• No results found

Een snelle(re) berechting?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Een snelle(re) berechting?"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een snelle(re) berechting?

Over de redelijke termijn, vertragende factoren bij een berechting en mogelijke alternatieven in jeugdstrafzaken

Masterscriptie Strafrecht – Erasmus Universiteit Rotterdam Student: dhr. D.D. (Darshan) Basaw

Begeleider: mw. prof. mr. J. (Jolande) uit Beijerse

Datum: 20 juni 2021

Aantal woorden: 21.381

(2)

Pagina 2 van 62

“If I had asked people what they wanted, they would have said faster horses”

Henry Ford, 2001

(3)

Pagina 3 van 62

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie “Een snelle(re) berechting?” die gaat over de redelijke termijn in jeugdstrafzaken. Met het schrijven van deze masterscriptie komt de Master Rechtsgeleerdheid, variant Strafrecht aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam bijna tot een einde. Deze master heb ik ondanks de maatregelen als gevolg van de coronapandemie met veel plezier gevolgd, waarvan deze masterscriptie een mooi sluitstuk vormt.

Graag wil ik eenieder bedanken die zijn of haar medewerking heeft verleend aan het afronden van deze masterscriptie. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar mijn scriptiebegeleidster Jolande uit Beijerse. Zonder haar positief kritische feedback was dit eindresultaat niet tot stand gekomen.

Een volgend woord van dank gaat uit naar mijn ouders. Zij hebben mijn studie naast mijn fulltime baan als Teamleider Verkeerstoren bij het Ressortsparket en Gerechtshof Den Haag mogelijk gemaakt. Naast dat zij dit mogelijk hebben gemaakt, hebben zij mij altijd gestimuleerd om mezelf volledig in te zetten om zo het best mogelijke resultaat te behalen.

Tot slot wil ik mijn dank uitspreken naar Yolande Wijnnobel-van Erp, teamvoorzitter en raadsheer bij het Gerechtshof Den Haag, voor de fijne sparmomenten en het aanhoren van nieuwe ingevingen. Dank gaat voorts uit naar Elizabeth Bijl, strafrechtadvocaat bij Advocatenkantoor Siccama, voor het nakijken van deze masterscriptie en de bemoedigende woorden op de momenten dat het schrijven even niet lukte.

Ik wens u veel leesplezier toe.

Darshan Basaw Schiedam, juni 2021

(4)

Pagina 4 van 62

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 3

Inhoudsopgave ... 4

Lijst van gebruikte afkortingen ... 5

Hoofdstuk 1 - Inleiding ... 6

§1.1 Aanleiding ... 6

§1.2 Probleemstelling en opzet van het onderzoek ... 8

Hoofdstuk 2 - Uitgangspunten voor een berechting zonder vertraging ... 10

§2.1 Inleiding ...10

§2.2 Het EVRM: een redelijke termijn ...10

§2.3 Het IVRK: een berechting “without delay” ...12

§2.4 De Kalsbeeknormen: een berechting in eerste aanleg binnen zes maanden ...15

§2.5 De Hoge Raad: een berechting binnen zestien maanden ...17

§2.6 Samenvatting van de bevindingen ...21

Hoofdstuk 3 - Een inventarisatie van vertragende factoren ... 23

§3.1 Inleiding ...23

§3.2 Vertragende factoren in de fase bij de politie ...24

§3.3 Vertragende factoren in de vervolgingsfase door het Openbaar Ministerie ...26

§3.4 Vertragende factoren in de fase van de berechting in eerste aanleg ...28

§3.5 De fase van de berechting in tweede aanleg ...30

§3.6 Vertragende factoren in tweede aanleg ...32

§3.7 Samenvatting van de bevindingen ...35

Hoofdstuk 4 - De alternatieven voor een berechting zonder vertraging... 37

§4.1 Inleiding ...37

§4.2 De achtergrond van mediation ...37

§4.3 Mediation in jeugdstrafzaken ...40

§4.4 Mediation en een spoedige berechting ...43

§4.5 De overdracht van de jeugdstrafzaak van eerste naar tweede aanleg ...45

§4.6 Samenvatting van de bevindingen ...47

Hoofdstuk 5 - Besluit ... 50

§5.1 Samenvatting van de bevindingen ...50

§5.2 Conclusie en aanbevelingen ...53

Bronnenlijst ... 58

(5)

Pagina 5 van 62

Lijst van gebruikte afkortingen

AEF Andersson Elffers Felix

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EU-Richtlijn Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden

IVBRP Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten IVRK Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind

LIJ Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrecht Kabinet RHC Kabinet van de Raadsheer-Commissaris

Kaderbesluit 2001 Kaderbesluit 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure

OM-afdoening Buitengerechtelijke afdoening door het Openbaar Ministerie

RSJ Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming WODC Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum

WvSr Wetboek van Strafrecht WvSv Wetboek van Strafvordering

(6)

Pagina 6 van 62

Hoofdstuk 1 - Inleiding

§1.1 Aanleiding

Op 7 november 2017 loopt de dan 16-jarige Hakim de Albert Heijn binnen. Hij heeft een grote bigshopper bij zich en probeert zo onopvallend mogelijk deze tas te vullen met lekkernijen. Op het moment dat hij betrapt wordt, rent hij de winkel uit en loopt hij nog in de winkel tegen een meisje van 14 jaar oud aan. Dat meisje komt ten val en houdt hier lichamelijk letsel aan over. De officier van justitie besluit Hakim te vervolgen voor diefstal en mishandeling. Hakim krijgt op het politiebureau een dagvaarding mee om te verschijnen op 20 november 2017 voor de kinderrechter van de rechtbank Rotterdam.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting laat Hakim zichtbaar blijken spijt te hebben van zijn daden en hoopt hij dat de strafzaak gauw achter de rug is zodat hij verder kan met zijn leven. De kinderrechter beveelt een nader onderzoek uit te laten voeren door de Raad voor de Kinderbescherming omdat Hakim eerder soortgelijke delicten heeft gepleegd en houdt daarmee de behandeling van de jeugdstrafzaak voor onbepaalde tijd aan. In december 2017 pleegt Hakim opnieuw diefstallen waarvoor hij wordt aangehouden. Een dagvaarding voor deze feiten, blijft achterwege. Uiteindelijk besluit de officier van justitie drie jaar later tot samenvoeging van deze twee zaken, wat maakt dat de zaken worden gedagvaard voor de kinderrechter op 20 januari 2021. De kinderrechter legt Hakim een werkstraf voor de duur van 20 uur op voor de feiten die zijn gepleegd in november 2017 en voor de feiten in december 2017 wordt hij vrijgesproken. De officier van justitie is het niet eens met de vrijspraak en Hakim is het niet eens met de veroordeling. Beiden stellen hoger beroep in, waarmee de jeugdstrafzaak nog niet ten einde komt.

Binnen vier weken nadat het hoger beroep is ingesteld, is de zaak gedagvaard voor een jeugdrolzitting bij het gerechtshof Den Haag. Op deze zitting worden de grieven en onderzoekswensen beoordeeld en wordt de procesrouting in een zeer vroeg stadium bepaald. Op deze jeugdrolzitting was Hakim aanwezig en zichtbaar geëmotioneerd. Hij gaf aan dat hij spijt heeft van zijn diefstallen en al helemaal van het toebrengen van lichamelijk letsel bij het delict van 7 november 2017. Op basis hiervan heeft het gerechtshof een mediationtraject ingezet en de jeugdstrafzaken bepaald aangehouden voor een jeugdzitting zes weken verder. In de tussenliggende periode is het mediationtraject geslaagd en is er een mediationovereenkomst opgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de advocaat-generaal het hoger beroep tegen de vrijspraak ingetrokken, waardoor die diefstallen niet meer opnieuw aan de orde worden gebracht in het hoger beroep. Tijdens de inhoudelijke behandeling zes weken later, heeft zowel de advocaat-generaal als de jeugdvoorzitter de mediationovereenkomst meegenomen in de bewijsvoering, hetgeen

(7)

Pagina 7 van 62 heeft geleid tot een ontslag van alle rechtsvervolging. Uiteindelijk kunnen zowel het minderjarige slachtoffer als Hakim de jeugdstrafzaken nu afsluiten.

Bovengenoemde casus is geïnspireerd op een waargebeurde jeugdzaak en laat zien dat een dergelijk procesverloop in de praktijk kan voorkomen.1 De casus illustreert dat het voorkomt dat in jeugdstrafzaken vertragingen optreden waardoor in eerste aanleg niet binnen een afzienbare tijd wordt berecht. In de praktijk kunnen diverse factoren hier een oorzaak van zijn, wat kan leiden tot een te lange doorlooptijd in een jeugdstrafzaak. Het pedagogische karakter dient als berechtingsuitgangspunt in het jeugdstrafrecht vooropgesteld te worden. Dit maakt dan ook dat men in jeugdstrafzaken de processen daarop inricht, waardoor een snellere berechting dan in een reguliere strafzaak waar de verdachte meerderjarig is, kan worden gerealiseerd. Ook dient een snelle berechting te volgen omdat dit in het belang van de minderjarige is, vanwege de jonge leeftijd en het feit dat zij nog volop in ontwikkeling zijn. Als een jeugdstrafzaak niet tijdig wordt behandeld, ligt het gevaar op de loer dat in enkele gevallen een uitspraak niet meer relevant is doordat het pedagogisch effect nihil is.

In Nederland zijn in 2001 middels het project Verkorting Doorlooptijden de Kalsbeeknormen van kracht gegaan.2 De Kalsbeeknormen zijn normen die per fase aangeven wat de termijn van behandelen moet zijn, opdat een snelle en efficiënte doorlooptijd in jeugdstrafzaken wordt gerealiseerd. De algemene doelstelling die hieruit te halen is, is dat een minderjarige binnen zes maanden (180 dagen), na het eerste verhoor bij de politie, berecht moet zijn. In geval hoger beroep wordt ingesteld, dient de minderjarige aldaar berecht te worden in drie maanden en twee weken (105 dagen). Dit moment start vanaf het instellen van het hoger beroep. De Hoge Raad hanteert een berechtingstermijn van zestien maanden. Deze termijn is aanzienlijk langer dan de termijnen volgens de Kalsbeeknormen. Indien deze termijnen worden overschreden, dan stelt de Hoge Raad dat hieraan geen forse consequenties zoals een niet- ontvankelijkheidsverklaring door het Openbaar Ministerie, hoeft te worden verbonden.3

Ondanks dat het proces zo efficiënt mogelijk ingericht is, kan het zo zijn dat binnen de jeugdstrafrechtsketen vertragingen optreden. Het is dan ook de vraag hoe zulke vertragingen zich verhouden tot het Kinderrechtenverdrag en dan met name artikel 40 lid 2 sub b onder III van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna:

IVRK). Vanuit dit artikel wordt als uitgangspunt genomen dat in het geval een minderjarige

1 De casus is ontleend aan een zaak die op 2 februari 2021 door het Gerechtshof Den Haag is behandeld. De casus is op meerdere punten aangepast. Gerechtshof Den Haag 2 februari 2021, ECLI:NL:GDHA:2021:152.

2 Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VI, 37.

3 HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465, NJ 2016/40, m.nt. P.A.M. Mevis.

(8)

Pagina 8 van 62 verdacht wordt van een strafbaar feit, de jeugdstrafzaak zonder vertraging oftewel:

“without delay” dient te worden behandeld. Kort en goed komt het erop neer dat een jeugdige verdachte niet onnodig lang in onzekerheid mag blijven en dat diens strafzaak met voortvarendheid wordt berecht.

In de rechtspraak heeft de redelijke termijn de afgelopen jaren in toenemende mate aandacht gekregen. Gerechten proberen verschillende wegen op te zoeken om een berechting zonder vertraging te realiseren en daarmee de doorlooptijden te verkorten. In de praktijk leidt dit tot diverse innovaties. Zo werken de gerechtshoven Amsterdam en Den Haag sinds juni 2021 nauwer met elkaar samen om zaken van elkaar over te nemen. Op deze wijze wordt getracht om gezamenlijk het probleem van over- en ondercapaciteit van raadsheren aan te pakken, waardoor een tijdige afdoening wordt gerealiseerd.4

§1.2 Probleemstelling en opzet van het onderzoek

De vragen die ontstaan gelet op de geschetste aanleiding, zien op de uitgangspunten die geldend zijn bij een berechting en welke factoren leiden tot eventuele vertragingen. De aanleiding laat tevens zien dat binnen bestaande werkwijzen alternatieven worden doorgevoerd. Een vraag is dan ook of alternatieven zoals de inzet van herstelbemiddeling in de vorm van mediation en de toepassing van de jeugdrolzitting binnen het hoger beroep een bijdrage kunnen leveren aan een kortere doorlooptijd in jeugdstrafzaken.

De zojuist geschetste aanleiding leidt tot de volgende centrale onderzoeksvraag:

‘Wat zijn in jeugdstrafzaken vertragende factoren voor een spoedige berechting en welke aanpassingen zijn nodig om te komen tot een berechting zonder vertraging zoals

vastgesteld in het Kinderrechtenverdrag?’

Om de probleemstelling te kunnen beantwoorden, zullen drie deelvragen per hoofdstuk worden beantwoord. De deelvragen luiden als volgt:

- Wat is het wettelijk kader, bezien zowel vanuit nationaal als internationaal perspectief, van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken en welke uitgangspunten gelden daarbij in het kader van een berechting zonder vertraging?

- Welke factoren in het jeugdstrafproces zorgen voor een vertraging in de berechting?

4 ‘Gerechtshoven Den Haag en Amsterdam werken samen bij behandeling rechtszaken’ Gerechtshof Den Haag, 17 juni 2021.

(9)

Pagina 9 van 62 - Hoe kunnen alternatieven zoals mediation binnen het jeugdstrafrecht en de jeugdrolzitting in het hoger beroep als versnelling fungeren bij een berechting zonder vertraging?

Het doel van dit onderzoek is gelegen in het leveren van een bijdrage aan de discussie over het afdoen van een jeugdstrafzaak binnen een termijn van zes maanden en de wijze waarop de Hoge Raad daarmee omgaat. Tevens is het doel om binnen bestaande kaders te onderzoeken of alternatieven mogelijk en toepasbaar zijn. De bronnen binnen dit onderzoek zijn literatuur over het jeugdstrafrecht en mediation in het strafrecht maar ook onderzoeksrapporten die op verzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid zijn uitgevoerd ten aanzien van de effectiviteit en haalbaarheid van de Kalsbeeknormen.

Eveneens wordt gebruik gemaakt van eigen praktijkervaringen in de functie van Teamleider Verkeerstoren bij het Gerechtshof en Ressortsparket in Den Haag.

De opbouw van de hoofdstukken ziet er derhalve als volgt uit. In het tweede hoofdstuk wordt inzichtelijk gemaakt wat op nationaal als internationaal niveau de uitgangspunten voor een berechting zonder vertraging zijn. De vraag ‘waarom’ tijdig geacteerd moet worden in jeugdstrafzaken staat hierin centraal. Ook zal hierbij onderzocht worden hoe in Nederland het uitgangspunt van een berechting zonder vertraging uit het IVRK eruitziet en hoe deze in de loop van de jaren vorm heeft gekregen. Vervolgens wordt er in het derde hoofdstuk onderzoek gedaan naar de vraag welke vertragende factoren binnen de strafrechtspraktijk, vanaf de politie tot aan de behandeling in eerste en tweede aanleg kunnen bestaan. In het vierde hoofdstuk worden mogelijke alternatieven onderzocht. Het onderzoek in dit hoofdstuk wordt gedaan naar de toepassing van alternatieven zoals herstelbemiddeling in de vorm van mediation en de jeugdrolzittingen in het hoger beroep. Het doel hiervan is om te bezien of deze alternatieven een bijdrage kunnen leveren aan een berechting zonder vertraging volgens het IVRK. Tot slot zal in het vijfde hoofdstuk na een korte terugblik een antwoord worden gegeven op de centrale onderzoeksvraag. De nadruk in dit hoofdstuk zal liggen op de uitgangspunten van een berechting zonder vertraging en op de vertragende factoren die opdoen bij een spoedige berechting. Vervolgens zal toegespitst worden op de aanpassingen die nodig zijn om een berechting zonder vertraging te realiseren.

(10)

Pagina 10 van 62

Hoofdstuk 2 - Uitgangspunten voor een berechting zonder vertraging

§2.1 Inleiding

De centrale onderzoeksvraag richt zich op onder andere het realiseren van een berechting zonder vertraging, zoals vastgesteld in het IVRK. Om die vraag te beantwoorden, zal het onderzoek in dit hoofdstuk in het teken staan van het onderzoek naar de eerste deelvraag.

Deze deelvraag richt zich op ‘waarom’ een berechting zonder vertraging in jeugdstrafzaken vereist is en wat daarbij de uitgangspunten zijn. De eerste deelvraag luidt als volgt:

‘Wat is het wettelijk kader, bezien zowel vanuit nationaal als internationaal perspectief, van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken en welke uitgangspunten gelden daarbij in

het kader van een berechting zonder vertraging?’

De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. In paragraaf 2.2 worden de vereisten uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna:

EVRM) nader besproken. Deze uitleg wordt toegespitst op de invulling van de redelijke termijn, zoals omschreven in artikel 6 EVRM. Aangezien vanuit het IVRK meer specifieke rechten aan minderjarigen wordt toegekend, zal in paragraaf 2.3 de vereisten uit het IVRK aan bod komen, waarbij het uitgangspunt van “without delay” nader wordt belicht.

Vervolgens zullen in paragraaf 2.4 de beleidsnormen die het Openbaar Ministerie hanteert, de Kalsbeeknormen, nader worden uiteengezet en vervolgens in paragraaf 2.5 de maatstaf die wordt gehanteerd door de Hoge Raad. Deze paragrafen vormen tezamen de basis van de bevindingen die in het antwoord op de eerste onderzoeksvraag in de eindconclusie in hoofdstuk 5 zal volgen. Het hoofdstuk eindigt met een samenvatting van de bevindingen in paragraaf 2.6.

§2.2 Het EVRM: een redelijke termijn

Artikel 6 EVRM geeft eenieder die strafrechtelijk wordt vervolgd, de waarborg op een eerlijk proces. Keulen en Knigge merken op dat onder een eerlijk proces, een “fair hearing” moet worden verstaan. Volgens hen is het recht op een eerlijk proces onlosmakelijk verbonden met het recht op een effectieve toegang tot de onafhankelijke en onpartijdige rechter en het beginsel van eerlijke hoor- en wederhoor.5 Artikel 6 EVRM is dan ook bedoeld om een waarborg te zijn tegen een willekeurige bestraffing. De voorkoming van een bestraffing die niet eerlijk is, is niet het enige doel van artikel 6 EVRM. Het artikel geeft namelijk ook recht

5 B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 84.

(11)

Pagina 11 van 62 op berechting binnen een redelijke termijn. In dat opzicht biedt het artikel een waarborg dat het strafproces niet onnodig belastend mag zijn. Keulen en Knigge menen dat een beslissing die terecht is uitgesproken of een vrijspraak die onredelijk lang op zich laat wachten, een verdragsschending kan opleveren.6 Artikel 6 EVRM is gebaseerd op de artikelen 10 en 11 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Uit nadere bestudering van deze artikelen blijkt dat artikel 6 EVRM louter uitgangspunten verschaft en geen absolute bepaling is. Deze uitgangspunten vinden hun uitwerking in de afweging die gemaakt worden ten opzichte van waarden en belangen die op dat moment in de strafzaak aan de orde worden gebracht. Artikel 6 EVRM is ook bedoeld als het bieden van bescherming aan de verdachte tegen onder andere een onnodig lang en eventueel vertraagd strafproces. Dit artikel laat dan ook de waarborg aan een verdachte zien om door middel van een einduitspraak een einde te maken aan de onzekerheid die een strafrechtelijke verdenking met zich meebrengt.7

De redelijke termijn begint te lopen vanaf het moment dat sprake is van vervolging.

In de juridische termen wordt dit ook wel aangeduid als “criminal charge”.8 Uit de literatuur en jurisprudentie blijkt dat een “criminal charge” autonoom wordt geïnterpreteerd. Dit houdt in dat vervolging een zelfstandige betekenis heeft. Om die reden heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zich uitgesproken over de vraag wanneer er sprake is van vervolging. Dit heeft het EHRM gedaan in het arrest Özturk. Aan de hand van drie criteria wordt vastgesteld wanneer hiervan sprake is. In de eerste plaats dient worden getoetst of de tekst die de gedraging definieert, tot het strafrecht behoort.

Vervolgens wordt het karakter van de strafbare gedraging beoordeeld en tot slot wordt betekenis toegekend aan het karakter en zwaarte van de straf die de verdachte riskeert.9 Dit zijn de aspecten die getoetst dienen te worden. Pas na de toetsing kan het moment vastgesteld worden dat de redelijke termijn start en dat binnen een niet al te lange tijd een veroordeling dient te volgen. Volgens Corstens dwingt artikel 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de minderjarige verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de minderjarige verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.10

Ten aanzien van de berechting in een afzienbare tijd, is in de jurisprudentie door het EHRM geen absolute kaders geformuleerd. Volgens Keulen en Knigge is hierdoor de jurisprudentie die over de redelijke termijn gaat, casuïstisch van aard. De jurisprudentie

6 Keulen & Knigge 2020, 2020, p. 87 - 90.

7 Keulen & Knigge 2020, p. 90 – 91.

8 EHRM 23 november 1993, nr. 15511/89, par 18 (Scopelliti/Italië).

9 A. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2004, p. 80 – 81.

10 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 634.

(12)

Pagina 12 van 62 bevat een zekere voorspelbaarheid. Het casuïstische zit hem in het feit dat per zaak concreet de afweging gemaakt dient te worden tussen enerzijds de overschrijding van de redelijke termijn, anderzijds de belangen van de verdachte tegenover het belang van de uitvoering van een gedegen onderzoek. De reeks uitspraken die zijn gedaan door het EHRM hebben Keulen en Knigge de mogelijkheid geboden om deze met elkaar te vergelijken. Zij komen tot de conclusie dat in de uitspraken omtrent de redelijke termijn sprake is van een zekere voorspelbaarheid.11

§2.3 Het IVRK: een berechting “without delay”

Artikel 6 EVRM is van toepassing op iedereen, dus ook op minderjarigen. Desondanks worden in het IVRK meer specifieke rechten aan minderjarige verdachten toegekend.12 Middels dit verdrag committeren verdragspartijen zich in te spannen om de fundamentele rechten van alle minderjarige verdachten op hun grondgebied te beschermen, maar met name om de kinderrechten te respecteren. Het IVRK heeft tevens als doel de positie van minderjarige verdachten te verbeteren door het toekennen van burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten. Daar landen, met uitzondering van de Verenigde Staten en Somalië, dit een belangrijk onderdeel in het rechtssysteem vinden, maakt dit het IVRK het meest geratificeerde mensenrechtenverdrag.13 De reden achter het vaststellen van meer specifieke rechten ziet erop dat voorkomen dient te worden dat een minderjarige verdachte langer dan noodzakelijk geconfronteerd wordt met enige strafvervolging. Dat is van belang omdat vanuit het IVRK het uitgangspunt wordt benadrukt om een jeugdstrafzaak zonder vertraging af te doen, waardoor zo getracht wordt het pedagogisch effect te creëren. Vanuit de context van het IVRK zijn vertragende factoren binnen het jeugdstrafproces onwenselijk aangezien dit de nodige onzekerheid met zich meebrengt die spoedig dient te worden beëindigd. Het zonder enige vertraging berechten is verankerd in het IVRK door de gedachte dat minderjarige verdachten nog volop in de groei en ontwikkeling zijn en om die reden anders behandeld dienen te worden.14 Dit maakt dan ook dat een officier van justitie niet alleen moet bepalen welk vervolgingsbeleid hij zal toepassen, maar ook hoe hij de doorlooptijd in een jeugdstrafzaak kan verkorten. Volgens Mijnarends heeft de officier van justitie immers op grond van meerdere bepalingen de waarborg om een jeugdstrafzaak binnen een strikte termijn op

11 Keulen & Knigge 2020, p. 75.

12 Resolutie 1386, Algemene Vergadering VN, 20 november 1989.

13 De Verenigde Staten en Somalië zijn geen lid van het IVRK.

14 Artikel 6, eerste lid, van het EVRM, artikel 14, derde lid, onder c, van het IVBPR, artikel 40, tweede lid, van het IVRK, artikel 20 Beijing Rules 1985, General Comment No. 10 (2007), General Comment No. 14 (2013).

(13)

Pagina 13 van 62 zitting aan te brengen.15 Deze gedachte is anders dan in het volwassenenstrafrecht, aangezien in het jeugdstrafrecht het strafdoel van de speciale preventie meer voorop staat.

De bepalingen in het IVRK zijn net als het EVRM niet absoluut en kunnen beperkt worden mits daarmee een gerechtvaardigd doel wordt gediend. Het IVRK stelt twee beginselen voorop. Enerzijds de minderjarige als subject van kinderrechten, anderzijds de minderjarige als ontvanger van speciale bescherming. Volgens Mijnarends voegt het IVRK waarde toe omdat de minderjarige in een strafprocedure niet beschouwd wordt als

“toekomstige volwassene” met volstrekt identieke rechten zoals deze voor een meerderjarige bestaan. Een jeugdige wordt gezien als een “hedendaags individu” met eigen specifieke mensenrechten.16

Voor jeugdstrafzaken is artikel 40, tweede lid, sub b onder III van het IVRK van belang als men spreekt over de redelijke termijn. Dit artikel schrijft voor dat een minderjarige die wordt verdacht van of veroordeeld voor enig strafbaar feit, het recht heeft dat zijn strafzaak “without delay” oftewel: zonder vertraging, wordt behandeld. Dit artikel laat wederom zien dat een minderjarige niet onnodig in onzekerheid mag verkeren. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel valt te lezen dat over de term “without delay”

geen verdere uitleg te vinden is.17 Het VN Kinderrechtencomité heeft, om onduidelijkheden te voorkomen, verdere richtlijnen en regels ontworpen om zo een betere uitvoering te geven aan het verdrag. In 2007 volgde dan ook General Comment no. 10 waar onder andere nader uitleg is gegeven over artikel 40 IVRK.18 In 2019 is dit General Comment vervangen door General Comment no. 24.19 Het VN Kinderrechtencomité stelt hierin dat tijdsverloop een negatieve invloed heeft op de belangen van minderjarige verdachten en beveelt daarom verdragsstaten termijnen te stellen waarbinnen een jeugdstrafzaak afgedaan moet zijn. Deze termijnen beginnen te lopen vanaf het moment waarop sprake is van een “criminal charge” zoals omschreven in paragraaf 2.2, tot aan het moment dat de jeugdstrafzaak onherroepelijk is.20 De termijnen die vastgesteld worden, dienen volgens dit comité aanzienlijk korter te zijn dan de geldende termijnen voor volwassenen. Dit heeft te maken met het feit dat een vertraging van het jeugdstrafproces een negatieve invloed kan overbrengen op de minderjarige verdachte. Dit komt het pedagogisch effect, het

15 E.M. Mijnarends, ‘Richtlijnen voor een gedragsconforme jeugdstrafrechtspleging. ‘Gelijkwaardig naar minderjarig’’ Kluwer Rechtswetenschappelijke publicaties 1999, p. 234 - 237.

16 E.M. Mijnarends, De betekenis van het Internationale Kinderrechtenverdrag voor Nederland; Rode Draad

‘Minderjarigen in het Recht’, Ars Aequi 2000/49, p. 91.

17 European Commission of Human Rights, Traveaux Preparatoires article 6 ECHR (Strasbourg 8 oktober 1956), DH(56)11 & CDH(68)3, te raadplegen via: https://www.echr.coe.int/LibraryDocs/Travaux/ECHRTravaux-ART6- DH(56)11-EN1338886.PDF.

18 General Comment no. 10: ‘De rechten van het kind in het jeugdrecht’, CRC/C/GC/10, 25 april 2007.

19 General Comment no. 24: ‘De rechten van het kind in het kinderrechtenstelsel, CRC/C/GC/24, 18 september 2019.

20 General Comment no. 24, par. 55, p. 11.

(14)

Pagina 14 van 62 bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, dan ook niet ten goede. Ook loopt een minderjarige verdachte het risico door te lang bezig te zijn met het jeugdstrafproces te worden gestigmatiseerd. Kort en goed komt het dus erop neer dat de kinderrechten en waarborgen op de weg naar het afdoen van een jeugdstrafzaak, niet uit het oog verloren dienen te worden.21

Minderjarigen verschillen van meerderjarigen nu zij in alle opzichten nog in ontwikkeling zijn. De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna:

RSJ) heeft om die reden in 2011 onderzoek gedaan naar de vraag of het jeugdstrafproces toekomstbestendig is. Na dat onderzoek is geadviseerd dat het voor minderjarigen van belang is om het opvoedende, pedagogische aspect de boventoon te laten voeren binnen een jeugdstrafprocedure, zodat bij elke handeling die wordt verricht deze pedagogische grondslag wordt gemotiveerd. Hierdoor wordt elke keer opnieuw bekeken of met de genomen (of te nemen) beslissing de ontwikkeling van de minderjarige wordt gestimuleerd, de minderjarige wordt opgevoed, geresocialiseerd, wordt voorbereid op een goede toekomst en wordt weerhouden van een verdere criminele carrière.22 De RSJ heeft ten opzichte hiervan geadviseerd dat een veroordeling niet al te lang op zich moet wachten.

Volgens hen valt het pedagogische effect namelijk niet te behalen als een strafrechtelijke reactie op een strafbare gedraging te lang duurt.23

Het uitgangspunt waarin is omschreven dat het belang van een minderjarige verdachte voorop staat, is te vinden in artikel 3, eerste lid, van het IVRK. Dit artikel bepaalt dat bij alle beslissingen, waaronder rechterlijke en overige overheidsbeslissingen, over minderjarige verdachten systematisch een afweging gemaakt moet worden over het gevolg van een beslissing voor de minderjarige en diens rechten. De RSJ heeft dus in lijn met deze bepaling geconcludeerd. Daarbij heeft de RSJ bepaald dat het blijkt dat minderjarige verdachten een strafzaak als zeer ingrijpend ervaren. Hierdoor moet de overheid de zorg en bescherming van minderjarigen waarborgen. De ontwikkeling van een minderjarige is nog onvoltooid waardoor dit een minderjarige extra kwetsbaar maakt. Een minderjarige is niet in staat om beslissingen in risicosituaties te nemen, aangezien het ook bewezen is dat pas boven de leeftijd van 25 jaar de hersenfuncties zijn volgroeid.24 Daarom wordt het van belang geacht om de minderjarige zo snel mogelijk te laten weten waar diegene aan toe is en wat de eventuele consequenties zijn. De RSJ heeft in haar advies opgenomen dat door de toepassing van het strafrecht de gevolgen voor de ontwikkeling van de minderjarige in sommige gevallen nadeliger zijn dan het correctieve effect. Het is daarom voor de

21 General Comment no. 24, par. 54 – 57.

22 Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig!, Advies RSJ 2011, p. 17.

23 RSJ 2011, p. 28.

24 RSJ 2011, p. 17 - 19.

(15)

Pagina 15 van 62 minderjarige van groot belang dat een bestraffing plaatsvindt die tegelijkertijd ook stimulerend werkt. Hierbij wordt ook door de RSJ een berechting zonder vertraging aangehaald, aangezien het van belang is dat in een korte termijn duidelijk moet worden welke oorzaak aan het gedrag van de jeugdige ten grondslag ligt zodat via een behandeling of bestraffing een passende behandeling kan worden opgestart.25

§2.4 De Kalsbeeknormen: een berechting in eerste aanleg binnen zes maanden

Om het belang van een berechting zonder vertraging in Nederland nog eens extra te benadrukken, zijn in de afgelopen jaren meerdere onderzoeken verricht op het gebied van doorlooptijden in het jeugdstrafrecht. In 1994 is door de Commissie van Montfrans een rapport opgesteld, genaamd: “Met de neus op de feiten” waarin de belangrijkste conclusie was dat de oorzaak van de lange doorlooptijden voornamelijk lag aan het feit dat lange wachttijden waren ontstaan tussen de beslissing van het dagvaarden en de afdoening door de rechter.26 Het Openbaar Ministerie heeft zich hiervoor verantwoordelijk gevoeld, waardoor in 1996 het College van Procureurs Generaal een beleidslijn heeft ontworpen waarmee geprobeerd werd om te streven naar het realiseren van een einduitspraak binnen zes maanden (180 dagen).27 Het doel was om deze termijn te behalen, in ieder geval in 75% van de jeugdstrafzaken. Dit bleek echter in de praktijk niet haalbaar te zijn waardoor de ministers Kalsbeek en Halsema op 14 november 2000 een motie hebben ingediend.28

Deze motie heeft geleid tot de invoering van de Kalsbeeknormen in 2001, waarbij uitgegaan werd van de bestaande wettelijke termijnen bij het berechten van een minderjarige. Minister Kalsbeek heeft daarbij normen vastgesteld waarin is bepaald welk percentage binnen een vastgestelde termijn door een ketenpartner, zoals de politie, het Openbaar Ministerie, de gerechten, de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg, de Jeugdreclassering en het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie een handeling moet worden afgerond en overgedragen aan een andere ketenpartner. Uiteindelijk zijn de Kalsbeeknormen ingevoerd met het project Verkorting Doorlooptijden in 2001.29

Bij het opstellen van de Kalsbeeknormen werd aangegeven dat uitgegaan dient te worden van de bestaande wettelijke termijnen. Per fase in eerste aanleg zijn dan ook hierop afgestemde normen vastgesteld. Sinds 1995 is in artikel 77e van het Wetboek van

25 RSJ 2011, p. 19 -20.

26 Commissie van Montfrans, Met de neus op de feiten, advies aanpak jeugdcriminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie 2004.

27 College van Procureurs Generaal, Stcrt. 1996, nr. 168.

28 Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 VI, nr. 60 en Kamerstukken II 2001/02, 28 292, 2.

29 Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VI, 37.

(16)

Pagina 16 van 62 Strafrecht (hierna: WvSr) geregeld dat de politie een minderjarige verdachte mag verwijzen naar Bureau HALT. Deze verwijzing is een voorstel richting de minderjarige tot deelname aan een project dat maximaal twintig uur kan duren, met als doel te voorkomen dat de politie het opgemaakte proces-verbaal opstuurt naar het Openbaar Ministerie.30 Het eerste uitgangspunt is dan ook dat, indien de politie beslist om de minderjarige te verwijzen naar Bureau HALT, dit binnen één week (7 dagen), na het eerste verhoor door de politie, dient te geschieden. Het volgende uitgangspunt is dat in de jeugdzaken waarbij een verwijzing naar Bureau HALT heeft plaatsgevonden, het uitgangspunt gehanteerd wordt dat binnen twee maanden (60 dagen), na het eerste verhoor bij de politie, gestart moet zijn met de HALT-werkzaamheden. Als er geen verwijzing naar Bureau HALT plaatsvindt, dan is het uitgangspunt dat binnen één maand (30 dagen) het proces-verbaal van het verhoor bij de politie, door het Openbaar Ministerie is ontvangen. Als de officier van justitie besluit om de jeugdstrafzaak buitengerechtelijk af te doen (hierna: OM-afdoening), dan is het vierde uitgangspunt dat de beoordeling door het Openbaar Ministerie binnen drie maanden (90 dagen) moet zijn afgegeven. Tot slot is het vijfde en tevens laatste uitgangspunt dat ernaar gestreefd moet worden dat na het eerste verhoor bij de politie binnen zes maanden (180 dagen) een eindvonnis door de rechtbank moet zijn gewezen.

In de Kamerstukken wordt dit aangeduid als: “Het rechtbank-traject: tussen eerste verhoor door de politie en de beslissing van de (kinder)rechter(s) in eerste aanleg. Dit traject moet binnen 6 maanden zijn afgerond”.31 In ieder geval dient in 80% van de jeugdstrafzaken gestreefd te worden naar deze Kalsbeeknormen.32 Deze termijn is in overeenstemming met de termijn van zes maanden die eveneens worden genoemd door het VN Kinderrechtencomité.33 Voor de fase van het hoger beroep zijn geen officiële Kalsbeeknormen gesteld. Wel is in 2002 een aantal afspraken gemaakt over de ideale hoger beroepstermijnen. Daaruit is een termijn van drie maanden en twee weken (105 dagen) nadat het vonnis is gewezen, vastgesteld.34 Het streven is om ook binnen het hoger beroep minstens 80% van de jeugdstrafzaken binnen deze gestelde normen af te doen.

Aan de hand hiervan is als eerste reactie op het project Verkorting Doorlooptijden in 2003 een evaluatierapport opgesteld.35

30 J. uit Beijerse, Jeugdstrafrecht. Beginselen, wetgeving en praktijk, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2021, p. 78.

31 Kamerstukken II 2001/02, 27 400 VI, nr. 60, p. 2 en Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt d.d. 1 december 2020, Stcr. 2020, 62180, par. 6.

32 Kamerstukken II 2016/2017, 29 279, nr. 389.

33 General Comment no. 24 2019, par. 54 – 57.

34 Andersson Elffers Felix (AEF), Doorlooptijden doorgelicht; Evaluatie Kalsbeeknormen, Utrecht: AEF 2009, p.

23.

35 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt d.d. 1 december 2020, Stcr. 2020, 62180, par. 6.3.

(17)

Pagina 17 van 62 Uit het evaluatierapport is naar voren gekomen dat in de periode van 1997 tot en met 2003 landelijk geen van de Kalsbeeknormen zijn behaald.36 In 2009 is wederom een onderzoeksrapport uitgebracht waaruit, wederom, blijkt dat de Kalsbeeknormen niet worden behaald.37 De vertragende factoren hiervan, waarin in het volgende hoofdstuk nader aandacht aan wordt besteed, liggen volgens de onderzoekers bij het feit dat we binnen het jeugdstrafrecht te maken hebben met meerdere ketenpartners. Het doel van een snelle berechting kan volgens hen niet worden behaald, omdat de keten een aaneenschakeling is van informatievergaring en beslissingen, waardoor de doorlooptijd vele variabelen kent waardoor vertragende factoren kunnen optreden.38

§2.5 De Hoge Raad: een berechting binnen zestien maanden

Deze paragraaf is het laatste onderdeel bij het onderzoek naar de eerste deelvraag. Hierin wordt aandacht besteed aan de invulling van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken zoals die door de Hoge Raad in de loop der jaren is geformuleerd en nu geldt binnen de rechtspraak.

Het eerste arrest hieromtrent is gewezen door de Hoge Raad in 1980. Hierbij heeft de Hoge Raad bij de schending van een berechting binnen de redelijke termijn aangegeven dat een te late berechting in strijd is met de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde. Hierdoor is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard.39 Kort daarna is het standpunt die de Hoge Raad hanteert omtrent de redelijke termijn veranderd. In 1987 heeft de Hoge Raad wederom arrest gewezen en aangegeven dat in de gevallen dat sprake is van de overschrijding van de redelijke termijn, een verlaagde straf in beginsel een meer passende reactie is.40 Omdat de redelijke termijn in 2000 opnieuw ter discussie werd gesteld, heeft de Hoge Raad wederom een nieuwe en zelfstandige voortgangsnorm in het Nederlandse strafprocesrecht geïntroduceerd.41

Bij arrest van 3 oktober 2000 zijn verschillende termijnen vastgesteld.42 De Hoge Raad heeft vastgesteld dat als uitgangspunt genomen dient te worden dat de behandeling van de jeugdstrafzaak ter terechtzitting afgerond moet worden met een eindvonnis binnen zestien maanden, nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De Hoge Raad licht toe dat onder

36 Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Evaluatie project verkorting doorlooptijden jeugdstrafrechtketen (DSP-groep 2003), Amsterdam: WODC 2003.

37 AEF 2009.

38 AEF 2009, p. 26.

39 HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6987, NJ 1981/116.

40 HR 7 april 1987, ECLI:NL:1987:AB9733, NJ 1987/587.

41 Harteveld e.a. 2004, p. 12.

42 HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HRL1980:AC6987, NJ 2000/721.

(18)

Pagina 18 van 62 uitzonderlijke omstandigheden verstaan dient te worden dat een zaak ingewikkeld kan zijn, de verdachte en/of diens raadsman enige invloed, bijvoorbeeld door vertraging, kan uitoefenen op het procesverloop maar ook de wijze waarop door de bevoegde autoriteiten de zaak is behandeld. Als geen sprake is van één van deze omstandigheden, waardoor het proces van behandelen en afdoen niet vertraagt, zal de jeugdstrafzaak voortvarend wordt afgehandeld binnen zestien maanden. De Hoge Raad heeft het uitgangspunt van zes maanden uit het IVRK niet opgevolgd en concludeert dat als een jeugdstrafzaak binnen een termijn van zestien maanden wordt afgedaan, voortvarend genoeg.43

Nadat de Hoge Raad deze algemene maatstaf had vastgesteld, is dit uitgangspunt verder uitgekristalliseerd. De Hoge Raad heeft zich in 2008 opnieuw uitgesproken over de redelijke termijn in jeugdstrafzaken. In dit arrest heeft de Hoge Raad eerdere jurisprudentie met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM samengevat en daar waar nodig nieuwe vuistregels ontworpen, die als doel hebben duidelijkheid te verschaffen over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn. Het uitgangspunt blijft dat een eindvonnis in een jeugdstrafzaak dient te volgen binnen zestien maanden.

Als hoger beroep wordt ingesteld geldt een termijn van twee jaar en in geval sprake is van voorlopige hechtenis een termijn van zestien maanden ná het instellen van het rechtsmiddel.44 Voorts stelt de Hoge Raad dat een overschrijding van deze redelijke termijn nimmer kan leiden tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie.

Deze overschrijding wordt echter wel gecompenseerd door strafvermindering dan wel alleen door middel van een vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.45 Indien sprake is van een rechtsmiddel, dan wordt in geval van een overschrijding van de inzendingstermijn van het dossier van de rechtbank naar het gerechtshof de strafvermindering achterwege gelaten. De Hoge Raad gaat in dit geval ervan uit dat de compensatie schuilt in het feit dat in hoger beroep (en cassatie) een voortvarende behandeling van de jeugdstrafzaak geboden is.46 Ook is in 2008 door de Hoge Raad beslist dat in het geval geoordeeld wordt tot een verwijzing of terugverwijzing, niet meer ingegaan hoeft te worden op de overschrijding van de redelijke termijn. Dit hoeft ook niet ambtshalve, nu dit aspect bij de nieuwe behandeling bij het gerechtshof meegenomen kan worden. In dit overzichtsarrest geeft de Hoge Raad verminderingsuitgangspunten mee, in die zin dat rekening gehouden dient te worden met een vermindering van 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder, 10% bij een

43 HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HRL1980:AC6987, NJ 2000/721, r.o. 3.13 – 3.16.

44 HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.14.

45 HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.5.1.

46 HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.18.

(19)

Pagina 19 van 62 overschrijding tussen de zes en twaalf maanden en een grotere overschrijding naar bevind van zaken.47

De Hoge Raad heeft op 30 maart 2010 wederom benadrukt dat geen ruimte bestaat tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie.48 De vraag die in de strafrechtspraktijk aan de orde kwam is of de Hoge Raad wel rekening houdt met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en daarmee het IVRK. Als uitgangspunt dient namelijk het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht en daarmee de belangen van het kind als eerste in overweging genomen te worden. In dit verband wordt daarom vooropgesteld dat een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie tot de mogelijkheden behoort, in tegenstelling tot hetgeen de Hoge Raad heeft beslist.49 Deze cassatie in het belang der wet was ook gericht op het feit dat in de jurisprudentie zichtbaar is dat meerdere kinderrechters het standpunt innamen door uitgebreide en gemotiveerde vonnissen te wijzen waarbij besloten werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens een ernstige overschrijding van de redelijke termijn.50 Het is zichtbaar dat de gerechtshoven vasthouden aan de leer van de Hoge Raad.51 In tegenstelling tot het Gerechtshof Arnhem.52 De raadsheren aldaar namen het standpunt in dat toch enigszins ruimte bestaat om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.53 Door verschillende opvattingen met betrekking tot de gevolgen bij een overschrijding van de redelijke termijn, drong Schwartz aan op een cassatie in het belang der wet om zo alsnog duidelijkheid van de Hoge Raad te krijgen op de vraag of rekening gehouden dient te worden met de bijzondere positie van de minderjarige in het jeugdstrafrecht.54 Dit leidde opnieuw tot een overzichtsarrest in 2015.55

A-G Spronken betoogt in haar conclusie dat de juridische en maatschappelijke gronden aanwezig zijn om twee redenen. Enerzijds moet de mogelijkheid bestaan om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, anderzijds dient een kortere termijn gehanteerd te worden dan zestien maanden. De grondslag die Spronken hiervoor gebruikt ziet op internationale en nationale bepalingen die Nederland aanwijzingen geven om

47 HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.6.2.

48 HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6922.

49 Cassatie in het belang der wet; geen aanpassing vuistregels redelijke termijn bij jeugdigen, Rechtspraak van de Week, 2015/972, r.o. 3.

50 Rechtbank Roermond 22 december 2008, ECLI:NL:RBROE:2008:BG7851 en Rechtbank Rotterdam 16 februari 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BL4514.

51 Gerechtshof Den Haag 7 januari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1548 en Gerechtshof Amsterdam 13 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1894.

52 In 2010 was nog geen sprake van een samenvoeging met het Gerechtshof Leeuwarden zoals we dat nu kennen.

53 Gerechtshof Arnhem 15 november 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BO4305.

54 Mr. L.M.A. Schwartz is een jeugdstrafrechtadvocaat te Amsterdam.

55 HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465.

(20)

Pagina 20 van 62 jeugdstrafzaken voortvarend te behandelen. Volgens Spronken vloeit deze verplichting voort uit de artikelen 6, eerste lid, van het EVRM, 40, tweede lid, van het IVRK, 20 Beijing Rules 1985, General Comment nummers 10 en 14, 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de EU, 13 van de Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (hierna: EU-Richtlijn), 14, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en diverse beleidsrichtlijnen waar het Openbaar Ministerie zich aan committeert zoals de Kalsbeeknormen en de Richtlijn en kader voor strafvordering en jeugd en adolescenten. De kern van het standpunt van Spronken is dat het erop neerkomt dat jeugdzaken met een zeer bepaalde voorrang voor de rechter dienen te worden gebracht.56 Daarbij dient in acht genomen te worden dat de zaken dan ook binnen afzienbare tijd afgedaan moeten zijn en de behandelingen niet (onnodig) aangehouden dienen te worden.

Als argumentatie hierbij worden de Kalsbeeknormen en Richtlijn en kader voor strafvordering en jeugd en adolescenten aangevoerd waarbij het Openbaar Ministerie zichzelf de inspanningsverplichting oplegt om zaken bij de rechtbank binnen zes tot acht maanden af te ronden.57

De Hoge Raad heeft op 8 september 2015 een overzichtsarrest gewezen dat volgens Van de Water zeer teleurstellend is.58 Vooral nu de Hoge Raad nauwelijks ingaat op de argumenten van Spronken die hierboven zijn uiteengezet. De Hoge Raad blijft bij zijn argumentatie bij de leer die eerder is uitgesproken, namelijk dat het standpunt blijft dat er geen redenen aanwezig zijn om onderscheid te maken tussen het jeugdstrafrecht en het volwassenenstrafrecht ten aanzien van de redelijke termijn. Volgens Van de Water wordt de indruk gewekt dat de Hoge Raad om niet-juridische redenen niet wil afwijken van het eerdere stramien. Volgens Van de Water is dat niet goed te begrijpen want de vraag blijft waarom de Hoge Raad niet het Openbaar Ministerie zou willen houden aan de eigen normen zoals geformuleerd in de Kalsbeeknormen en Richtlijn en kader voor strafvordering en jeugd en adolescenten.59

Mevis vergelijkt in zijn noot bij het overzichtsarrest ook de mogelijkheid van een niet-ontvankelijkheidsverklaring binnen het volwassenenstrafrecht. Hij concludeert dat de Hoge Raad niet zo eenduidig omgaat met het toelaten of verbieden van een niet- ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie als direct rechtsgevolg op een (ernstige) overschrijding van de redelijke termijn. Mevis vindt dat de conclusie van de Hoge Raad terecht is om geen onderscheid te maken over mogelijke rechtsgevolgen tussen jeugdstrafzaken en strafzaken tegen volwassenen, maar dat in jeugdstrafzaken wél de

56 Conclusie A-G Spronken, ECLI:NL:PHR:2015:1295, bij HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465.

57 R. van de Water, ‘De Hoge Raad heeft niets met kinderen (en het IVRK)’, Ivoren Toga 6 oktober 2015.

58 Van de Water 2015.

59 HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465 en Van de Water 2015.

(21)

Pagina 21 van 62 mogelijkheid tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet bestaan. Dit gelet op de striktere bewoordingen van het IVRK waarbij het belang van de jeugdige vooropgesteld dient te worden. Nederland is gelet op vertragingen die in de praktijk voorkomen, waar in het volgende hoofdstuk bij wordt stilgestaan, nog niet op het punt om niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie uit te sluiten, aldus Mevis. De Nederlandse rechtsstaat zou dit als rechtsgevolg moeten hanteren om – gelet op het pedagogisch effect – jeugdstrafzaken voortvarend af te doen.60

De Hoge Raad houdt vast aan het standpunt dat er geen reden bestaat voor een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie. Dit terwijl vaststaande normen zoals de Kalsbeeknormen en Richtlijn en kader voor strafvordering en jeugd en adolescenten geregeld en ruimschoots worden overtreden. Volgens Uit Beijerse lijkt een wettelijke regeling gewenst omdat volgens haar dit dan ook de beste weg is om de minderjarige verdachte te verzekeren van een berechting binnen een redelijke termijn en zonder vertraging. Tevens wordt zo ook de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid gestimuleerd.61

§2.6 Samenvatting van de bevindingen

In dit hoofdstuk stond de eerste deelvraag, die in het teken stond van ‘wat’ de uitgangspunten zijn van een berechting zonder vertraging, centraal. Hierbij is gebleken dat de redelijke termijn aanvangt vanaf het moment dat er sprake is van een “criminal charge”.

Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter wat wordt gekenmerkt door de jonge leeftijd en het feit dat de minderjarige nog sterk in ontwikkeling is. Als uitgangspunt van een berechting zonder vertraging kan geconcludeerd worden dat binnen het jeugdstrafrecht een snelle, doeltreffende en op maatwerk gebaseerde strafrechtelijke reactie gepast is. Ook het Openbaar Ministerie is zich hiervan bewust en hanteert daarom de Kalsbeeknormen en Richtlijn en kader voor strafvordering en jeugd en adolescenten als uitgangspunt bij een berechting zonder vertraging.

Als een berechting op zich laat wachten, dan gaat het pedagogisch effect teniet.

Overschrijding van de redelijke termijn leidt in jeugdstrafzaken niet tot de niet- ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, ook niet in de uitzonderlijke gevallen.

Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. In geval van overschrijding van de inzendingstermijn blijft die vermindering achterwege als de overschrijding is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het hoger beroep of cassatieberoep. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg

60 HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465, NJ 2016/40, m.nt. P.A.M. Mevis.

61 Uit Beijerse 2021, p. 173.

(22)

Pagina 22 van 62 heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In zulke gevallen behoort de jeugdstrafzaak volgens de Hoge Raad binnen zestien maanden te zijn afgedaan. Ditzelfde geldt voor een berechting in het hoger beroep. Wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen. Deze bijzondere gevallen worden door de Hoge Raad niet toegelicht. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte of diens raadsman en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het IVRK geen rol speelt bij het bepalen van een algemene maatstaf omtrent de berechting zonder enige vertraging.

Hierdoor wordt door de strafrechtspraktijk geconcludeerd dat de Hoge Raad geen rekening houdt met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht. Lagere rechters houden hier wél rekening mee, zo blijkt uit diverse arresten.

(23)

Pagina 23 van 62

Hoofdstuk 3 - Een inventarisatie van vertragende factoren

§3.1 Inleiding

Om te komen tot de deelbeantwoording van de centrale onderzoeksvraag, die zich richt op de mogelijke vertragende factoren voor een spoedige berechting, zal het onderzoek in dit hoofdstuk zich voornamelijk richten op vertragende factoren binnen de diverse fases van het jeugdstrafproces. De tweede deelvraag luidt als volgt:

‘Welke factoren in het jeugdstrafproces zorgen voor een vertraging in de berechting?’

In verschillende fases van het jeugdstrafproces kunnen zich vertragende factoren voordoen. Deze vertragende factoren kunnen leiden tot een lange doorlooptijd in jeugdstrafzaken. Het Openbaar Ministerie heeft in het jaarverslag 2020 vermeld dat het blijkt dat de organen die werkzaam zijn binnen het strafrechtelijk systeem, te maken hebben met een hoge werkdruk.62 Vertragende factoren kunnen in de weg staan aan een berechting zonder vertraging volgens het IVRK. Belemmerende factoren worden per fase van het jeugdstrafproces in kaart gebracht. De bronnen die voornamelijk in dit hoofdstuk worden gebruikt, zijn onderzoeksrapporten die in de afgelopen jaren inzicht hebben gegeven in de factoren die het jeugdstrafproces vertragen. Voor de fase van het hoger beroep wordt ook gebruik gemaakt van eigen praktijkervaringen in de functie van Teamleider Verkeerstoren bij het Gerechtshof en Ressortsparket in Den Haag.

De opbouw van dit hoofdstuk ziet er als volgt uit. In paragraaf 3.2 worden mogelijke factoren die het proces vertragen bij de politie nader besproken. In paragraaf 3.3 zal de fase van de vervolging door het Openbaar Ministerie en mogelijke vertragende factoren die aldaar kunnen optreden, nader worden belicht. Vervolgens zullen in paragraaf 3.4 mogelijke vertragende factoren die op kunnen treden in de fase van de berechting in eerste aanleg worden besproken. In paragraaf 3.5 zal hetzelfde geïnventariseerd worden, maar dan voor de fase van de berechting in tweede aanleg. Dit hoofdstuk eindigt met een samenvatting van de bevindingen in paragraaf 3.6. Op basis van deze bevindingen wordt in hoofdstuk 5 een antwoord geformuleerd op de centrale onderzoeksvraag.

62 G.W. van der Burg namens het college van procureurs-generaal, ‘Jaarbericht 2020’, Openbaar Ministerie 2021, p. 43 – 45.

(24)

Pagina 24 van 62

§3.2 Vertragende factoren in de fase bij de politie

Het eerste moment waarop een minderjarige in aanraking komt met het jeugdstrafrecht, is het moment dat hij wordt aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Het verblijf op het politiebureau kan zeer ingrijpend zijn voor jeugdigen en benadrukt dan ook het belang van een snelle afhandeling. Jeugdigen worden meestal onverwachts uit hun privé-omgeving gehaald en weten in sommige gevallen niet waarvan zij worden verdacht, maar ook niet welke bewijzen tegen hen aanwezig zijn en wat hun rechten zijn. De minderjarige wordt vaak na aanhouding in een politiecel geplaatst of in een ophoudkamer.63 Gelet op de spanning die op dat moment bij de minderjarige heerst, is de keerzijde van deze insluiting dat de minderjarige mogelijk onjuiste verklaringen aflegt die vaak niet waar zijn en later nadelig kunnen uitpakken. Doordat mogelijk onjuiste verklaringen kunnen worden afgelegd, moeten verhoren in een later stadium opnieuw en dat kan vertraging in het jeugdstrafproces opleveren.64 Vooropgesteld dient te worden dat het opsluiten in een politiecel als uiterst redmiddel moet dienen en dit moet altijd voor een zo kort mogelijke periode zijn. Dit is terug te vinden in artikel 37 sub b van het IVRK. De behandeling van de minderjarige in de politiecel dient conform de leeftijd te geschieden.

Dit houdt in dat rekening gehouden moet worden met de behoeften die van belang zijn voor de minderjarige verdachte. Dit is terug te lezen in artikel 37 sub c van het IVRK. In het jeugdstrafrecht is deze bepaling opgenomen in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv). De minderjarige wordt dus beschermd tegen het onnodig lang opsluiten, waarbij geen afbreuk gedaan mag worden aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarden en daarbij dienen de politieambtenaren rekening te houden met de jonge leeftijd. Dit is ook overeenkomstig met hetgeen omschreven staat in de General Comment.65 De afgelopen jaren is vanuit verschillende kanten kritieken geuit ten aanzien van de opsluiting van minderjarige verdachten in politiecellen. Ondanks het feit dat de politie en de officier van justitie kritischer kijken naar de noodzaak om minderjarige verdachten net zo lang als een meerderjarige verdachte vast te houden, heeft de RSJ in 2019 geadviseerd over minderjarigen in een politiecel en aanbevolen dat deze wet anders zou moeten.66 Volgens artikel 59a van het WvSv is thans de termijn voor het opsluiten bij de politie drie dagen en achttien uur. Volgens de RSJ zou deze termijn bekort moeten worden en daarmee zou de opsluiting bij de politie voor een zo kort mogelijke duur zijn.

63 De Raad voor Strafrechtspleging en Jeugdbescherming, Minderjarigen in een politiecel. Een advies over duur, verblijf en alternatieve locaties, Den Haag, januari 2020, p. 9.

64 Y. van den Brink en I. Mijnarends, Minderjarigen in politiecellen, ‘De invloed van 30 jaar

Kinderrechtenverdrag in Nederland’, Tijdschrift voor Personen- en familierecht, 2020/8.3.2, p. 110.

65 General Comment no. 24, par. 85.

66 RSJ 2020, p. 13.

(25)

Pagina 25 van 62 De aanbeveling van de RSJ ziet enerzijds op het beperken van de duur van het verblijf in een politiecel. Anderzijds om in een zo vroeg mogelijk stadium al geen vertragende factoren te creëren. Het advies van de RSJ ziet erop om in de wet vast te leggen dat de vrijheidsbeneming van een minderjarige verdachte binnen vierentwintig uur onderworpen moet worden aan een rechterlijke toets. Dit houdt in dat binnen deze termijn een minderjarige verdachte wordt voorgeleid aan de rechter-commissaris.67 De rechter- commissaris kan dan de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming toetsen.

Van den Brink en Mijnarends hebben in 2020 teruggeblikt op de invloed van het IVRK in Nederland. In dat kader is het voorstel om de termijnen voor het opsluiten van de minderjarige verdachte bij de politie te bekorten, besproken met diverse respondenten.

Eén van de respondenten is een jeugdrechtadvocaat. Diegene juicht het voorstel van de RSJ toe, maar ziet als nadeel dat in de eerste vierentwintig uur weinig tot geen informatie met betrekking tot de jeugdstrafzaak beschikbaar zal zijn. Hierdoor zal de rechter- commissaris aangeven dat hij of zij eerst meer zal willen weten, alvorens er een gedegen beslissing kan worden genomen. Volgens deze jeugdrechtadvocaat zal dit leiden tot veel beslissingen dat de rechter-commissaris de inbewaringstelling gaat bevelen.68 Van den Brink en Mijnarends concluderen dat de bezwaren voor het doorvoeren van een dergelijk 24-uurstermijn overwegend praktisch van aard zijn. In andere Europese landen zoals Engeland en Spanje wordt al langer met deze termijn gewerkt. Zij vinden dat door onder andere de politiek en beleidsmakers, de invoering van deze 24-uurstermijn in Nederland de hoogste prioriteit zou moeten krijgen. Dit ook vanwege hun conclusie dat deze 24- uurstermijn in de praktijk haalbaar is. Een voorwaarde hiervoor is dat hierdoor wel geïnventariseerd moet worden in de capaciteit bij de politie, het Openbaar Ministerie, de Raad voor de Kinderbescherming en de advocatuur.69

Een tweede factor die voor vertraging zorgt in de fase van de politie, is de tijd die verstrijkt tussen de datum van het plegen van het strafbaar feit en de datum waarop het eerste verhoor bij de politie plaatsvindt. Dit blijkt uit een onderzoek uit 2012. Dit onderzoek is gedaan op verzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het ministerie vindt een goede en tijdige afhandeling van strafzaken belangrijk en heeft daarom opdracht gegeven om inzicht te krijgen in de omvang van de vertragende factoren omtrent de berechtingstermijnen. Deze opdracht is gegeven aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: het WODC).70 Voor wat betreft de jeugdstrafzaken is in de fase van de politie gebleken dat gemiddeld vijf weken verlopen tussen de datum waarop

67 RSJ 2020, p. 13 – 14.

68 Y. van den Brink e.a., 2020, p. 112.

69 Y. van den Brink e.a., 2020, p. 112 - 113.

70 Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Doorlooptijden in de strafrechtsketen; ketenlange doorlooptijden en doorlooptijden per ketenpartner voor verschillende typen zaken (Cahier 2012-1), Den Haag:

WODC 2012, p. 3.

(26)

Pagina 26 van 62 het strafbare feit wordt gepleegd en de datum waarop het eerste verhoor bij de politie plaatsvindt. Deze vertragende factor vindt louter plaats indien de minderjarige verdachte niet in voorlopige hechtenis wordt genomen. In de situaties dat een minderjarige verdachte in voorlopige hechtenis gaat, levert deze vijf weken geen belemmeringen op, daar – ook vanuit het IVRK – de voorlopige hechtenis getoetst moet worden. De rechtbanken streven er dan ook naar om conform de Kalsbeeknormen de jeugdstrafzaken waarbij de minderjarige verdachte preventief gehecht zit, af te doen binnen een termijn van 110 dagen. De situatie waarbij de minderjarige verdachte niet preventief gehecht zit, levert een vertraging op van vijf weken in vergelijking met een situatie waarbij de verdachte dus wel is ingesloten (geweest). Nadat het proces-verbaal is opgemaakt, wordt deze na het eerste verhoor binnen twee weken gesloten. Vervolgens wordt binnen twee weken het proces-verbaal ingestuurd naar het Openbaar Ministerie.71 Uit de Strafrechtketenmonitor 2020 is terug te lezen dat de Kalsbeeknorm in de fase van de politie naar het Openbaar Ministerie in de afgelopen vier jaar niet wordt behaald. De norm ziet op het overdragen van het proces-verbaal binnen 30 dagen. Uit gepubliceerde cijfers blijken dat in 2017 met 66%, in 2018 met 61% en in 2019 met 57% van de jeugdstrafzaken deze norm werd behaald. In 2020 is wederom de doelstelling van 80% niet behaald. Het percentage in 2020 staat op 48%.72

§3.3 Vertragende factoren in de vervolgingsfase door het Openbaar Ministerie

Hoewel artikel 6 EVRM het uitgangspunt inneemt op een berechting door een rechter, brengt het artikel niet mee dat een straf ook daadwerkelijk door een rechter moet worden opgelegd.73 Daarnaast is volgens artikel 40, derde lid, sub b, van het IVRK het uitgangspunt dat jeugdstrafzaken, vanwege de pedagogische werking die uitgaat van het persoonlijk contact, zoveel als mogelijk buitengerechtelijk moeten worden afgedaan. De wettelijke basis om buitengerechtelijk af te doen, is in Nederland terug te vinden in de artikelen 77e en 77f van het WvSr. Volgens artikel 491 van het WvSv moet de officier van justitie de minderjarige verdachte daarvoor oproepen indien hij van plan is om bij een strafbeschikking voor een misdrijf een taakstraf op te leggen. De officier van justitie kan op een OM-zitting, in een gemoedelijkere omgeving dan een zittingszaal, met de minderjarige verdachte in gesprek treden om zo, indien noodzakelijk, een werk- of leerstraf voor de duur van maximaal 40 uren op te leggen, het bevelen van toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering, het naast de werk- of leerstraf opleggen van een schadevergoedingsmaatregel of het afstand laten doen van eerder inbeslaggenomen

71 WODC 2012, p. 113.

72 Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 29279, nr. 651, p. 20.

73 Keulen & Knigge 2020, p. 153.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De reactie van het publiek is van invloed op een gekozen politiestijl, bij het niet meewerken van publiek wordt er door de agenten vaker een instrumentele stijl gekozen..

Zoals te zien is in tabel 5, blijkt dat er echter geen significante correlaties gevonden zijn tussen het kijken naar de programma’s en het vertrouwen in de politie.. Hierdoor

Door meer inzicht in de redenen die probleemgokkers hebben om wel of geen hulp te zoeken voor hun gokprobleem, kan beter worden ingespeeld op de behoeften van deze probleemgokkers

In het onderzoek ‘Samen werken, samen leren’ (Takens, 2003) is onderzocht of de volgende zeven factoren de hoeveelheid en kwaliteit waarmee teams van GGz Groningen leren

De conclusies uit het vooronderzoek hebben tot de volgende doelstelling geleid voor het onderzoek: “Diagnosticeren wat de oorzaken zijn van de hoge voorraadstand bij Brink

Het is de ervaring van de respondenten van de focusgroep vrije tijd te rechtstreeks. als een vraag ar informatie die niet onmiddellijk op henzelf betrekking heeft. entaar op

Uit artikel 6a.4 van de Tw volgt dat uiterlijk binnen drie jaar nadat een besluit als bedoeld in artikel 6a.2, eerste lid, van de Tw, inzake het opleggen of in stand houden

Op lange termijn worden namelijk bij gebruik van een consistente, zuivere en robuust WACC methode de efficiënte kosten van (vreemd) vermogen vergoed, ook wanneer de WACC telkens