• No results found

Onze volkstaal · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze volkstaal · dbnl"

Copied!
986
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onze volkstaal

onder redactie van Taco H. de Beer

bron

Taco H. de Beer (red.),Onze volkstaal. Blom & Olivierse, Culemborg / De Seijn Verhougstraete, Roeselare 1882-1890

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/beer004onze01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl

(2)

[I]

Ons Programma.

Terwijl de taalwetenschap, die hoofdzakelijk de taal der geschreven en gedrukte stukken onderzoekt, dagelijks met reuzenschreden vooruitgaat, is het onderzoek naar den taalschat in den mond des volks in ons vaderland nog zeer gering, tot groot nadeel van de taalgeleerden, die juist uit de verschillende tongvallen het verloop der taal kunnen afleiden.

Engeland heeft zijnDialect Society met zeer kostbare uitgaven, en zijn

Woordenboeken voor de verschillende tongvallen, zoowel als voorCant and Slang;

Frankrijk heeft uitmuntende Woordenlijsten en Spraakkunsten voor verschillende dialecten en verschillendeDictionnaires de l'Argot, in Duitschland zijn talrijke vereenigingen in den geest van hetNiederdeutsche Sprachverein en het Verein für Siebenbürgische Landeskunde ijverig bezig, elk verschijnsel in de landtaal voor het nageslacht te bewaren.

Daarom ook schreven wij, bij de uitgave der 1e. afl. vanNoord en Zuid:

‘In een aanhangsel worden de bouwstoffen voor een idiotikon bijeengebracht, eenvoudig om ze te bewaren tot den tijd, dat de hand aan het werk wordt geslagen, om den bijeengebrachten voorraad te ordenen.’

Zoo schreven we in 1877.

Intusschen had dit tijdschrift zijn weg gevonden door geheel ons vaderland in Noord en Zuid, in onze Indiën en in Duitschland; het aantal medewerkers nam steeds toe; de voorraad studiën en handschriften van allerlei aard stapelde zich op en voor het a a n h a n g s e l , waarvoor we reeds zoo rijke bijdragen ontvingen, bleef ons geen plaats genoeg over, vooral niet met het oog op het vele, wat we volstrekt plaatsenmoeten, met het oog op de behoeften onzer lezers.

Daarom mochten we niet langer aarzelen eene nieuwe en thans veel zwaardere taak te aanvaarden - om overeenkomstig de be-

(3)

2

lofte op den omslag van No. 1 van denvierden jaargang van Noord en Zuid gedaan, aan het A a n h a n g s e l den omvang van een geheel tijdschrift te geven.

We zullen daarmede tevens aan veler wensch voldoen, gelijk ons herhaaldelijk is gebleken en gelijk de toezegging van medewerking en steun der geleerdste mannen des lands ons ten duidelijkste bewees.

Behalve in Friesland, waar zeer ijverig aan de taal gewerkt wordt, hebben wij in Noord-Nederland weinig meer dan verstrooide bijdragen, zonder bepaald plan bijeengebracht, minder nog dan Zuid-Nederland, dat in S c h u e r m a n 'sAlgemeen Vlaamsch Idiotikon en in het Idiotikon van d e B o een niet genoeg te waardeeren schat bezit.

Nog slechts korten tijd kunnen we aan het opsporen van den rijken schat van overblijfselen der Frankische en Saksische dialecten arbeiden: naar mate de middelen van gemeenschap toenemen, verdwijnt het eigenaardige, het teekenachtige der volkstaal; elke spoorlijn vernietigt een deel van onzen wilden plantengroei en een deel van onzen taalschat uit vroeger eeuwen.

Met kracht kunnen we den arbeid aanvangen, terwijl het nog tijd is, ondersteund door en met de medewerking van Prof. Dr. P.J. C o s i j n te Leiden, Dr. J.H. G a l l é e te Utrecht, Prof. Dr. J.F.J. H e r e m a n s te Gent, Prof. Dr. H. K e r n te Leiden, Prof.

Dr. B. S y m o n s te Groningen en Dr. J. B e c k e r i n g V i n c k e r s te Kampen; wij bieden hiermede aan hen, die onze moedertaal en hare beoefening liefhebben, de eerste aflevering aan van O n z e V o l k s t a a l , Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen, dat den grond moet leggen tot een algemeen

Nederlandsch Idiotikon.

Dit tijdschrift zal bevatten:

1. Lijsten van dialectische woorden, uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden.

Hiertoe rekenen wij ook woorden alstweedonker voor ‘schemering’, boenen voor ‘wrijven’, die, schoon vrij algemeen in gebruik, toch niet tot de gewone spreek- of schrijf-taal behooren.

2. Lijsten van woorden in enkele bedrijven of bij eene bijzondere klasse van personen, als studenten, zeelieden, militairen, tooneelspelers, enz. enz. in gebruik, hetzij uitsluitend, hetzij in eene andere beteekenis dan de gewone spreek- en schrijftaal daaraan toekent, zoo mogelijk met de geschiedenis - als b.v.vossen voor studeeren, toot (asymptoot = rechte lijn, die een kromme

(4)

nadert zonder haar te raken voorgedropen bij een examen (beide aan de militaire Acad. in gebruik), woorden alsploert, kast, kroeg ontleend aan de studententaal eene levende taal, zoo goed als eene andere: gelijk bijv. blijkt uit het woorddruipen, dat de studenten voorheen zeiden, terwijl tegenwoordig zakken in gebruik is; - verder zullen plak en kap voor boterham, op enkele kostscholen gebruikelijk,stechelen en spieken op onze Hoogere Burgerscholen ingevoerd, een plaatsje verdienen, ter wille der eigenaardigheid.

3. Opgave van woorden in enkele streken gebruikelijk in eene andere dan de gewone beteekenis. Dat in Zeeland bijv.mogen voor moeten gebruikt wordt endikwijls voor soms, dat gedurig op de Veluwe beteekent een enkele maal ofnu en dan, is een gebruik, waarvan we kennis dienen te nemen.

4. Opgave van afwijkingen in de spraakkunst en de uitspraak, bijv. datlei en ezel aan de Zaan onzijdig zijn, dat men in den omtrek van Oudewater det van den derden pers. Praes. Ind. weglaat en in den omtrek van Roermond bij alle woorden uitgaande opt voorafgegaan door een anderen consonant en in Edam en omstreken het voorvoegselge van het Part. pass. dat men op Vlieland en elders deh weglaat voor den klinker en er een plaatst voor de woorden zonder h, terwijl diezelfde medeklinker niet alleen door Spanjaarden en Mejicanen, maar ook op Sumatra en in Zeeland met deg verwisselt wordt, dat in Brussel enkele sterke werkwoorden een korten vocaal in 't enkelv. een langen in 't meerv. van den Imperat. hebben:et en äit van eten; gif en gäif van geven; dat alles is zeer zeker geen onbelangrijk verschijnsel.

5. De aanwijzing der identische woorden in de oudere of nieuwere Germaansche talen of tongvallen.

6. De etymologie van dialectische woorden, voor zoover deze met genoegzame zekerheid is op te maken.

7. Opgave van woordenlijsten, spraakkunsten en derg., die van waarde kunnen zijn voor de studie onzer tongvallen, of wel, die aanvulling of verbetering behoeven.

Voor dit laatste heeft de Heer L o u i s d. P e t i t , Conservator der Rijksuniversiteit te Leiden, de bewerking van het bibliografisch gedeelte op zich te nemen, gelijk uit de 1ste aflevering blijkt.

We doen een ernstig beroep op den goeden wil onzer landge-

(5)

4

genooten en vragen in het bijzonder aller steun en hulp, tot het bijeenbrengen van alles, wat in verschillende streken en aan verschillende inrichtingen aan eigenaardigs in de taal is overgebleven - elke bijzonderheid, hoe gering ook, elk woord, hoe weinig ook afwijkende, heeft waarde en de mededeeling daarvan zal dankbaar worden ontvangen.

Zoo dit verlangd wordt, zijn we volgaarne bereid, voldoende de kosten te

vergoeden voor het maken van lijsten, afschriften of uittreksels, tenzij men dit door onze bemiddeling wil laten plaats hebben. De oorspronkelijke stukken gaan natuurlijk ongeschonden aan de afzenders terug.

Het komt ons noodzakelijk voor, hier te herinneren, dat de leeken meer voor de wetenschap hebben gedaan of althans kunnen doen, dan de wetenschap ooit gedaan heeft voor de leeken. Terwijl we dankbaar de meerendeels wereldberoemde namen noemen van de eerste taalgeleerden in Nederland, die ons bereidwillig beloofden ons met raad en daad bij te staan, gelijk eenigen reeds werkelijk - soms met opoffering van veel tijd - hebben gedaan, moeten we er met nadruk op wijzen, dat het niet in de eerste plaats vangeleerden is, dat we den grootsten steun voor ons tijdschrift verwachten.

De allerstrengste wetenschap zal, hopen we, vele bladzijden in ons tijdschrift in beslag nemen, maar zij, die de bouwstoffen moeten samenbrengen, waarvan het grootsche gebouw der wetenschap moet worden opgetrokken, dat zijnniet de mannen der wetenschap, het zijn de mannen en vrouwen met een warm hart voor de streek hunner inwoning, met een open oog voor het eigenaardige, karakteristieke leven ten platte lande, met een open oor voor de afwijkingen, die deSpreektaal aanbiedt in de plaats, waar zij het best bekend zijn. Datzij samenbrengen, niet wanende, dat hun arbeid, door geen strenge taalstudie gesteund, vruchteloos zou zijn. Elke mededeeling, die ze ons zenden, zal nauwlettend worden overwogen en in den vorm, dien de wetenschap eischt, onder het oog onzer lezers worden gebracht.

Dat niemand eene mededeeling te gering, te klein, te onbeduidend vinde. In de wetenschap zijn geen kleinigheden:alles heeft groote waarde, ter plaatse, waar het thuis behoort.

Opdat echter door niemand noodeloos werk worde verricht laten we hier eenige mededeelingen volgen, die bij het opsporen van dialectische bijzonderheden dienst kunnen doen en die we verzoeken, dat door onze lezers niet uit het oog verloren worden. Zoo velen

(6)

onder hen deze niet noodig hebben, ze mogen de verzekering aannemen, dat een overgroot aantal brieven de redactie heeft overtuigd, dat er velen zijn, die wel willen medewerken, maar niet weten, hoe het aanteleggen.

Een groote moeielijkheid isde spelling.

Het Twentsche woord doordoos bijv. kan in geen Nederlandsche klanken worden weergegeven: het luidtdEUëze en de eu heeft den klank van de eu in het Fransche la Meuse en eu en ë zijn nauw saamgevoegd door een bijna onmerkbare W; de spellingdeuze is dus fout en eene omschrijving is noodig.

Eenalgemeen spellingstelsel is niet gemakkelijk te vinden, maar men stelle zich tevreden metalle klanken weer te geven op zoodanige wijze als men goed vindt, mits gelijke klanken door dezelfde letters, dus aanteekening houdende van de wijze, waarop men de klanken voorstelt en wel, door te verwijzen naar een of ander Nederlandsch, Fransch, Engelsch of Duitsch woord, waarin de klank voorkomt. Zoo zal bijv. deè in het Twentsche wèten de aî van fr. maître vrij nauwkeurig weergeven, waar deè van mèken hgd. Mädchen, is de è van het Fransche obsèques. Door bij elk woord, dat andere dan de gebruikelijke Nederlandsche klanken te hooren geeft, te verwijzen naar een woord in eene vreemde taal, waarin dezelfde klank voorkomt, zal men de klanken althansfixeeren en kan men desnoods aan anderen de zorg overlaten, een spellingstelsel uit te denken. Daarvoor is geen waarneming op de plaats zelve noodig.

Als men om bij de klanken te blijven, aanonze klanken toevoegt de Fransche ai, eu, ô, â, ê, oi en andere, de Engelsche ea, ee, oa, ew of de Duitsche ö, äu, au en derg. dan zal men reeds over een tamelijk grooten voorraad klanken kunnen beschikken.

Bij de medeklinkers moeten we met nadruk verzoeken, dat men de woorden spelle zooals men ze hoort en niet zooals de gewone schrijftaal dat vordert. We zeggen nl.blinTen waar we dus de uitspraak weergeven, moeten weniet spellen blinDal vordert de spraakkunst dat. Zoo spreekt de Amsterdammer van zuiker (waarbij de ui = fr. eu in heure) en van sittEvoorsuiker en zitten.

Delijsten onder 1, 2 en 3 kunnen natuurlijk eerst na lange waarneming eenigzins volledig worden; men kan ze aanteekenen naarmate men ze vindt en ze later met een paar vrienden nalezen, waarbij vanzelf enkele andere zullen invallen. Waar de beteekenis van een woord niet nauwkeurig in de gewone schrijftaal kan wor-

(7)

6

den weergegeven, voege men er een voorbeeld aan toe, waaruit de beteekenis duidelijk blijkt. Daarna schrijve men ze een voor een op stukjes papier van gelijke grootte, bijv. op de witte randen van een vel misdruk waarbij er 32 uit een vel 8o gaan. Deze beware men in een kistje of doos en zoeke ze later uit, eerst die meta, die metb enz. beginnen bijeen en deze weder letter voor letter naar alphabetische volgordeab, aba, abb, abc, abca, abce enz. tot abcu; abd, abda, abde enz. elk woordenboek kan daarbij den weg wijzen. De aldus geordende woorden kan men in die volgorde overschrijven, of men kan de papiertjes opplakken in een daartoe aangelegd schrijfboek. Ter aanduiding der verschillende lettersoorten wete men, dat éene streep onder een woord beteekentcursief, twee strepenKLEIN KAPITAAL, drie strepen vet endat het woord zelf altijd drie maal onderstreept moet worden.

Alle papier aan eene zijde te beschrijven.

Voor uitvoerige waarneming verdient het aanbeveling, verschillende stukken uit het Nederlandsch in het dialekt te laten overzetten door plaatsgenooten, die zich streng aan het oude houden, - liefst, die weinig hun geboorteplaats verlaten hebben.

De dialectische woorden vallen dan dadelijk in het oog en de beteekenis is

gemakkelijk uit den zin optemaken. Dit geldt vooral voor 3, 't is bijna 't eenige middel.

De namen van werktuigen en dieren kan men gemakkelijk bijeenbrengen door ze een voor een aftevragen van een man van het vak.

Voor hen, die geen bijzondere studie van de taal gemaakt hebben, ligt het gevaar voor de hand, dat ze woorden, die geheel het land door gebruikt worden, aanzien als tot een enkele streek te behooren.

Daarom verdient het aanbeveling in de alphabetisch geschikte lijst,die woorden weer te schrappen, die in goede woordenboeken als Nederlandsch voorkomen bijv.

die, welke bij V a n D a l e voorkomen zonder het toevoegsel (gewest.)

Een bijna niet ontgonnen veld van waarneming opent ons de vraag naaropgaven als onder vier genoemd.

Zijn voor 1, 2 en 3 alle menschen geschikte medewerkers, voor 4 hebben we het oog in de eerste plaats op Leeraren en Onderwijzers in allen gevalle op hen, die eenigszins werk hebben gemaakt van spraakkunst. De eenvoudigste en zekerste weg, die men daarbij kan inslaan, is, dat men een goede Nederlandsche spraakkunst neemt bijv. T e r w e y , d e G r o o t of v a n H e l t e n en daarin nauwkeurig aanteekent, in hoeverre de taalregels daar opgegeven,

(8)

overeenkomen met het gebruik in de streekspraak, waarover men waarnemingen doet. Niets belet, eerst de proef te nemen met een zeer klein boekje.

Men ga daarbij te werk als volgt:

Als de spraakkunst opgeeft, dat de namen van mannelijke dieren mannelijk zijn,

‘als er een afzonderlijke benaming voor het wijfje bestaat’ dan teekent de

Zaanbewoner daarbij aan, dat het woordezel (ofschoon ezelin bestaat, maar niet druk gebruikt wordt) aan de Zaanonzijdig is.

Bij den regel, dat de infinitief der werkwoorden opn eindigt, teekent de Zuidbevelander aan, dat op zijn eiland (thans geen eiland meer) even als in Engeland, de slotn in evenlettergrepige werkwoorden afvalt, zoodat doen heet doë engaan = gaeë; bij de zwakke werkwoorden zal hij maken en smaken opmerken en daarbij opschrijven dat ze daarsterk zijn en in den verl. tijd hebben miek en smiek; bij de telwoorden maken de Gelderschman, de Zeeuw en de Noordbrabanter de aanduiding, dat zij zeggendrie cent'n e n ' n h a l f terwijl de Overijselaar bij de lidwoorden de kantteekening maakt, dat ze bij hem telande heeten:nen, ne en n' bijv.n e n man, n e vrau en n' kind ('t laatste even moeilijk uittespreken als ‘d' witte arend’ of d' nieuwe lijnbaan die we nog op pakhuizen te Amsterdam lezen.)

Is een dergelijke spraakkunst met wit papier doorschoten, dan zullen er dus telkens aanteekeningen kunnen bijgeschreven worden en hoewel het lang zal duren eer een compleete spraakkunst van dat dialect is ontstaan, men weet zeker, dat men met elke schrede het doel meer nadert en dat men een leiddraad heeft, die niet kan falen. Voeg daarbij het groote voordeel, dat men meer gewaarborgd is tegen het herhaaldelijk opteekenen van dezelfde waarneming en dat ze allen dadelijk in de vereischte volgorde worden gerangschikt, dan verdient zeker deze wijze van werken verre de voorkeur boven het planlooze en doellooze werken van hen, die blindelings verzamelen, wat ze aan eigenaardigheden opmerken of meenen optemerken.

De rubrieken 5 en 6 behooren natuurlijk meer bepaald tot het gebied der taalgeleerden, toch kunnen ook anderen hier zeer nuttig werkzaam zijn.

Bij 5. Telkens als er eene lijst in ons tijdschrift afgedrukt is zal men ons verplichten met de opgaven, welke woorden ook in een andere streek dan de genoemde gebruikelijk zijn. Dit is voor deze rubriek hoogst belangrijk.

(9)

8

Bij 6. Belangrijk kan ook de opgave zijn van oude gebruiken en gewoonten, van volksspelen volksfeesten en derg., waaruit dikwijls een of ander woord of eene of andere zegswijze verklaard wordt.

Bij 7 zij opgemerkt, dat we schrijvers en uitgevers beleefd verzoeken om een exemplaar of één afdruk van alles, wat in eenig dialekt of over eenig dialekt geschreven wordt. Is dit te veel gevergd dan is opgaaf van denvolledigen titel, liefst met eene korte omschrijving, ons reeds een dankbaar geschenk. Zelfs dag- of weekbladen, waarin eene opmerking dienaangaande voorkomt, gelieve men ons toetezenden.

Bij alle inzendingen hebbe men de goedheid, altijd eerst vroegere soortgelijke opgaven in dit tijdschrift te vergelijken, opdat niet tweemaal hetzelfde worde ingezonden.

Hiermede meenen we aan de eerste behoeften der verzamelaars voldaan te hebben, we bevelen het tijdschrift in hun aller belangstelling en rekenen op hunne hulp en hunne medewerking.

Bij de uitgave der eerste aflevering van heteerste aan de studie der Nederlandsche tongvallen gewijd tijdschrift, komt het ons bovendien niet ongepast voor, eene plaats in te ruimen aan de G r u n d l i n i e n f ü r d i e S t a t u t e n d e s

n i e d e r d e u t s c h e n S p r a c h v e r e i n s , eene vereeniging, die inderdaad hetzelfde bedoeld, watwij bedoelen.

§ 1. Der Verein setzt sich zum Ziel die Erforschung der niederdeutschen Sprache in Litteratur und Dialekt als Ausdruck des ehemaligen und gegenwärtigen niederdeutschen Volkslebens.

§ 2. In Verfolg dieses Zieles richtet der Verein sein Augenmerk zunächst und unter andern aut

a) eine alle Arten und Abarten der Dialekte umfassende, physiologisch begründete Darlegung der Laute, die zur Wortbildung dienen.

b) Die vergleichende Beobachtung der Lautverhältnisse, der

Formenlehre und der Satzbildung der zeitgenössischen Dialekte.

c) Hebung des Wortschatzes - sowol des lebenden, als des in

(10)

Namen erstarrten - und Vergleichung desselben mit dem der andern germanischen Sprachen und Dialekte.

d) Geschichte des Wandels in der Aussprache des Niederdeutschen.

e) Beobachtung des Kampfes des Hochdeutschen mit den

niederdeutschen Dialekten und das Resultat dieses Kampfes sowol fürs Niederdeutsche als fürs Hochdeutsche.

f) Geschichte der niederdeutschen Litteratursprache von ihren altsächsischen Anfängen bis zu ihrem Untergange.

g) Veröffentlichung niederdeutscher Sprachdenkmäler, soweit sie der Litteratur im engern Sinne angehören und des

schriftniederdeutschen Wortvorrates, respective: Förderung des mittelniederdeutschen Wörterbuchs.

h) Sammlung der im Dialektgewande vorhandenen Mährchen, Wiegenlieder, Segenswünsche, Spottverse, Sprichwörter und Redensarten.

i) Sammlung auch solcher althergebrachter Eigentümlichkeiten des niederdeutschen Volkslebens, die in der Sprache keinen

unmittelbaren und erschöpfenden Ausdruck bewahrt haben.

k) Herstellung einer niederdeutschen Sprach- und Stamm-Karte.

§ 3. Der Verein sucht sich über das ganze Gebiet des jetzigen und einstigen Niederdeutschen auszubreiten.

§ 4. Durch persönlichen Umgang seiner Mitglieder in Gruppen, denen gröszere Städte als Zentralpunkte dienen, soll Anregung gegeben werden sowol zu persönlichen wie zu gemeinsamen Forschungen und ferner die Möglichkeit der Vermittelung eines nahen und ungezwungenen Verkehrs mit

social-geschiedenen Volksschichten.

§ 5. Für diejenigen Mitglieder, deren Wohnort den Beitritt zu einer Gruppe nicht gestattet, werden die litterarischen Veröffentlichungen des Vereins Bindemittel und Anregung zu gemeinschaftlichen Arbeiten sein.

Men achtte het noodig ook V e r e i n s b e r i c h t e n uit te geven en deze moesten bevatten:

1. Besprechungen über die bei Fixirung der dialektischen Lautverhältnisse am zweckmässigsten anzuwendende Methode.

(11)

10

2. Winke und Anleitung zur richtigen Beobachtung.

3. Mitteilung der Fragebögen und Frageschemata, mittels welcher der Vorstand planmäszig ein bestimmtes Gebiet abfragt.

4. Einzelfragen der Mitglieder über sachverwandte Gegenstände und die darauf erteilten Antworten

5. Vorläufige Zusammenstellungen der durch die Fragebögen erzielten Ergebnisse.

6. Orientirende Aufsätze über vorliegende wissenschaftliche Fragen.

7. Anzeigen und Kritiken mundartlicher Dichtungen vom sprachlichen Standpunkte.

8. Kurze Berichte über die Verhandlungen der einzelnen Gruppen.

9. Vereinschronik.

10. Verzeichnis der Mitglieder und deren Adressen.

Dit programma omvat meer, dan mogelijk zal zijn, in eene reeks van jaren af te werken en het moge een antwoord zijn voor hen, die vragen, wat er nog wel te bewerken valt, waarvoor het der moeite waard is, een afzonderlijk tijdschrift uit te geven.

DeBibliographie voor Noord Nederland, die - voor het oogenblik compleet - voor ons ligt en die in No. 1 en 2 zal worden afgedrukt, bewijst, dat veel van het hier gewenschte reeds gereed is en hoogstens nog maar bewerkt behoeft te worden.

Zoo zijn er reeds eene menigte der in § 2c. bedoelde woordenlijsten gereed, die nog maar behoeven aangevuld te worden; zoo is er van de verhalen, sproken en derg. waarvan § 2. -g en h gewaagt, reeds een groote voorraad gedrukt, waaruit gemelde lijsten kunnen aangevuld worden; zoo is, dank zij de zorgen van het Aardrijkskundig Genootschap § 2. k in bewerking. Maar het overige biedt nog altijd een uitgebreid veld ter bearbeiding aan.

Vooral geven de punten voor de ‘Vereinsnachrichten’ aan hen, die in dezen nuttig werkzaam willen zijn, stof tot onderzoek en studie; wat wij daarover boven gezegd hebben, zijn slechts aanduidingen; breedvoeriger behandeling is zeer gewenscht en zelfs hoogst noodzakelijk.

De naamlijsten onder 10 bedoeld worden bij ons vervangen door lijsten van de namen der inteekenaren, die bij elke aflevering worden gevoegd en waardoor het den mederwerkers in de meeste ge-

(12)

vallen mogelijk zal zijn, de noodige inlichtingen te vragen aan hen, die belangstellen in de zaak en in staat zijn op de plaats zelve de nasporingen te doen en

onderzoekingen in te stellen, die noodig zijn, om de studie nauwkeurig en regelmatig te laten voortgaan.

Wij eindigen met de woorden van Prof. S y m o n s in zijne rede overJacob Grimm bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt op 28 Maart j.l. uitgesproken:

‘Grimm heeft zich het eerst weten vrij te maken van het dwaalbegrip, dat de spraakkunst haar de aandacht alleen dient te wijden aan hetgeen men de schrijftaal of de beschaafde spreektaal pleegt te noemen. Hij leverde een welsprekend pleidooi voor het goed recht en het uitnemend belang der volksdialecten. Is de schrijftaal als 't ware de belichaming van den cultuurtoestand der taal, dan vertegenwoordigen de dialecten haar natuurtoestand. De gemeenlandsche taal, schoon van een practisch standpunt beschouwd een weldaad, is uit een wetenschappelijk oogpunt niets dan een afgetrokken begrip, eene ideale norm, die aangeeft, hoe er behoort geschreven of gesproken te worden. Zij staat tot de werkelijke, natuurlijke

taalontwikkeling, zooals wij die in de levende volksdialecten kunnen nagaan, in dezelfde verhouding als een wetboek tot het gewoonterecht of als een dogma tot de zedelijke en godsdienstige opvattingswijze van het volk. Niemand vóór Grimm heeft dit verschil juist en scherp begrepen, en toch is de achting voor den

natuurtoestand der taal deconditio sine qua non voor eene waarlijk historische spraakkunst. Want; wil de spraakkunst iets meer zijn dan spraakleer, wil zij alles wat stijf en droog en rechtlijnig is van zich afschudden, dan moet zij geene wetten willen geven, maar omgekeerd trachten te leeren uit het spreken van hen, die het minst van taalwetten afweten. Voor den historischen taalbeoefenaar staat sinds Grimm de taal van den man uit het volk oneindig veel hooger dan alle wijsheid, die het gezag van schoolmeesters meer dan drie eeuwen lang in de hongerige maag van onze schrijftaal heeft geduwd. Gij en ik en een iegelijk, wij allen zijn een spraakkunst op ons eigen houtje, en het ware vermetelheid, als iemand van ons durfde beweren, dat zijne spraakkunst beter is en derhalve meer geloof verdient dan die van zijn buurman.’

Amsterdam, den 1 Nov. 1881.

T.H. DE BEER.

(13)

12

Over Dialect-vorsching in het Nederduitsch.1)

De taal van ieder volk is in haren oorsprong slechts die van den mond en het oor, d.w.z. zij bestaat slechts uit het geluid, dat de mond van den spreker voortbrengt en het oor van den hoorder opneemt. Eerst veel later, wanneer een volk - meestal door den aandrang van buiten - eigenaardige vormen der beschaving begint te ontwikkelen, volgt de schrijftaal, die daarna met weglating van den klank zich tot een ander zintuig, het gezicht, wendt. Door een naar den geest hoog begaafde of door eenige landgenooten, willekeurig en ten gevolge van den invloed van vreemde beschaving dikwijls verkeerd geteekend, leeft van nu af de schrijftaal haar eigen leven, dat tevens voortdurend den stempel blijft dragen van den stand der nationale ontwikkeling uit den tijd, waarin het begon. Eenzijdig en meestal behoudend zal zij getrouwelijk de uitkomsten bewaren van den met overleg volbrachten arbeid des geestes en zij staat - wel is waar onuitgesproken, doch geheel herkenbaar - vijandelijk tegenover de taal van de onnadenkende menigte.

Slechts zelden, wanneer een tot dusverre onbekend veld zich voor de navorsching ontsluit en de beschaving van vreemde volkeren geene uitdrukkingen levert, gaat de schrijftaal terug naar de bron, waaruit ze ontsprong en schept uit de bron der klankentaal, de volkstaal.

Het volk echter en zijne taal, die na zich van de schrijftaal te hebben los gemaakt als dialect met zijne tongvallen kan worden aangeduid, leven voort, ontwikkelen zich en veranderen, wel niet geheel vrij van den invloed van de taal der beschaving, maar eigentlijk toch zonder zich om deze te bekommeren.

In de literatuur vertoont zich duidelijker, hoe het dialect zich langzamerhand steeds meer van de schrijftaal afscheidt, ten ge-

(14)

volge van veranderingen der toonaangevers onder het volk en naar machtige historische invloeden van buiten. Dan is de oude schrijftaal niet meer toereikend en uit het dialect, uit een tongval daarvan, ontstaat eene nieuwe schrijftaal.

De schrijftaal, de taal der literatuur behoort tot het gebied derphilologie, het dialect daarentegen tot dat derlinguistiek. Zij is in de eerste plaats eene wetenschap der waarneming, evenals de natuurwetenschappen. Haar onderwerp zijn de door des menschen mond voortgebrachte geluiden naar vorm, gebruik en aanhoudende verandering. Slechts waar de mond des sprekers verstomt is en het oor des hoorders zijn dienst weigert, moet de linguistiek voor hare navorschingen haar toevlucht nemen tot de schrijftaal, zooals de literatuur ons die heeft overgeleverd, zoomede tot de uitkomsten der philologie. In onze dialecten en tongvallen heerschen ook thans nog met groote macht de verbindende en ontledende krachten, als:

vokaalassonantie, consonant-assimilatie, het afvallen van uitgangen en valsche analogieën, die bij de historische verandering der taal werkzaam waren.

Slechts nauwkeurige waarneming beschouwing en navorsching der klanken en woorden en hunnetegenwoordige afwijkingen stellen ons in staat de nu werkende krachten te erkennen en slechts hij mag hopen de geschiedenis der talen grondig te kennen, die van den tegenwoordigen toestand uitgaande, de wetten volgt, waarnaar levende dialecten zich vervormen.

De vergelijking met de geologie, de wetenschap, die de voorvallen bij de vorming der aardschors zoekt op te sporen, ligt voor de hand.

Daarbij behoort de kennis der thans werkende krachten en der thans plaatsgrijpende gedaanteveranderingen, om ons te bewaren voor dwaze

veronderstellingen, die zoo langen tijd voor waarheid hebben doorgegaan, immers slechts naar tegenwoordig heerschende wetten mogen vroegere veranderingen en omwentelingen beoordeeld worden.

Uit een dergelijk oogpunt zijn de Duitsche dialecten nog maar weinig bewerkt en de tongvallen van het Nedersaksische zelfs in het geheel niet. En toch hebben de laatstgenoemde bijzonder recht op nauwlettend onderzoek, daar deze in hare verdere ontwikkeling sedert eeuwen bijna geheel vreemd gebleven zijn van den directen invloed van de schrijftaal, de taal der literatuur. Sedert het verval van de

Nedersaksische literatuurtaal leeft het dialect hoofdzakelijk voort onder den boerenstand en den kleinen burgerstand, die eerst sedert een of twee geslachten uit den boerenstand zijn gesproten.

(15)

14

De boerenstand in Neder-Saksen leest, zooals de boeren overal, maar zeer weinig, schrijft nog minder en dat weinige niet in eene schrijftaal, waarvan de zijne een dialect is, maar in eene andere taal, nl. Hoogduitsch, waarvan het onderscheid in klank dikwijls veel meer door den onontwikkelde dan door den wel onderwezene gevoeld wordt.

De hedendaagsche boeren zijn afstammelingen van volksgenooten, die in der tijd over het algemeen de Nederduitsche schrijftaal niet kenden en niet lazen. In geen ander Duitsch dialect kan derhalve in gelijke mate als hier, de invloed der schrijftaal als uitgesloten beschouwd kunnen worden.

Daarmede wordt echter niet beweerd, dat geen enkele invloed zich deed gelden, ze werkte echter door tusschenkomst van beschaafden en halfbeschaafden in de steden. Hoezeer landelijke afzondering van zoogenaamde beschaving, van invloed der schrijftaal en van het verkeer, het voortbestaan en de verdere ontwikkeling van dialectische eigenaardigheden begunstigen, verklaartSchütze reeds in zijne inleiding tot zijn Holsteinsch Idiotikon. Maar niet lang meer is eene navorsching van zuiver bewaarde tongvallen van het Nedersaksisch mogelijk.

De laatste volkstammen zonder schrijftaal (analphabeti), ware goudmijnen voor den taalvorscher, sterven uit. Spoorwegen en alle nieuwe middelen van verkeer werpen op eene tot het midden der eeuw ongekende wijze, de volksatomen door elkander, doorwoelen den volksbodem. Niets maakt de Hoogduitsche schrijftaal machtiger en geeft aan het daaruit gevormde dialect snellere verspreiding, dan die veelvoudige mengeling van verschillende tongvallen. Maar is dit alles van groot gewicht alleen voor de linguistiek, niet minder is het dat voor de grondige kennis van den vaderlandschen stam, wanneer wij de taal als een organisme beschouwen, dat als geestelijke uitdrukking van het volksleven alle graden zijner ontwikkeling teruggeeft. In de taal ligt alles, wat den volksstam drijft, beweegt, doordringt, bezighoudt. Voor een helderen blik geeft de taal den volksaard terug. De

woordvoorraad toont ons den omvang van het denken en van de levensbelangen.

De veranderingen van het woord in den zin en de wijze van den zinsbouw vergunnen ons, eenen blik te slaan in de wijze van denken, in de wijze van samenvoegen en ontleden van beelden en gedachten.

Zoo als onze taal is, zoo is ons volk, zoo zijn wij. Al zijn wij bestemd, op te gaan in eene hoogere eenheid en te verdwijnen

(16)

en ons regelmatig schoon dialect tegen den dialectischen flauwen afdruk eener hoog ontwikkelde, maar niet vormenreine schrijftaal te ruilen, zoo willen wij daardoor toch niet dulden, dat onze tegenwoordige wijze van spreken geheel veroordeeld en afgekeurd worde. Wij willen in tegendeel door opteekening onzer volkstaal en door verzameling van schriftelijke berichten over de gebruiken, zeden en overleveringen van ons volk, bijna niet van de taalvorsching zijn uitgesloten, een gedenkteeken oprichten,ons ten spiegel, onzen nakomelingen van latere eeuwen tot leering en tot wetenschappelijk onderzoek. En dit geschiede niet zonder op de toekomst van het Hoogduitsch te letten.

Eene nauwkeurige bekendheid met onze klanken, onzen vooraad woorden, onzen zinsbouw zal op de verdere ontwikkeling van het Hoogduitsch in schrift en dialect naar uitspraak, woordenschat en stijl verbeterend, ik mag wel zeggen, veredelend werken. De Hoogduitscher en de Middelduitscher zijn beide arm en ongevoelig wat klanken betreft en voor het scherpere oor van den Nederduitscher kan menig paar klanken, dat bij eerstgenoemde voorrijm kan gelden, maar al te dikwijls niet bestaan.

Ook heeft de schrijftaal zich nog van vele invoegsels en aanwassen, ontstaan door Latijnsche en andere vreemde beschaving, te ontdoen, tot de bouw van haar proza op den eenvoudigen vorm eener Nederduitsche vertelling gelijkt. In verband met het boven gezegde, wijs ik er nog op, dat eene nauwkeurige kennis van het dialect de mogelijkheid geeft, te bepalen, hoe en waar de schrijftaal reeds het een en ander van onze Nedersaksische tongvallen geleerd en opgenomen heeft. Verder is de navorsching van onze Nederduitsche tongvallen ook van historisch belang.

Het is hier de plaats niet, verder hier over uit te weiden, of te bespreken, of een ernstig beoefenaar der natuurwetenschap, in het bezit van een fijn en juist gevoel voor talen, voor de onderafdeelingen van eenen grooten taalstam de soortverdeeling naar evenredigheid even scherp en zeker zal kunnen aangeven en bepalen, als Linnaeus het na tal van voorgangers en vroegere pogingen voor het plantenrijk heeft kunnen doen, zoodat in weerwil van veranderde en nieuwere beschouwingen over ontwikkelingsgeschiedenis en darwinisme, de soortverdeeling in hoofdzaak nog onwankelbaar vaststaat voor onzen tijd zoowel als voor elk paläontologisch tijdstip. Ik meen echter te mogen beweren, dat eene opvatting en kennis van het dialect naar orde, klasse, geslacht en familie het thans nog mogelijk maakt met den

(17)

16

tegenwoordigen toestand der taal tot uitgangspunt, de vroegere gouwen met hunne volksstammen aan te wijzen en hunne grenzen. te bepalen. Hulpmiddelen hiertoe leveren, afgezien van geschiedkundige overleveringen, b.v. de gewoonten van het volk, de bouworde der woningen, de sagen.

Ook voor dergelijke onderzoekingen brengt elk verder verlies aan tijd nog grooter verlies aan waarde. Weder ligt eene vergelijking voor de hand. Meer en meer worden Flora en Fauna, zooals zij zich als kenmerk van klimaat en grondgesteldheid in den strijd om het bestaan vervormd hebben, gestoord door den mensch, die het land bebouwt, zijn bestaan zoekt in veeteelt. Voor den voet van den modernen mensch vergaan geheele soorten en geslachten en juist de eigenaardigste en tegelijk de fijnst bewerkte.

En de plantengeograaf moet, wanneer hij een beeld van de natuurlijke verbreiding der planten en hunne schikking wil ontwerpen, zich dikwijls meer bepalen bij opteekeningen van vroegere tijden dan bij de uitkomsten van onderzoekingen van den tegenwoordigen plantengroei.

Terwijl ik in het bovenstaande getracht heb, duidelijk te maken, waarom en waartoe wij in de studie der dialecten in het algemeen en in die van ons eigen Nederduitsch in het bijzonder belangstellen, kom ik nu tot de vraag, hoe een dergelijke studie zou ingericht moeten worden, om vruchtbaar te kunnen zijn.

Al mocht er inderdaad een menschengeest gevonden worden, die het geheele volksleven met al het denken, doen, droomen en werken kan opnemen, dan zoude toch het weergeven van het opgenomene de kracht en den duur van een

menschenleven overtreffen, en ik geloof, dat als we bleven hopen, op hetgeen éen mensch alleen zou kunnen tot stand brengen, wij ongemerkt ons oude volkskarakter en onze taal onbeschreven zouden zien verdwijnen.

Eene werkzaamheid, die tot eenig voldoend resultaat kan leiden, kan dus slechts van allen uitgaan, die zich onder gelijke verwachtingen tot hetzelfde doel verbinden.

In elk geval moet voorop gesteld worden, dat voor de boven aangehaalde vragen niet enkel hier en daar een dweeper gevoel en begrip heeft, maar dat wijdere kringen met ons het gevoel deelen, dat ons tot de liefde van onzen moeder-tongval voert, en het streven, om dieper daarin intedringen, om haar te leeren verstaan, of dat onze liefde en ons streven zich aan verdere kringen late mededeelen. Worden er zulke gevonden, dan moeten deze - wat nauwelijks behoeft gezegd te worden -

(18)

in eene vereeniging een gemeenschappelijk middelpunt zoeken, waarin zij opgewekt worden, tot nieuwe werkzaamheden worden aangespoord en voor eenzijdig oordeel bewaard worden.

Een ieder, die getracht heeft, eenig dialect te leeren kennen, weet, dat het slechts met de grootste voorzichtigheid gelukt, nauwkeurig waar te nemen,hoe een ander spreekt en dat dit slechts bij den vertrouwelijksten omgang mogelijk is. Vertrouwd te zijn met zoo mogelijk zeer vele personen van de meest uiteenloopende standen en de meest verschillende levenswijze is ons echter in het maatschappelijk leven onmogelijk gemaakt. In de bedoelde vereeniging zou er voor elk thema, voor elke vraag wel iemand gevonden worden, die antwoord zou kunnen geven of uit zich zelven of uit den kring zijner vrienden, die hij, gelijk de botanicus het wijde bosch, doorzoekt en doorvorscht, om de bloemen der volksspraak te verzamelen en naar zijne woning over te brengen.

Des te rijkelijker wordt de vrucht geöogst, hoe meer het zoeken naar een goed plan geschiedt en hoe grooter het gebied is, waarop gezocht wordt. Daarom moet de vereeniging zich niet tot een klein land en tot het beperkte gebied van eene enkele stad bepalen, maar zoeken te bewerken, dat een zeer groot aantal groepen of onderafdeelingen overal in het Nederduitsch gebied zich vormen. Een algemeen bestuur zoude buiten zijn gewonen werkkring als bestuur als zijn hoofdwerkzaamheid moeten beschouwen, het bewerken van een bepaald gedeelte op te wekken en naar de onderdeelen en bijzonderheden te vragen, de antwoorden te vergelijken en het verzamelde materiaal aan geschikte krachten ter bearbeiding medetedeelen.

Ter bekendmaking zijner verrichtingen moesten twee afzonderlijke organen dienen:

1e. Een zuiver wetenschappelijk tijdschrift.

Dit zoude als dat vanFromman, schoon poëzie zooveel mogelijk vermijdende - opstellen over taalwetenschap van medeleden der vereeniging en de bearbeiding der verzamelde stof moeten bevatten.

2e. Een correspondentieblad, meer uitsluitend ten dienste der Vereeniging;

bevattende de berichten en mededeelingen en al de stot, die later in het tijdschrift verwerkt behoort te worden.

Hamburg.

W.H. MIELCK, DR.PH.

(19)

18

De quantiteit in de Noord-Brabantsche Volkstaal.

In zijn werkOver mnl. epischen Versbouw behandelt Dr. Jonckbloet bl. 51-56 de vraag, of de mnl. taal ook korte klinkers in open lettergrepen kende. Uit de dikwijls voorkomende imperatievenbrec, et, gef, mac, nem enz., uit de schrijfwijze etten vooreten, hi nemt, quet, wrect voor neemt, queet, wreect schijnt te moeten volgen

‘dat men vroeger de korte wortelvokalen meer vasthield’. - ‘Maar helaas,’ zegt Dr.

J., ‘in de helft der dertiende eeuw was de verbastering in de uitspraak reeds zooverre gekomen, dat men, gelijk wij zagen, slechts in zeer weinig gevallen de echte kwantiteit der vokaal meer in de uitspraak kon waarnemen.’

De onzekerheid, waarin Dr. Jonckbloet ten opzichte van het mnl. verkeert, deed mijne aandacht op nieuw vallen op een merkwaardig verschijnsel in de

Noord-Brabantsche spreektaal. Deze heeft namelijk vele woorden en woordvormen met een volkomen, doch korten klinker. Omgekeerd kunnen onvolkomen klinkers ook lang uitgesproken worden. Schijnbaar heerscht hierin eene groote verwarring, daar hetzelfde woord nu eens met een langen, dan weer met een korten klinker voorkomt. Schijnbaar, zeg ik; want inderdaad is er veel regelmatigheid in te vinden.

In de hoop, iets van eenig belang voor de wetenschap te ontdekken, daar in het platte Noord-Brabantsch zoo veel is overgebleven, wat onze beschaafde taal reeds voor eeuwen verloren heeft, heb ik dat gedurig veranderen der quantiteit aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, en bevonden, dat in dezelfde gevallen bijna steeds dezelfde verandering plaats grijpt. Behalve verlies van accent en wijziging van beteekenis, oefenen verbuiging, vervoeging, afleiding en samenstelling invloed uit op de quantiteit. De uitkomsten van dat onderzoek laat ik hier volgen.

Om echter voor Nederlanders, die geen korten klinker in open lettergrepen kennen, en die daarenboven de woordenkort en onvolkomen, lang en volkomen voor nagenoeg hetzelfde houden, zoo duidelijk mogelijk te zijn, meen ik daaraan een korte beschouwing over de quantiteit in de beschaafde taal te moeten laten voorafgaan:

(20)

Kort zijn de onvolkomen klinkers, zooals zij voorkomen in dag, bed, pit, vos, put en in de tweeklankenei, (ij), au, ou, ui.

Lang zijn de volkomen klinkers a, e, o, ee, oo en eu, b.v.: jaar, jagen, meten, beenen, deuren.

Kort zijn ie (i), u en oe, wanneer zij niet door eene r gevolgd worden, bijv.: liĕf, tĭtel, minŭten, vŏĕten; daarentegen: biēr, būūr, bōēr. Ook kunnen zij lang zijn voor v en z, b.v.: dīēven, bīēzen, rūzie, snoēven, soēzen, welke woorden echter ook dikwijls kort worden uitgesproken.

Kort is de klinker in elke lettergreep, die geen accent heeft, b.v.: Bătāvĭā, tărántŭlă.

Men vergelijke: inkōōpvāārt zijn beide klinkers lang; in koopvaardij́ zijn zij kort; in over is de o lang, in ŏverwínning is zij kort; de e van meer is lang, van mĕermín is kort.

Men houde in 't oog, dat ik bloot de quantiteit bedoel, zoo als zij in de thans heerschende beschaafde uitspraak voorkomt, en niet zoo als zij volgens de afstamming der woorden behoorde te zijn. Deie in lief b.v. moest lang zijn, als ontstaan uit een tweeklank; doch zij wordt steeds kort uitgesproken. Daarenboven zal men begrijpen, dat ik steeds kortheid van den klinker, niet van de lettergreep, bedoel.

In de spreektaal van Noord-Brabant, vooral der oostelijke helft, kunnen alle klinkers, volkomene en onvolkomene, scherpe en zachte zoo wellang als kort voorkomen.

Wat de quantiteit in stamsylben gevestigd heeft, waarom b.v. dea in lam lang, de ee in beest kort is, valt moeilijk na te gaan. Dit is voor mijn doel ook onnoodig. Ik wil alleen opsporen, welke verandering de quantiteit ondergaat bij:

1. Het vormen van het meervoud der zelfst. nw.

2. De achtervoeging der verkleiningsuitgangen, de afleiding door middel van achtervoegsels en het vormen der trappen van vergelijking.

3. Samenstellingen.

4. De vervoeging van den teg. tijd der ww.

5. De vorming van verleden tijd en deelw. der zwakke ww.

6. Idem der sterke ww.

(21)

20

1)Wordt het meervoud gevormd met achtervoeging van den uitgangen, dan blijft de quantiteit onveranderd, B.v.măn, mănnen; kôô̆l, kô̆ôlen; vōēt, vōēten; māōn, māōnen.

Gaat het woord in 't enkelvoud uit op eenr, dan wordt in 't meerv. de lange klinker kort, b.v.bōēr, bŏĕren; ô̄ô̄r, ôô̆ren, bēēr, bĕren; bê̄ê̄r, bêê̆ren; pēēr, pĕren; hê̄ê̄r, hê̆êren; vēēr, vĕren; āōr, ăŏren; jāōr, jăŏren; snōēr, snŏĕren; vūūr, vŭren; dēūr, dĕuren. De r heeft dus het vermogen de woorden te rekken, doch verliest dat, wanneer zij geen slotletter meer is. Alleenbēēr in de beteekenis van bezie heeft in 't mv.bēren.

Daarentegen maakt eenez den korten klinker in 't mv. lang, b.v.: băŏs, bāōzen;

ăŏs (in 't kaartspel), āōzen.

Als het mv. gevormd wordt zonder achtervoeging van een uitgang, dan is de klinker, onverschillig of hij in 't enk. kort of lang is, in 't mv. altijd lang:bŏĕk, būūk;

vōēt, vūūt; pĕrd, pēērd; răd, răōi; blăd, blāōi, dŏĕk, dūūk (ook doeken); schōēn, schōēn; bê̄ên, bê̄ên; hōēd, hūūi, bôô̆m, bê̄ûm; glăs, glāōs of glēēs.

Waarschijnlijk maakten vroeger deze woorden hun mv. op e; het wegwerpen dezer letter heeft het vermogen den stamklinker lang te te maken. Ook elders doet zich deze regel gelden. Van het ww.vallen komt het manl. zelfst. nw. val; dit heeft den klinker kort; doch het vrouwelijke woordval (voor valle) heeft hem lang: een muizenvāl2). Het mv. maakt dezen, door vreemden invloed gerekten klinker weder kort:muizenvăllen.

Worden achter een woord de verkleinings uitgangen -jen, -ken of -sken3)gevoegd, dan is de stamklinker kort, ook al ware hij oorspronkelijk lang:hoēd, huŭdjen; vōēt, vŭŭtjen; bô̆ôm, bêû̆mken; bloĕm, bluŭmken; māōl, maŏlken, pēēr, peĕrken; brūūr, brŭurken; stēēk, stĕeksken.

Uitgezonderd worden die woorden, waarin de slot-d overgaat in

(22)

i; in deze is de klinker van het verkleinwoord lang, ook al is hij oorspronkelijk kort:

hōēd, hūūiken; brô̄ô̄d, brê̄ûiken; răd, rāōiken; blăd, blāōiken, blēēiken. Vergelijk:

rad, raadje; blad, blaadje.

De achtervoegselssch en ig maken den stamklinker kort: grô̄ô̄t, grê̆ûtsch; bê̄ê̄n, buitenbê̆ênsch; smēēr, smĕrig; gōēd, gŏeiig. Ook het -tig der telwoorden vīēr, vê̆êrtig;

zēūven, zeŭventig, nēgen, nĕgentig. Ook het achtervoegsel -lijk, zonder verbindings-e aan 't woord gehecht, maakt den klinker kort:ê̄ê̄r, êê̆rlijk; lêê̄d, lêê̆lijk, gewōōn, gewŏŏnlijk.

Bij de trappen van vergelijking is de klinker in comparatief en superlatief kort:

grô̄ô̄t, grôô̆ter, grô̆ôtst, grêû̆ter, grêû̆tst; gāāuw, găuwer, găuwst; dūn, dŭnder, dŭnst;

mô̄ô̄i, mô̆ôier, môô̆ist; dĭk, dĭkker, dĭkst. Zoo ook: vĕŭrst (voorst), êê̆rst, of, zooals men gewoonlijk zegt:êû̆rst. Ook het achtervoegsel -de der ranggetallen maakt den stamklinker kort:twê̄ê̄, twê̆êde; viēr, viĕrde; zeūven, zeŭvende; nēgen, nĕgende;

tiēn, tiĕnde.

Bij de samenstelling van naamwoorden is het moeilijk onder regels te brengen, wanneer de quantiteit van het eerste woord verandert en wanneer niet. De opvatting van den spreker oefent daar invloed op uit; en dikwijls worden oneigenlijke

samenstellingen op gelijke lijn geplaatst met eigenlijke, wegens het langdurig gebruik.

In hoofdzaak geldt het volgende:

Is het tweede lid der samenstelling een verbale en het eerste lid deszelfs object;

wordt er eene verbindings-s gebruikt, dan houdt de quantiteit stand; en heeft het eerste lid den vorm of de beteekenis van een meervoud, dan heerscht de quantiteit van het mv. Bv.:ê̄êr, êê̄rafsnijing; blōēd, blōēdverlies; bê̄ê̄n, bê̄ê̄nbreuk; bôô̄m, bê̄û̄mverkooping (ook bô̄ô̄mverkô̄ô̄ping. Bô̆ômverkôôping met een korte oo zou beteekenen: de verkoop van éen boom).Māōn, māōnsverduistering; nij-jōār, nij-jāōrsdag. Hê̄êr, hê̆êren, hê̆êrenknecht; bōēr, boĕren, boĕrenwerk; zōn, zŏnnenlicht. (Hgd. Sonnenlicht).

Doch bij eigenlijke samenstellingen, wanneer het eerste lid, een substantief, in zijn stamvorm aan het tweede gevoegd wordt, is de klinker van dat eerste lid altijd kort:māōn, măondag; schūūr, schŭurdeur; schōēn, schŏenzool; bôô̆m, bôô̆mblad;

fêê̆st, fêê̆stdag; nēūs, nĕusdoek, verkort: nĕuzik; vēēr, vĕerman.

Hoe moeilijk het echter is, hierin niet mis te tasten, blijkt uit het woordklêêrmaker.

Het eerste lid is het object van het tweede,

(23)

22

het heeft de beteekenis en in het Noord-Brabantsch ook volkomen den vorm van een meervoud, - dus behoorde 't lang te zijn. Toch is het kort. Het veelvuldig gebruik is daarvan de oorzaak. Men voelt in het woord den aard der samenstelling niet meer.

Klê̆êrmaker is iemand van het bekende ambacht, klê̄êrmaker (met lange ee) zou iemand zijn, die in een bepaald geval de kleeren maakt. Hetzelfde geldt omtrent klêêrkôôper, schoenmaker.

Is het eerste lid der samenstelling een bijvoeglijk nw. of de stam van een werkw., dan houdt de quantiteit stand.

De vervoeging van den tegenwoordigen tijd der ww. gaat zeer regelmatig. De 1e persoon enk. en de 1e en 3e persoon meerv. komt overeen met den infinitief, doch de 3e pers. enk., de 2e meerv. en de imperatief hebben den stamklinker kort. B.v.:

imperatief.

wij, zij hij, gij

ik Infinitief.

brĕĕkt brēken

brĕĕkt brēēk

brēken

stĕĕkt stēken

stĕĕkt stēēk

stēken

rŏôkt rô̄ô̄ken

rôô̆kt rô̄ô̄k

rô̄ô̄ken

hăŏlt hāōlen

hăŏlt hāōl

hāōlen

răŏit rāōien

răŏit rāōi

rāōien (raden)

zŭŭkt zūken

zŭŭkt zūūk

zūken (zoeken)

bĭdt bĭdden

bĭdt bĭd

bĭdden

pŭt pŭtten

pŭt pŭt

pŭtten

Dit bevestigt volstrekt niet, wat Dr. Jonckbloet op bl. 55 zijner verhandeling meent:

dat namelijk de vormenik nam, brak, sprak bewijzen, dat vroeger de e in ik neme, breke, spreke ook kort geweest is. Het is hier juist andersom: in den tegenw. t. is niet de 1e, wel de 2e persoon kort; in het verleden daarentegen wel de 1e, maar niet de 2e persoon. Alleen de 3e persoon enk. komt, toevallig, overeen.

De imperatief zondert is eveneens kort, doch kan, als hij gansch alleen staat en er dus de volle nadruk op valt, lang gebruikt worden.

De lange klinker blijft echter lang in ww., wier stam eindigt opg, v, z, en gewoonlijk ook in die opi:

imperatief.

wij, zij hij, gij,

ik Infinitief.

zāāgt zāgen

zāāgt zāāg

zāgen

bēēft bēven

bēēft bēēf

bēven

(24)

rāōst rāōzen

rāōst rāōs

rāōzen

schēit schēien

schēit schēi

schēien

mēit mēien

mēit mēi

mēien (maaien)

De zwakke ww. hebben in den verleden tijd en het verl. deelwoord den klinker kort:

kĕffen, kĕfte, gekĕft.

rôô̄ken, rôô̆kte, gerôôkt.

vūlen (voelen), vŭŭlde, gevŭŭld.

stōken, stŏŏkte, gestŏŏkt.

zêû̄men (zoomen), zêû̄mde, gezêû̄md.

drô̄ômen, drôô̆mde, gedrôô̄md.

hāōlen, hăŏlde, gehăŏld.

smēlen (schimpen), smĕĕlde, gesmĕĕld.

In werkwoorden, wier stam eindigt metg, v, z of i (de laatste meerendeels), blijft de lange klinker lang:

gelēēfd.

lēēfde, lēven,

gezāāgd.

zāāgde, zāgen,

gezēid.

zēide, zēien

(zaaien) geniēsd.

niēsde, niēzen,

Opmerkelijk is de verleden tijd vanleggen, zeggen en doen. Deze is niet leî (leê), zei (zeê) en deê, maar ik, hij leĕn, zeĕn, deĕn; gij leĕnt, zeĕnt, deĕnt; wij, zij lĕnen, zĕnen, dĕnen; alles met korten en zachten klinker. (Zacht is trouwens altijd de klinker, die uit samentrekking van een zachten en een toonloozen ontstaan is.) Het deelwoord de twee eerste ww. isgelĕ en gezĕ.

Bij de sterke ww. valt het volgende op te merken:

De ww. der 2e en 3e klas hebben in den verleden tijd ook den 1en en 3en persoon enk. lang, dus:ik, hij braak, naam, aat, zaat, waar. Dit is niet juist als eene afwijking te beschouwen; men mag hier eer het Nederlandsch taalgebruik van

onregelmatigheid beschuldigen.

Bij de ww. der 4e klas, wier stam eindigt metg, v of z, gebruikt men den 1en en 3en persoon enk. en meerv. en het verleden deelwoord met een korten klinker.

Deelwoord.

wij, zij ik, hij

Infinitief.

geblĕven.

blĕven.

blêê̆f blijven

gedrĕven.

drĕven drêê̆f

drijven

gekĕven.

kĕven kê̆êf

kijven

geprĕzen.

prĕzen prêê̆s

prijzen

gewĕzen.

wĕzen wêê̆s

wijzen

gewrĕven.

wrĕven wrê̆êf

wrijven

gezwĕgen.

zwĕgen zwê̆êg

zwijgen

(25)

24

Als men met nadruk spreekt, wordt de klinker van het meervoud lang, maar tevens scherp gemaakt, dus:wij, zij blê̄êven. De 2e persoon is altijd lang: gij blēēft.

Werkwoorden, wier stam sluit met eenej (in plaats van d), hebben den klinker van 't deelwoord kort:gelĕjen, gemĕjen, gerĕjen, gesnĕjen.

De ww. der 5e klas, wier stam sluit metr, g, v, z of j, (in plaats van d), hebben eveneens in 't deelwoord een korten klinker:gevlŏgen, verlŏren, gestŏven, verkŏzen (verkŏren), gebŏjen, gezŏjen.

De woordenaon, deur en veur zijn nu eens lang, dan weer kort.

1. Zij zijnkort, wanneer zij als voorzetsels gebruikt worden: ăon de deur, dĕur 't veld, vĕur 't huis. Zelfs blijven zij kort, als er de nadruk op rust: nie after, maar vĕur het huis.

2. Eveneens wanneer zij als scheidbare (en ook als onscheidbare) partikels aan een werkwoord gehecht zijn:ăonlôôpen, dĕurgaon, vĕurspreken, vĕurzéggen. (Doch vēurzeggen = vooraf zeggen). Ook in de daarvan afgeleide zelfst. nw.: dĕurgang, ăonlôôp, vĕurspraak.

3. Doch zij zijnlang, wanneer zij als scheidbare partikels niet onmiddelijk aan 't ww. verbonden zijn en er dus gewoonlijk achter staan:De school ging āon. Gao dēur. Spreekt hem nie vēur.

Wanneer zij aan de woordenwaor, daor of er verbonden zijn, of tegelijk met deze in een zin voorkomen, is het steeds de vraag: behooren zij bij deze woorden, en vervullen ze dus de plaats van een voorzetsel? of zijn zij gescheiden partikels van het werkwoord? In het eerste geval zijn zijkort, in het tweede volgen zij den regel, opgegeven onder 2 en 3. Vergelijk:

Ik ben er vĕur = ik ben voor die zaak.

Ik stem er vēūr, van 't ww. veurstemmen.

Daor komt het dĕur = dat is er de oorzaak van.

Daor komt het dēūr = doorheen.

Zou de spellingan, dor, vor in 't mnl. hiermee niet in verband staan?

De voornaamwoordendeze en gene hebben in 't manl. en onz. den klinker kort, doch in 't vrouwl. en in 't meervoud der drie geslachten lang:dĕzen man, dēēs vrouw, dĕ (lees dĕe) kind, dēēs mannen enz. Gĕnen man, gēēn vrouw, gĕĕn kind, gēēn mannen enz.

(26)

Van beide woorden wordt een bijwoord met korten klinker gevormd:dĕes = herwaarts, engĕens = derwaarts. Van het laatste ook een comparatief, met inschuiving eener welluidendheids-d, gĕender. Daar nu eene volkomen, doch kort uitgesprokene zeer weinig verschilt van eene onvolkomen i, gingen de woorden gĕens en gĕender over tot gins en ginder. Ik geloof, dat deze woorden zóo afgeleid moeten worden, en niet van een vermeendgind. Natuurlijk schrijft men dan ginds ten onrechte met eened. Dĕes (= hiernaar toe) bestaat in onze schrijftaal wel niet, doch wordt in N.-Brabant des te meer gebruikt.

Ik laat hier een lijstje volgen van eenige veel gebruikte woorden met volkomen, doch korten klinker.

honing beeld

gêêst baos

vader

bôôter (boter) êêmer

mêêst aos

water

bôôn koren

dêêl haost

wetering

poort horen

menig naost

hamer

koorts toren

wereld bêêst

paoling

schôôft doren

lepel fêêst

kaars

voort koper

kerel, kerl, kel lêêst

staart

Eenschôôft is een scheeve schouder. Ook de schoft van een dier

De meeste dezer woorden hebben een uitgang, of eenen groep medeklinkers, die er op lijkt. Misschien wordt de klinker kort gemaakt, omdat het anders moeilijk is twee of drie slot-medeklinkers goed uit te spreken. Een feit ten minste is het, dat, terwijl men bijna overal elderskoors zegt, men bij ons in koorts de t zeer duidelijk laat hooren.

Nog een lijst van woorden met onvolkomen, doch langen klinker:

hand smal, smaol

tam lam

zon hen (kip)

erm tand

ton pen

werm band

nacht spil

werk zand

wacht pin

zerk mand

zacht kin

sterk wand

Men zou het rekken dezer klanken aan eene slepende uitspraak toe kunnen schrijven; doch het is dan al wonder, dat men overal dezelfde woorden rekt. Men zegt in 't westen even goedērm als

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Terwijl nu de indeling in stammen of in sterke en zwakke flexie bij de substantieven tot recht begrip van de stand van zaken in het mnl. nog nodig is, omdat anders vele

Lange v o c a l e n in een open syllabe worden meestal met het enkele teken aangeduid, maar soms ook naar de spelling in gesloten syllabe, waar het regel is, door toevoeging van

De groep af, toe, mee, weg, uit, in, op, over, door, voorbij komt (in de valentie van een bijv. nw.) als eerste zinsdeel voor: af was het werk nog niet, toe was de deur niet, mee

In het januarinummer van dit jaar viel mijn oog in Hans van Maanens artikel ‘Hoe heeft het Groene Boekje dat bedoeld?’ op de passage ‘Moeten wetten met een hoofdletter?’ Maar

‘Culturele Pagina’ ter sprake werd gebracht. Laat mij daarom, naar aanleiding daarvan, maar geenszins parallel daarmee, zeggen wat mij op het hart ligt. De zaak in kwestie zelf

Ons begrip zeer arm, zeer duur kan in het Spaans op twee manieren worden weergegeven, ten eerste met een bijwoord zoals in het Nederlands, muy zeer, muy pobre, achter het

Hij liep de Spaanse onregelmatige werkwoorden te leren. Toen het concert afgelopen was gingen wij onzen jongen vriend gelukwensen, en wij vonden hem schreiend van ontroering over

In geur en keus zijn de door eu aangeduide klanken verschillend, maar men heeft voor die twee klanken slechts één teken.. In lat en vader zijn de door a aangeduide klanken