nieuwe krachtbron: doordat zij 'als het ware de man de paardekracht in de hand gaf'2, maakte zij weer decentralisatie mogelijk.

Curieus was het - en een voortzetting van de tendens die zich ook na18I3 gemanifesteerd had - dat die modernisering van de produktie voor een niet onbelangrijk deel met buitenlands kapitaal gefmancierd werd. Het voor- zichtige bankwezen bleeflange tijd achter bij de economische ontwikkeling in plaats van deze te stimuleren. Inhet jaar waarin Wilhelmina de troon besteeg, I898, bedroeg de totale kredietverlening van de vijf grootste banken slechts f I08 miljoen." Pas kort voor de eerste wereldoorlog, I9II, kreeg de Rotterdamse Bankvereniging als eerste bankinstelling toegang tot de oude Amsterdamse effectenbeurs. Daar stonden in I9I4 bijna I800 fondsen ge- noteerd - meer dan twintig maal zoveel als dertig jaar tevoren." Een op- merkelijke groei! Niet anders was het bij de handel. Inde ruim veertig vredesjaren die Europa tussen de Frans-Duitse oorlog en de eerste wereld- oorlog kende, werd onze in-, uit- en doorvoer, gerekend naar het gewicht, meer dan verzesvoudigd,"

1Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht. p. 336-38. 2A. de Graaff: 'De in- dustrie', in De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen (1952), dl. VIII, p. 18. Dit verzamelwerk verder te citeren als: Ned. volksh. 3M. W. Holtrop:

'Geld en bankwezen' in: Vijftig jaren. Officieel gedenkboek ter gelegenheid van het gouden regeringsjubileum van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, 1898-1948 (1948), P.333. 4Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht. p. 396. 5De cijfers bij Brug- mans, a.v., p. 382.

18

(31)

MODERNISERING

De volkstelling van 1909 toonde aan dat van elke100 personen die een beroep uitoefenden, 35in de industrie, 19in handel en verkeer en27 in de landbouw werkzaam waren. Maar hoe was vooral die laatste produktietak met de andere in niet veel meer dan één generatie gemoderniseerd! In1851 waren in Groningen voor het eerst draineerbuizen gelegd, in 1872 was in Aalsmeer de kasverwarming ingevoerd.' Kunstmest was tegen het einde van de eeuwalgemeen in gebruik genomen. De grote agrarische depressie die in het laatst van de jaren '70 begon, werd opgevangen met groente- en fruitteelt - ook met rationalisatie en betere organisatie, met name in de vorm van de boerencoöperaties. De eerste coöperatieve aankoopvereniging werd in 1876, de eerste coöperatieve zuivelfabriek in1886 opgericht. Ruim dertig jaar later waren er al meer dan duizend coöperatieve boerenleenbanken."

De Nederlandse zuivel vond door de activiteit van de handel meer en meer afzet in de grote bevolkingscentra van Duitsland en Engeland.

Uit de functie van het Nederlandse bedrijfsleven: afnemer van buiten- landse grondstoffen, leverancier, en dan liefst snelle leverancier van eind- producten, vloeide voort dat het verkeerswezen in de ruimste zin des woords een machtige impuls kreeg, zoals het op zijn beurt daf bedrijfsleven ook weer bevorderde. Want alles was - wat voor brede economische ontwikke- lingen steeds geldt - wisselwerking. Wij memoreerden de uitbreiding van het spoorwegnet al; 176 km in 1850, meer dan1400 km twintig jaar later.

Rotterdam kreeg in 1872 zijn Nieuwe Waterweg, Amsterdam in 1876 zijn Noordzeekanaal - aanvankelijk een particuliere onderneming, na zes jaar door de staat overgenomen. Stoomtramwegen gingen in de laatste twee decennia van de eeuw, naast de kanalen die men al eerder begonnen was aan te leggen, het isolement van het platteland doorbreken; in 1899 reed tussen Haarlem en Zandvoort de eerste electrische tram met bovenleiding.ê

Het zag er een tijd lang naar uit of men de, voor een deel nog door Napoleon aangelegde straatwegen kon gaan ontberen. In 1888 zond de regering een circulaire rond, 'door zuinigheid ingegeven' (eigenschap die wij vaker zullen tegenkomen), waarin aanbevolen werd, de bestrating der rijkswegen te versmallen." Zo weinig wegverkeer was er dat het Moerdijkveer, schakel in de verbinding Amsterdam-Parijs, in 1877 opgeheven werd en vijf-en-dertig jaar lang opgeheven bleef Fiets en auto evenwel schonken de wegen nieuwe betekenis: de fiets na de uitvinding van de luchtband in 1881 -

A.v., p.254, 257. 2C. H.

J.

Maliepaard, 'De Nederlandse landbouw', in: Ned.

volksh., dl. IX, p.82. 3Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht, p. 371. 4D. A.

van Heyse: 'Een kwart eeuw vooruitgang op waterstaatsgebied' , Gedenkboek 1898-1923 (1923), p. 939·

(32)

NEGENTIENDE EEUW

waarbij wel vermeld mag worden dat het in Oldebroek op de Noord-Veluwe tot inJ886verboden was, zich met ZQduivelseuitvinding voort te bewegen.' Wat moet de orthodox-protestantse bevolking daar. wel van de auto ge-

vonden hebben! cAuto's waren er overigens vóór de eerste wereldoorlog maar weinig. ~ij de verkeerstelling die illI908 gehouden werd, passeerden er op de weg Amsterdam-Haarlem per dag twaal£;2

Laat. ons de communicatie per brief, telegram en telefoongesprek niet vergeten: weer een factor die, afgezien van zijn betekenis in het persoonlijk leven, aan de groei van de economie ten grondslag lag. De eerste postzegels dateerden van I852, in 1870 werd het uniforme brievenport ingevoerd:

'een stuiver voor elke brief, ongeacht de afstimd'.3 Tegelijk kregen de spoorbanen hun vaste begeleiding van telegraafpalen. Werden in het gehele land in 1852 nog maar vier telegrammen per dag verzonden, nog geen twintig jaar later waren het meer dan vijfduizend geworden." Amsterdam kreeg in1881 de eerste telefoonaansluitingen (van de Bell Telephon Company:

Engels !kapitaal), tegen het einde van de eeuw waren: er in het gehele land ca. twaalfduizend toestellen." De PTT stelde in I904 in Scheveningen de eerste radiozendapparatuur op: van belang VOOli.de verbinding met de marine en met het grootste deel van de buitengaatse koopvaardijvloot; bij beide had het stoomschip het zeilschip vervangen.

In het kort het ontstaan van het moderne Nederland schetsend, schrijven wij in majeur en daar is reden voor, wanneer wij de tweede helft van de negentiende eeuw met de eerste vergelijken. Doch laat ons dit majeur niet te jubelend maken. Bij de Nederlandse natie heeft de zeevaart steeds een grote rol gespeeld; dus ook de scheepsbouw. Hoe aarzelend de aanloop tot de moder.nisering, d.w.z. het doorwerken van een wetenschappelijke aanpak was, moge blijken uit de herinneringen vall de Delftse ingenieur die zich kort voor de eeuwwisseling

'als student in scheepsbouwaan de toenmalige Polytechnische school te Delft liet inschrijven en kennis maakte met professor Cop, de enige hoogleraar in dat vak, die zonder hulp van assistenten, maar uitgerust met de nodige kennis, belezenheid, opgewektheid, lust, met een verward archief van verouderde scheepstekeningen en een niet gecatalogiseerde bibliotheek, op een ruim twee meter hoge zolder aan het Oude Delft, in een somber colIegezaaltje, voor een ongeverfde lessenaar, de wetenschappelijke opleiding van de Nederlandse scheepsbouwkundige ingenieurs verzorgde. Het was dan ook nietteverwonderen

1Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht, p. 344-45. • A.v., p. 372. aA.v.;

P.237 • A.v., p. 238. 5A.v., p. 373.

20

(33)

/"

1 ''.. ~ ~ - ::--;r~.; .. ·· •. '

.

t

SOCIAAL MISDEELDEN

dat mijn twaalf medestudenten van deze tak van technische wetenschap er spoe- dig het bijltje bij neerlegden en ik tenslotte enige jaren geheel alleen college liep,'1

Naast het majeur is trouwens ook plaats voor het mineur.

Willem I was Koning geworden van twee -, Wilhelmina werd Koningin van vijf miljoen Nederlanders. Wij hebben van het gezamenlijk inkomen dier N ederlanders geen denkbeeld: de inkomstenbelasting die een eerste statis- tische grondslag zou bieden voor berekeningen terzake, werd eerst in 1914 ingevoerd. Brugmans schat dat in dat jaar de Nederlandse beleggingen in de koloniën één miljard, die in het buitenland ten minste drie miljard gulden beliepen- - het waren zeker voor een aanzienlijk deel kapitalen die eerst in de laatste generaties gevormd waren: rijkdom van weinigen, bepaald door de armoede van velen.

Met dat al kon men niet langer spreken van een 'zuiver' en ongebreideld kapitalisme in die zin dat alle productiemiddelen in handen waren van een kleine groep particuliere eigenaren die er geheel naar eigen believen over konden beschikken. De liberale leider Kappeyne van de Coppello had zich al in 1874 gedistancieerd van de oude leer dat (wij citeren zijn woorden) 'de staat niets anders is dan een grote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en de goederen'." Twintig jaar later was het proces waarbij de overheid openbare nutsbedrijven overnam of op- richtte, in volle gang. In 1901 bepaalde de Mijnwet dat wat aan kolen- gebieden nog niet aan particuliere eoncessionarissen uitgegeven was, van staatswege zou worden ontgonnen en geëxploiteerd. De oude Thorbecke zou er van gegruwd hebben. Niet minder zou het hem verbaasd hebben dat dezelfde staat die ten algemenen bate eigenaar werd van belangrijke pro- ductiemiddelen, in sommige opzichten paal en perk ging stellen aan de mate waarin arbeiders en arbeidsters afgebeuld werden: dat was op zichzelf al wenselijk om hun scholing te bevorderen. Zonder geschoolde arbeiders kon ons land zich niet handhaven op de internationale markt.

Het begon in 1874 met de initiatiefwet van mr. S. van Houten die voor- schreef dat kinderen beneden de twaalf jaar geen loonarbeid mochten ver- richten: een wel heel bescheiden eerste stap. Hoe bescheiden, bleek toen de Kamerenquête over de arbeidstoestanden dertien jaar later de volgende dialoog deed ontstaan met de Maastrichtse glas- en aardewerkfabrikant Regout:

1A.M. Schippers:'Scheepsbouw',in: Gedenkboek 1898-1923,P' 902. 2Brugmans:

Paardenkracht en mensenmacht, p.401. 3Aangehaald door Brugmans, a.v., p.349.

21

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

heeft ons dat veel kwaad ge- daan.&#34; Toen namelijk in opdracht van de Ältestenrat (die op zijn beurt bevelen van de Lagerleemmandant kreeg) van eind september '44 af vele

1 Er deden zich gevallen van desertie voor en bij een van die schepen moest men toen een derde machinist aanstellen die, aldus Bezerner, 'zijn technische kennis op- gedaan (had)

2 Toen Gerbrandy in die tijd eens onderweg was naar Maidenhead voor een bespreking met de koningin, ontplofte een V-l niet ver van zijn auto die door de luchtdruk opzij werd gezet;

2 Niet ten gunste van de Volksbeweging maar wel tegen de voortgezette verzuiling schreef het weekblad Het Parool dat aanvankelijk onder hoofdredactie stond van Gerard Knuvelder

die voor dertien steden en plaatsen in het westen des lands&#34; aangeeft hoeveel personen er eind februari '45 aangewezen waren op de centrale keukens: dat waren er op

Injanuari '45 deed dejointvan Amerika uit aan de Nederlandse regering in Londen weten dat zij de hulpverlening aan Joden die Nederlandse staatsburgers waren, voortaan aan die

Inderdaad, het was, zoals van Starkenborgh zich bewust was geweest, in 1942 bijna driehonderdvijftig jaar geleden dat de eerste Nederlanders in de Indische archipel waren

heid en van zijn opdracht, eerst Azië en vervolgens de gehele wereld tot vrede te brengen; wat in dat geheel -de functie was van het Nanj(}- offensief, werd uiteengezet in