• No results found

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119 · dbnl"

Copied!
425
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119

bron

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119. Stichting Dimensie, Leiden 2003

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003200301_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

1

Geert Dibbets

Lambert ten Kates Aenleiding (1723) tiende dialoog: over de woordsoorten

*

Abstract - In 1723, the Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake was published, a folio edition in two parts, about 1550 pages in all. The book, written by Lambert ten Kate (1674-1731) from Amsterdam, gives among other things an impressive and original treatment of the etymology of Dutch and other Western European languages. In this contribution I pay attention to Ten Kate's ideas on the parts of speech in Dutch, found in the Aenleiding. Although Ten Kate does not offer a complete grammar of the Dutch parts of speech, he has however formed original ideas on that subject and on language in general.

1. Inleiding

Op 14 december 1731 overleed in Amsterdam, de stad waar hij op 23 januari 1674 geboren was en waar hij zijn leven had geleefd, Lambert Hermansz. ten Kate.

Desondanks werd hij ‘onzen onsterfelijken L. Hermansz. ten Kate’ (Weiland 1805:

XVII), vooral vanwege zijn bij herhaling genoemde en invloedrijke (zie Van der Wal 2000 en 2002) boek, de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Deze ‘Inleiding tot de kennis van de etymologie

1

van het Nederlands’ werd voor het eerst in het licht gegeven in 1723 voor Rudolph en Gerard Wetstein in Amsterdam; de auteur had er ruim twaalf jaar aan gearbeid en was, althans nog toen Zacharias von Uffenbach hem op 18 maart 1711 ontmoette - de eerste stukken van de Aenleiding werden of waren juist op schrift gesteld -, een

‘sehr höflicher, curiöser und dabey gelehrter Mann’.

2

Van dit werk is kort geleden bij Canaletto/Repro Holland BV te Alphen aan den Rijn een facsimile verschenen. De initiatiefnemers tot deze re-editie, J. Noordegraaf en M.J. van der Wal, bieden ons dit ‘doorwrochte en overschoone Werk’ - om met Adriaan Kluit te spreken (Van Hoogstraten 1783: VIII) - in zijn volle omvang: twee kloeke volumens in kwarto-formaat met 792 (IIL + 744), respectievelijk 757 (VIII + 749) bedrukte bladzijden, een omvang die Ten Kate aanvankelijk niet voor ogen had gestaan, getuige de opening van de ‘Voorreden’: ‘Onder 't volvoeren van wijduitgestrekte dingen groeit het Werk dikwijls verre boven verwagting; dus is 't ook mij in dezen gebeurt’. Na aankoop doet de gejachte eenentwintigste-eeuwer er goed aan, zich de ‘Waerschouwing’ op de laatste, verder geheel lege bladzijde van het voorwerk ter harte te nemen: ‘De Lezer verzuime niet, vooral zo zijn tijd wat kostelijk zij, onze VOORREDEN vooraf te doorlezen’: ook Ten Kate wist dat inleidingen geen aandacht kregen.

Die 23 pagina's tellende ‘Voorreden’, onder andere bedoeld om ‘eene Aenwijzing

(3)

2

[te doen] hoe men op 't kortste zijne nuttigheid [voordeel] daer uit [t.w.: uit het boek]

zou kunnen trekken’, kan twijfel wekken aangaande het nut van de aanschaf, althans van het volledige boek. Want:

- wie al overtuigd is van de grote waarde van de taal, kan volgens Ten Kate de tweede dialoog rustig overslaan (I, 6-12: 7 pagina's);

- wie al de opvatting is toegedaan dat de taalregels uit het literaire gebruik dienen te worden afgeleid en niet moeten worden bedacht,

3

kan de derde tweespraak ongelezen laten (I, 13-19: 7 pagina's);

- wie al heeft nagegaan hoe volken en talen over Europa verspreid zijn en heeft gezien hoe allerlei talen verwant zijn aan het Nederlands, die kan voorbijgaan aan de redewisselingen vier, vijf en zes (I, 20-62: 43 pagina's); het overzien van bijlage 1 (‘die kort is’: 16 pagina's) wordt aangeraden maar bijlage 2 (het

‘Oud-Noords Gedigt van Regner Lodbrog’; zie Terpstra 1960 en Heinrichs 1978) krijgt geen aanbeveling (I, 79-108: 30 pagina's);

- wie geen waarde hecht aan kennis omtrent het verschil tussen een nauwkeurig differentiërende spelling en de gewone, tussen de algemene taal en het Amstel- en Rijnlandse dialect, wie de natuurkundige beschouwing over geluid en de realisering van de taalklanken niet zo interesseert, kan de gesprekken zeven, acht en negen én bijlage 3 laten voor wat ze zijn (I, 109-312: 204 pagina's);

aan de korte bijlage 4 (I, 313-320: 8 pagina's) wordt geen aandacht geschonken.

De overige vijf dialogen worden aanbevolen, hoewel eventueel verhandeling elf (over de lidwoorden: I, 333-364; 32 pagina's) en 13 (over de voornaamwoorden: I, 469-510: 42 pagina's) overgeslagen kunnen worden wanneer het lezen ervan teveel gevraagd mocht zijn.

Er resten nu van deel I nog ruim 200 bladzijden (I, 541-748), waarvan p. 711-744 worden ingenomen door de ‘Waernemingen op de Hollandsche tael’ van P.C. Hooft.

Het zal op voorhand duidelijk zijn wat er gaat komen:

Onder de volgende Regelmaten en Rangschikkingen der Verba zijn die van 't Neder-Duitsch al te gewigtig om dezelve niet ernstig te

overwegen, te meer om dat daer van het Vertoog zo klein van bestek is [I, 543-574: 32 pagina's]. De verdere Regelmaten in het Moeso-Gotthisch, Frank-THeutsch, Angel-Saksisch, Hoog-Duitsch en Yslandsch, zoude men, om te minder verlet te worden, snelder mogen overzien, en 't genoegsaem agten, als men daer uit slegts een denkbeeld gevat hebbe, op hoedanig een Leest die schoeyen, en hoe gelijvormig aen 't Onze de Ongelijkvloeyende Verba bij al die Oude Taelverwanten zig vertoonen (I,

***3 v ).

32 bladzijdes dienen wij dus ernstig tot ons te nemen, de rest kan met een natte vinger, volgens de auteur zelf.

Goed 200 bladzijden, van Ten Kates eigen aandeel in deel I (nog geen 30% dus) beveelt de auteur aan de enigszins gejachte tijdgenoot ernstig aan. En van deel II, dat handelt over de ‘Grond-slag van geregelde afleiding’? In zijn ‘Voor-reden’ zegt Ten Kate, zich te kunnen voorstellen dat etymologie zijn lezer niet erg boeit, ja zelfs dat die lezer ‘uit hoofde van de voortijdsche [vroegere] onzekere behandeling, een weerzin tegen die Stoffe heeft opgevat, gelijk het mij zelf bij na gebeurt is geweest’.

Hij

(4)

3

dient - ‘op zijn gemak’ nog wel! - de inleiding tot de etymologie (II, 3-96) te lezen en bestuderen en kan, wanneer dit hem niet enthousiast maakt, het overige (II, 96-748:

80%) ongelezen laten. Het lijkt me onverstandig al die goedbedoelde adviezen op te volgen.

De dialogen 10 tot 14 uit deel I heeft Ten Kate in elk geval ter lezing aanbevolen, zij het dat hij enig voorbehoud heeft gemaakt voor een tweetal delen ervan. De stof van de vijf dialogen heeft hij zelfs ‘dubbelwaerdig’ genoemd (I, 321) en bovendien heeft hij duidelijk uitgesproken dat zijn ‘grootste agting en opmerking in de Tael’

naar de onderwerpen ervan uitgaat (I, 410). Deze vijf dialogen of ‘redewisselingen’

uit de periode maart tot en met december 1713 berusten - evenals de voorafgaande - wellicht op avond-uurlijke

4

discussies die werkelijk hebben plaatsgevonden tussen Ten Kate en ‘Vrinden en Luiden van Letteroeffening en Oordeel’ (I, *3 r ). Ze worden gevoerd door N en L, naar aangenomen wordt Adriaen Verwer (1654/6-1717), die in 1707 onder het pseudoniem Anonymus Batavus een spraakkunst van het Nederlands had gepubliceerd (Verwer 1707),

5

en Lambert ten Kate zelf.

6

Hoewel ook N's opmerkingen en vragen

7

door de auteur Ten Kate onder woorden zijn gebracht, presenteert allereerst L de taalkundige inzichten en opvattingen van Ten Kate.

De dialogen 10-14, die evenals de negen voorafgaande geen etymologische maar

‘andere Letterkundige [grammaticale] Aenmerkingen’ behelzen ‘daer van ik niets, zo veel ik wist, bij anderen vermeld vond, en waer onder etlijke waren, over welken men zig, tot roem onzer Voorouderen, te verwonderen heeft’ (I, *3 r ), beslaan de bladzijden 321-539 en dragen de titels:

- 10: ‘Van de algemeene tael-deelen’ (I, 321-332);

- 11: ‘Van de declinatien. Eerste Verhandeling. Van de Articuli, en haer onderscheidene gebruik na 't verschil van Stijl’ (I, 333-364);

- 12: ‘Tweede Verhandeling van de declinatien. Wegens de Nomina Adjectiva, en Substantiva’, waar een bijlage ‘Geslacht-toetse’ bij aansluit (I, 365-468);

- 13: ‘Derde Verhandeling van de declinatien: Wegens de Pronomina’, mét een bijlage ‘Herzameling van de pronomina’ (I, 469-510);

- 14: ‘Wegens ons hedendaegsche onderscheidentlyk uitdrukken van de tyden der Verba in 't Algemeen’ (I, 511-539).

Lang geen volledige spraakkunst dus wat hier geboden wordt, maar dat is ook geenszins de bedoeling geweest:

dies zal ik dit hier bij laten rusten, dewijl we niet alles, 't gene tot een volledige Letterkunst behoort, maer 't voornaemste van 't gene

genoegsaem als onverhandelt en waerdig te schatten is, van 't zins zijn geweest te verhandelen (I, 396).

In dit artikel staan de dialogen 10-14 uit de Aenleiding centraal, een onderwerp

waaraan in de Ten-Katestudie tot nu toe nauwelijks aandacht is besteed. Het zal

blijken dat Ten Kates boek zeker geen ‘complete’ grammatica van het Nederlands

biedt. Wél behelst het enkele oorspronkelijke ideeën aangaande de woordsoorten

en betreffende de taal in het algemeen. Vooraf is ingegaan op de taalkundige

terminologie die Ten Kate in zijn woordsoortenleer heeft gebezigd: deze is niet

steeds helder en consequent.

(5)
(6)

4

2. Termen

Voordat ik inga op Ten Kates beschouwing van de woordsoorten - waarbij ik me vooral op de inleidende dialoog 10 zal richten -, begeef ik me kort op een zijspoor om aandacht te vragen voor de terminologie (en de daarachter schuil gaande begrippen) die Ten Kate heeft gebezigd; ik doe dat omdat zich daarmee nogal eens problemen kunnen voordoen, zoals verderop zal blijken.

Verschillende grammatici hebben zich ervoor ingespannen, de klassieke taalkundige terminologie te vervangen door of tenminste te voorzien van heldere equivalenten in de volkstaal. Zo hebben de schrijvers van de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst geprobeerd ‘onghehóórde dinghen in onze taal met onghewone wóórden [...] uyt te beelden’ (Dibbets 1985: 61), greep schoolmeester Peeter Heyns de mogelijkheid aan om in de herdruk van Cort onderwijs ‘de

Const-woorden wat duydelijcker te verduytschen’ (Heyns 1605: A2 v ), en Christiaen van Heule, die in De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst geprobeerd had

‘alle Konstwoorden [...] in het Nederduyts te vertalen’, vreesde ‘dat eenighe door hare nieuwicheyt, oneygen ofte verwerpelik zoude mogen schijnen’ (Van Heule 1625: A2 v ). Ik roep hier verder nog in de herinnering de ‘omvangrijke, opmerkelijke en uiterst fijngesponnen terminologie’ - om Hulsker te citeren - in de Spreeckonst (1635) van Petrus Montanus.

8

Ook de lijst met Nederlandse ‘Kunstwoorden, in de spraekkunst doorgaens gebruikt, met hunne Latynsche benaemingen’, door Arnold Moonen voorin zijn Nederduitsche spraekkunst (Moonen 1706: **2 v -8 v ) opgenomen, verdient hier vermelding.

9

In de ‘Voorreden tot den lezer’ heeft Lambert ten Kate één alinea besteed aan zijn terminologie (I, **4 r-v ). In strijd met de opvattingen van doorschietende puristen - ‘Sommigen, die zo angstvallig zijn in onze Moedertael, dat ze zig nimmer van een Uitlandsch woordtje durven bedienen’, zo schrijft hij - heeft hij zich veelal bediend van ‘bij alle Geleerden gebruiklijke Basterdnamen’, waaraan hij soms Nederlandse equivalenten heeft toegevoegd. Het jargon in de moedertaal is hem te duister en

‘zo meende ik, dat, nieuwe bedenkingen [uitdenksels] door ongewoone Benamingen te willen beduiden, een ontijdige netheid [voor dit ogenblik niet gepaste

(taal)zuiverheid] was, die 't oogmerk van gemakkelijk te berigten om verre stiet’.

Men zou hieruit kunnen concluderen dat Ten Kates Nederlandse technische terminologie niet afwijkt van die van zijn voorgangers. In een aantal gevallen is dat ook zo. Zo wordt nomen (substantivum) met ‘naemwoord’ weergegeven, verbum met ‘werk-woord’, adjectivum met ‘bijnaem’, pronomen met ‘voornaemwoord’, en vinden we ‘deelwoord’ voor participium, ‘voorzetsel’ voor praepositio, ‘koppelwoord’

voor conjunctio, ‘tussenwerpsel’ voor interjectio (I, 321-322). Maar in nogal wat gevallen heeft hij een ongebruikelijke Nederlandse term gehanteerd of toch een nieuwe bedacht, die zijns inziens het begrip, of een prominent aspect daarvan, helder uitdrukte: zo is verbum ook vertaald met ‘tijd-woord’ (dat al in Winschooten 1681: 109 gevonden wordt maar waarschijnlijk (zie I, 359) aan een Duitse grammatica als die van Gueinz (1641) of van ‘den schranderen Schottelius’ (1663) is ontleend)

10

en met ‘bevestigwoord’ (dat in de richting wijst van de Grammaire générale et raisonnée),

11

verba neutra worden ‘onzijdige werk-woorden’ én ‘bestaende

werk-woorden’ genoemd, aan het Latijnse adverbium beantwoordt ‘bij-werk-woord’

en aan articulus ‘naem-lidt’ en ‘leedt-woordtje’.

12

Het komt me voor dat de oude en

nieuwe, soms bij gebrek aan

(7)

5

nadere omschrijving onheldere, terminologie zijn tijdgenoten en ons de toegang tot het boek belemmert. Het valt te betreuren dat Ten Kate ‘twisten over de Namen [i.c.

technische termen] maer tijd spillen’ heeft gevonden (I, 326).

3. Woordsoortenleer

N verontschuldigt zich aan het begin van de tiende dialoog ervoor dat er een opsomming van de woordsoorten geboden wordt: de Aenleiding is immers bedoeld voor ‘die in 't Schoolsche niet onbedreven is’ (I, 321),

13

zoals de Grammaire générale et raisonnée van Arnauld en Lancelot mikte op een lezer ‘[qui a] une première connaissance des langues classiques’ (Donzé 1967: 34).

In één adem geeft N twee argumenten waarom die basale stof tóch in de Aenleiding ter sprake is gebracht: (1) dezelfde partes orationis (met uitzondering van de lidwoorden) worden in alle talen aangetroffen, en (2) aangezien wij al wat we denken door middel van deze partes orationis uitdrukken, ‘moet zekerlijk in dezen een Philosophische

14

scheiding onzer denkbeelden opgesloten liggen’ (I, 321); dat is juist het gebied waar Ten Kates grootste belangstelling naar uitgaat:

[...] loopt mijn grootste agting en opmerking in de Tael over die dingen, die tot de netste en duidelijke onderscheiding der Denkbeelden behooren (I, 410).

Want één van Ten Kates uitgangspunten luidt dat taal geen andere functie heeft dan ‘onze Gedagten of Beschouwingen te kennen te geven’ (I, 321). En niet voor niets had hij al in de eerste claus van de eerste redewisseling N de studie van de taal vanuit deze opvatting laten legitimeren:

om netter te worden in het Denken, en in myne Gedagten te konnen uitten,

15

als mede om 't edelste der Uitdrukkingen

16

[uitingen in taal] van anderen te beter in hare waerde te verstaen; want dit bedoel ik [streef ik na] in de Taelkunde, die buiten dat eene schrale weide is, bequaem om de hersenen mijmerend, de lichaemen mager, en zaken tot ijdele klanken te maken (I, 1-2).

17

Het eerste argument dat N aanvoerde, heeft de leer van de woordsoorten losgemaakt van de grammatica van één taal, haar van het (de ‘schoolsche’ lezer bekende) niveau van een grammatica specialis getild naar dat van de grammatica generalis.

Argument 2 lijkt me ten nauwste samen te hangen met Ten Kates opvatting omtrent

‘taal’, die hij vooral in de tweede en de derde dialoog - beide uit 1711 - door L en N onder woorden heeft laten brengen: ‘de Spraek [moet] als een Voesterling

[(afhankelijk) voortbrengsel] van de Rede [...] geagt worden’ (I, 13) en de rede is de

‘Voestermoeder’ van de taal (I, 14), ‘hare [= de taal] Grondlegging [fundament] [...]

is op het beleid [bestuur, leiding] van de Rede gebouwt’ (I, 10) en

zo de Rede hare hulp niet geboden had om de schikking [ordening] der

Sprake te voegen na 't natuerlijke onderscheid en de bequame leiding

[bestuur] der denkbeelden [het gedachte], alle wetten of vaststellingen

daer omtrent waren ligtelijk onbruikbaer geweest of geworden (I, 10; zie

ook I, 14 en Peeters 1989);

(8)

daarbij dienen we ons te realiseren dat de ‘rede’ voor Ten Kate in volgorde de laatste

weg is om tot de taalregels te geraken.

18

Een en ander wil overigens niet zeggen

(9)

6

dat Ten Kate de concrete taaluiting heeft geïdentificeerd met de gedachte. Ik wijs in dit verband op een uitspraak in I, 354:

't Is vrij gemeen in de wereld, dat men netter [scherper, duidelijker]

denkt als [dan] men spreekt; maer 't is de opperste lof van een Tael, dat ze die netheid agterhaelen of nabij komen kan; want de gedagten te boven gaen zal ze nimmer.

L betuigt in I, 321 zijn instemming met N's zienswijze en argumentatie aangaande de behandeling van de woordsoorten in dít boek. Hij presenteert hem (én de lezer) als inleiding enkele stellingen (‘Afsnijdingen’) in de vorm van ‘een klein opstel [schets]’, geschreven ‘niet lange bevorens onze eerste Redewisseling opquam [ontstond]’ (I, 321); dat zal dus, gezien de datering van die eerste dialoog (maart 1711; zie I, 1), in de eerste maanden van 1711 zijn geweest. De stellingen bieden, zoals in de marge van I, 321 is vermeld, een ‘Natuerkundige Ontleding van de Deelen der Taelkunde in 't Algemeen, wat plaets die onder

19

onze Denkbeelden bekleeden’. De beschouwing wordt daarmee opnieuw losgemaakt van het

Nederlands, overgebracht naar het terrein van de ‘algemene taalwetenschap’, die sinds ruim een halve eeuw zo'n sterke impuls had gekregen met de Grammaire générale et raisonnée van Antoine Arnauld en Claude Lancelot uit 1660. Helaas heeft Ten Kate niet duidelijk gemaakt wat wij hier onder dat ‘natuerkundige’ dienen te verstaan. Op verschillende plaatsen elders in de Aenleiding komt de term voor (I, *4 r , 2, 110-111, 132), veelal vergezeld van het synoniem ‘physicè’ of ‘physique’, zoals in: ‘Ik merk de Letter-Spelling tweesints aen [...]; ten anderen als Natuerkundig en Naeukeurig (Physicè & Criticè), rustende op de natuerkundige Overweging van de onderscheidene Klankvormingen, en [...]’ (I, 110-111). Wie Ten Kates daar (m.n.

in I, 132 e.v.) geleverde beschouwing beziet, zal spoedig zien dat het betoog over fonetiek handelt en dus ook naar hedendaagse opvatting natuurwetenschappelijk van aard is. Maar dat is niet het geval op p. 321. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Ten Kate hier heeft teruggegrepen op de traditie van de Aristotelische

wijsbegeerte, bij ons in de zeventiende eeuw vertegenwoordigd door het werk van de Leidse hoogleraar Frank Burgersdijk. Diens Idea Philosophiae naturalis, door Allard Kók (1648) vertaald, houdt zich bezig met het ‘Natuurlijk óft be-weeghlijk lichaam en des zelfs an-doeningen’ (5), en enkele van die ‘An-doeningen óft Eighenschappen des natuurlyken lichaams’ zijn ‘Hoe-ghroótheidt, Hoe-daanigheidt, Plaats, Be-weeghing en Tijdt’ (12), elementen die ook bij Ten Kate in I, 321-323 een voorname rol spelen.

In die dertien stellingen zijn de tien woordsoorten omschreven als denkcategorieën, naar de functie die de ertoe behorende woorden hebben in de humane taaluiting, die de uitdrukking is van de gedachte(n): ‘[...] dewijl alle onze gedagten door die weinige Deelen worden uitgedrukt’

20

(I, 321):

Naemwoord (I, 321) -

Nomen Substantivum

Werk-woord, Tijd-woord, Bevestig-woord (I, 322) -

Verbum

Bijnaem (I, 322) -

Adjectivum

Bij-werk-woord (I, 322) -

Adverbium

Voornaemwoord (I, 322) -

Pronomen

(10)

Deelwoord (I, 323) -

Participium

Voorzetsel (I, 323) -

Praepositio

Koppelwoord (I, 323) -

Conjunctio

Tussenwerpsel (I, 323) -

Interjectio

Naem-lid, Leed-woord (I, 323)

-

Articulus

(11)

7

Deze tien ‘Deelen eener Reden’ heeft L in stelling 7 in twee groepen verdeeld, naar

‘de plaets die onder onze Denkbeelden bekleeden’. Hij onderscheidt enerzijds ‘de natuerlijke Deelen in welken onze Denkbeelden bestaen [zijn]’: nomen substantivum, verbum,

21

adjectivum en adverbium, en anderzijds ‘de Konstleden’: het resterende zestal.

22

Deze ‘Konstleden’, ‘nutte Konstleden’ zelfs, zijn zijns inziens ‘door aenwasch van Tijd [in de loop van de tijd],

23

om de verandering [variatie] en 't gemak in de leidinge onzer gedagten, ingevoert’, zijn dus niet alleen voor de gedachte en de taal van het tweede garnituur maar zijn ook secundair naar de tijd van ontstaan. Gespitst op taalvergelijking en etymologie als Ten Kate is, schraagt hij deze hypothese met de (verklarende) vaststelling, die op haar beurt door een (verklarende)

veronderstelling wordt gevolgd:

dat de Praeposit:, Conjunct: &c. in onze Vermaegtschapte Talen van ons en van elkander meer verschillen, als de Verba of Nomina; waerschijnlijk vermits later en sedert de verspreiding

24

[t.w. van volkeren] eerst ingevoert zijnde (I, 322).

25

Op deze wijze is een eigentijds taalfeit op het verleden gestoeld, iets wat Adriaen Verwer moet hebben aangesproken, die zich in Verwer 1707 ten doel had gesteld de taal in haar oorsprong en ontwikkeling te behandelen (Noordegraaf 2000: 24).

26

Daarnaast heeft het vinden en beschrijven van een taalfenomeen of -regel een vervolg gekregen in een aanduiding van de oorzaak; Ten Kate is immers behept met ‘weetlust na de bedenkelijke [bedenkbaar] oorzaak’ (I, 366) van de regels,

27

ook die van de taalkunde:

Hoe meer mij deze Regel [betreffende de verbuiging van een adjectief in een substantiefgroep die met een opent] gevalt, hoe ik nog al hooger wil, en te meer verlang om de oorzaek en rede daer van te kunnen begrijpen:

[...] Ik weet wel dat het zottelijk in menig mans oog zal schijnen dat men rede [verklaring] afvordert van de Letterkonstige [grammaticale] wetten:

ook beken ik dat het aentoonen van de Wet genoeg moet zijn, zo lange m'er de rede niet van vinden kan; maer 't verstand is meer voldaen, als 'er ons mede de redelijkheid en oorzaek van word open geleit (I, 367-368).

De klassieke tegenstelling ‘veranderlijk’ versus ‘onveranderlijk’ (naar de woordvorm) speelt in L's onderscheiding geen rol: het (in principe) onveranderlijke bijwoord is ingedeeld met drie veranderlijke woordsoorten, terwijl de (veranderlijke)

voornaamwoorden, deelwoorden en lidwoorden een groep vormen met drie onveranderlijke woordsoorten.

28

Het nomen substantivum is omschreven als een onmisbaar deel in een

betekenisdragende uiting. Het drukt het subject uit van de onderliggende gedachte.

Dat subject kan een concretum zijn ‘als Mensch, &c.’ of een abstractum ‘als

Geregtigheid, enz.’; in het eerste geval hebben we met een ‘Nomen Substantivum

Reale’ te maken, in het tweede met een ‘Mentale of Formale’ (I, 321). Het subject

fungeert in onze actuele gedachte niet geïsoleerd maar er vindt iets (niet wezenlijks)

aan plaats, ‘of in de beweging, of in de hoedanigheid, of in beiden te gelijk’, twee

eigenschappen opnieuw uit de aristotelische filosofie. Die beweging wordt geuit

door middel van een werkwoord, zonder welk iedere uitspraak (‘alle Gezeg’) ‘zonder

slot en gebrekkig is’. Deze formulering lijkt in te houden dat het nomen substantivum

(12)

in de boodschap voornamer, wezenlijker wordt geacht dan het verbum, maar elders

heeft Ten Kate deze interpretatie duidelijk weersproken:

(13)

8

onder de Leden eener Sprake is een Werkwoord het voornaemste. Zo min nu in de Uitspraek het Sis-geluid der Consonanten vermag zonder bijvoeging der Klinkers [...], even zo stom, zo zwak, zo levenloos is een gezeg, dat geen Verbum vervat nogte onderstelt: 't zijn de Werkwoorden, die ons alle begin, voortgang, onderhoud, en einde, ja alle soort van beweging uitdrukken (I, 543).

De hoedanigheid van het subject ‘vind men verbeeld in de Bijnamen (Adjectiva)’, terwijl die van de ‘beweging’ door de ‘bij-werk-woorden (Adverbia)’ wordt uitgedrukt:

Een gedachte of beschouwing betreft dus volgens Ten Kate een onderwerp, dat door een zelfstandig naamwoord wordt uitgedrukt. Aan dat onderwerp wordt

‘beweging’ en/of ‘hoedanigheid’ toegekend door middel van een werkwoord en/of een bijvoeglijk naamwoord. Aanvankelijk treft hierin de overeenkomst met de Grammaire générale et raisonnée. Daar werd eveneens uitgegaan van de

(filosofische) opvatting dat er zich in onze geest drie handelingen voltrekken. Bij het

concevoir richt onze geest zich op iets abstracts of concreets,

29

bij het iuger

bevestigen we dat zo'n concept zodanig is of niet,

30

terwijl bij het raisonner met

behulp van twee van dergelijke oordelen (jugements, of beter nog propositions) een

derde gevormd wordt.

31

Wordt bij Ten Kate zo'n propositie in de taal uitgedrukt door

middel van zelfstandig naamwoord en werkwoord, Arnauld en Lancelot hebben de

twee met elkaar in verband gebrachte concepten als ‘sujet’ en ‘attribut’ op de

voorgrond geplaatst. Zij waren tot een indeling gekomen waar die van Ten Kate

nogal vanaf wijkt: enerzijds woorden die de zaken aanduiden waarmee de gedachten

zich bezighouden, en anderzijds woorden die de vorm en de hoedanigheid van onze

gedachten tot uitdrukking brengen:

(14)

9

Hoewel een term als ‘bevestigwoord’ en Ten Kates redenering aangaande de indeling van de woordsoorten doen denken aan de Grammaire générale wijkt met name Ten Kates indeling er zo sterk vanaf dat ik hem niet wil rekenen onder de ‘taalkundigen’

binnen de Republiek die tot het kamp van Arnauld en Lancelot behoorden: dat blijft voorlopig gevuld met mindere goden als Lodewijk Meijer met zijn Italiaansche spraakkonst (Meijer 1672),

32

Aegidius de Witte met zijn Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst (De Witte 1713)

33

en Johanna Corleva met haar vertaling Algemeene en geredeneerde spraakkonst (Corleva 1740) - ná de verschijning van Ten Kates boek dus.

34

Ten Kate lijkt me aan te sluiten bij een eeuwenoude traditie, die onder andere in Vossius' Aristarchus nog eens onder woorden was gebracht.

35

L beëindigt zijn indeling van nauwelijks drie pagina's met ‘Zie daer Mijn Heer dit mijn klein Opstel’. In zijn reactie plaatst N Ten Kates indeling naast die van de spraakkunstige traditie: de ‘Natuerlijke’ naast de ‘Konst-bedagte’, tot stand gebracht vanuit de ars grammatica. Voor het Nederlands onderscheidt de laatste al sinds de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst van 1584 gewoonlijk negen

woordsoorten,

36

terwijl L er bij Ten Kate tien lijkt te kennen. Ten Kate heeft N vast laten houden aan de traditie en hem ‘deze Negen Deelen’ (I, 323) in de mond gelegd.

37

Deze zijn verdeeld al naar gelang ‘de Verbuigsaemheid der Deelen’, zoals in de marge van I, 323 is aangegeven. Veranderlijk zijn ‘de Articulus, het Pronomen, het Nomen Substantivum & Adjectivum, en 't Participium’ die aan ‘Verbuiging (Declinatio)’ onderworpen zijn, en ‘het Verbum’, dat ‘zijne Verbuigingen, of Veranderingen of Vervoegingen (Conjugatio) onderhevig is’ (I, 324). De overige woordsoorten zijn ‘Onverbuiglijk’.

N's verzoek aan L luidt, deze traditionele indeling te relateren aan (letterlijk: te modelleren, in overeenstemming brengen met) de eerdere:

Schoey dan dog dit gezeg [uitgesproken oordeel] van de verbuigsaemheid der Deelen eens op de vorige leest, om te vertoonen uit welke leiding [besturing] onzer denkbeelden die gemeene [algemene, maar ook:

traditionele] verdeeling gesproten zij; mij dunkt ook dat het wel bevatten

van deze zaek den grondslag ontdekken [blootleggen] moet van 't

opzigtelyke Bestier [duidelijk waarneembaar ‘regimen’] der Woorden, dat

men gewoonlijk onder den naem van Syntaxis betrekt (I, 324).

38

(15)

10

Daarmee wordt L uitgenodigd, vanuit de eerder gegeven semantisch-hiërarchische indeling van de woorden een verklaring te bieden voor bekende taalfeiten: het vinden en beschrijven van een taalregel of -verschijnsel dient immers liefst een vervolg te krijgen in een aanduiding van de oorzaak of reden, zoals we eerder hebben gezien.

L wijst om te beginnen zijn gesprekspartner erop dat de verbuiging van een adjectief afhankelijk is van het substantief dat door dat adjectief wordt gediend. Maar liever bespreekt hij de verschillende aspecten van de veranderlijkheid (‘de toevallige veranderlijkheid der dingen’; I, 324) van de naamwoorden, de traditionele accidentia.

Daarvan zijn getal en geslacht in zijn ogen ‘gesneden koek’. Problemen rijzen bij het verklaren van het gebruik van de naamvallen: ‘Maer de natuer of den aert der Casus te beschrijven vond ik vrij wat moeilijker’ (I, 324). Het gaat dan niet om nominatief, datief, accusatief en vocatief: hun semantische functie is (tamelijk) eenduidig:

- den Nominativus, in welk geval [naamval] de Persoon of zaek is die werkt (als

DE M AN loopt), of die bezit (als DE M AN heeft), of die bestaet (als DE M AN is, of word);

- den Dativus, die de Begiftigde, of Aen iet toegeëigende Zaek of Persoon verbeeld (als D IEN M AN , of A EN DIEN M AN wierd gegeven of toegeeigent);

- den Accusativus, in welk geval de bewerkte of Lijdende Zaek of Persoon zig bevind (als Betoom UWEN D RIFT ) (op I, 326 worden daaraan nog een accusativus motivus en accusativus localis aan toegevoegd);

- den Vocativus, in welk geval de Aengeroepene staet (als G Y , of O G ROOTE

V ORST ). (I, 324)

Bij de twee resterende naamvallen rijzen er evenwel problemen, niet wat hun vorm maar wat hun semantische functie betreft. Wat de genitivus aangaat, onderscheidt L de genitivus objectivus, de genitivus possessivus en de genitivus subjectivus (de Latijnse termen zijn hier niet door Ten Kate gebruikt); deze weet hij echter nog onder één ‘semantische hoed’ te vangen doordat het woord dat in de genitivus staat, steeds een semantische specificatie te weeg brengt van een ander substantief.

39

Nog problematischer blijkt de ablativus. Inventariserend komen N en L tot de ablativus commorativus, instrumentalis, narrativus, discretivus, waarvoor een alles

overdekkende hoed als bij de genitivus niet wordt gevonden:

Deze Vierderhande Ablativi zijn zo strijdig van aert als I N en U IT ; en ik bekenne gaerne dat ik tot nog toe na mijn genoegen geene gemeenschap heb konnen uitvinden die haer alle vier insluit (I, 325-326).

De aldus geconstateerde semantische feiten ontlokken N dan ook de opmerking:

Als ik alle de onderscheidene Gevallen optel die hier aengewezen zijn, zo vind ik 'er in stêe van de gewoonlijke zes, ten minsten elf, als 1 Nominativus, 3 Genitivi, 1 Dativus, 1 Accusativus, 1 Vocat: en 4 Ablativi;

of zo wij den Accusativus ook in driën kloven, dertien (I, 327).

Hij laat daarmee blijken dat hij geheel in de ban is geraakt van L's semantische

benadering van de naamvallen. Deze voert zijn partner terug naar de feiten in het

taalgebruik en naar de spraakkunst: men zou kunnen zeggen ‘dat onze Voorouderen

niet meer dan Vier gevallen onderscheidentlijk gebruikt hebben; want Vocat: en

(16)

Nominat: was eveneens, zo mede Dativ: en Ablat:’ (I, 327). Parallel aan een systeem

van dertien waargenomen semantische functies loopt in het Nederlands een vierledig

vormensysteem. Biedt L's semantische benadering, waarin hij naar ‘de natuer, of

den aert’

(17)

11

van de taalfeiten zoekt, dus geen verklaring voor het bestaan van de zes

naamvallen?

40

L weigert zich daarbij neer te leggen. Hij veegt de tot dan toe gedane benadering van de tafel, en gaat niet primair uit van taalfeiten maar van de gedachte, waar de taaluiting uit voortkomt.

Die gedachte betreft - we hebben het gezien - een zaak. Zo'n zaak kan enkel zijn of verbonden. ‘Enkeld is ze, als ze op zig zelf aengemerkt word, gelijk bij eene Aengeroepene Zaek of Persoon’, en daaruit vloeit in de taal de vocativus voort. Een zaak kan verbonden zijn met (a) een andere zaak, en (b) ‘met zulke dadelijkheden of bezittingen, die wij door Verba uitdrukken’ (I, 327). De verbinding van een zaak met een zaak kan leiden tot een genitivus (‘D ES V OLKS Genegentheid’), een accusativus (‘Liefde tot W ELLUST ’) of een dativus (‘Opdragt AEN H EM ’), die van een zaak met een werkwoord voert tot een nominativus (‘De Bedrijver, of Bezitter, of die Bestaet, als H Y slaet, heeft, of is’), een accusativus (‘Wat 'er bewerkt of bezeten word, als, Men vervolgt, of heeft H EM ’), een dativus (‘Aen en voor wien de werking geschied en toegeschikt word, als, men gaf of schreef H EM ; of ten opzigte van wien of welke zaek iet in gelijkheid bestaet, als A EN H EM gelijken’), of een ablativus (‘Waer door, waer meê, waer van, waer in, waer uit de werking geschied’), die dus van een werkwoord afhankelijk is en niet van een (zelfstandig) naamwoord. Hiermee toont N zich grotendeels, maar niet geheel voldaan: ‘Mij dunkt dat ik in deze laetste Verdeelingen den grondslag van onzen Syntaxis voor 't meestendeel opengeleit vinde’ (I, 328).

De enige kwestie die binnen deze tiende redewisseling nog tot een wat uitvoeriger discussie aanleiding geeft, is die van de tijden van het werkwoord. L - Ten Kate dus - merkt op: ‘Ten vierde valt aen te merken of de werking Dadelijk, of Voorbij, of Aenstaende zij; en dus komt 'er bij de Verba, een Tegenwoordige (Praesens), een Voorledene (Praeteritum), en een Toekomende tijd (Futurum)’ (I, 329). Een dergelijke driedeling vinden we in de geschiedenis van de grammatica vaker, bij voorbeeld al bij de vierde-eeuwse Latijnse grammaticus Aelius Donatus (‘Tempora verbi accidunt tria, praesens, praeteritum et futurum’; Dibbets 1995: 260). Maar N was, gelet op zijn reactie, een uitgebreider indeling vertrouwder. ‘Ik vind [stel vast] datje onder 't optellen [opsommen] van de Tijden niet vermeld van 't zoogenaemde Praeteritum Imperfectum,

41

& Plusquamperfectum’ (I, 329); het is de klassieke en traditionele vijfdeling, die ook in Verwers Idea (1707: 70) wordt aangetroffen. L, die immers een

‘Natuerkundige Ontleding’ had geboden, wijst zijn gesprekspartner erop dat ‘In de

Natuer zelf [...] 'er eigentlijk geen meer nog [noch] ander opzicht der Tijden [is] dan

(18)

12

het Tegenwoordige, het Voorledene, en het Toekomende’ (I, 329). In dit verband vermeldt L dat de taalgeschiedenis laat zien dat de perifrastische vormen van de voltooid tegenwoordige en verleden en zelfs van de toekomende tijd in het verleden niet gebruikelijk zijn geweest, hoewel het mogelijk is daarvan sporadisch ‘eene proef te vinden, als een voorteeken van eene gewoonte, die eer lang in 't schrijven stond door te dringen; gelijk die mooglijk op de tonge toen al zo nieuw niet meer was’ (I, 329). Het ontbreken van een futurum - dat immers dingen verwoordt die ‘gemeenlijk zoo onzeker voor 't geringen menschelijke verstand’ (I, 330) zijn - wordt zelfs geprezen als ‘een teeken van zedigheid en voorzigtigheid’ (I, 330).

42

4. Slot

De Aenleiding bevat geen ‘volledige’ spraakkunst noch een complete

woordsoortenleer; wie behoefte had aan practische informatie: regels omtrent woordgeslacht, paradigma's etcetera, diende te rade te gaan in de eerste, tweede of derde editie van de ‘naeukeurige’ (I, 410) Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden van David van Hoogstraten (zie Van Hoogstraten 1783),

‘voor welke Geslagtlijst [...] elk onzer Taellievenden, zo ik geloof, in zijn herte met mij hem dank weet’ (I, **2 v ), de Nederduitsche Spraekkunst van Arnold Moonen (1706) en Verwers Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (Verwer 1707). De betekenis van Ten Kates boek voor de woordsoortenleer is (a) dat hij een originele poging heeft ondernomen binnen de taalstudie woordcategorieën en taalverschijnselen als naamvallen, woordgeslachten, tijden etc. te verklaren; daarbij heeft hij, vanuit de gedachte dat de volledigste analogie te vinden zou zijn in de oudste taalfase, veelal het taalverleden van het Nederlands en andere talen te hulp geroepen; (b) dat hij de taal en de taalelementen heeft zoeken te verbinden met de gedachte die aan die taaluiting ten grondslag ligt, getracht heeft te verklaren waarom het Nederlands is zoals het is:

ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die

gemakkelijkheid van Woord-koppeling, die aen de Grieksche Tael haren grootsten luister toebragt, maer ook [...] die gewigtige en nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken; terwijl nogtans het Grieksch, 't Latijn, en 't Fransch, Spaensch, en Italiaensch te deerlijk aen die zijde gaen hinken; ja, waer vind men alle die bovengenoemde Taeldeugden zo by een als in onze Spraek'? (I, 11-12)

De aandacht werd verlegd van de taal als vormensysteem naar de (verklaring van het vormensysteem van de) taal als uitdrukking van de gedachten.

Adres van de auteur: Vinkenlaan 3, NL -6581 CJ Malden.

(19)

17

Bibliografie

Barbarić 1981 - Stephan Barbarić: Zur grammatischen Terminologie von Justus Georg Schottelius und Kaspar Stieler. Bern-Frankfurt am M.-Las Vegas: Peter Lang, 1981.

Van de Bilt & Noordegraaf 2000 - I. van de Bilt & J. Noordegraaf (ed.): Adriaen Verwer: Letterkonstige, dichtkonstige en redenkonstige schetse van de Nederduitsche tale. Uit het Latijn vertaald door A. Kluit naar de editie-1707.

Amsterdam-Münster: Stichting Neerlandistiek VU-Nodus Publikationen, 2000.

Burgersdijk 1632 - F. Burgersdijk: Idea Philosophiae naturalis. Leiden:

Bonaventura en Abraham Elzevier, 1632.

Caron 1953a - W.J.H. Caron (ed.): Christiaen van Heule, De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Groningen-Djakarta: J.B. Wolters, 1953 ( 2 Groningen, 1971).

Caron 1953b - W.J.H. Caron (ed.): Christiaen van Heule, De Nederduytsche spraec-konst ofte Tael-beschrijvinghe. Groningen-Djakarta: J.B. Wolters, 1953 ( 2 Groningen, 1971).

Caron 1958 - W.J.H. Caron (ed.): Petrus Leupenius, Aanmerkingen op de Neederduitsche taale. Groningen: J.B. Wolters, 1958.

Caron 1964 - W.J.H. Caron (ed.): 1964. Petrus Montanus, De spreeckonst, uitgegeven en ingeleid. Groningen: J.B. Wolters, 1964.

Corleva 1740 - Johanna Corleva: Algemeene en geredeneerde spraakkonst.

Amsterdam: Jacobus Loveringh, 1740.

Daan 1989 - J. Daan: ‘Als niet komt tot iet...Nederlands van hoog tot laag’. In:

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde 1989, p. 2-79.

Dibbets 1985 - G.R.W. Dibbets (ed.): Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1985.

Dibbets 1994 - G.R.W. Dibbets: ‘Een nieuw spoor van de Port-Royalgrammatica in Nederland’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde 1994, p. 250-278.

Dibbets 1995 - G.R.W. Dibbets: De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica, Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1995.

Donzé 1967 - R. Donzé: La grammaire générale et raisonnée de Port-Royal.

Contribution à l'histoire des idées grammaticales en France. Bern: Francke, 1967 [ 2 1971].

Du Fourc 1708 - Pierre du Fourc: Les principes généraux de la grammaire Françoise [...]. Amsterdam: P. du Fourc, 1708.

Gueinz 1641 - Christian Gueinz: Deutscher Sprachlehre Entwurf. Cöthen: [s.n.], 1641.

Hardeveld-Kooi 2000 - I. van Hardeveld-Kooi: Lodewijk Meijer (1629-1681) als

lexicograaf. Z.p., 2000.

(20)

18

Heinrichs 1978 - Anne Heinrichs: ‘Von Ole Worm zu Lambert ten Kate: frühe Rezeption der “Krakumal”.’ In: Dietrich Hartmann, Hansjürgen Linke en Otto Ludwich (eds): Sprache in Gegenwart und Geschichte. Festschrift für Heinrich Matthias Heinrichs zum 65. Geburtstag. Keulen: Böhlan, 1978, p. 294-306.

Van Heule 1625 - Christiaen van Heule: De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leiden: Daniel Roels, 1625.

Van Heule 1633 - Christiaen van Heule: De Nederduytsche spraec-konst ofte Tael-beschrijvinghe. Leiden: Jacob Roels, 1633 (zie Caron 1953b)

Heyns 1605 - Peeter Heyns: Cort onderwijs, van de acht deelen der Fransoischer talen. Zwolle: Zacharias Heyns, 1605.

Van Hoogstraten 1783 - David van Hoogstraten: [A. Kluit] Lijst der gebruikelijke zelfstandige Naamwoorden. Amsterdam: erven P. Meijer en G. Warnars, 6 1783 (eerder als Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden.

Amsterdam: François Halma, 1700, 2 1710; 2 Rotterdam: Dominicus vander Ameyden, 1711; 3 Amsterdam; Gerard onder de Linden, 1723).

Hulsker 1991 - J.L.M. Hulsker: Petrus Montanus' Spreeckonst (1635) nader besproken. Renkum [eigen beheer], 1991.

Janssen & Noordegraaf 1996 - Th.A.J.M. Janssen & J.Noordegraaf, (eds):

Adriaen Verwer, Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Naar de editie van E. van Driel vertaald door J. Knol.

Amsterdam-Münster: Stichting Neerlandistiek VU-Nodus Publikationen, 1996.

Jongeneelen 1992 - G.H. Jongeneelen: ‘Lambert ten Kate and the Origin of 19th-century historical Linguistics’. In: J. Noordegraaf, K. Versteegh, K. Koerner (eds), The History of Linguistics in the Low Countries. Amsterdam-Philadelphia:

John Benjamins, 1992, p. 201-219.

Ten Kate 1723 - Lambert ten Kate: Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Amsterdam: Rudolph en Gerard Wetstein, 1723 (2 dln) [Reprint Alphen a/d Rijn: Canaletto/Repro Holland BV, 2001].

Kók 1648 - Allard Kók: Idea Philosophiae naturalis. Dat is: Ont-werp der Natuurlyke Wys-gheerte oft Be-leedt van de uit-beeldingen en ghe-schillen der Natuur-weet. Amsterdam: Johannes Troost, 1648.

Leupenius 1653 - Petrus Leupenius: Aanmerkingen op de Neederduitsche taale. Amsterdam: Hendryk Donker, 1653 (zie Caron 1958).

McLelland 2002 - N. McLelland: ‘Schottelius, Language, Nature and Art’. In:

Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 12 (2002), p. 65-92.

Meijer 1672 - [Lodewijk Meijer]: Italiaansche spraakkonst. Amsterdam: Abraham Wolfgang, 1672 [repr. Dordrecht: Foris, 1995].

Moonen 1706 - Arnold Moonen: Nederduitsche spraekkunst, ten dienste van in- en uitheemschen uit verscheidene schryveren en aentekeningen opgemaekt.

Amsterdam: François Halma, 1706 ( 2 Amsterdam: Gerard onder de Linden, 1719).

Noordegraaf 1985 - J. Noordegraaf: Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht: Foris, 1985.

Noordegraaf 1994 - J. Noordegraaf: ‘Women and Grammar: the Case of Johanna Corleva’. In: Histoire Epistémologie Langage 16 II (1994), p. 169-190.

Ook in J. Noordegraaf: The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900. Münster: Nodus Publikationen, 1966, p. 1-22.

Noordegraaf 2000 - J. Noordegraaf: Van Hemsterhuis tot Stutterheim. Over

wetenschapsgeschiedenis. Amsterdam-Münster, 2000.

(21)

Peeters 1989 - L. Peeters: ‘Standaardisering in het Vroegnieuwnederlands’.

In: L. Peeters: Taalopbouw als Renaissance-ideaal. Studies over taalopvattingen en taalpraktijk in de zestiende en zeventiende eeuw. Amsterdam: Buijten &

Schipperheijn, 1989, p. 119-124.

Ruijsendaal 1989 - E. Ruijsendaal: Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1989.

Schottel 1663 - Justus Georg Schottel: Ausführliche Arbeit von der teutschen

Haubtspache. Braunsweich: Christoff Friederich Zilligern, 1663.

(22)

19

Scioppius 1659 - Gasper Scioppius: Grammatica philosophica. Amsterdam: J.

Pluymer, 1659.

Terpstra 1960 - J. Terpstra: ‘Ten Kates Übersetzung von Rognar Lodbroks Sterbelied (Krakumal) und ihre literarhistorische Bedeutung’. In: Neophilologus 44 (1960), p. 135-146.

Von Uffenbach 1754 - Zacharias Conrad von Uffenbach: Merkwürdige Reisen durch Niedrrsachsen, Holland und Engelland. III. Ulm [s.n.], 1754.

Verwer 1707 - [Adriaen Verwer]: Anonymus Batavus, Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica. Amsterdam: François Halma, 1707.

Vossius 1695 - Gerardus Joannes Vossius: Aristarchus, sive De arte grammatica libri septem. Amsterdam: Pieter en Joan Blaeu etc., 1695.

Van der Wal 2000 - M.J. van der Wal: ‘De receptie van Lambert ten Kates ideeën in de achttiende eeuw’. In: Meesterwerk 18 (2000), p. 12-18.

Van der Wal 2002 - M.J. van der Wal: ‘Lambert ten Kate and Eighteenth-Century Dutch Linguistics’. In: Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 12 (2002), p. 49-64.

Weiland 1805 - P. Weiland: Nederduitsche spraakkunst, Amsterdam: J. Allard, 1805.

Winschooten 1681 - Wigardus à Winschooten: Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste schryvers deeser eeuw gevonden werden. Leiden: Johannes de Vivie, 1681.

De Witte 1713 - AEgidius de Witte: Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst. Meenen [= Utrecht]: Theodorus vanden Eynden, 1713.

Eindnoten:

* Tekst van een voordracht, gehouden bij de presentatie te Leiden van de reprint van Ten Kates Aenleiding op 13 december 2001.

1 Vgl. de ‘Voorreden tot den lezer’ in deel 1 van het werk, p. *3 r : ‘[...] de Afleiding (die het edelste en verhevenste Deel der Letterkunde [grammatica] is) [...]’. Ook Aenleiding I, 2: ‘[...] ben ik ook van gedagten, dat zonder deze kennis, veel naeuwkeurigs, ja bijna al het Waerom der gebruiken, en vooral het Etymon, het stuk van de Afleiding of Woord-ontworteling, nooit grondig kan gekent worden. Immers in zulk soort van beschouwingen dunkt mij 't Verhevene onzer Tale te steken’.

2 Von Uffenbach 1754: 651. Von Uffenbach trof Ten Kate dus toen deze ongeveer begon aan de Aenleiding. Vgl. Von Uffenbach 1754: 656: ‘Zulezt fragte er, ob wir auch Liebhaber von den alten Talen oder Sprachen wären, und verehrte uns sein Tractätgen, so er unter dem Titul:

gemeenschap tusschen de Gootsche en de Nederlandtse taal Amsterdam 1710. in 4. edirt. [...]

Wir redeten von der alten Teutschen Allemannischen Sprache, da ich mich wunderte, dass ihme das Specimen von Herrn von Stade unbekannt war. Ich gabe ihm mehrere Nachricht von desselben vorhabenden Werke, welches ihm gar angenehm zu hören war’.

3 Vgl. Van Heule 1633: A3 r : ‘De beschrijvinge der Neder-duy[t]sche Sprake en heeft in de voor-gaende tijden niet wenschelic konnen geschieden, om der gemeyne Schriften onvolkomenheyt wille [...]. Maer overmits onze Tale tegen-woordich met verscheydene onver-beterlicke werken meer en meer verlicht wert [...], zo is ons oog-merc uyt de uyt-nementheyt dezer Eewe, een nodich nuttich en ordentlic Tael-gebruyc aen te wijzen’.

4 Vgl. voor dialoog 10 ‘dog de avondtijd is reets verloopen’ (I, 331), voor 11 ‘die stoffe is zo rijk,

dat ze ligtelijk meer dan eenen avond weg nam’ (I, 341), voor 12 ‘kom ik een uer of twee vroeger

als te voren’ (I, 365) en ‘dezen avond hebben we al lang uitgerekt’ (I, 410), voor 13 ‘Op dezen

Avond’ (I, 501), voor 14 ‘het weinige, dat ons van den Avondtijd nog overig is’ (I, 533) en ‘Dewijl

(23)

we dan nu den avond [...] ten einde hebben gebragt’ (I, 538). De tijdsbepalingen van de eerdere tweegesprekken zijn minder duidelijk: de vierde heeft een week later plaatsgevonden dan de derde (I, 19), de negende een week na de achtste (I, 151), en ter voorbereiding van de vijfde had L ‘vrij wat tussentijd tot overweging en schikking van zaken van nooden’ (I, 30); de eerste, tweede en derde hebben op drie achtereenvolgende dagen plaatsgehad (‘morgen’, I, 5; ‘gisteren’, I, 6), twee en drie zeker in de avond (I, 16), evenals vier t.m. zes (‘kunnen wij het in geen eenen avond af, laet 'er ons drie toe nemen’, I, 23). Dat ‘avond’ zullen we ook als ‘vooravond’ mogen opvatten: aan het slot van de derde dialoog (uit maart 1711) merkt N op (I, 19): ‘Ondertusschen gij bent t'huis, mijn Vriend, en ik moet 'er na toe, de klok van goede orde, de klok van agte, riep mij zo even’. Voor de volgende bijeenkomst krijgt hij dan ook meteen het verzoek ‘wat vroeger op den dag te komen’, zodat er meer tijd voor discussie en bespiegeling zal zijn.

5 Een verbeterde heruitgave door Everhart van Driel is in 1783 in Leiden verschenen bij ‘Haak et socios’. Zie Janssen & Noordegraaf 1996 en Van de Bilt & Noordegraaf 2000.

6 Zie Jongeneelen 1992: 203. Dat L Ten Kate is, valt gemakkelijk af te leiden uit opmerkingen van N als ‘om dat ik in uw uitgegevene werkje van de Gemeenschap tusschen de Gotthische Sprake en de Nederduitsche onze Oudste Oudheid verhandelt zag’ (I, 2), waar het in 1710 bij Jan Rieuwertsz. te Amsterdam (anoniem) verschenen werk van Ten Kate aan L wordt toegeschreven, en L's bevestiging daarvan op I, 3. N zou echter ook voor meer personen kunnen staan: ‘[...]

verkozen we deze Stoffe te verhandelen bij wijze van Redewisselingen, om de tusschen-invallen en uitweidingen, beneffens de zwarigheden en Redewikkelingen, rakende mijne eigene bedenkingen, of nopende het gene onder 't gesprek met mijne Vrienden mij voorkwam, te beter hare plaets te kunnen geven’ (I, **1 v ). I, 5 suggereert dat er, op basis van ‘reeds gemaekte Notulen, nu en dan bij inval van gedagten opgestelt’ door L, discussies zijn gevoerd, waarna L

‘dat mondgesprek van twijffelduidingen en overtolligheden, van strammigheden en herhalingen, die in een tweespraek uit de vuist niet te vermijden zijn’, kon zuiveren. Opmerkelijk is dat, waar de Idea genoemd wordt in de Aenleiding (zie o.a. I, 58, 109, 153, 404, 543), L noch N verband legt tussen de (anonieme) schrijver ervan en N. En vreemd is het dat L in I, 58 ten overstaan van N een hele uitlegging van ‘De Schrijver van de Idea Linguae Belgicae’ citeert. De veertien redewisselingen zijn gedateerd 1711-1713, toen Verwer dus nog leefde.

7 Vgl. ‘[...] zal ik in zulke Voorbeelden stoffe genoeg vinden, om mijne voornaemste Aenmerkingen of Vragen in te brengen’ (I, 333), ‘Veel is 'er nog te vragen, mijn Vriend’ (I, 365), etc.

8 Zie Caron 1964: 14: ‘Dewijl haer sommige op uitheemse Constwoorden (vocabula artium) zoo gewennen; datse de Duitse diemen in haer plaets gebruict niet en verstaen, zelf alsse duidelijker en beeter zijn: zoo vinden haer genootsaect, die zuiver duits willen schrijven en eevewel verstaen worden, de uitheemse aende cant [in de marge] te zetten. ‘Twelc ic niet en heb gedaen; om dat meest al de Constwoorden die ic gebruic, niet en zijn uitet Latijn of elders vertaelt; maer van niews bedacht om Niew-ontdecte zaeken, die te vooren in geen taelen zijn beschreeven, en geen naemen en hadden, daer mee te beteikenen. [...]’. Voorts Hulsker 1991: 154, waar die terminologie even verderop vragenderwijs ‘bizar’ wordt genoemd.

9 Voor de terminologie in de zestiende en de zeventiende eeuw zie Ruijsendaal 1989.

10 Ook andere Duitse grammatici hebben de term gebezigd; zie ook Barbarić 1981: 808. Naar Schottel 1663 wordt door Ten Kate 1723 verwezen o.a. op I, 359, 544, 547. Een andere opvallende parallel tussen Schottel en Ten Kate is beider gebruik van de metaforen ‘bouwwerk’

en ‘boom’ in hun taalbeschrijving; zie in dezen over Schottel McLelland 2002.

11 Vgl. in de uitgave van 1676 bij Pierre le Petit te Parijs (reprint, ingeleid door H.E. Brekle, Stuttgart-Bad Cannstatt, 1966): 95: ‘le verbe, un mot dont le principal usage est de signifier l'affirmation’. Uiteraard kan Ten Kate een andere editie hebben gebruikt, bij voorbeeld de Amsterdamse uit 1703.

12 Maar Ten Kate zelf gebruikt veelal ‘voor-leden’ (zie I, 333); vgl. ook I, 342: ‘[...] Naemleden, of Leedwoordtjes, of Articuli, ofte Voorleden ('t verschilt mij niet hoe men 't gelieve te noemen)’.

Vgl. voor andere termen: ‘tijd-deelingen’ voor tempora, ‘zeg-wijzen’ voor modi (ook: ‘wijzen der werk-woorden’; I, 324), en de door N gepresenteerde nieuwe benamingen: ‘het Noemelijke, 't Soortelijke, 't Begiftigde, 't Betigtlijke, 't Aenroepelijke, en 't Afnemelijke geval’ naast de gebruikelijke ‘noemer, baerer, gever, aenklager, roeper en nemer’ (I, 326). Vgl. verder ook (voor een deel niet-taalkundige) termen als ‘het toe-strekkende geval’ of ‘bewerkte beweegmiddel’

voor accusativus motivus en ‘plaetselijk bewerkte geval’ voor accusativus localis (I, 326),

‘gelijkredigheid’ en ‘vergelijking’ voor analogie (I, 379 resp. 365), ‘afknodsing’ voor apocope (I,

378), ‘zang-’ en ‘toonsluiting’ voor cadence (I, 16, 335, 346), ‘naem-buiging’ voor declinatio (I,

333), ‘gevallige uitspraak’, ‘tongrolling’, ‘welluidendheid’ en ‘klankspeling’ voor euphonie (I, 126,

resp. I, 197, I, 334 en II, 7), ‘Schilder-Sprookje’ voor fabula (I, 20), ‘afpadigheid’ voor metaplasma

(I, 334), ‘redigheid’ en ‘onderlinge rede’ voor proportio (I, 137, resp. 138), ‘insmelting’ voor

synaeresis (I, 377), ‘stellinger-wijze’ voor systematicè (I, 113), ‘gelding’ voor valor (I, 146 en

358), ‘afsnijding’ voor ‘stelling’ (I, 321). Op I, 382 zijn de substantiva naar hun einde ingedeeld

in ‘staerteloozen’ of ‘stuiters’, ‘sleepers’ of ‘sleepwoorden’ en ‘klém-staertigen’. Vgl. ook Daan

1989.

(24)

13 Vgl. ook de ‘Voorreden tot den lezer’ in I: ***1 v : ‘[...] om dat het [t.w. dit werk] Lezers onderstelt, die eenigsints Latijn kennen, en niet onkundig zijn van 't gene te voren uitgegeven is door anderen’; voorts I, 2-3: ‘[...] dog dat gene, 't welk zulk eenen Lezer vereischt en onderstelt, die niet laeg van oordeel en reets bedreven is in de gemeene Lessen en 't Gebruik, behoort tot het Verhevene Deel [...]’, en en 390: ‘[...] dewijl ik geen onbedreven Lezer onderstel [...]’.

14 Nergens in de Aenleiding heeft Ten Kate aangegeven wat hij hiermee bedoelt. We vinden de term ook in I, 130, waar de voorgestelde ‘critique’ spelling een ‘Philosophise kraem’ genoemd wordt.

15 Vgl. de ‘Voorreden’ in I, *4 v : ‘Wijders [...] vond ik noodig, of ten minste nuttig, dat ik eene Tiende Redewisseling hier bijvoegde, om eene natuerkundige Ontledinge te doen van de Deelen der Taelkunde in 't Algemeen, overwegende welk eene plaets die onder onze Denkbeelden bekleeden;

om daer door te netter te weten, wat we denken en wat we schrijven, 't gene meê 't voornaemste doelwit en 't nuttelijke van dit werk is’.

16 Vgl. I, 11: ‘gelijk het van zelf spreekt, dat de Beschaeftheid en Edelheid der uitdrukkingen een vast teeken zijn van de netheid van oordeel, als beiden alleen afhangende van een keurlijk onderscheid der beschouwingen, zo zal ‘er zig geen kleine roem opdoen voor onze Voorouderen [...]’.

17 Alle onderzoek staat overigens uitdrukkelijk in functie van de kennis van de Goddelijke openbaring.

Vgl. bijv. I, 332: L: ‘[...] het voornaemste en nutste gebruik van al 't Zichtelijke [zichtbare], en van alle Wetenschappen, om overal zo binnen als buiten ons die Goddelijke Prediking van al 't Geschapene te verstaen, die den Schepper groot maekt en ons klein en nederig. Wat mag tog eenige Letterkundige [spraakkunstige] Kennis daer bij vergeleken worden?’. N: ‘Dog op dien voet kan ook de Natuerkundige Beschouwing van de Spraek- en Taelgebruiken voor geen gering voorwerp verstrekken, niet alleen voor zo verre ze aenleiding geeft om netter te leeren denken en spreken, maer voornamentlijk, om dat ze ons de Waerde en Heerlijkheid onzer Tale, en vooral het Vermogen in 't Letter-vormen en Spraek-voeren doende kennen, ons even als het andere Geschapene, en alle andere Gaven van den Schepper aen ons geschonken, zeer kragtig tot onzen Weldoender trekt; en dat te meer, om dat we de Tael in al onzen handel nergens kunnende missen, gestadig-aen deze prediking voor ons krijgen’.

18 Vgl. I, 14: ‘[...] agt ik het niet onveilig, dat men het gebouw veste op het meest doorgaende en eenstemmigste Gebruik, zo in de beschaeftste Spreektael, als in de schriften der agtbaerste en geleerdste Nederduitsche Schrijvers; daer dit Gebruik verschilt of twijffelagtig is, zou ik mij keeren tot de Vergelijking [analogie]; wanneer mij deze niet genoeg waer, zoude ik de Oudheid ondervragen, als den eersten grondvest vervattende; bij aldien deze zwege, of al te vreemd zig schikken zou', zo is de Rede (of't overleg van duidelijkheid en nuttigheid) de Wet; en zo lang ook deze duister spreekt houde en laet ik de keure vrijwillig’. Zie o.a. I, 365: ‘Mijn Heer heeft zeer wel opgemerkt, dat het Gebruik beneffens de Vergelijking mijn Grondslag geweest is’.

19 Te midden van, maar wellicht ook: in afhankelijkheid van.

20 Vgl. ibid.: ‘De Tael strekt niet anders, als om, door bijeengevoegde Klanken, of door Letterteekenen, die de Klanken verbeelden, onze Gedagten of Beschouwingen te kennen te geven’.

21 Vgl. II, 11, waar de werkwoorden globaal ouder dan de naamwoorden worden genoemd: ‘'t is op geen lossen voet, dat we den Oorsprong der Nomina, indien niet van allen, ten minste van verre de meesten aen een of ander Verbum [...] willen toeschrijven’, en 12-13: ‘de Rede waerom ik de Ongelykvloeyende Werkwoorden voor mijn oppersten top van Afleiding rekene, is om dat ik bij die alleen voldoende blijkt van Over-oudheid en van een aller-egtsten Wortelstam vond’.

Noordegraaf (2000: 45) heeft Ten Kates grote aandacht voor de (met name: sterke) werkwoorden terecht verbonden met diens kijk op de ontstaansvolgorde van de verschillende rededelen; deze visie strookt met die van de Schola Hemsterhusiana.

22 Vgl. voor een zelfde tegenstelling Kók 1648: 11 (vert. van Burgersdijk 1632): ‘Konst is altijdt een uit-wendighe oór-zaak van haar werk en Be-weeghing en ver-schilt daar in van Natuur [...]’.

23 Vgl. hiervoor bij voorbeeld I, 21: ‘Gelijkheid van Talen [...] geeft gelijkheid van afkomst te kennen;

en schoon wy, die nu van agteren komen, de overeenkomende Talen te mets in eenige grondwoorden verschillig vinden, en zelfs in zulke die men niet voor bastaerd- of vermengde woorden kan aenzien, zulks is niet anders te wijten als aen 't verloop der tijden of aen een bijzondere toevalligheid’.

24 Vgl. hiervoor wat Ten Kate in de redewisselingen 4, 5 en 6 (I, 20-62) geschreven heeft. De eerste

‘Volksverspreiding’, die van ‘'t Japhetsche huis’, wordt in I, 22-23 gesteld op ‘omtrent 38 eeuwen vroeger als nu’.

25 Vgl. voor dergelijke ‘natuerlijke veranderingen, die de Talen met de tijden onderworpen zijn’ en die o.a. ‘in de Uitdrukkingen en Spreekwijzen’, ‘in de Overdragt en Zinbeteekenis’, ‘in voor- en agter-lassing van 't begin en de uiteindens der woorden’ vallen waar te nemen (I, 21).

26 Dat verleden doet overigens geen dienst binnen een diachrone taalstudie maar veeleer als een

correcter, helderder, onbedorvener vorm van het eigentijdse taalgebruik.

(25)

27 Vgl. I, 14: ‘[...] heb betragt onze Taelwetten te vinden, en niet te maken, zoekende middelerwijle ook na hare Oorzaek en Redelijkheid’, en I, 154: ‘op uwe begeerte van bewijs past het aen te toonen, eerstelijk, dat de voorgegevene zaak 'er is, daer na hoe ze is, en dan ook hoe die te bekomen is’.

28 Wat een deel van de naam- en werkwoorden betreft zit Ten Kate in de buurt van ons begrip

‘centrale woordenschat’: de ‘Gemeene Zaek- en Beweegwoorden, die verre 't grootste Wezen van de Tael uit maken’ (II, 4), waaronder ‘de Ongelykvloeyende Verba genoegsaem alle bedrijf uitbeelden, dat tot het Oud-vaderlijke Leven en Beschouwing vereischt wierd, en dat ze nog huiden in ons spreken en schrijven meerder te passe komen, als alle de andere Verba te zamen, schoon tienvoudigmael hooger in getal’ (II, 14). Vgl. I, 545 m.b.t. ‘ongelijk-vloeijende’ ‘Verba, welker dienst we omtrent tienmael meer van noode hebben, dan die van de andere soort [...]’,

‘welker Primitiva omtrent het getal van 200 beloopen, komen zo menigvuldig in alle Schrijven en Spreken te pas, ter zake van hare beteekenissen, die onze voornaemste en gemeenzaemste bewegingen van 't Lichaem en van de Gedagten behelzen [...]’; voorts II, 16: ‘Nog kragtiger zal de Waerde en Dienst dezer Ongelykvloeyenden in 't verrijken der Tael’ uitligten, als men zig erinnert; hoe niet alleen uit het Praeteritum ter zake van hare Wortel-verandering, maer ook uit het Praesens onderscheidene Nomina's kunnen ontleent worden’.

29 ‘Concevoir, n'est autre chose qu'un simple regard de nostre esprit sur les choses, soit d'une maniere purement intellectuelle; comme quand je connois l'estre, la durée, la pensée, Dieu: soit avec des images corporelles, comme quand je m'imagine un quarré, un rond, un chien, un cheval’ (27-28).

30 ‘Iuger, c'est affirmer qu'une chose que nous concevons, est telle, ou n'est pas telle. Comme lors qu'ayant conceu ce que c'est que la terre, & ce que c'est que rondeur, j'affirme de la terre qu'elle est ronde’ (28). Vgl. in La logique ou l'art de penser (Parijs: Charles Savreux, 1662) van Arnauld en Lancelot, p. 122: ‘Apres avoir conceu les choses par nos idées, nous comparons ces idées ensemble, & trouvant que les unes conviennent entr'elles, & que les autres ne conviennent pas, nous les lions ou délions: ce qui s'appelle affirmer ou nier, et generalement iuger’.

31 ‘Raisonner, est se servir de deux jugemens pour en faire un troisiéme. Comme lors qu'ayant jugé que toute vertu est loüable, & que patience est une vertu, j'en conclus que la patience est loüable. D'où l'on voit que la troisiéme operation de l'esprit, n'est qu'une extension de la seconde.

Et ainsi il suffira pour nostre sujet de considerer les deux premieres, ou ce qui est enfermé de la premiere dans la seconde’ (28). Zie ook voornoemde Logique, p. 122-123: ‘Ce jugement s'appelle aussi proposition, et il est aisé de voir qu'elle doit avoir deux termes: l'un, de qui l'on affirme, ou de qui l'on nié, lequel on appelle sujet; & l'autre que l'on affirme, ou que l'on nie, lequel s'appelle attribut, ou praedicatum’.

32 Een facsimile-editie, bezorgd door Vincenzo lo Cascio, verscheen te Dordrecht in 1995; op p.

3 spreekt Meijer van ‘tweederleye Spraakkonst [...], eene van de Taalen in het gemeen, en eene van elke Taale in het byzonder. Die hebben de Konstenaars de Algemeene (Generalis) ofte Natuurlijke (Naturalis); deeze de Byzondere (Specialis), ofte Kunstige (Artificialis) Spraakkonst genoemdt’. Zie ook Van Hardeveld-Kooi, 2000: 77-82. Meijer had in 1671 de opdracht gekregen van ‘Nil volentibus arduum’ om in mei 1672 ‘zyn Grammatica Generalis [...] vaardig te hebben’, terwijl hij in 1677 ‘de laatste 4 kapittels van 't eerste boek van zyn Grammatica Generalis’ ter beoordeling aan het gezelschap heeft aangeboden.

33 Zie Dibbets 1994.

34 Zie Noordegraaf 1985: 461-464 en 1994.

35 Vossius 1695: 112: volgens Dionysius en Priscianus ‘Duae sunt principes partes, Nomen, &

Verbum [...]. Nempe quia ex his solis perfecta conficitur oratio’. Zie bijv. ook Du Fourc 1708:

19-20: ‘Een zelfstandige Naam is een woordt, 't welk met behulp van een werk-woordt eenen volkomen zin uitmaakt: als, de man spreekt, de hondt blaft, de boom groeit.’ Dichtbij Ten Kate staat Scioppius (1659: 116): ‘Omnis affirmatio & negatio nomine aut verbo constat, quia nimirum affirmatio est oratio, in qua alteruin de altero affirmatur: negatio, in qua negatur. Illud, de quo alterum affirmatur aut negatur Nomen est: Verbum vero, quod de altero affirmatur aut negatur’.

36 Zie Dibbets 1995: 34-41, waar ook wordt gewezen op de zesdeling bij Van Heule 1633 en de driedeling van Leupenius 1653.

37 Verwer 1707: 18 gaat van acht woordsoorten uit: naamwoord, lidwoord, voornaamwoord (‘sub quo et numerale’!), bijwoord, voorzetsel, voegwoord, tussenwerpsel en werkwoord (‘sub quo et participium et supinum et gerundium’).

38 Vgl. I, 381, bij de vraag of het Nederlands een ablativus absolutus kent: ‘[...] dat m'er 't Bestier-regt van den Syntaxis uit halen kan’.

39 Vgl. I, 325: ‘want bij de woorden L

IEFHEBBER VAN

G

EREGTIGHEID

word de algemeene zin van L

IEFHEBBER

enger ingetrokken tot een’ bijzonder soort van Liefhebbers; zoo geschied mede bij de woorden H

UISGENOOTEN VAN DIEN

M

AN

; en H

ET

W

ERK VAN ZYN HAND

: en hier op zinspeelt mooglijk de Latijnsche naem van Genitivus, als het Genus tot eene Species veranderende; zo dat men dit Geval als het Soortelijke, of Enger-intrekkende, of 't Geslagtelijke kan aenmerken;

ofte ook [...] zou men het aenzien konnen als het Eigenschap-hebbende geval [...], of anders,

(26)

als het Verknogtende of Zaken-koppelende geval, als zinspelende op de bijeenvoeging der zaken’.

40 Vgl. Dibbets 1995: 160-165. Opvallend zijn daar de onderscheiding naar vier naamvallen op basis van de onderlinge vormverschillen in Van Heule 1633 en de driedeling in Leupenius 1653.

41 Wsch. een zetfout voor praeteritum perfectum, de term die ook even verderop wordt gebruikt.

42 Over de tijden van de werkwoorden in het eigentijdse Nederlands handelt de veertiende

redewisseling (I, 511-539). Daar komen vijf tijden ter sprake.

(27)

20

Mikel M. Kors

Job en Psalmen binnen het oeuvre van de Bijbelvertaler van 1360 Naar aanleiding van de veertiende-eeuwse handschriften met de Zuid-Nederlandse bijbelvertaling

Abstract - The so-called ‘Bijbelvertaler van 1360’ - a Carthusian monk from the monastery of Herne near Brussels - was one of the most prolific translators of Middle Dutch literature. An important part of his works consists of his translation of the Bible, which he made at the request of Jan Taye, a patrician from Brussels. From the fourteenth century only one manuscript and two fragments have survived, containing translations of which die authorship of the Bijbelvertaler still has to be determined: Job and the Psalms. By studying the translation technique and the circumstantial evidence available, we will attempt to show that he can indeed be considered its translator. We will also present our description of the manuscripts involved, two of which seem to have belonged to a monastery or some religious community.

1. Inleiding

De zogeheten Bijbelvertaler van 1360 is na Jacob van Maerlant de meest vruchtbare vertaler uit de Middelnederlandse letterkunde.

1

Deze anonymus was een kartuizer, die in de tweede helft van de veertiende eeuw leefde en werkte in het klooster te Herne, gelegen nabij Brussel. Belangrijke teksten uit de christelijke traditie, zoals de Regel van Benedictus, de Homelieën van Gregorius en de Legenda aurea van Jacobus de Voragine, werden door hem in het Middelnederlands overgezet.

Een belangrijk onderdeel van het oeuvre van de Bijbelvertaler vormt de bijbel. Hij begon met de vertaling van een Historiebijbel, die hij in 1361 voltooide in opdracht van Jan Taye, een Brussels patriciër. Een Historiebijbel omvat gewoonlijk alleen de historische boeken van de bijbel, wat wil zeggen dat alleen de historisch verhalende stof wordt opgenomen, zoals de Pentateuch, de Kronieken en de Evangeliën. De profetische (zoals Jeremia en Jesaja) en didactische stof (bijvoorbeeld Spreuken en Wijsheid) ontbreekt. Vrijwel alle Historiebijbels in de volkstaal zijn geïnspireerd op een Latijns voorbeeld, de Historia scholastica van Petrus Comestor († 1179).

De historische boeken zijn hierin ontleend aan de Latijnse Vulgata, soms in een

bewerkte vorm en meestal uitgebreid met glossen en commentaren. De volkstalige

traditie voegt hier later onbekommerd apocriefe en profane verhalen aan toe. Na

de Historiebijbel richtte de Bijbelvertaler van 1360 zijn aandacht op de didactische

bijbelboeken en de profeten Jeremia en Jesaja; ook in dit geval deed hij dat op

verzoek van Jan Taye. Pas rond 1385 zijn deze teksten door de Bijbelvertaler

voltooid. Het vertaalproject aan de bijbel heeft zich dus over enkele decennia

uitgestrekt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

in zijne vertaling van Cicero's De Officiis (1561). Deze opgaven kloppen dus vrij wel met de dagteekening 1568... met mynre handen arbeyd myn kost te winnen, hebbe ick dat myn

(3686), waar din niet anders kan beteekenen dan ‘van Rother’. Nu is 't wel waar, dat een kleine emendatie hier de moeilijkheid kan opheffen nl. door in vs. 3680 te lezen ‘nu nim

De smart over de inlijving en het geloof in Napoleon's weldadige roeping zouden er te gelijk in zijn uitgedrukt, maar in de ontboezeming van het gedicht had hij bij die smart

Want hier komt Karel dus tegelijk met Geernout in de burcht van Espriaen. Hij tracht het te verklaren door een verandering van het oude thema der gewelddadige bevrijding van een

In deze conclusies wordt inderdaad gezegd: ‘Voor ons oor gelijkklinkende vocalen zijn, naar deze maten oordeelende, niet altijd even lang, en evenmin is een, in de spraakkunst

De leeftijd van 4-18 jaar is natuurlijk over 't algemeen het gevoeligst voor alle verandering. Valt het omhoogkomen van een bepaald gezin dan ook in de periode, waarin de kinderen..

Bij hem zijn derhalve evenmin afdoende argumenten te vinden, maar zijn opvatting heeft in veel lateren tijd opnieuw een aanhanger gevonden in Götze 5). Deze schrijver betoogt dat

Nog geringer zou de verandering zijn, zoo we met één maal te zouden kunnen volstaan, maar wanneer een voorzetsel op twee door ende verbonden zelfstandige naamwoorden betrekking