• No results found

Monitoringprogramma integrale bosreservaten: inhoudelijk programma en basishandleiding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Monitoringprogramma integrale bosreservaten: inhoudelijk programma en basishandleiding"

Copied!
111
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Monitoring-programma

Vlaamse

Bosreservaten

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Bos en Groen

Monitoringprogramma

Integrale Bosreservaten

Inhoudelijk programma en basishandleiding

with summary and figure captions in English

(2)

Wijze van citeren:

De Keersmaeker L., Van de Kerckhove P., Baeté H., Walleyn R., Christiaens B., Esprit M. & Vandekerkhove K. (2005). Monitoringprogramma Integrale Bosreservaten: Inhoudelijk programma en basishandleiding. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, Geraardsbergen, rapport IBW.Bb.R.2005.003

Depotnummer: D/2005/3241/036

Dit rapport kadert in een reeks van rapporten betreffende de monitoring van spontaan ontwikkelende bosecosystemen. Voor en overzicht van de beschikbare rapporten: contacteer Bosreservaten@inbo.be

(3)

Inhoudstafel

1 INLEIDING ... 7

2 ALGEMENE BESCHRIJVING VAN DE MONITORING ... 9

2.1 DOELSTELLING VAN DE MONITORING VAN INTEGRALE BOSRESERVATEN...9

2.2 SELECTIE VAN DE ONDERZOEKSSITES...9

2.3 GLOBAAL CONCEPT VAN DE MONITORINGMETHODIEK...10

2.3.1 Standaardlay-out : kernvlakte en raster met steekproefcirkels... 10

2.3.2 Start- en opvolgingsprogramma ... 11

2.3.3 Beheer, integratie en verwerking van de data ... 13

2.4 AANVULLEND ONDERZOEK...14

3 UITBOUW VAN EEN MONITORINGNETWERK... 15

3.1 CRITERIA VOOR SELECTIE VAN RESERVATEN DIE WORDEN OPGENOMEN IN HET MONITORINGNETWERK..15

3.2 INVULLING VAN HET NETWERK EN PLANNING VAN DE MONITORING...15

3.3 AANVULLEND ONDERZOEK IN GERICHTE BOSRESERVATEN...19

4 INRICHTING VAN HET RESERVAAT... 21

4.1 GRID VAN RASTERPUNTEN...21

4.2 KERNVLAKTE...22

5 OPMETINGEN: WAT EN WAAR... 23

5.1 GEBIEDSDEKKENDE KARTERINGEN EN INVENTARISATIES...23

5.1.1 Bijzondere elementen... 23

5.1.2 Facieskartering... 24

5.1.3 Inventarisatie van de mycoflora... 24

5.2 DENDROMETRIE...25 5.2.1 Steekproefcirkels... 25 5.2.2 Kernvlakte... 26 5.3 VEGETATIE...27 5.3.1 Steekproefcirkels... 27 5.3.2 Kernvlakte... 27

5.4 MONITORING VAN DE MYCOFLORA...27

5.5 BODEM...28

5.5.1 Strooiseldikte en minerale topbodem (0-10cm) ... 28

5.5.2 Profielbeschrijving... 29

5.6 GEORIËNTEERDE FOTO’S...29

5.6.1 Steekproefcirkels... 29

5.6.2 Kernvlakte... 29

5.7 FISH-EYE FOTO’S...30

5.7.1 Steekproefcirkels... 30

5.7.2 Kernvlakte... 30

6 OPMETINGEN: HOE EN WANNEER ... 31

6.1 GEBIEDSDEKKENDE KARTERINGEN EN INVENTARISATIES...31

6.1.1 Bijzondere elementen... 31 6.1.2 Facieskartering... 31 6.2 DENDROMETRIE...31 6.2.1 Positionering en soortbepaling... 31 6.2.2 Diameter- en omtrekmetingen... 35 6.2.3 Hoogtemetingen ... 38

6.2.4 Aantallen van natuurlijke verjonging van houtige soorten... 39

(4)

6.3.2 Opnametijdstip... 42

6.3.3 Gelaagdheid van de vegetatie... 42

6.3.4 Gemiddelde hoogte van de vegetatielagen... 43

6.3.5 Soortensamenstelling ... 43

6.3.6 Bedekking... 43

6.3.7 Abundantie... 44

6.3.8 Overige ... 44

6.4 MONITORING VAN DE MYCOFLORA...45

6.5 BODEM...46

6.5.1 Ruimtelijke variatie van minerale topbodem en strooiseldikte ... 46

6.5.2 Profielonderzoek... 48

6.6 GEORIËNTEERDE FOTO’S...48

6.7 FISH-EYE FOTO’S...49

7 DATABEHEER EN DATAVERWERKING ... 51 7.1 DENDROMETRIE...51 7.1.1 Algemeen... 51 7.1.2 Analoge data... 51 7.1.3 Digitale data ... 52 7.1.4 Datastructuur en dataverwerking ... 54 7.1.5 Controle en hoogtemetingen ... 56

7.1.6 Berekening boomhoogtes en lengtes van bomen en fragmenten... 57

7.2 CUBERING VAN BOMEN EN BOOMFRAGMENTEN...59

7.2.1 Algemeen... 59

7.2.2 Cuberen via tarieven met twee ingangen... 60

7.2.3 Cuberen via de formule van een afgeknotte kegel... 62

7.2.4 Toepassing van de cuberingswijzen... 63

7.2.5 Correcties van de volumes van bomen en fragmenten... 63

7.2.6 Totaal volume van een record (V)... 67

7.2.7 Berekening van het grondvlak ... 67

7.2.8 Definitie van een individu voor de berekening van het stamtal ... 67

7.2.9 Omrekening naar waarden per ha ... 68

7.2.10 Hulpkolommen voor de berekening van diameterverdelingen... 69

7.2.11 Synthese van de dendrometrische gegevens... 70

7.3 VEGETATIEGEGEVENS...71

7.3.1 Analoge data... 71

7.3.2 Digitale data ... 71

7.3.3 Datastructuur... 71

7.3.4 Dataverwerking ... 71

7.4 MONITORING VAN DE MYCOFLORA...72

7.5 BODEMGEGEVENS...72

7.5.1 Analoge data... 72

7.5.2 Datastructuur... 72

7.5.3 Dataverwerking ... 72

7.5.4 Data-analyse... 72

7.6 GEORIENTEERDE FOTO’S EN FISH-EYE FOTO’S...73

7.6.1 Analoge data... 73 7.6.2 Digitale opnames ... 73 7.6.3 Digitale verwerking ... 73 7.7 OVERIGE...75 7.8 ARCHIVERING...75 7.8.1 Data-archivering ... 75 7.8.2 Bodemarchief... 75

8 DRAAIBOEK VOOR DE MONITORING... 77

8.1 SELECTIE VAN EEN RESERVAAT...77

8.2 TERREINBEZOEK...77

8.3 VERZAMELEN VAN ACHTERGRONDINFO...77

(5)

8.6 UITZETTEN EN MARKEREN VAN GRID EN KERNVLAKTE...78

8.7 OPNAME VEGETATIE EN VERJONGING, FISH-EYE FOTO’S...78

8.8 DENDROMETRIE...78

8.9 BODEMBEMONSTERING EN –BESCHRIJVING...78

8.10 DATACONTROLE EN HOOGTEMETINGEN...79

8.11 DATAVERWERKING...79

8.12 RAPPORTERING...79

8.13 PRESENTATIE VAN DE RESULTATEN VIA EEN ‘AANLEVERINGSEXCURSIE’...79

8.14 ARCHIVERING VAN DE DATA...79

9 STRUCTUUR VAN DE RAPPORTEN... 81

9.1 BASISRAPPORT...81

9.2 MONITORINGRAPPORT...81

9.3 BODEMRAPPORT...83

10 VERGELIJKING VAN DE STANDAARDMETHODIEK MET DE AANBEVELINGEN VAN COST ACTIE E4... 85

10.1 AANLEIDING...85

10.2 AANBEVELINGEN COST-ACTIE E4...85

(6)
(7)

1 Inleiding

De integrale bosreservaten, dit zijn bosreservaten zonder enige vorm van beheer, hebben naast hun ecologische functie, ook een belangrijke wetenschappelijke functie. Ze zullen immers de referentiebeelden vormen voor een meer natuurgericht bosbeheer.

Heel wat beleidsbepalende en –sturende documenten pleiten dan ook voor de wetenschappelijke opvolging van de bosreservaten. Wij verwijzen naar het Bosdecreet en zijn recente aanpassingen en het uitvoeringsbesluit rond de erkenning van bosreservaten. Alle Ministeriële Besluiten tot goedkeuring van de beheersplannen van de bosreservaten die tot nu toe werden opgesteld, vermelden expliciet in art. 2 : ‘Het bosreservaat (…) wordt om de tien jaar aan een bio-ecologische monitoring onderworpen’. Ook in het hoofdstuk ‘wetenschappelijk onderzoek’ van het Actieplan bosbouw staat als één van de prioritaire inhoudelijke onderzoeksthema's voor het bosbeleid vermeld: ‘Onderzoek van patronen en processen in bosreservaten als referentiebeelden voor het bosbeheer’.

Sinds 2000 is het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW) verantwoordelijk voor de uitvoering van het ‘monitoringprogramma integrale bosreservaten’. Dit monitoringprogramma omvat de opvolging van de spontane ontwikkeling van boom- en kruidlaag en bijhorende verklarende factoren zoals bodem- en lichtcondities, aan de hand van permanente proefvlakken. Recenter is daar ook de monitoring van de mycoflora aan toegevoegd.

Tegelijk stimuleert, centraliseert en coördineert het IBW ook alle andere onderzoeksactiviteiten in de integrale bosreservaten, voor zover zij niet destructief zijn en geen bedreiging vormen voor de spontane processen in de reservaten. We zijn er immers van overtuigd dat dergelijke interdisciplinaire samenwerkingsverbanden een meerwaarde betekenen. Zo worden aan de monitoring van de vegetatie ook monitoring- en inventarisatieprogramma’s voor andere organismengroepen (broedvogels, vleermuizen, loopkevers, spinnen, dood-hout-kevers) gekoppeld.

Door de uitgebreide dataset van de bosreservatenmonitoring in te zetten in andere, vaak kortlopende onderzoeksactiviteiten kan men de informatie die men vaak met inzet van belangrijke middelen heeft verkregen ook vroeger al exploiteren en naar waarde schatten. Bosreservaten worden zo meer dan enkel ‘monitoringssites’, maar worden ware veldlaboratoria, referentieplaatsen waar allerlei vormen van wetenschappelijk onderzoek kunnen worden uitgevoerd en aan elkaar gekoppeld. Het monitoringprogramma vormt hierbij de ruggegraat van het onderzoek in de bosreservaten, die zorgt voor continuïteit.

(8)
(9)

2 Algemene beschrijving van de monitoring

2.1

Doelstelling van de monitoring van integrale bosreservaten

De hoofddoelstelling van het monitoringonderzoek in de integrale bosreservaten is basiskennis verwerven rond het functioneren van bosecosystemen, en meer specifiek een beter inzicht verwerven in de spontane ontwikkelingen van de structuur en samenstelling van onbeheerde bossen. De processen die zich voordoen (wijzigingen in de bosstructuur, soortensamenstelling van boomlaag, kruidlaag en mycoflora, ...) worden op een intensieve en gedetailleerde wijze geregistreerd. Daarna wordt getracht deze vaststellingen te interpreteren en te verklaren, door ze te koppelen aan allerlei interne en externe verklarende factoren (zoals bodemtype, hydrologie, klimaatsomstandigheden,...) en te toetsen aan andere gegevens en bestaande kennis in integrale reservaten in binnen- en buitenland.

In tweede instantie is het de bedoeling deze opgedane kennis ook te vertalen naar de praktijk. Een goede kennis van natuurlijke processen is immers van groot belang voor een goed onderbouwd natuurgetrouw beheer van de bossen buiten de reservaten. Het onderzoek in de bosreservaten levert nuttige basisinformatie aan, die voor het technische bosbeheer van belang zijn : hoe snel gebeurt de opbouw van dood hout in onbeheerde bossen ? Zijn deze bossen daardoor gevoeliger voor plagen, of juist niet? Hoe groot zijn de openingen die van nature in het kronendak worden geslagen ? Vanaf welke leeftijd begint de aftakelingsfase in oude beukenbestanden? Hoe evolueren de concurrentieverhoudingen tussen verschillende boomsoorten in de tijd?

Tegelijk zijn deze reservaten zeer belangrijk als referentiesites : zij vormen immers de ‘blanco’s’ waar allerlei beheersingrepen aan kunnen worden getoetst. Bij de ontwikkeling van de monitoring-methodiek is hiermee dan ook bijzonder rekening gehouden : de gekozen opnamemethodiek is compatibel met de datasets en methodieken die gebruikt worden bij de Vlaamse bosinventaris en de inventarisaties in het kader van de opmaak van beheerplannen voor domeinbossen.

Integrale bosreservaten hebben tenslotte ook een zeer belangrijke natuurbehoudsfunctie en dit wordt onderstreept door de vaststelling dat de meeste bosreservaten gelegen zijn in habitat- of vogelrichtlijngebied. Het monitoringonderzoek hecht ook aan dit aspect veel aandacht. De aanwezige natuurwaarden in het reservaat worden tijdens het onderzoek zo goed mogelijk in kaart gebracht (gecompileerde soortenlijsten, groeiplaatsen van zeldzame soorten,...). Tegelijk wordt ook nagegaan welke de consequenties zijn van de spontane bosontwikkeling voor de natuurwaarde en de soortendiversiteit van het gebied. Dit kan zowel via eigen inventarisaties gebeuren (bv mycoflora op dood hout) als via samenwerking met professionele en vrijwillige onderzoekers (dood hout kevers, avifauna, ...). De monitoring laat bijgevolg ook toe, de doelstellingen die in het kader van Natura 2000 werden geformuleerd, te preciseren en vervolgens ook te evalueren.

2.2

Selectie van de onderzoekssites

Uit het volledige netwerk van reservaten in Vlaanderen wordt een selectie gemaakt van locaties die in aanmerking komen voor het monitoringprogramma. Deze sites voldoen aan drie basisvereisten :

- het zijn reservaten met een nulbeheer en met garanties naar continuïteit van deze beheerskeuze - de reservaten zijn voldoende groot om alle ontwikkelingsstadia van het betreffende bostype te

kunnen omvatten

- de geselecteerde locaties zijn representatief voor het bos in Vlaanderen : alle belangrijke bostypes zijn zo goed mogelijk vertegenwoordigd.

In deze selectie zijn vooral integrale bosreservaten opgenomen, maar ook Vlaamse en private natuurreservaten die voldoen aan de basisvereisten komen in aanmerking.

(10)

2.3

Globaal concept van de monitoringmethodiek

Het is belangrijk dat de verzamelde data kunnen vergeleken worden met ‘multifunctioneel beheerde bossen’ én met bosreservaten in het buitenland. Hieraan werd bij de uitwerking van een standaardmethodiek grote aandacht besteed. De methodiek en de verzamelde data zijn vergelijkbaar en compatibel met de methodiek en datasets verzameld in de Vlaamse bosinventarisatie en bij de opmaak van beheerplannen voor de domeinbossen, evenals met de datasets verzameld in gelijkaardige monitoringprogramma’s in onze buurlanden (voornamelijk Duitse deelstaten en Nederland).

De standaard methodiek voor de Vlaamse bosreservaten werd uitgewerkt op basis van concrete aanbevelingen binnen COST-actie E4 (Hochbichler et al. 2000), ervaringen in het buitenland (Albrecht, 1990; Bücking, 1989; Kirby et al., 1996; Peterken & Backmeroff, 1988) en bevindingen van Van Den Meersschaut & Lust (1997) in hun verkennende studie naar monitoringprogramma’s voor bosreservaten. Een gedetailleerde vergelijking van de Vlaamse standaardmethodiek met de aanbevelingen van de COST-actie E4, wordt weergegeven in hoofdstuk 10 van dit methodiekrapport.

2.3.1 Standaardlay-out : kernvlakte en raster met steekproefcirkels

De layout van de monitoring bestaat uit een combinatie van een systematisch grid van concentrische

steekproefcirkels (nested plots), gecombineerd met een kernvlakte (core area). Een schematische

voorstelling wordt weergegeven in figuur 2.1.

Fig. 2.1:Schematische voorstelling van de layout van de monitoring met steekproefcirkels en een kernvlakte.

(11)

Het netwerk van cirkelplots heeft de bedoeling om een representatief en globaal beeld van het gehele bosreservaat te geven. Het opzet van de cirkelplots is sterk vergelijkbaar met deze van de Vlaamse bosinventarisatie (Afdeling Bos & Groen, 2001). Hieraan zijn evenwel nog een aantal extra metingen toegevoegd, die voor de monitoring van bosreservaten essentieel zijn. In de eerste plaats zijn dit positiebepalingen van individuele bomen en struiken, zodat de bosdynamiek in detail gevolgd en eventueel verklaard kan worden. Ook dood hout wordt meer in detail geïnventariseerd.

In de kernvlakte wordt een volopname van bomen, struiken en kruiden uitgevoerd. De grotere oppervlakte van de kernvlakte, zijn ruimtelijke configuratie en de aanvullende metingen die er gebeuren, laten ook toe om analyses uit te voeren van ruimtelijke patronen en processen.

De opnamemethodiek van de monitoring heeft een ruimtelijk aspect en een tijdsaspect, die onderling sterk met elkaar verweven zijn. Voor elk type van opmeting is er een specifiek schaalniveau en een geschikt tijdstip. Om de standaardmethodiek op een overzichtelijke wijze toe te lichten, werd er voor gekozen de opnamemethodiek in vier aparte hoofdstukken toe te lichten:

- een ruimtelijk facet, dat toelicht wat op welke plaats gemeten wordt (hoofdstuk 5), - een hoofdstuk over de wijze waarop gemeten wordt (hoofdstuk 6),

- het beheer en de verwerking van de data (hoofdstuk 7)

- en een draaiboek voor de monitoring, waarin wordt toegelicht hoe de metingen elkaar in de tijd opvolgen (hoofdstuk 8).

2.3.2 Start- en opvolgingsprogramma

Het monitoringprogramma omvat twee luiken: het startprogramma en het opvolgingsprogramma. Het startprogramma omvat alle onderzoek van de weinig veranderlijke kenmerken van de site en de inrichting van de site in functie van de opmetingen (uitzetten grid en kernvlakte). Het startprogramma is een éénmalige operatie, die enkel bij het begin van de monitoring wordt doorgevoerd.

Het opvolgingsprogramma omvat dan weer de eigenlijke, in cycli te herhalen, monitoringsactiviteiten. In principe worden deze metingen elke 10 jaar herhaald.

Beide onderzoeksluiken resulteren in drie rapporten, schematisch weergegeven in tabel 2.1. De tabel geeft ook de chronologische volgorde weer, met uitzondering van de bodembemonstering, die eventueel kan interfereren met het opvolgingsprogramma.

Tabel 2.1: Chronologisch overzicht van de inhoud van het start- en opvolgingsprogramma en van de resulterende rapportering

Table 2.1: Chronological list of the actions to be taken for the monitoring research and the resulting reports

Onderzoeksluik Rapportering

Startprogramma (éénmalig)

1. Administratieve en landschappelijke situering Basisrapport Historiek van landgebruik en beheer Basisrapport

Standplaatsbeschrijving Basisrapport

Vroeger onderzoek Basisrapport

2. Inrichting reservaat: keuze grid en kernvlakte Monitoringrapport

3. Bodembemonstering Bodemrapport

Opvolgingsprogramma (cyclus van 10 jaar)

4. Monitoring bomen, struiken, kruiden Monitoringrapport

(12)

2.3.2.1 Startprogramma

Vóór de inrichting van het reservaat is het van groot belang dat men zich eerst een goed beeld vormt van de standplaats, de landgebruiks- en beheershistoriek van het gebied, en na te gaan welke onderzoeksactiviteiten eventueel vroeger in het bos zijn uitgevoerd.

Al deze aspecten kunnen immers bepalend zijn bij de keuze van een bepaalde configuratie van het grid en de kernvlakte.

Vandaar dat voorafgaand aan de eigenlijke monitoring een uitgebreid bronnenonderzoek plaatsvindt. Dit onderzoek omvat volgende aspecten :

- Overzicht van het reeds uitgevoerde onderzoek (incl. inventarisaties) in het reservaat en de directe omgeving

- Historisch-ecologisch onderzoek van het bos.

- Verzamelen van gegevens over bodem, geomorfologie, hydrologie, bodem De rapportering van de opgedane kennis gebeurt via het basisrapport:

Een deel van deze gegevens bestaat uit kaarten (historische kaarten, BWK, boskartering, orthofoto’s, bodemkaart, geologische kaart…) die - indien nodig - worden gedigitaliseerd en gegeorefereerd zodat ze in een GIS-omgeving vergeleken kunnen worden.

Op basis van deze kaarten en het bronnenonderzoek wordt vervolgens de beste layout voor het 50 m x 50 m raster gekozen en in een GIS gegenereerd. Op het terrein wordt nagekeken op welke plaats de kernvlakte, die aan het grid verankerd is, kan worden uitgezet. Criteria voor de keuze van de kernvlakte zijn de homogeniteit van het terrein en de representativiteit ervan voor het gehele bosreservaat. De rasterpunten en de kernvlakte worden permanent gemarkeerd.

De bodemkundige informatie die verzameld werd bij het bronnenonderzoek, wordt verder aangevuld met eigen staalnames en profielbeschrijvingen en vervolgens verwerkt tot een bodemrapport. Op de centrale punten van de steekproefcirkels en volgens een vast patroon in de kernvlakte wordt de minerale topbodem verzameld en geanalyseerd. Op een selectie van rasterpunten, die de variatie in het bosreservaat goed weergeeft, wordt eveneens de profielopbouw van de bodem bestudeerd.

Een uitgebreide beschrijving van het startprogramma wordt gegeven in hoofdstuk 4.

2.3.2.2 Opvolgingsprogramma

Het opvolgingsprogramma komt chronologisch na het startprogramma, al kan het nemen van bodemstalen eventueel tegelijk met de monitoring gebeuren. Het opvolgingsprogramma omvat de eigenlijke monitoring van de bosdynamiek, bosvegetatie en mycoflora en wordt met een interval van 10 jaar herhaald. Hierboven werd reeds aangegeven dat de proefopzet bestaat uit een combinatie van steekproefcirkels, die een representatief maar globaal beeld geven van het bosreservaat en een kernvlakte die geschikter is voor meer gedetailleerde, ruimtelijke analyses van de bosstructuur en -samenstelling.

2.3.2.2.1 Steekproefcirkels

(13)

foto’s genomen, om de overscherming te beoordelen. Georiënteerde foto’s met een standaard brandpuntsafstand, eveneens genomen vanuit deze punten, leggen het bosbeeld vast. Een visuele vergelijking van fotoparen van opeenvolgende opnametijdstippen is een bijzonder dankbare aanvulling op het ‘droge’ cijfermateriaal (zie figuur 7.5).

2.3.2.2.2 Kernvlakte

De kernvlakte bezit een standaard-oppervlakte van 9800 m² of 0,98 ha, met als standaard afmetingen 70 m x 140 m. De breedte van de kernvlakte bedraagt tenminste éénmaal de boomhoogte, in alle richtingen vanuit het centrum gemeten. De kernvlakte is ruimtelijk gelinkt aan het grid (zie figuur 2.1), maar de positie van de kernvlakte in het integrale bosreservaat kan vrij worden gekozen. Meestal wordt de kernvlakte uitgezet in een deel van het reservaat dat representatief en homogeen is. In een enkel geval (bv. Jansheideberg) wordt de kernvlakte uitgezet op een grens tussen voormalige bestanden of op een gradiëntsituatie. Dit is enkel het geval indien deze keuze door een duidelijke onderzoekshypothese wordt geschraagd (bv.: toename van Beuk in gemengde bestanden van Jansheideberg).

De inventarisatieprocedures voor de kernvlakte zijn sterk vergelijkbaar met deze gebruikt in het Nederlandse bosreservatenprogramma (cf. Koop 1989) en gericht op een onderzoek van ruimtelijke patronen. Kroonparameters worden niet opgemeten, in tegenstelling tot het Nederlandse onderzoeksprogramma, maar dit wordt ten dele opgevangen door een groot aantal fish-eye foto’s die in de kernvlakte op een systematische wijze worden genomen.

In een bandtransect van 100 m x 10 m, centraal in de kernvlakte wordt de mycoflora gemonitord. Een monitoring in de tijd van de mycoflora van de bosreservaten vormt een waardevolle aanvulling bij de studie van de vegetatie en dendrometrie van de reservaten, omdat deze

1. veel soortenrijker is dan de vaatplantenflora,

2. vaak sneller dan vaatplanten reageert op wijzigingen in strooisellaag, hoeveelheid dood hout, e.d. 2.3.2.2.3 Waarnemingen in het gehele reservaat

Een aantal specifieke aspecten van de monitoring kunnen niet worden opgevangen met het voorgestelde steekproefschema, maar vereisen een gebiedsdekkende inventarisatie. Dit geldt voor de facieskartering die van de vegetatie wordt gemaakt, en voor de kartering van bijzondere en zeldzame elementen zoals: zwaar dood hout, zeldzame plantensoorten, archeologische sites e.d. Deze elementen zijn meestal dermate zeldzaam dat een steekproefsgewijze bemonstering onvoldoende is.

Voor deze volinventaris wordt gebruik gemaakt van de methodiek ontwikkeld door Govaere & Vandekerkhove (2005).

Ook om een volledig en gedetailleerd beeld te krijgen van de ‘gap-dynamics’ (het ontstaan, verschuiven en evolueren van open plekken, optimale en vervalfasen) en om de waarnemingen in de steekproefcirkels en kernvlakte te extrapoleren is aanvullende informatie nodig. Gedetailleerde luchtfoto’s vormen hiervoor een zeer belangrijke bron van informatie. Op dit ogenblik (medio 2005) wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de middenschalige kleuren-orthofoto’s, die gevlogen werden in de periode 2000-2003 en die verdeeld worden door het OC-GIS Vlaanderen.

2.3.3 Beheer, integratie en verwerking van de data

Voor het verkrijgen van een algemeen beeld van het bosreservaat wordt grotendeels gebruik gemaakt van de gegevens van de steekproefcirkels. Deze ‘puntsgewijze’ resultaten worden, waar relevant en zinvol, geïntegreerd via kriging-technieken binnen het GIS om een totaalbeeld te bieden voor het gehele reservaat. Alle dendrometrische data van de bosreservaten worden samengebracht in een gestructureerde ‘moeder’databank. Deze databank is direct gelinkt aan een aantal GIS-layers, zodanig dat alle data ook onmiddellijk en correct gegeorefereerd zijn. Op die manier is een geïntegreerde interpretatie en analyse mogelijk en kunnen ruimtelijke patronen snel opgespoord worden. De databank werd verder gestroomlijnd, op basis van de Nederlandse expertise, zodat de dendrometrische analyses (volumes, stamtal, grondvlak van dode en levende bomen) versneld kunnen worden.

(14)

2.4

Aanvullend onderzoek

Het netwerk van bosreservaten bevat naast de integrale bosreservaten die in het monitoringprogramma zijn opgenomen, ook gerichte bosreservaten en een aantal kleinere, integrale reservaten, die te klein zijn voor opname in het monitoringprogramma. Niettemin hebben ook deze reservaten belangrijke potenties voor waardevol wetenschappelijk onderzoek, in functie van specifieke onderzoeksvragen.

Daarnaast vormen de bosreservaten ook belangrijke onderzoekssites voor gerichte inventarisaties en onderzoeken rond specifieke organismengroepen.

Enkele voorbeelden van concrete vragen in die zin zijn :

- Evaluatie van de effectiviteit van het middelhoutbeheer in de bosreservaten Harras en De Heide (Meerdaalwoud) voor wat betreft de verjonging van het hakhout en de effecten van het beheer op specifieke organismengroepen (dagvlinders, loopkevers, zweefvliegen).

- Ontwikkeling van de herpetofauna na vrijstelling van poelen (b.v. in bosreservaat Hallerbos)

- Onderzoek naar de soortenrijkdom aan saproxyle invertebraten in het dood hout in de bosreservaten - Onderzoek naar de epifytenflora op dood hout in de bosreservaten

- Evaluatie van de effecten van een aangepast maaibeheer op de vegetatie van daartoe geselecteerde boshooilandjes en bospaden (b.v. in bosreservaten Sevendonck, Coolhembos en Muizenbos).

- Opvolging van struweelontwikkeling bij extensieve begrazing van graslanden grenzend aan bos (b.v. in het bosreservaat Wijnendalebos).

- Evaluatie van de verjonging (aantallen en soortensamenstelling) met en zonder voorafgaandelijke kapping, en met en zonder omheining in de bosreservaten Veldkant van de Renissart (Meerdaalwoud) en Pijnven.

Dit aanvullend en specifiek onderzoek valt buiten de standaard-opzet van het monitoringprogramma, maar wordt wel door onderzoeksteam dat de monitoring van de bosreservaten uitvoert aangemoedigd, gecoördineerd en logistiek ondersteund. Kleinere onderzoeken kunnen ook door het team zelf uitgevoerd worden. Voor gespecialiseerd onderzoek (b.v. bryologische inventarisaties, broedvogelsensus, ecohydrologische studies, invertebraten) worden externe experten (zowel professionelen als vrijwilligers) ingeschakeld.

(15)

3 Uitbouw van een monitoringnetwerk

3.1

Criteria voor selectie van reservaten die worden opgenomen in

het monitoringnetwerk

Met ‘monitoringnetwerk’ wordt bedoeld: de set van onbeheerde bossen die in het kader van het monitoringproject onderzocht worden. Uit het totale bosreservatennetwerk worden deze bosreservaten geselecteerd die voldoen aan een aantal specifieke, internationaal gebruikte criteria. Door Vandekerkhove (1998) werden deze criteria voor het monitoringnetwerk geconcretiseerd en uitgewerkt. Het gaat om volgende criteria:

- Nulbeheer: het betreft onbeheerde bossen

- Representativiteit: alle belangrijke bostypes die in Vlaanderen voorkomen moeten in het netwerk van gemonitorde reservaten opgenomen zijn

- Oppervlakte: voor de wetenschappelijke monitoring van spontane bosdynamiek is het noodzakelijk dat het reservaat groot genoeg is, om alle ontwikkelingsstadia te kunnen omvatten, en aldus volwaardige spontane processen te kunnen bestuderen. Deze integrale reservaatsgedeelten mogen niet doorsneden zijn door wegen of andere dynamiekverstorende of –maskerende elementen, zoals beheerde gedeelten. In functie hiervan werd het MSA of Minimum Structuur Areaal gedefinieerd, als zijnde de oppervlakte noodzakelijk om alle ontwikkelingsfasen van een bepaald bostype te kunnen omvatten (uitgewerkt door Koop en samengevat in Al (1995). Deze oppervlakte varieert van 10 ha (voor o.a. essenbronbos en elzenbroekbossen) tot 50 ha voor bostypen met lichtboomsoorten, die grote verjongingsopeningen vereisen (bv. Eiken-Berkenbos).

In Vlaanderen kunnen een 25-tal verschillende verzadigde bosgemeenschappen onderscheiden worden, op associatieniveaun (Vandekerkhove 1998). Ze worden schematisch weergegeven in tabel 3.1, met hun vereiste MSA.

3.2

Invulling van het netwerk en planning van de monitoring

Tabel 3.2 geeft een invulling weer van het monitoringnetwerk. De meeste van de bossen die werden geselecteerd, zijn integrale bosreservaten, omdat bossen met dit statuut expliciet een wetenschappelijke functie hebben en in functie hiervan werden aangewezen of aangeduid. Het netwerk is echter niet exclusief voorbehouden voor bossen met het statuut van bosreservaat. Ook andere bossen met een nulbeheer dat op lange termijn gegarandeerd is, kunnen worden opgenomen. De huidige lijst van reservaten is enkel

richtinggevend en kan eventueel nog kan gewijzigd worden naar aanleiding van nieuwe bevindingen en

(16)

Tabel 3.1: Een voorlopig overzicht van de Vlaamse Bostypes met het Minimum Structuur Areaal (MSA) voor elk type (Vandekerkhove 1998).

Table 3.1: Preliminary list of Flemish forest types, with an indication of the minimum structure area (MSA) (Vandekerkhove 1998).

Bostype MSA

1. Eiken-Berken en Eiken-Beukenbossen (Quercion roboris-petraeae)

Bostype 1.1 Bostype 1.2 Bostype 1.3 Bostype 1.4 Bostype 1.5

Oligotroof Zomereiken-berkenbos (Betulo-Quercetum roboris) Rijker Zomereiken-berkenbos (Violo-Quercetum roboris) Wintereiken-beukenbos (Fago-Quercetum petraeae) Wintereiken-berkenbos (Querco petraeae-Betuletum) Duinbos (Duin-eikenbos: Convallario-Quercetum dunense en Duin-berkenbos: Crataego-Betuletum) 50 ha 40 ha 40 ha 50 ha 40 ha 20 ha

2. Eiken-haagbeukenbossen (Carpinion betuli)

Bostype 2.1 Bostype 2.2 Bostype 2.3

Het Atlantisch eikenmengbos (Endymio-Carpinetum) Het voedselrijk subatlantische eikenmengbos

(Primulo-Carpinetum)

subatlantisch eikenmengbos, zure, arme variant: (Stellario-Carpinetum)

15 ha 15 ha 15 ha

3. Beukenbossen (Fagion sylvaticae)

Bostype 3.1

Bostype 3.2 Gierstgras-Beukenbos (Milio-Fagetum) Parelgras-beukenbos (Melico-Fagetum) 25 ha 20 ha

4. Alluviale en Rivierbegeleidende bossen (Alno-Padion)

Bostype 4.1 Bostype 4.2 Bostype 4.3 Bostype 4.4

Essenbronbos (Carici remotae-Fraxinetum) Elzen-Essenbos met Slanke sleutelbloem (Primulo-Fraxinetum excelsioris)

Ruigtekruiden-Elzenbos (Filipendulo-Alnetum) Alluviaal bos van de grote rivieren:

Essen-Olmenbos (Ulmo-Fraxinetum) en Abelen-Iepenbos (Violo odoratae-Ulmetum)

10 ha 10 ha 20 ha 10 ha 10 ha

5. Elzenbroekbossen (Alnion glutinosae)

Bostype 5.1 Bostype 5.2 Bostype 5.3

Oligotroof elzenbroek (Carici laevigatae-Alnetum) Mesotroof elzenbroek (Carici elongatae-Alnetum) Eutroof Kalk-elzenbroek (Cirsio-Alnetum)

20 ha 20 ha 20 ha

6. Wilgenbossen (Salicion albae)

Bostype 6.1 Bostype 6.2

Permanent zachthout-ooibos (Salicetum triandro-viminalis) niet-permanent berken-wilgenbroekstruweel (Frangulo-Salicetum)

25 ha

7. Andere fragmentaire en zeldzame bostypes in Vlaanderen

Bostype 7.1 Bostype 7.2 Bostype 7.3 Bostype 7.4 Bostype 7.5 Bostype 7.6 Kalk-Beukenbos (Carici-Fagetum) Veldbies-beukenbos (Luzulo-Fagetum) Esdoorn-Essenbos (Aceri-Fraxinetum)

Ravijnbos (Aceri-Fraxinetum) of Tilio-Aceretum Bosmuur – Elzenbos (Stellario-Alnetum) Berkenbroek (Betuletum pubescentis)

(17)

ronol ogi sche volgord e van bos- e n n atu urreservaten die g emonito rd word en, me t eco regi o e n provin cie, b os type, op pe rv lakte, timing, methodie k ge statuut van de bo ssen. De cod e v an d e bostype s wordt toegeli ch t in tabel 3.1. ologi cal orde r of the unm anage d fore sts to be m oni tored, wi th an indicati

on of the forest type, re

gi on, forest typ e, surfa ce a rea, tim ing,

y and present status of the

forest

s. The co

des of the forest type

s a re expl ained in t able 3.1 am Ec ore g io (pro vi nc ie ) Bos ty p es Opp. (ha ) Tijds ti p o p me ting Sta tus Me thodie k Sta tuut aersp le yn (Z o nië n) Leemstre ek (Vl .-Br.) 3.1 92 200 0 Afgeron d K + C + necartb os Duin en (W .-Vl.) 1.5 X 200 1 Afgeron d K VNR ebos Leemstre ek (Vl .-Br.) 1.3/4.1 X 200 1 Afgeron d K VNR alen bos Hag el.-Has pe n g. (Vl.-Br. ) 4.3/5.1/5.2 X 200 1 Afgeron d K VNR ithoefse he id e Noor del ijke Ke m pen (A’ pen) 1.1(K) 18 200 1-20 02 In ui tvoeri ng Voli nventar is + C VNR ijnen da leb os Z andi g Vla and eren (W .-Vl.) 1.2 60 200 3 In uitvoeri ng K + C + rz w ijn b ad (Me er da al w oud) H age l.-H as peng . (Vl .-Br.) 3. 1 27 20 0 3 In u itvo er in g K + C + eid eb erg Leemstre ek (Vl .-Br. ) 2.1 20 200 4 In uitvoeri ng K + C + isse Z andi g Vla and eren (O.-Vl.) 5.3 60 200 4 In uitvoeri ng K + C + hem bos Den der-Kl.Br. (A’pe n) 5.2 X 200 5 In uitvoeri ng K + er Rijst (Pepi nge n) Leemstre ek (Vl .-Br.) 2.1 29 200 5 In uitvoeri ng K + C + nmakers Hag el.-Has pe n g. (Vl. -Br.) 2.3 37 200 5 In uitvoeri ng K + C + os Krijt-Le emreg io (Limbur g) 7.2/3. 2 50/20 Voorj aar 20 06 T e starten K + C + T -domein Li edek erke Leemstre ek (O.-Vl.) 1.3(K) 21 Naja ar 20 06 T e starten C + nbos Centr.+ Z . Kempen (A’ pe n) 4.2(+ K ) 34 Voorj aar 20 07 T e starten K + C + nbos Leemstre ek (O.-Vl.) 4.1 X Z omer 200 7 T e starten K + /- do nck Centr.+ Z . Kempen (A’ pe n) 1.1(K)/5 .2 40/10 W inter 2007-2 008 T e starten K + C + bos Leemstre ek (O.-Vl.) 2.1 ? Voorj aar 20 08 T e starten K + C (+ ) eimb o s Hog e Kemp en (Limbur g) 1. 4(K) ? Naja ar 20 08 T e starten K + C (+ ) d ied ag No ve mb e r 20 08 ebar gie Z andi g Vla and eren (O.-Vl.) 1.2 60 W inter 200 8-2 009 T e starten K + C (+ ) en bos Hag el.-Has pe n g. (Limbur g.) 1.3/4.2 30/20 Voorj aar 20 09 T e starten K + C (+ ) nbos Centr.+ Z . Kempen (A’ pe n) 1.3( + K ) 50/50 Naja ar 20 09 T e starten K + C (+ ) e bepalen w ilgenv loedbos Dende r-Kl.Br. (A’pen/O.-Vl.) 6.1 ? Winter 2009-2010 T e s tarten K? (NR) ra pport ering 1 st e cy clus Na ja ar 2 0 11 omvat zow el kun stmatige (naaldh out, populier,… )

als natuurlijke bestanden

omvat enkel kunstmatige bestanden bosreservaat klaar voor de m

onitoring

Vlaams

natuurre

servaa

t, klaar voor monitoring

Natuur reservaat, te bepalen bosreservaat, no g niet klaar v oor monitoring (start

beheer uit te voe

ren of aan w ijzing niet helemaal ro nd) grotendeels bosr eservaat maar m et enkele privé-e nclaves Beperkte oppe rvlakte onderzocht met een af w ijkende methodiek (g een steekproefcir kels) De inventarisatie gebeurt e

nkel met één of mee

r kernvlaktes

De inventarisatie gebeurt e

nkel met steekproefcirkels

De inventarisatie volgt de standaa

rdme

thodiek (ker

(18)

De lijst werd als volgt samengesteld:

- De monitoringfrequentie wordt internationaal gesteld op gemiddeld 10 jaar. Dit betekent dat, om van elk type in Vlaanderen een goede vertegenwoordiging in het monitoringnetwerk te garanderen, jaarlijks gemiddeld 2,3 reservaten zullen worden ‘ingericht’ en een eerste keer bemonsterd. Daarna wordt enkel het opvolgingsprogramma herhaald. Een dergelijke strategie sluit bovendien goed aan bij de praktische realiteit: een aantal integrale reservaten zijn nu reeds onmiddellijk beschikbaar; een aantal andere vereisen nog een beperkt inleidend beheer (startbeheer) gedurende enkele jaren.

- In 15 kernreservaten wordt de standaardmethodiek gevolgd, die bestaat uit een combinatie

van steekproefcirkels en een kernvlakte en wordt het volledige onderzoeksprogramma uitgevoerd, wat resulteert in volgende rapporten: basisrapport, monitoringrapport, bodemrapport, mycologisch rapport.

- In 8 andere wordt een afwijkende methodiek toegepast, omdat er reeds bestaand onderzoek

was dat een andere methodiek volgde (vb Walenbos, Rodebos, Hannecartbos, RTT-domein, Withoefse heide), of omdat de terreincondities een aangepaste methodiek vereisen (vb Coolhembos, wilgenvloedbos, Vriezenbos). Voor deze reservaten wordt een specifiek deel van de opnamemethodiek uitgevoerd die op die plaats het beste rendement geeft. In de Vlaamse natuurreservaten Hannecartbos, Rodebos en Walenbosworden bij de heropmeting de transekten in de mate van het mogelijke uitgebreid tot kernvlaktes, om methodologische redenen (zie monitoringrapporten).

- Een representatief netwerk van zo goed mogelijk ontwikkelde voorbeelden van Vlaamse bosgemeenschappen omvat tenminste 20 reservaten. Een vijftal bostypes komt te fragmentair voor (tabel 3.1). Het Kalk-Beukenbos en het Hardhoutooibos worden om deze reden niet opgenomen in het netwerk. Het Wilgenvloedbos, dat in Europese context belangrijk is, wordt wel opgenomen. Als suggestie voor een wilgenvloedbos wordt gedacht aan het erkend natuurreservaat ‘Scheldeschorren aan de Notelaar’

- Voor het Atlantisch Eikenmengbos wordt omwille van de betekenis is Westeuropese context een extra inspanning gedaan (Kluisbos), wat resulteert in 3 reservaten van dit type.

- Indien het gemonitorde netwerk van integrale reservaten zich beperkt tot ‘natuurgetrouwe’ bossen, is zijn functie als referentiebeeld sterk beperkt aangezien de bossen in Vlaanderen vaak sterk antropogeen bepaald zijn. Meer dan 60 % van het Vlaamse bosareaal bestaat immers uit populieren- en naaldhoutaanplantingen. Vandaar dat het noodzakelijk is om in het netwerk ook kunstmatige bestandstypes te voorzien. Er worden bij voorkeur bossen uitgekozen, met zowel natuurlijke als kunstmatige varianten, zoals’s Herenbos (eiken-beukenbos en naaldhoutaanplantingen) en Muizenbos (populierenaanplantingen en bestanden met Zomereik en Gewone es).

De volgorde in tabel 3.2 is chronologisch en de tabel vermeldt ook het tijdstip van de monitoring. De chronologie houdt rekening met de status van de bossen, die wordt toegelicht in de laatste kolom van tabel 3.1. In sommige bossen is het startbeheer nog niet uitgevoerd, of is de procedure tot erkenning als bosreservaat nog niet afgerond. Bossen die nog niet klaar zijn voor de monitoring of bostypes waarvan nog geen integrale reservaten beschikbaar zijn, worden later in de planning geplaatst dan bossen die reeds volledig klaar zijn. De opeenvolging houdt ook rekening met het ideale tijdstip voor de monitoring: bossen op rijke bodem hebben vaak een voorjaarsaspect en moeten, voor wat de vegetatie betreft, best in het late voorjaar geïnventariseerd worden. Bossen op armere bodem kunnen later onderzocht worden. Er wordt steeds getracht om per jaar een combinatie van voedselrijke en -arme reservaten te voorzien.

(19)

3.3

Aanvullend onderzoek in gerichte bosreservaten

Voor gerichte reservaatsdelen en andere integrale reservaten kunnen specifieke kleinere onderzoeken worden uitgevoerd, op verzoek van de opdrachtgever (afdeling Bos en Groen). Voorbeelden hiervan zijn: een evaluatie van hakhoutbeheer, maaibeheer, de evolutie zwaar dood hout in andere bossen dan die van het monitoringnetwerk, etc.

(20)

Bij de uitbouw van het monitoringnetwerk wordt erop gelet dat alle belangrijke bostypes vertegenwoordigd zijn (foto’s Kris Vandekerkhove)

(21)

4 Inrichting van het reservaat

De inrichting van het integrale bosreservaat moet met grote zorg gebeuren. De keuze van het raster, de steekproefcirkels en de kernvlakte kan immers in de loop van de monitoring niet meer worden herzien. Daarom is het van groot belang vooraf alle relevante gegevens vooraf te verzamelen en te bestuderen, die de inrichting in functie van de monitoring kunnen bepalen.

4.1

Grid van rasterpunten

Aan het terreinbezoek gaat een literatuur- en kaartstudie vooraf, die mee verwerkt wordt in het basisrapport. Deze studie behandelt de historiek, bodem en vroeger onderzoek. Op basis van deze gegevens wordt een verkennende GIS-studie uitgevoerd: de grens van het te bemonsteren bosgedeelte (integraal reservaatsdeel) wordt afgebakend op een topokaart en de diversiteit van het bosreservaat inzake historiek, bodem, dominante boomsoorten, locaties van vroegere onderzoeksactiviteiten e.d. worden gevisualiseerd. Vervolgens worden daarop een aantal varianten van het 50 m x 50 m grid gelegd. In uitzonderlijke gevallen kan van dit standaard grid afgeweken worden, indien dit duidelijk een meerwaarde inhoudt, bijvoorbeeld indien reeds een ander grid uit vroeger onderzoek aanwezig is.

Op de helft van de gridpunten, alternerend gekozen, worden concentrische steekproefcirkels ingericht. Doordat alternerend een gridpunt wordt geselecteerd als steekproefpunt, bestaat een keuze uit twee alternatieven : het meest gunstige alternatief wordt hierbij geselecteerd.

Bij de selectie is er een voorkeur voor de N-Z-oriëntatie. Hiervan kan worden afgeweken indien een duidelijke basisrichting in het gebied aanwezig is, zoals een patroon van rechte paden in een afwijkende richting, die het terreinwerk flink kan vereenvoudigen en het aantal randeffecten sterk kan beperken. De precieze locatie van het grid wordt gekozen op basis van de verzamelde informatie. Daarbij wordt gestreefd naar een maximale integratie van vroeger onderzoek en wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de topografie en vorm van het reservaat. Daarbij wordt geprobeerd het verlies van rasterpunten die ongeschikt zijn voor monitoring door randeffecten en heterogeniteit tot een minimum te beperken. De totale bedekking van alle cirkelplots moet immers 20% van de totale reservaatoppervlakte beslaan.

Cirkels die op paden vallen worden in principe behouden, indien het pad niet verhard is en afgesloten voor het publiek. Dergelijke paden zullen immers op termijn vervagen en uiteindelijk volledig verdwijnen. Cirkels die vallen op verharde wegen, die blijvend zullen worden gebruikt, kunnen worden verlegd, in de richting van één van beide assen. Cirkels die de reservaatsgrens snijden of gedeeltelijk in een veiligheidszone liggen, vallen in principe weg. Indien dit ertoe leidt dat de totale steekproef minder dan 20% van het reservaat bedekt, worden een aantal randpunten verschoven.

(22)

Figuur 4.1: Een fenopaal, die gebruikt wordt om de hoekpunten van de kernvlakte en het middelpunt van de cirkelplots permanent te markeren (foto: Bruno De Vos).

Figure 4.1: A feno marker used to indicate the location of the cornerpoints of the core area and the centre of the circular plots

4.2

Kernvlakte

De kernvlakte beslaat 0,98 ha en is standaard 70 m x 140 m groot. Van deze standaardafmeting mag in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken :

- in het reservaat is reeds een vroegere gedetailleerde volinventarisatie gebeurd op een grotere of kleinere schaal (bv de kernvlakte in bosreservaat Kersselaerspleyn, die reeds werd uitgezet en opgemeten in 1987 en 1990 en beschreven in Van Den Berge et al., 1990).

- het betreft een specifiek, moeilijk toegankelijk of ruimtelijk beperkt (lijnvorming) bostype, waardoor een aangepaste layout vereist is (bv Elzenbroekbos in Coolhem).

De locatie van de kernvlakte wordt minutieus gekozen tijdens een terreinbezoek, op basis van de voorafgaande literatuur- en kaartstudie. De kernvlakte moet representatief zijn voor het reservaat en het bostype waarvoor het reservaat werd geselecteerd. Ze wordt bij voorkeur centraal in het reservaat gekozen, en is vrij homogeen (zowel van vegetatietype als van boombestand). Indien mogelijk wordt bovendien een site gekozen waar op korte termijn reeds een interessante dynamiek te verwachten is. De kernvlakte is direct gekoppeld aan het grid en de cirkelplots: de punten op 20 en 120 m op de centrale as zijn centrale punten van steekproefcirkels (zie figuur 2.1). Dit beperkt de positiemogelijkheden van de kernvlakte en haar richting (horizontaal of vertikaal, gekoppeld aan grid-assen)

(23)

5 Opmetingen: WAT en WAAR

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de metingen en waarnemingen die worden uitgevoerd, respectievelijk in het gehele reservaat, in de diverse steekproefcirkels en in de kernvlakte. De opmetingen worden verder onderverdeeld naar type (dendrometrie, vegetatie-onderzoek, mycologisch onderzoek e.d.) maar de methodiek wordt niet in detail beschreven. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 6

5.1 Gebiedsdekkende karteringen en inventarisaties

5.1.1 Bijzondere elementen

Bijzondere elementen zijn meestal lijn- en puntvormige elementen die occasioneel in bossen worden aangetroffen en die een bijzondere ecologische of cultuurhistorische waarde hebben. Aangezien dergelijke elementen slechts sporadisch voorkomen, is de kans klein dat zij via de steekproefopzet voldoende worden geregistreerd. Deze bijzondere elementen worden daarom manueel gekarteerd over de ganse oppervlakte van het bosreservaat; bij zwaar dood hout en zeer zware bomen worden ook metingen uitgevoerd (zie hoofdstuk 6).

Voor een uitgebreide beschrijving van de methodiek wordt verwezen naar Govaere & Vandekerkhove (2005). Hieronder wordt een overzichtslijst gegeven van de bijzondere elementen die in de bosreservaten worden geregistreerd.

- Zeer zware bomen : bomen met DBH van tenminste 100 cm worden geregistreerd. Van soorten die zelden een dergelijke diameter bereiken (bv. Lijsterbes), worden individuen met een uitzonderlijke diameter genoteerd

- Oude hakhoutstoven met een diameter van tenminste 80 cm (figuur 5.1). Deze geven vaak belangrijke aanwijzingen over het vroegere beheer van het bosreservaat. Indien het er zeer veel zijn, wordt de zone waar een hoge dichtheid van dikke stoven werd waargenomen, op kaart aangeduid.

- Staand en liggend dood hout met een diameter van tenminste 40 cm - Rivier of beek

- Bronvegetaties of bronbeek - Plas, poel, vennetje, bomkrater

- Archeologische elementen : grafheuvel (tumulus), motte, schans, ruïne, ijskelder, bunker, munitiedepot, fort, …)

- Ontginningen (zand, grind, mergel, zandsteen, veldsteen, silex, klei, turf) - Boswallen en grensmuren

- Holle weg en talud - Terrasstructuur en graften - Drevenpatroon - Dijk - Grachtenpatroon of rabattenstructuur - Konijnenberg (warande) - Laagoven of houtskoolmijt - Stuw of duiker

- Fauna-elementen : Dassenburchten en roofvogelhorsten

- Zaadbron van zeldzame autochtone genenbron (bomen of struiken)

(24)

Fig 5.1: Kartering van bijzondere elementen (oude hakhoutstoof van Tamme kastanje) in bosreservaat Jansheideberg (Hallerbos). Hallerbos was vóór de kaalkapping in WO I en omvorming naar hooghout in het interbellum, een middelhoutbos met veel Tamme kastanje in de onderetage.

Fig 5.1: Mapping of special elements (large coppice bole of Castanea sativa) in forest reserve Jansheideberg (Hallerbos). This coppice bole is a relic of the former coppice with standards forest, which was cleared in WW I and replaced in the interbellum by high forest dominated by Beech.

5.1.2 Facieskartering

De facieskartering heeft tot doel een algemene beschrijving te geven van de variabiliteit in structuur en samenstelling van de vegetatie. Tijdens een terreinbezoek worden de onderscheiden vegetatie-eenheden aangeduid op een topokaart, waarop de steekproefcirkels, kernvlakte en reservaatsperimeter als referenties zijn afgedrukt. De typering wordt gedefinieerd op basis van dominante of zeer kenmerkende soorten, die typerend zijn voor de aanwezige vegetatietypes en – varianten.

5.1.3 Inventarisatie van de mycoflora

(25)

5.2

Dendrometrie

5.2.1 Steekproefcirkels

In de steekproefcirkels, met als middelpunt een rasterpunt van het 50 m x 50 m raster, worden naargelang de omvang van de cirkel specifieke dendrometrische data verzameld. Eventueel worden bomen of fragmenten die buiten de cirkels staan, maar die van belang zijn voor een correcte cubering, eveneens opgemeten en gepositioneerd (zie hoofdstuk 7.1.3).

5.2.1.1 Steekproefcirkel met straal 18 m (1018 m²)

5.2.1.1.1 Levende bomen

- Positioneren van alle opgaande bomen met DBH van 40 cm en meer

- Positioneren van alle hakhoutstoven met spillen of telgen met een DBH van 40 cm en meer - Soortbepaling van alle gepositioneerde individuen

- Diametermeting op borsthoogte van alle gepositioneerde bomen en spillen - Diametermeting thv het maaiveld van alle gepositioneerde stoven

- Hoogtemeting op een selectie (zie hoofdstuk 6) van bomen en spillen van stoven

- Bepaling van de sociale positie (IUFRO-klassen) van elke gepositioneerde boom of stoof 5.2.1.1.2 Dode bomen

- Positioneren van alle staande dode bomen en spillen met een DBH van 10 cm en meer en een minimum hoogte van 1 m of een diameter van 20 cm of meer en een minimum hoogte van 0.5 m - Positioneren van alle liggend dood hout met een diameter van 10 cm en meer en een

minimumlengte van 1 meter of een diameter van 20 cm of meer en een minimumlengte van 0.5 m - Positioneren van alle stobbes (zaagvlakken) en stoven met een diameter thv het maaiveld van 40

cm en meer

- Soortbepaling (indien mogelijk) van alle gepositioneerde dood hout - Diametermeting (DBH of Dbasis/Dtop) van alle gepositioneerde dood hout - Diametermeting thv het maaiveld van alle gepositioneerde stoven en stobben

- Hoogtemeting van alle gepositioneerde staand dood hout dat niet als volledige boom beschouwd kan worden (ook stobbes en stoven)

- Bepaling van het afbraakstadium van alle gepositioneerde dood hout-fragmenten.

5.2.1.2 Steekproefcirkel met straal 9 m (254 m²)

5.2.1.2.1 Levende bomen

- Positioneren van alle bomen en spillen met DBH van 5 cm en meer

- Positioneren van alle hakhoutstoven (met spillen of telgen van 5 cm en meer) - Soortbepaling van alle gepositioneerde bomen en stoven

- Diametermeting op borsthoogte van alle gepositioneerde bomen en spillen van stoven - Diametermeting thv het maaiveld van alle gepositioneerde stoven

- Hoogtemeting op een selectie (zie hoofdstuk 6) van bomen en spillen van stoven

- Bepaling van hoogteklasse, vitaliteit en sociale positie (boomklassensysteem IUFRO) van elke gepositioneerde boom of spil

5.2.1.2.2 Dode bomen

- Positioneren van alle staande dode bomen en spillen met DBH van 5 cm en een minimumhoogte van 1,3 meter

- Soortbepaling van alle gepositioneerd dood hout

(26)

5.2.1.3 Steekproefcirkel met straal 4,5 m (63,6 m²)

- Tellen per soort van de doorgroeiende verjonging van de bomen met een diameter kleiner dan 5 cm in 2 hoogteklassen, met name:

50 – 200 cm > 200 cm

- Merk hierbij op dat dit dient te gebeuren in het zomerhalfjaar, deze telling wordt dan ook uitgevoerd tijdens de vegetatiekundige opname (zie ook hoofdstuk 7).

5.2.1.4 Steekproefcirkel met straal 2,25 m (16 m²)

- Tellen per soort van de boomzaailingen met een diameter kleiner dan 5 cm in 2 hoogteklassen, met name:

< 30 cm 30 - 50 cm.

- Merk hierbij op dat dit dient te gebeuren in het zomerhalfjaar, deze telling wordt dan ook uitgevoerd tijdens de vegetatiekundige opname (zie ook hoofdstuk 7).

5.2.2 Kernvlakte

De kernvlakte van 140 bij 70 m wordt onderverdeeld in 98 vierkante proefvlakken van 10 bij 10 meter (100 m²). Volgende dendrometrische data worden per 10 m x 10 m hok verzameld:

5.2.2.1 Levende bomen

- Positioneren van alle bomen met DBH van 5 cm en meer

- Positioneren van alle hakhoutstoven met spillen of telgen van 5 cm en meer - Soortbepaling van alle gepositioneerde bomen en stoven

- Diametermeting op borsthoogte van alle gepositioneerde bomen en spillen - Diametermeting thv het maaiveld van alle gepositioneerde stoven

- Hoogtemeting op alle gepositioneerde bomen en stoven (zie hoofdstuk 6)

- Bepaling van de sociale positie (IUFRO-klassen) van elke gepositioneerde boom of spil

- Tellen per soort van de doorgroeiende verjonging van de bomen met een diameter kleiner dan 5 cm in 4 hoogteklassen met name 0 30 cm, 30 - 50 cm, 50 – 200 cm en > 200 cm; merk hierbij op dat dit dient te gebeuren in het zomerhalfjaar, deze telling wordt dan ook uitgevoerd tijdens de vegetatiekunige opname (zie ook hoofdstuk 7).

5.2.2.2 Dode bomen

- Positioneren van alle staande dode bomen en spillen met DBH van 5 cm en meer en een minimum hoogte van 1,3 meter

- Positioneren van alle liggend dood hout met een diameter van 10 cm en meer en een minimumlengte van 1 meter of een diameter van 20 cm of meer en een minimumlengte van 0.5 m - Positioneren van alle stobbes (zaagvlakken) en stoven met een diameter van 40 cm en meer - Soortbepaling (indien mogelijk) van alle gepositioneerde dood hout

- Diametermeting (DBH of Dbasis/Dtop) van alle gepositioneerde dood hout-fragmenten (ook stobbes met een diameter > 40 cm)

- Diametermeting thv het maaiveld van alle gepositioneerde stoven

- Hoogtemeting van alle gepositioneerde staand dood hout die niet als volledige boom beschouwd kan worden (snags, stobbes)

(27)

5.3 Vegetatie

5.3.1 Steekproefcirkels

- In een vierkant proefvlak van 16 m x 16 m (256 m²), met als middelpunt het rasterpunt, wordt een vegetatiekundige opname gemaakt. De hoekpunten van het proefvlak worden in de vier windrichtingen gelegd op 11.3 m (diagonaal van vierkant = 22.6 m) van het centraal rasterpunt. - Voor de schatting van de bedekking van kruidachtige en houtige (< 200cm) soorten wordt gebruik

gemaakt van de Londo-schaal (1984). Deze gecombineerde schaal wordt verder toegelicht in hoofdstuk 6.3.

- De totale bedekkingen van de moslaag, kruidlaag, struiklaag en boomlaag worden geschat en indien van toepassing wordt ook de waterlaag en de waterplantlaag geschat. Indien tussen de struiklaag en de boomlaag een duidelijke onderetage kan worden onderscheiden, dan wordt deze eveneens geschat.

- Er wordt aangegeven of het proefvlak homogeen is en dus kan dienen voor een fytosiociologische of syntaxonomische studie.

5.3.2 Kernvlakte

- In de 98 vierkante proefvlakken van 10 bij 10 meter (100 m²) van de kernvlakte wordt een vegetatiekundige opname gemaakt.

- De totale bedekkingen van de moslaag, kruidlaag, struiklaag en boomlaag worden geschat en indien van toepassing wordt ook de waterlaag en de waterplantenlaag geschat. Indien tussen de struiklaag en de boomlaag een duidelijke onderetage kan worden onderscheiden dan wordt deze eveneens geschat.

- Voor de schatting van de bedekking van de kruidige en houtige soorten (< 200 cm) wordt gebruik gemaakt van de Londo-schaal (1984) (zie hoofdstuk 6.3).

- Er wordt aangegeven of het proefvlak homogeen is en dus kan dienen voor een fytosiociologische of syntaxonomische studie.

5.4 Monitoring van de mycoflora

In het centrale transect van 10 m x 100 m in de kernvlakte wordt een grondige inventarisatie uitgevoerd van de grote, opvallende soorten macrofungi: dit zijn alle bovengronds groeiende plaatjeszwammen, gasteromyceten, ascomyceten en heterobasidiomyceten met vruchtlichamen groter dan 1 cm, polyporen, clavaroïde en hydnoïde fungi, en opvallende korstzwammen (Phlebia s.l.,

Stereum-achtige spp.). Van deze soorten worden per hok van 10 m x 10 m de vruchtlichamen geteld

(28)

5.5 Bodem

Het bodemonderzoek behoort tot het startprogramma en bestaat uit twee luiken. De bemonstering en de chemische analyse van de minerale topbodem (0 - 10 cm) en de opmeting van de strooiseldikte zitten vervat in het eerste luik. Met dit luik wordt getracht een inzicht te verkrijgen in de ruimtelijke variatie in de bodem van het bosreservaat. In een tweede luik wordt een beperkt aantal locaties geselecteerd voor een profielbeschrijving tot een diepte van 1,20 m.

5.5.1 Strooiseldikte en minerale topbodem (0-10cm)

Om inzicht te krijgen in de ruimtelijke variatie van de minerale topbodem worden met een steekboor stalen genomen van de minerale topbodem (0-10 cm) en wordt de strooiseldikte gemeten, verspreid over de gehele oppervlakte van het bosreservaat. Deze bemonstering gebeurt op de rasterpunten waar ook steekproefcirkels worden geïnventariseerd. In de kernvlakte wordt op een intensievere manier bemonsterd.

Na de staalvoorbereiding (drogen en zeven) worden volgende bodemkenmerken bepaald (meer toelichting: zie hoofdstuk 6):

- textuur

- C-gehalte door gloeiverlies

- actueel vochtgehalte, gravimetrisch bepaald - Kjeldahl-N

- CEC (Ca, K, Na, Mg, Al, H) - pH(CaCl2)

- plantopneembaar P

5.5.1.1 Steekproefcirkels

- De minerale bodem wordt verzameld op een diepte van 0-10 cm. Indien de bodem op deze diepte een discontinuïteit vertoont (verschillende horizonten), worden beide horizonten afzonderlijk verzameld en wordt genoteerd op welke diepte de overgang zich situeert.

- De totale dikte van de strooisellaag wordt gemeten, op 3 plaatsen rond het rasterpunt en de gemiddelde waarde wordt genoteerd.

- De bemonstering gebeurt op maximum 1 m afstand van de rasterpunten. Het monster van elk rasterpunt is een mengmonster, samengesteld uit tenminste 3 steken van een steekboor. Het aantal steken is afhankelijk van de hoeveelheid bodem die kan verzameld worden per steek.

5.5.1.2 Kernvlakte

- In 85 punten worden mengmonsters genomen met een steekboor, op gelijkaardige wijze als in de steekproefcirkels. Die 85 punten bevinden zich alternerend op het 10 m x 10 m grid van de kernvlakte. Ook één rij buiten de kernvlakte wordt bemonsterd, om kriging mogelijk te maken (figuur 5.2).

- De dikte van de strooisellaag wordt gemeten, op meerdere plaatsen rond het rasterpunt om een representatief beeld te krijgen

- De minerale bodem wordt verzameld op een diepte van 0-10 cm. Indien de bodem op deze diepte een discontinuïteit vertoont (verschillende horizonten), worden beide horizonten afzonderlijk verzameld en wordt genoteerd op welke diepte de overgang zich situeert.

(29)

Rastercel (10 m x 10 m)

Fish-eye opname en

bodemmonster in de kernvlakte

bodemmonster buiten

de kernvlakte

Figuur 5.2: Positie van de 60 fish-eye opnamen (rood) en de 85 bodembemonsteringspunten in (rood) en om (groen) de kernvlakte.

Figure 5.2: Grid points in the core area where 60 fish-eye photographs are taken and mineral soil (0-10 cm) is sampled (red dots). Soils are additionally sampled in 28 grid points outside the core area (green dots).

5.5.2 Profielbeschrijving

Op basis van de kennis over het bosreservaat, die verworven werd tijdens de uitvoering van het startprogramma, wordt een beperkt aantal rasterpunten geselecteerd voor een beschrijving van de profielopbouw. De selectie van rasterpunten moet een goed beeld geven van de bodemkundige variatie in het integrale bosreservaat.

De profielbeschrijvingen worden uitgevoerd tot op 120 cm diepte. De organische laag wordt eveneens beschreven (mor/moder/mull). De methodiek van de profielbeschrijvingen wordt verder toegelicht in hoofdstuk 6.

5.6 Georiënteerde foto’s

5.6.1 Steekproefcirkels

- Vanop de rasterpunten wordt in één of meerdere richtingen die een karakteristiek bosbeeld geven foto’s genomen. Positie, hoek, brandpuntsafstand en datum worden genoteerd.

5.6.2 Kernvlakte

- Op het centraal transect van de kernvlakte worden foto’s genomen op punten met coördinaten 20.35, 70.35 en 120.35 in de richtingen weergegeven in figuur 5.3. In elke richting worden 3 opnamen genomen met horizon op ¼, ½ en op ¾. Positie, hoeken, brandpuntsafstand en datum worden genoteerd.

(30)

Figuur 5.3: Illustratie van de opnamerichtingen (rode pijlen) op de drie posities van het centrale transect in de kernvlakte.

Figure 5.3: Illustration of the positions in the core area where photographs are taken, with an indication of the directions (red arrows).

5.7 Fish-eye foto’s

Hemisferische kroonfotografie is een techniek waarmee openingen in het kronendak direct kunnen worden bepaald. Hemisferische foto’s worden genomen met een fish-eye lens.

Met een digitaal fototoestel (Nikon Coolpix 990) voorzien van een fish-eye converterlens (type FC-E8 met een gezichtshoek van 183° en een brandpuntsaanpassing van x 0.21), wordt op gestandaardiseerde wijze (zie hoofdstuk 6) een zenithale foto genomen op volgende plaatsen op de rasterpunten van de steekproefcirkels en de kernvlakte.

5.7.1 Steekproefcirkels

Op elk rasterpunt wordt een fish-eye opname gemaakt.

5.7.2 Kernvlakte

(31)

6 Opmetingen: HOE en WANNEER

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze en op welk tijdstip de metingen, waarnemingen en analyses worden uitgevoerd.

6.1 Gebiedsdekkende karteringen en inventarisaties

6.1.1 Bijzondere elementen

Deze kartering gebeurt door op een systematische wijze het volledige te monitoren bosreservaat te doorlopen, waarbij bijzondere elementen (zoals vermeld in hoofdstuk 5) worden aangeduid op een afdruk van een topokaart, met daarop de steekproefcirkels, kernvlakte en reservaatsperimeter als referenties. De veldnota’s worden vervolgens gedigitaliseerd in een GIS. Zwaar dood hout, hakhoutstoven en de zware bomen worden met de theodoliet gepositioneerd en van deze elementen worden ook steeds diametermetingen uitgevoerd, op vergelijkbare wijze als in de steekproefcirkels en kernvlakte (zie hieronder). Afhankelijk van de totale oppervlakte worden hiervoor één, maximaal enkele dagen uitgetrokken. Zwaar dood hout en dikke bomen worden samen met de dendrometrie van de crikelplots en kernvlakte gemeten (winterhalfjaar), de kartering van de overige bijzondere elementen gebeurt samen met de facieskartering en vindt daarom plaats tijdens het zomerhalfjaar, in de meest productieve periode van de vegetatie.

6.1.2 Facieskartering

Het te karteren reservaat wordt systematisch doorlopen, waarbij de belangrijkste vegetatietypes manueel op een aparte afdruk van een topokaart worden ingetekend. Deze kartering wordt daarna gedigitaliseerd in een GIS. De typering van de vegetaties is het resultaat van een ‘best professional judgement’ en is gebaseerd op de karakteristieke soorten. Enige voorkennis van het bosreservaat (eerder terreinbezoek en literatuurgegevens) is onmisbaar om snel een éénduidige typologie uit te werken. Deze kartering dient te gebeuren in de periode met meest productieve plantengroei. In bosreservaten met voorjaarsflora zal de gebiedsdekkende kartering in het late voorjaar plaatsvinden.

6.2 Dendrometrie

De dendrometrische opmetingen worden uitgevoerd in de steekproefcirkels en de kernvlakte van het bosreservaat.

6.2.1 Positionering en soortbepaling

Voor het opmaken van stamvoetenkaarten van kernvlakte en steekproefcirkels dienen posities te worden ingemeten en boomsoorten te worden geïdentificeerd. Voor de positionering wordt net zoals bij het uitzetten van het raster van steekproefcirkels en de kernvlakte gebruik gemaakt van een theodoliet (Leica TC805).

(32)

afstand en het opslaan ervan in het geheugen wordt aan de meting een code toegekend waarin de boomsoort vervat zit (zie hoofdstuk 7).

Omwille van de zichtbaarheid worden de positiemetingen en soortbepalingen bij voorkeur uitgevoerd in het winterhalfjaar.

6.2.1.1 Positionering van staande bomen, snags en hakhoutstoven

Na de opstelling van de theodoliet, zoals hierboven beschreven, wordt de spiegel naast de stam of snag (dode rechtstaande stam) geplaatst, op gelijke afstand tot van de theodoliet als het middelpunt van de stam. Vervolgens wordt de afstand tot de spiegel gemeten (figuur 6.1). Daarna wordt met het vizier de hoek gecorrigeerd naar de centrale as van de boom zodat uiteindelijk de coördinaten van het middenpunt van de boom kunnen worden geregistreerd.

- Merk hierbij op dat met de centrale as, de loodlijn wordt bedoeld door het centrale punt van de stamvoet.

- Merk ook op dat bomen met middelpunt buiten de cirkel niet worden ingemeten zelfs wanneer een deel van hun stam zich binnen een welbepaalde steekproefcirkel bevindt (zie ook figuur 6.2).

Figuur 6.1: Positiebepaling van bomen met behulp van theodoliet en spiegel en DBH-meting met diameterklem (foto’s : Peter Van de Kerckhove).

Figure 6.1: Positioning of trees by means of the Total Station, set up at the central point of a circular plot, and DBH measurement

(33)

Fig. 6.2: Visuele voorstelling van de op te meten bomen in de steekproefcirkels: bomen in de plot zijn zwart weergegeven, bomen die eruit vallen wit (uit: Kärcher & Förster, 1994). ). In bepaalde gevallen worden ook bomen of fragmenten die buiten de proefvlakken vallen, gepositioneerd (zie hoofdstuk 7). De theodoliet registreert hoeken en afstanden (poolcoördinaten).

Fig. 6.2: Illustration of the guidelines for tree measurements in the circular sample plots: filled circles are trees within the plot, open circles are trees located outside the sample plot (Kärcher & Förster, 1994).In certain cases, trees or tree fragments which are located outside the plot, are also measured (see chapter 7). The Total Station registers directions and distances (polar coordinates)

6.2.1.2 Positionering van liggende en/of schuinstaande bomen of fragmenten

Positiebepalingen gebeuren niet alleen in functie van de ruimtelijke positionering van de bomen. Zij laten ook toe om de lengte te bepalen van bomen, stam- en takfragmenten in functie van volumebepalingen (zie verder).

I. Liggende bomen met een intacte of vrijwel intacte kroon: 5 posities worden ingemeten 1. wortelkluit (windval) of breukvlak (windbreuk)

2. kroonaanzet 3. kroon links 4. kroon rechts 5. effectieve boomtop OPMERKINGEN:

- Bij windbreuk wordt het eventueel nog staande gedeelte (snag) gepositioneerd zoals hoger beschreven. Het liggende gedeelte (log) wordt toegewezen aan het staande gedeelte door het toekennen van hetzelfde boomnummer (zie situatie IV).

- Met intacte kroon wordt bedoeld: de meeste van de zware takken die het kroonvolume bepalen (diameter van tenminste 7 cm) zijn nog aanwezig. De kroon mag gebroken zijn in meerdere fragmenten

1 2

3

(34)

II. Liggende bomen zonder kroonresten (reeds verteerd): 2 posities 1. Wortelkluit (windval) of breukvlak (windbreuk)

2. Stamtop, dit is de positie waar de diameter wordt gemeten ifv de cubering

III. Liggende bomen met stam en enkele zware zijtakken; van de stam en elke tak worden telkens 2 posities ingemeten

Van de stam:

1. wortelkluit (windval) of breukvlak (windbreuk) 2. stamtop

Van de takken: 3. basis tak 4. top van de tak

IV. Uitgebroken kroondelen met min of meer intacte kroonvorm: 5 posities worden ingemeten

1. breukvlak (windbreuk) 2. kroonaanzet 3. kroon links 4. kroon rechts 5. effectieve top 6. snag of boom OPMERKINGEN:

- Indien traceerbaar worden de kroondelen toegewezen aan de boom waarvan ze afkomstig zijn door het toekennen van hetzelfde boomnummer (hier positie 6).

V. Uitgebroken en kroondelen zonder intacte kroonvorm en gefragmenteerde bomen of takken: per fragment worden 2 posities ingemeten

1. breukvlak

2. top van de tak (positie waar de diameter gemeten wordt ifv de cubering)

3. snag of boom OPMERKINGEN:

- dit zijn voornamelijk bomen die op stam zijn gestorven en nadien omgevallen

- indien traceerbaar worden de fragmenten toegewezen aan de boom waarvan ze afkomstig zijn door het toekennen van hetzelfde boomnummer (hier positie 3)

- gefragmenteerde stammen worden fragment per fragment ingemeten

VI. Schuinstaande bomen of boomfragmenten die op één plaats de bodem raken: 2 posities 1. Basis

2. Top van de boom of het fragment

OPMERKINGEN:

- De positie van de basis of top die het maaiveld niet raakt, wordt gemeten door de spiegel te plaatsen op het maaiveld, loodrecht onder de positie van de basis en/of top en deze in te meten

(35)

6.2.2 Diameter- en omtrekmetingen

6.2.2.1 Levende bomen

Diameters van bomen worden steeds gemeten op 130 cm boven het maaiveld (Diameter op Borsthoogte, of DBH). Voor DBH < 40 cm worden gemeten met een meetklem. De diameter wordt twee maal loodrecht op elkaar gemeten waarna enkel het gemiddelde wordt genoteerd.

Voor bomen met DBH > 40 cm worden de diameters gemeten met een diameterlint (of pi-lint), ook op 1m30 boven het maaiveld (DBH). Bij de diametermetingen worden de richtlijnen gevolgd die worden gevisualiseerd in fig. 6.3

Diameters van liggende bomen worden met de meetklem gemeten in één richting (parallel met het maaiveld); indien bij bomen met DBH > 40 cm kan worden gewerkt met een diameterlint, wordt daar de voorkeur aan gegeven.

Figuur 6.3: Illustratie van de richtlijnen voor DBH-metingen (uit: Kärcher & Förster, 1994)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En daaraan werken we alweer met vernieuwde moed, want onze kalender staat al weer op papier, en zo te zien zal die opnieuw extra gevuld zijn!. Er blijven alleen nog de beurzen

Deelname aan de quiz is gratis en u wordt ontvangen met een kopje koffie of thee en iets lekkers. Voor een gezellige ambiance wordt gezorgd. In Wagenberg wordt nog geflyerd en

De Nederlandse, in Zuid-Afrika woonachtige modefoto- graaf irza Schaap (49) voegt zich met haar fotoboek Plastic Ocean in de traditie de donkere zijde van het be- staan tot kunst

Ze komen niet eerst terecht in het mapje met verwijderde foto’s op

Mijn broer Alain had na de middelbare school geen zin om verder te studeren en vertrok meteen naar New York om daar werk te zoeken?. Dankzij de connecties van mijn

- Mocht je ze niet zien, dan kun je op mediafilter klikken en alle datums selecteren of de maand, de laatst toegevoegde foto’s komen bovenaan te staan.. - Je kunt bij de

• Bovenaan het scherm staat een menubalk met verschillende knoppen, zoals Bewerken, Selectie, Aanpassen en Filter.. • Onder de menubalk staat een reeks knoppen, verdeeld over

Filters Via filters kunt u uw foto’s een andere look geven, het gekozen filter wordt dan gebruikt voor de volledige presentatie. 