• No results found

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker · dbnl"

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Richard Roland Holst

bron

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker. Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, Arnhem 1925 (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rola002over03_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Inleiding

Gelijk in den herfst de kleuren der natuur dieper worden en nochtans ijler dan in de lente, zoo verschijnen voor den dichter, wanneer zijn hart geleerd heeft enkel de wijsheid der liefde te verlangen, de dingen dezer wereld in een gloed, donker en toch lichtend, dien de dorst zijner jonge droomen, zijn begeerte naar de verrukkingen van klank en beeld en kleur voor hem verborgen hielden. Waar zijn geest, dwalend en zoekend, het eenzaamst is, daar ontwaart hij een kleinen straal en over al het land voor zijn oogen, over al wat er leeft valt een licht verder dan de zon geboren. Slechts weinigen kunnen hiervan spreken, weinigen immers hebben geleerd zoo luttel maar zoo zuiver te verlangen, en ook hebben weinigen de gave te spreken wanneer die wijsheid hun wordt gegeven. En wie de woorden kunnen vinden zal men in de drukte der stad niet hooren. In deze Mijmeringen is het een bramenzoeker die de stilste woorden van zijn hart spreekt. Bramen heeft hij niet gezameld, want hij kon deze vruchten, hoe prachtig ook voor het oog,

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(3)

hoe smakelijk voor den mond, ongerept aan de twijgen laten omdat een ruime herinnering of een genaderijke gedachte in zijn oogen de schittering had ontstoken waar doorheen hij zien kon de waarheid van vrucht en blad, konijn en vogel. Waarom zou men nemen als het aanschouwen genoeg is? waarom begeeren als men, in aandacht, rust en vreugde ontvangt? Hij was een wijsgeer die van ieder der dingen welke hij op zijn zonnige wandelingen aanzag de zelfstandigheid erkende, een wezen gelijk hij zelf; en ook was hij een romantische wijsgeer die geloofde aan de

broederschap van al die wezens, de ware broederschap die bestaat voor dengeen die allen zelf een broeder is.

Hoezeer de bramenzoeker dit is kan men lezen in zijn beschouwing van den hond.

Ik heb vele honden gekend en vele hondenvrienden, en ik weet maar één die over dieren nog liefelijker dacht. Dit stukje is een kleinood voor dierenvrienden, die er waarlijk den hond, welke zijn baas zulke gedachte schonk, wel dankbaar voor mogen zijn.

En het was geen wonder dat hij, wien de

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(4)

ruimten geopend werden waarin hij de beminnelijkheid van zijn medeschepselen ontwaarde, de goede taal vond; zoo hooger het hart wordt geheven zoo zuiverder gaat het rythme in de taal die het spreekt.

Gelukkig dat Palladium deze Mijmeringen, die verspreid onder pseudoniem verschenen, uitgeeft; zij worden aldus bewaard voor een lezer die in een stil uur naar een liefelijke wijsheid verlangt.

Arthur van Schendel.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(5)

Gelukkig Leed

Onder de fonkelende sterren, hoog boven het donkere huis van den slaper, joegen urenlang vanééngescheurde wolkenmassa's voorbij, voorbij.

Eerst aan het einde van den nacht kwam de rust, toen de maan, te laat voor hooge zegetocht aan den nu-klaren hemel, moeizaam steeg tot boven den boschrand, duistere, verwarde, langgerekte schaduwen vlocht onder de hooge donkere stammen der oude boomen, toen schuil ging achter nevel en verbleekte in het vale licht van een grijzen dag. Dien nacht droomde ik van eene, die mij meer is geweest dan een moeder en van ons is gegaan lang voordat het grijs zich teekende in ons haar. Den dag volgend op dien nacht, doorleefde ik onopzettelijk in eenzaamheid.

Langs modderige wegen ben ik gegaan, vervuld slechts van haar wezen. Dáár waar de hei arm is en kaal, heb ik neergezeten, en hervond den zuiveren klank van haar stem; met dichte oogen heb ik verlangend de stilte afgezocht, waarin dit geliefd geluid telkens onderdook.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(6)

Lang leunde ik tegen de deur der woning, tot de schemer mij omspon en de beelden van voorbij geluk lichter steeds lichter en helderder opbloeiden, tegen den donkeren achtergrond der werkelijkheid.

's Avonds bij het houtvuur leek mij de verwarmende gloed te komen door haar nabijheid, het was of zij stil, niet ver van mij onder het licht te peinzen zat. Daar is niet één dag voorbijgegaan sinds ik haar stem niet meer hoor, waardoor niet de gouden herinnering aan haar, lichtend heeft gespeeld, dikwijls helder, maar dan kort, soms langer dralend, een heimwee achterlatend in het hart. Maar vaak ook is het, of zij bedrijvig naast mijn daden gaat, heel den dag. Ik zelf was steeds de wekker die de herinnering tot mij riep, en mij willig boog, als over een bloem, diep ademend den zoeten geur voor het hart.

Maar de droom, hij is voor den droomer geen vervuiler van begeerte, hem schijnt het of het droombeeld zelf in den droom een diep verlangen stilt. Dan lijkt de droom den ontwaakte een ontvangenis en heel den dag die volgt, blijft de geheimzinnige vreugde over dit zich uitverkoren weten,

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(7)

door één die voor alle daden van liefde onbereikbaar is.

Van waar komen die mystieke verrukkingen voor het hart, van waar komt het licht dat den donkeren horizon van het langgeleden verheldert?

Na één nacht van ontvangenis, als reeds alles wat heerlijk dicht bij had geschenen, hopeloos onbereikbaar geweten wordt, blijft het eigen leven van vele tientallen jaren open liggen en helder te overzien, in een licht dat mild is, maar waarin de wreedste bekentenissen niet meer zijn te ontgaan, waarin de kleinste scheuren en nauwste kloven van eigen wezen, bloot liggen en geopenbaard.

Van geringe oorzaken en hun onafwendbare gevolgen die zich verbreedden in den tijd tot noodlottigheid, den aanvang, den oorsprong heb ik weer gezien in een licht van niets benevelende helderheid, maar dat zacht en vergevensgezind was, als het licht van de laagstaande zon, die op aarde geen taak meer te verrichten heeft.

Weer heb ik kleeren betast die lang reeds tot stof zijn geworden, het stille leven der verschuivende lichtglanzen heb ik weer ge-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(8)

zien in kamers die niet meer bestaan. Popelend heb ik weer gewacht op onzekerheden, die lang reeds tot werkelijkheid groeiden, ik heb de leegten erkend van begeerten die van mij af vielen vele jaren hèr, maar ook heb ik met droefheid verwachtingen herkend die ik gewekt, maar die ik bedrogen heb.

Het lieflijk droombeeld dat binnensloop, kende den weg van het geweten dien niemand tot het einde durft gaan, maar troostend ook weer nam zij het bitterste bitter weg uit erkenningen waartoe zij gestrenglijk drong.

Maar opnieuw heb ik ook gevoeld den gloed van haar liefde en den troost van haar streelende handen over verdriet waarvoor de tijd reeds lang den balsem vond en weer gehoord heb ik haar stem die tastend sprak over eigen verwachtingen, onvervuld, nog eens getild tot in het licht eener mogelijkheid, vóór zij oud reeds, haar leven besloot.

Vanwaar komen die mystieke ontbolsteringen van het hart, waar ontspringt die geheimzinnige kracht die van uit den dood tot het leven stijgt en in die vlucht zelfs

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(9)

de vergetenen die rusten ver buiten het gezichtsveld van het hart, in de sfeer der dankbare herinnering binnenvoert? Wie maakt ons tot klankbord, wie bespeelt ons met schoone maar huiverige melodieën, welke macht van uit de tijdeloosheid legt ons dezen spiegel voor?

Pas toen ik insliep was het mij of ik haar opnieuw ging verliezen en vloeiden de tranen onder mijn gesloten oogen weg. Haar zacht beeld bleef mij voorgaan tot onder de donkere peilers van den slaap.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(10)

Overpeinzingen van een Bramenzoeker

Mijn jongere vrienden schrijven mij hoe zij op de steilste alpen klimmen en ik verdroom hier den middag tusschen de bloeiende hei, volgend het spel van

schitterlichte arabesken, die zon en water te samen tegen den donkeren oever vlechten.

Zou ik te oud worden voor die hooge tochten? Mijn haren, het is waar, grijzen, maar fataler teeken lijkt mij nog die diepe bevrediging die het hart in dadeloos mijmeren vindt. Zou alleen mijn gevoel wellicht nog kunnen klimmen tot waar de wolken zijn?

Vroeger toen ik zelf mij weerde in de steile gletscherwereld, bleef mijn hart gevangen in de lage landen, in de macht van iets onzichtbaar kleins, nu voel ik dien hoogtedrang in mij en lig hier vrijer dan ik ooit lag op den hoogsten alpentop.

Het landvolk werkt ver van hier, de vogels hielden lang reeds op met zingen, de stilte bouwde een wijden koepel waaronder de zon den dienst verricht.

Daar vliegt een hommel aan over 't wa-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(11)

tertje en blijft in den open mond van een gentiaan zitten. Waarom denk ik, terwijl ik naar hem tuur, aan mijn vriend Comte d'Oultreperre dien ik in geen tien jaar zag?

Waarom denk ik juist aan hem, turend naar den hommel in de open gentiaan?

Ja, juist zoo zag ik mijn frivolen vriend het laatst, in zijn bruine pelsjas, staande onder den blauwen baldakijn van Ritz, dáár waar vele auto's ronkten. Weg vliegt de schoon gepelsde, ik hoor het gegons terwijl hij zelf in 't felle licht verdwijnt. Die Maeterlinck toch met zijn gedweep voor bijen, die nietige werkezels, in hun armelijk bruine gestichtsplunje, ondergebracht in een werkinrichting, waar 't benauwd en overvol is. De hommels, dàt zijn eerst groote heeren.

Een plomp in 't water, een visch? Neen een overrijpe braam, ik zie haar liggen, donker en zwaar, terwijl boven haar de waterrimpels verglijden. In trossen hangen de bramen, de volrijpe de glanzend prachtige vlak boven 't water, net dáár waar je ze niet plukken kunt, de struiken zijn verder leeggeroofd, zeker door die mooie vuile meisjes, die op bloote voeten liepen,

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(12)

en liedjes zongen die ik dacht dat ze hier op de heide niet kenden.

De zon gaat schijnen op de plek waar ik lig, nu komen insecten kruisen vlak boven mijn hoofd, 't is een felle muziek in miniatuur, 't is of zij strak gespannen snaartjes aanslaan die maar kort na blijven zingen. Sluit ik mijn oogen dan hoor ik er een wijsje in, welk wijsje is 't, waar hoorde ik toch dat wijsje?.... dáár waar ik door de ramen de zee somber en regelmatig zag slaan tegen donkere rotsen in avondlicht, en waar een overmoedig engelsch meisje opzichtig de maat sloeg voor een rood bejast strijkje.

O lang geleden.

Nu kraait ver weg een jonge haan, schor nog en zonder stridenten eindwimpel, - als de jonge hanen kraaien is 't najaar dicht bij.... maar wat dan nog, is het najaar niet de tijd der helder stille dagen met de rinkelklare geluiden van ver weg, met de vroege morgens kristallig door dauw en de parelende gamma's der spreeuwen? Brengt het najaar niet juist ook die avonden met op tafel het stille licht van de lamp, daaronder het schoone fruit, de ramen wijd open naar den nog warmen nacht? Weer

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(13)

valt er een door de zon heetgestoofde overrijpe braam in het water. Zonde toch, ik buig mij voorover om de anderen te plukken, maar ik kan ze net niet bereiken.

Lachend denk ik aan mijn jonge vrienden die zich afsjouwen om een top te beklimmen en ik die mij puffend uitrek om lager te grijpen. Maar wat is onder, wat is boven, wat is hoog, wat is laag? Die bramen zou ik toch wel willen hebben; zal ik mij uitkleeden? Ik glijd in het water dat mij tot boven de knieën spoelt. De

donker-overgroeide grotten, de schaduwrijke oerbosschen van den oeverkant hangen vol van de prachtigste, overrijpe donker glanzende vruchten, zij stoven tot diep onder het gras, zij rijpen tot in het water. Hier hangen zij in guirlandes, zij hangen in trossen, het zijn de donkere lampions in de kleurige feestzalen der gonzende insecten die hier alles hebben wat onze fantasie bedenken kan. In deze oever grotten ruikt het naar kruiden velerlei, de zon schijnt door de grashalmen als door de vensters van oude kathedralen. Maar gebeden wordt hier niet, ik denk ze doen hier veel aan vrijen, 't is of ik steeds lachen

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(14)

hoor en 't vluchten van hen die graag gepakt willen worden. De bodem is zacht, het water spoelt koel om mijn beenen, de zon vlamt om mij als een brand, wanneer ik buk vallen druppels van mij af in 't water, ik eet bramen of ik honger had, en voel mij een volslagen gelukkig mensch.

Daar hoor ik geluid in de struiken, en opeens zie ik mij zelf zooals ik in

werkelijkheid ben, wat oud reeds en met een buikje, met verwarde haren, op bloote beenen en gloeiend warm, - als daar eens iemand aankwam die tegen mij behoort op te zien.

Maar daar verschijnt boven den oever de kop van mijn hondje, dat goedige zwarte kaffergezichtje. Hij heeft zijn baas gezocht en eindelijk ver van huis toch gevonden, hij blaft van vreugde en lijkt een japansch tempelwachtertje met tien monden en honderden tanden. Terwijl ik mij aankleed tracht hij een konijn uit te graven, dat ik voor een half uur al rustig den anderen kant uit zag gaan.

Die kousen zijn niet geschikt om mede naar Engeland te nemen, zes stoppen en drie gaten, de zolen van mijn schoenen hangen er bij, maar de zon bestraalt mij toch of

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(15)

ik een koning ware. De woudduiven koeren achter mij het lied waarvoor de meisjes moeten blozen als zij het verstaan, ik hoor ze, ik hoor ze nog, ik hoor ze niet meer, ik slaap en droom.

Ik droom, niet van bramen groot als de druiven van Kanaän, ook droom ik niet van den vroegen, groenen morgenhemel in de Alpen, waarin de maan hangt als een vergeten halssieraad, maar ik droom dat ik sta voor een open raam, de sneeuw valt in zachte dikke vlokken door een zon-door-zeefde lucht, en uit die witte stilte klinkt, o onbeschrijflijk geluk voor den droomer, het heldere gezang van den nachtegaal.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(16)

Donkere Ondertonen der Lente

Het zijn de uilen geweest, de schuwe, de lichtblinde, de geruischloos-vliegende uilen, die den klop der zoete driften reeds voelden, toen bij alle winterslapers het bloed nog onnoozel stroomde op en neer.

Door de nachtelijk-duistere bosschen was het hun donker omfloerste roep, dieper en hartstochtelijker van toon nu, die vóórvoelend de lente, haar lokkend terugriep naar een wereld nog vol verlatenheid en duisternis.

In het licht van den dag zong bijwijlen de merel hoog op een nuchter-kalen tak, één langgerekten toon, zwak van hoop en arm van overtuiging, dan zocht hij het eindeloos grijze lucht vlak af dat hard scheen als een grafzerk en dook terug tot de ritselende blaren op den dorren grond.

Maar dra als de avondschemer de grauwheid der dagen doofde tot milder zwart en verder heel den langen nacht, waren het weer de uilen die met het donker fluweel van hun lokroep de dorre bosschen tooiden en purperkleurige arabesken vloch-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(17)

ten over het doffe veld van nachtelijk zwijgen, zóó dat de peinzende waker in den nacht, luisterend naar dit naderen der begeerten, glimlachend terugboog tot den slaap.

Lang lijkt dit alles geleden, thans nu op de stilste uren van het etmaal de vlammen der begeerten staan ongedoofd en de helle verwachtingskreten lichter zijn dan het licht van de alles overstralende zon.

Wie de oogen sluit, dronken van de koesterende warmte, voelt zich medegevoerd in één golf van zingend en gonzend geluid, die ruischend over deze lichte wereld slaat. Wie uitziet, gretig met de oogen drinkend tot volle verzadiging, wordt in een kolk medegevoerd van wuivende vormen en deinende kleuren, fonkelend en hel.

Dit heerschen van het verlangen, dat in zijn begeeren mateloos wil zijn, dit rijk van verwachting, dat alle betooverende vormen en lichtende kleuren naar buiten keert, héél dit driftig zonnig leven, onberoerd nog door de duistere kracht waarmede bevrediging den droom der verwachting breekt, dit rijk van jubel vóór het bereikte, duurt korter dan de lentepracht.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(18)

De wreede beet die scheiding brengt, waar streeling bevredigd het hart keert tot roeping en besloten wil, de drift der lusten die nimmer reikt tot het eind en ten leste toch vereenzaamd blijft, de smart over zelfbeslotenheid, die steeds opnieuw weer dooft den glans van wat eens zoo heftig was verbeid - alleen op de middeltonen van het versleten instrument onzer eigen hartstochten klinkt de melodie van dit leed, gedempt en mild, ontbeerend de juichendhooge tonen van den roekeloozen wil die geen wreedheid schuwt, ontbeerend ook de donkerste tonen der diepe registers, die te sombere verklanking voor het ontbeerde zijn.

Van mijmering tot werkelijkheid.... in het zonlicht van den avond die de lanen tot gouden koepels maakt, het gesproken woord en ook het stillegaan tot de wijding van den ritus heft, door dien tempel van klaar en schaduwloos licht, klinkt als een overmoedige fanfare, de bronstig trompetterende lustroep van den hengst.

Zijn adem snuift als toorn langs de schoften van die afwachtend staat, de machti-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(19)

ge pooten beuken den grond, àl wil en remmende wil tegelijk, huiveringen loopen over de huid, als rimpelend water over harnas goud-gedamasceerd. Heel dit machtig lichaam, vol van kracht en driftig bloed, heft zich boven den dreunenden grond. Een korte doffe kreet, als wie tot den dood gaat in vertwijfeling, doet de witte koerende duiven opvliegen, in vlucht voor zóóveel door bloedhitte geteisterde kracht.

Eén wil, blind door vervoering, dreunende achter de oogen die geloken zijn, maar de tunnels waardoor de snuivende adem gaat, staan als oogen wijd geopend naar den horizon der bevrediging - en dan het terugzinken der kracht tot machteloosheid, die één kort oogenblik tot over den afgrond van het sterven neigt - en dàn de zoete wind die de witte bloesems der vruchtboomen doet verstuiven over een drift die haar einddoel vond. Door de rustige oogen zingt nu de melancholie van het bloed, dat zwaar is van hetzelfde donkerevuur dat alle overrijpe vruchten kleurt, dat door alle smart, door alle troost en door alle diepe verlangens van het leven gloeit, als deze door de donkere bevre-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(20)

diging overschaduwd zijn. - Achter de hooge lichte toortsen der zonverlichte peppels aan den verren horizon schittert flitsend de bliksem heen en weer, door een luchtveld van donzig bloesemend paars, - het is als het telkens opklinkend lachen uit feestzalen vèr van hier.

Als de avond gekomen is en alle vogelenstemmen zijn verstild, valt de regen over een slapende wereld, gonzend, overdadig en mild, alleen de geur van het jonge gras is dwalende gebleven.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(21)

Het Onweer

Wie de stilte en de zon tot kameraden heeft bij het zoet bedrijf van luieren, is een rijk en is een gelukkig man. Hoe goed toch kennen ook die twee de heerlijkheden die in de schaduw van zelfs een nietig dennenboschje te winnen zijn.

Zoo lagen wij dan met ons drieën, rustig, en in een lichten doezel, tegen den hoogen kant van een greppel, tevreden wijl wij daar zoo samen en op een zoo koel doorwaaide plek waren.

Tegenover ons hing, vrij tegen de rijk bewerkte zomerlucht, aan wankele afgehakte dennenstammen, de draad van een militaire telefoon. - Twee jonge zwaluwen klein en ineengedoken dicht naast elkaar zaten op dien draad, rondom hen kruisten door de heerlijke zomerlucht de groote zwaluwen nu hoog, dàn laag.

Als één van deze naderde en dicht over de jongen heen scheerde, dan rekten zij zich uit en spreidden bevend en tjilpend de kleine vleugels, héél even maar als de oude zwaluw weer doorvloog; maar bracht deze voedsel, dan hield hij zwevend op,

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(22)

dan was er een zacht gestoei van vleugels, een voederen dat een korte extase geleek, - een weer wegvliegen, een opnieuw wachten en een sierlijk wederkomen. Eerlijk om de beurt werden zij gevoederd de twee kleinen, maar toen eens één het heerlijke een paar keeren achtereen kreeg en de andere werd vergeten, toen gebeurde het dat de kleine verongelijkte bij het opnieuw naderen van zijn ouders deze tegemoet vloog, en de extatische voedering zwevend hoog in de lucht plaats had en één kort oogenblik de vier vleugels als donkere blauwe vlammen samentrilden in de wijde lichte ruimte.

Dit lieflijk spel ging onafgebroken door, mijn twee makkers en ik lagen er zwijgend naar te kijken, tot mijn oogen dicht vielen, en ik voor een tijdje naar onzichtbare oorden gleed. Toen ik wakker werd, waren mijn makkers verdwenen, de zon was achter donkere wolken schuil gegaan, de wind had alle stilte uit de dennebosschen verjaagd.

Een onweer kwam op.

Haastig ging ik weg, nog vóór dat de bui neerkwam wilde ik de brieven halen, die

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(23)

op een landgoed dichtbij voor mij waren achtergelaten. In de zware boomen van de oprijlaan kolkte de wind als een hooge zee, en juist toen ik op de breede steenen stoep stond en de schel als een te klein geluid in een tè groote ruimte achter de deur hoorde nagalmen, vielen de eerste dikke druppels snel en sneller na elkaar. Ik kon niet terug, zoo werd mij gezegd, en moest hier de bui afwachten. In een oude, donkere, mij welbekende kamer werd ik gelaten, het licht was daar nu nog vreemder, er hing een nog bleeker duisternis.

Tegenover mij zat een oud heer met blozend gelaat. Enkele donker-zwarte haren lagen nog als sterke herinneringen door zijn grijs haar gevlochten. Nu was de bui losgebroken, ver achter duistere lanen zag ik den regen in vlagen zwiepen over wijde knollenvelden, die wit en bewogen schenen als water.

Door de ramen die teedere violette en groene glanzen hadden van ouderdom, tuurden wij naar het grijzen tumult daar buiten, de oude heer en ik, en toen ik mij omdraaide en de kamer weer in keek, was deze zooveel duisterder nog geworden, dat ik het

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(24)

schilderij op den schoorsteen nauwelijks meer kon onderscheiden.

Ik ging dichter bij om het portret terug te zien van den jongen garde-officier uit Napoléons tijd, op een steigerend paard gezeten, waaromheen de kleine ronde miniatuurportretten van voorouders geschikt waren.

De oude heer kwam naast mij en vlocht uitvoerige stukjes levensgeschiedenis om de kleine porceleinkleurige gezichtjes van deze lang-geleden gestorvenen.

Over één, een verre aangetrouwde oudtante die bij de familie nooit erg in tel was geweest, wist hij overigens niet veel te vertellen. Zij hing dan ook verscholen achter de pendulestolp. Achter dien dubbelen glaswand nam haar bleek starend gezicht snel wisselende misvormingen aan.

Maar de vader, de garde-officier op 't steigerend paard, dat was een roemruchtig heerschap. Op zijn twintigste jaar trok hij onder Napoléon naar Rusland, werd gevangen genomen en bleef anderhalf jaar op het landgoed van een Russisch generaal, als vriend van den zoon, als lieveling van het gezin, levende tusschen de liefde

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(25)

van de nog jonge moeder en van de dochter, liefdegevoelens, die hem omzweefden, als twee kapellen, die fladderend dwalen.

Eindelijk was hij met zeshonderd geleende roebels op zak weggegaan, toen de sneeuw al hoog lag. Op een prachtig Russisch paard dat hij ten geschenke had gekregen, was hij terug gereden naar het eenzame landgoed dicht bij de Belgische grens.

De brieven van de Russische vrienden, zij lagen allen nog vergeeld boven in een oude kist, zorgvuldig werden zij bewaard. Daarin vroegen zij al plagend den jongen Hollander of hij wellicht al een zoo wufte Franschman was geworden, dat hij de verre vrienden vergeten had die hem steeds zoo hartelijk herdachten?

En toen opeens herinnerde ik mij hoe die vader als oud man reeds, getrouwd was met de jonge dochter van een van zijn pachters. En ineens zag ik de moeder weer voor mij, zooals ik haar lang geleden gekend had, ik zag haar zitten in deze zelfde kamer bij dat lage raam, waar de reflexen van den bruinen beuk de dingen nog ouder doen schijnen dan zij reeds zijn. Ik zag haar voor mij met de beminnelijke rust van eene

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(26)

die altijd met eerbied omringd wordt, en in een groot stil huis woont. Omkijkend naar het raam waar ik haar vroeger zoo vaak vóór had zien zitten, bemerkte ik dat de bui voorbij was en de kleurige kippen alweer gezamenlijk uittrokken op het glanzende grasveld vóór het huis.

Bij het afscheid nemen in de koele gang klonken de verhalen nog verder over den vader, den garde-officier van Napoléon.

Wat voor een schilder het schilderen is: dàt, waarin hij geheel opgaat, dat waren de paarden geweest voor den vader, zoo vertelde de zoon; een vreemde macht bezat hij over zijn dieren.

Ik herinner mij, zoo sprak hij, en wij stonden reeds op de stoep toen hij dit vertelde, terwijl de volle geur van kamperfoeli aan woei van ergens ver weg en mijn hart duizelig maakte; ik herinner mij, zoo sprak hij, dat mijn vader hièr stond en hij tikte met zijn stok op de stoep die nu rijk doormarmerd scheen na den regen, en dáár, dáár stond het rijtuig om ons naar de kerk te rijden, het was zomer en warm, de paarden stampten onrustig door de vliegen en hun tuig rinkelde.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(27)

‘Godverdomme peerden sta stil!’ zoo riep mijn vader en opeens stonden de beesten als beelden, één bewoog alleen nog bevend zijn ooren naar achter.

Op de stoep bleef de oude heer mij nakijken en riep dat 't nu wel droog zou blijven.

De jachthonden rekten zich hóóg op tegen het hek van hun hok, hunkerend om aangehaald te worden. Waar de oprijlaan eindigde, dáár waar de pauw juist luid en hoog gilde, brak de zon door de wolken en overgoot met haar heerlijk licht een kleine nietige boerenhofstede, die zwaar betraand nog door den regen in de fonkelende lichtvlaag te pralen stond, een licht dat drong tot in de kleinste rimpels en meest verborgen spleten van dit schoon verweerd gelaat, dat tegelijk ontroerd en gelukkig scheen. Van uit den top van een eik, waarachter de hemel nu al weer geheel blauw was, koerde een woudduif met zooveel nadruk en met zooveel bedwongen verlangen, dat mijn oud hart in de zoete herinnering onderdook van een vleiende vrouwenstem, lang geleden gehoord.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(28)

Drie bijeen

Alle dingen der natuur, van de ijle zilvergrassen tot de wortelsterke bronzen boomen, stonden in de bladstille atmosfeer wachtend te pronk, toen de zon den dag inkwam en de wereld overzag als een kamer vol overschoone verrassingen, die voor het feest van den pralenden zomerdag voor haar stonden uitgestald. De zachte muziek zette in, direct bij haar verschijnen, het gegons der insecten steeg zoemend tot de warme grotten der hooge bosschen, de wielewaal, juichend, floot van de klokkende koelte der heerlijke wateren en dook verder, steeds verder, in het labyrinth der zonnige bladeren; de zwaluwen schreven hun zwierige arabesken binnen den lichtenden koepel der lucht; en over de trillende heide woei de frisch-zoete geur der bloeiende lupinen. Allengs groeide de warmte en de schaduwen krompen. Toen de zon hoog stond in den hemel lag de wereld machteloos onder de alles overstralende hitte. In de regelmatig terugkeerende donkere dreuningen van een kanon zéér veraf, scheen het laatst verzet tegen het vlam-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(29)

mend zegevierende licht weg te sterven.

Aan den uitersten schaduwrand onder een hoog dennenbosch lag ik uitkijkend, wachtend op een vriend. De ergste hitte was nu voorbij, een enkele koele witte wolk dreef over de blauwe zee der lucht naar mij toe en over mij heen, bijwijlen deed een windvlam het loof der dennen ruischen.

Mijn gedachten wisten niet wat zij wilden en bleven luieren in de schaduw van een droomerig gemoed.

Aan het einde van een lang veld bevend zonnelicht, juist dáár waar lage struiken de eerste schaduwen wierpen, zag ik een korte lichtflikkering en daarna als een donker vlekje over het smalle pad, naderende een wielrijder.

Nog een oogenblik - en stemmen klonken op, mijn jonge vriend ging naast mij, wandelend over de holklinkende boschpaden, die hard en glad waren door de zonnewarmte van zoovele dagen achtereen.

Allereerst zochten wij toen de koelte van het water, dat ons omspoelde en alle loomheden overwòn, over de waterplas klonk dartelheid van lach en vroolijke woorden;

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(30)

blinkend koele rimpelingen vergleden als zonlichtarabesken, en kolkten om onze lichamen, die wij tot bootjes hadden gemaakt, beladen met louter zonnige gedachten en speelsch genot.

Daarna lagen wij lang in het koele wuivende gras, droppels gleden parelend van ons af, onze woorden bleven luchtig en schuwden alle zware dracht.

Mijn jonge vriend verhaalde over bergtochten en over het bezeilen van breede stroomen, ik keek naar zijn rustig ademen en achter mijn half gesloten oogen zag ik, nu eens de wereld van gletschers en dan weer de branding der golven, maar ook zag ik zijn warmen blik, de bloesemende kleur van zijn huid en de kracht van zijn jong lichaam.

En toch wist ik, dat diepe en ontroerende gedachten grooter vreugde nog voor hem waren, dan alle feesten van kracht en overmoed.

Zijn sterke zonverbrande handen lagen zoo zacht gevleid naast zijn donkerzwarte haren, dat ik lachend mijmeren moest over de liefde die hij er zoovele malen in gevangen hield.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(31)

De schaduwen werden langer, de krekels tjirpten den avond tegemoet. Nog spraken wij niet over juist datgene, waarvoor hij tot mij gekomen was.

Eerst later, toen de avond de hitte van den dag had afgewezen en een elyseesche zoelte ons omving, voerde hij mij nadrukkelijk tot de donkere en onzekere gedachten die zijn dieper wezen vervulden.

Lang bleven wij daarna nog zitten in den hof, zwakker opnieuw herhalend, wat wij eerder stelliger hadden verzekerd, half afgedwaalde gedachten weer terug voerend, die wij bij den aanvang van ons gesprek reeds hadden losgelaten.

De avondzon scheen laag onder-door de stammen der appelboomen en nam afscheid, nu hier dan daar, van de weelde die zij den komenden nacht achterliet.

Nu wijlde het zonlicht nog waar witte en rose papavers zacht te wiegen stonden voor donker dichtbegroeide heg, verder op kroop het onder struiken door, tot waar juist kleurige kippen, vóór zij slapen gingen, sierlijk en bijna plechtig, uit

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(32)

een rood-aarden bak te drinken stonden. Nu klom het licht tot hoogere boomtoppen en leek van daar af uit te zien naar de zoete wereld die ging verdroomen; en juist toen ik dacht dat het zonlicht, na heel den dag van zegevierend heerschen ons in het rijk van den schemer achterliet, zag ik hoe het haastig den top van een ouden eik vlammend ten afscheid kuste. Maar dit was dan ook de laatste groet, vóór het verstoof in hemelglans.

Wij zaten zwijgend. In den hof begon nu het spel der zomergeuren, zij vlogen aan, zij vlogen weg, zij speelden in den gouddoorzeefden paarsen schemer, onzichtbare geneugten.

Van uit verder gelegen woning wiekten zachte melodieën den zoeten avond in, het stille lamplicht, ontstoken achter schemerende ruiten, gaf het huisje een eigen wil, het leek een scheepje dat zeilree ligt voor den tocht naar andere oevers.

Langzaam wandelden wij op het lamplicht af, voorbij randen vol veelkleurige bloemen die zich nu opgericht hadden tot de koelte van dit uur, wij stonden stil waar de rozen geurden, die na de hitte van den

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(33)

dag hun schoone weefsel los en open hadden geslagen en ademden met het bloote hart. Eén tak hing vóórover, tot vlak voor ons, met drie bijna geopende knoppen aan één stengel, knoppen, waarop het teederst oranje gevloeid was tot den zoom.

Ik bukte mij om dien tak te plukken, maar mijn jonge vriend weerhield mij schertsend ‘laat die drie zusjes’, zoo zei hij, ‘voor het zonnefeest van morgen’. Bij den uitgang van den hof stond een boerenmeisje, zij vouwde het linnen samen dat gedroogd was op de heg.

De frisch zilte lucht van gebleekt linnen overwon hier de nomadische geuren der bloemen. In het voorbijgaan vroeg het meisje of ik wist, dat de oude Marijn zoo juist gestorven was? Zij stond met haar arm vol wit goed, de lichte paarse schaduwen van den avond modelleerden haar schoone statuur, zij geleek een andere Nausikaä, rank en sterk, haar donkere oogen keken zacht en rustig, haar gezicht was rond en van een diepe warme kleur.

Terwijl ik dacht aan het oude mannetje en even ook dacht aan den dood, zag ik, opkijkend, dat het bloed der jeugd elkaar

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(34)

reeds had herkend, zonder één woord, zonder één gebaar. Stil hadden de lichamen gestaan tegenover elkaar, maar de begeerte in die twee zuilen van jong leven was speurend geworden en had zich opgericht, had het bloed doen ruischen als jong lenteblad in het vroege jaar, was uitgevlogen onbestemd en wild en was weer terug gewiekt; was oplettend en toch verscholen gebleven, was dieper geworden van kleur en meer verstolen van wil en dat alles zoo onmerkbaar als de vlucht van een vogel over het huis van een eenzamen droomer.... Voorbij de lage woning van den gestorvene gingen wij verder, daar binnen klonk véélstemmig gebed, ruw bijna en mechanisch, als jachtend naar het einde.

Van verder weg klonken nog steeds parelende melodieën van uit het lampverlichte huis.

Mijn jonge vriend vroeg mij naar den doode. Hij is, zoo vertelde ik, de laatste van de drie - geen drie rozeknoppen, kon ik getuigen - maar de laatste van drie oude boertjes, buren, wonend op één vlek al zeventig jaren lang. Hij, die het eerst stierf, heeft vijf jaar lang in angst voor den dood

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(35)

geleefd, zijn krachten namen af en de vrees voor den dood groeide in hem, zóó dat zijn mondhoeken altijd beefden en zijn oogen schuw waren als van een bangen hond.

Eindeloos veel uitvluchten had hij, waarom de dood hem nog moest sparen en tegen een ieder herhaalde hij ze met klagelijke stem, hij hoopte zeker, dat de dood hem beluisteren mocht en ten slotte zich zou laten ompraten. Maar toen de dood eindelijk kwam, ontnam hij hem alle vrees en alle lijden. Zijn laatste dagen waren vol van een vrede, die hem vreemd was geworden. Heel zijn eentonig leven heeft hij nog eens in gedachte omgewandeld, en ook de akkers die hij zijn leven lang bewerkt had. Hij heeft nog den oogst geschat, die thans te velde stond en al zijn kinderen met meer liefde herdacht dan zij hem ooit hadden toegedragen en juist toen hij nog wat wilde zeggen over het oude paard, dat hem zooveel jaren bij het werk geholpen had, zakte hij uit het leven heen.

En de tweede van de drie stierf juist voor een jaar. Aan den rand van zijn korenakker werd hij dood gevonden. Terwijl de ladder gehaald werd, waarop hij naar huis

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(36)

zou worden gedragen, heb ik bij hem gewacht. Het koren stond hoog en rijp, een zachte, bolle wind sloeg golven in de aren, die teedere schaduwen wierpen op zijn vredig gelaat. Het gezang der leeuweriken scheen vanuit de hooge cumuluswolken neder te dalen. Hij lag met open oogen en met denzelfden blik dien ik al zoolang kende, alsof hij aan de lucht vroeg wat het weer morgen brengen zou. Het was een vredig oud mannetje, met roerend milde trekken. Bijna vijftig jaren had hij geleefd naast een doove vrouw, die alle zorgen en tegenspoeden had begraven in de doodsche stilte die haar omgaf. Die stilte had zij daarom wellicht zóó lief gekregen zoodat haar gezicht de verklaardheid had gewonnen van hen, voor wie zwijgen de zoetste wijsheid is. Wij stonden stil en luisterden naar de muziek, die nu van dichtbij kwam en de geheimen van 't hart en het heimwee van één, die voor eeuwen leefde, tot den avondlijken luister droeg.

Hoog boven de donkere boomgroepen flitste telkens het weerlicht van verren horizon, het scheen of er angstig en vertwijfelend gezocht werd naar iets, dat verlo-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(37)

ren was, vèr buiten 's menschen bereik, en vèr boven onzen stillen vrede.

‘En de derde’, vroeg mijn jeugdige vriend, ‘hij die nu gestorven is?’

Ja, dat was een branie, antwoordde ik, hem was 't voordeelig gegaan. Hij dacht dat de dood zich wel liet wegbluffen, en tot voor zes weken liep hij nog alle kermissen in den omtrek af. Een pralend mannetje op te korte beenen, die kwinkslagen en centen liet rammelen en daarmede vriendschap zocht te winnen. Hij droeg altijd lekkers bij zich voor de kinderen, die meer van zoet dan van hem hielden. Bij de ouderen bracht hij ander lekkers rond, dat hun liever was dan suiker, lasterpraatjes, die hij hun toefluisterde met veel sluwe stelligheid van weten, en waarmede hij de levensleegte der eenzaam wonenden zoo heerlijk te vullen wist. Hij heeft een moeilijken dood gehad, maar niemand zal hem erg missen.

Ik liep terug naar de lage woning, waar de gebeden nu verstomd waren en trad er binnen. Het was er warm en benauwd, de vliegen gonsden tegen de ramen waardoor het laatste avondlicht viel. Een kleindoch-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(38)

ter stond vaten te wasschen, zij alleen was thuis. In een kamer daarnaast lag de doode, naast hem brandden twee kaarsen. De uitdrukking van zijn gelaat was strak van verwondering en onvrede, een vlieg scheen op den rand van zijn mondhoek iets te zoeken.

Toen ik weer buiten kwam, zag ik het mooie boerenmeisje, klaar staande om weg te rijden; tot haar boog zich mijn jonge vriend. De schemer was nu gegroeid tot aan de grens van den nacht, maar nog was het juist licht genoeg, dat ik kon zien, hoe zij den tak met de drie rozeknoppen achteloos in haar hand hield, - de rozeknoppen die ik niet had mogen plukken!

Die jonge dichters toch!

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(39)

Storm en Stilte

Als mijn lamp niet een zoo innig en zacht licht verspreidde, zou ik het er nooit in hooren - maar nu schijnt het mij of de felle rukwinden die tegen mijn huis tot flarden slaan en de kletterende regen die bij golven tegen de ramen wordt gezwiept, het lawaai van overmoedige kinderen is, die buiten al maar rond mijn woning dollen, en juichend en joelend handen vol harde pepernoten tegen de verlichte vensters werpen, om dan gillend te vluchten ver weg.

Het regent nu al drie dagen achtereen, eerst zacht en verstrooid, toen slordig en driest, nu roekeloos en wild. Maar dit moet nu toch wel het rukkend einde zijn, verwonderen zou het mij niet, als er reeds een enkele ster tusschen de donkere wolken dreef.

Hoe wonderlijk toch, dat in het stille lamplicht nietige dingen zeldzaam, en overbekende dingen ons vaak nieuw toeschijnen; zoo wij zelf maar steeds zacht van binnenuit brandden, dan zouden vele dingen, die nu dor en ontoegankelijk schijnen, ons

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(40)

wellicht gemeenzaam worden en dierbaar tegelijk.

Het milde licht van de lamp toovert ook een vertrouwde sfeer rond de dingen der natuur, ziet het warmbruine schelpje grijsdooraderd, het ligt daar als verzonken, diep onder goudgeel water, omgeven door ruischende stilte en deinende reflexen die het ook omgaven toen het, lang geleden, zich vormde diep-onder in de zee.

Dit schelpje, ja juist ditzelfde schelpje, hoelang heb ik het reeds, hoevele jaren is het al niet geleden, dat het mij vanaf verre stranden werd toegezonden in een kleurig gevlochten mandje, met deze zangerige regels van Gorter:

‘Het schelpje aan de kust heeft figuren van genot, liefde en rust, van nature.’ Hij die het mij toezond, was vér van hier, zijn werk overnieuw begonnen, het beste in zich bedreigd voelend door het dwingen der begeerigen en de jacht der haastenden romdom hem.

Toen wij afscheid namen was het een avond als deze, met windvlagen en regen, wij liepen, hoe goed herinner ik mij alles, onder de hooge glazen overkapping waarbinnen

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(41)

de locomotieven gillend floten, op en neer. Nog hoor ik hoe hij rustig sprak en zei:

‘Als ik hier bleef in dit kleine land, zouden zij mij tillen vèr boven mijn vermogens, als een vaandel in een voortdringende betooging, zoo zou ik medegesleept worden.

Ik weet niet welke onbekende macht ons tot de kunst drijft, wel echter weet ik dat de macht die in mij werkt niet altijd krachtig en vaak haperend is, vergeleken althans bij de ondoorgrondelijke macht en nooit falende intuïtie, waarmede de waarlijk grooten tot de scheppingsdaad worden gedreven.’

‘Ik dank er voor, beste vriend, zoowel voor den roem als voor den val die mij hier onafwendbaar wachten.’

‘Is de overschatting niet al reeds begonnen, bij hen die mij noodig hadden voor hun eigen klein doel? Zie maar rond om ons, die overschatting groeit dan aan tot roem, omdat de listigen zich graag aan roem beroemd praten; let maar op wat rondom ons gebeurt, roem wordt opgeblazen door hen die slechts in roem gelooven en roemen zonder onderscheid, - tot slot vriend, komt dan de val die on-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(42)

verdiend, wellicht onverdiender dan de roem nog is. Maar dan is het leven voorbij en valt nog slechts te kiezen tusschen zelfbedrog of bedrogen zijn.’

‘Ik vlucht liever in de vergetelheid; zelfs al is dan de macht die ons drijft soms zwak, zij is altijd sterker, en voorwaar zuiverder dan de kracht die tot overschatting heft. Heerlijk is het te denken dat ik straks verbeten zal zijn, dat niemand iets van mij verwacht en ik rustig mag uitzien zonder één bijgedachte, want alleen wat leeg is kan gevuld worden.’

En uit het portierraam leunend zei hij nog spottend: ‘Wij hebben den goden geen haan beloofd, oude vriend, en niet de giftbeker wacht mij, maar vergeet niet dat ik je geld achter liet om lauwerkransen te koopen voor hen die er zoo begeerig naar zijn.’

Maanden daarna pas kwamen er brieven, toen het schelpje, daarna duurde het vaak weer maanden voor ik opnieuw berichten van hem kreeg. Zijn brieven had ik bewaard en terwijl ik opstond om ze te zoeken, begon dansmuziek te klinken uit verder gelegen vertrek.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(43)

De jeugd was de beslotenheid van zoovele donkere trieste dagen ten slotte moe geworden, ik hoorde lachend meubelen verdragen, terwijl de dansmuziek klonk door het anders stille huis. Ik luisterde naar ik meende vooral naar een heldere meisjesstem, die als een gouden wimpel boven alles uitwoei, maar toch ook de muziek zelf klonk in mij mede. Die soort muziek, zij raakt alle snaren in ons aan, die gespannen zijn tusschen erotische weemoed en onbestemd begeeren, zij roept wiegend tot een leegte en voert streelend tot een schijn, verleidelijk lokt zij, nu naar de bontgekleurde onrust, dan naar waar zonder hoop de vreugde wordt verbeid. Zoo pijpen de

zielen-rattenvangers van nu, die ons van de spelonkachtige werkelijkheid weglokken naar een zoet en ijl bedrog. De muziek maakte mij wrevelig droefgeestig en toch gelukkig. Opeens zag ik in herinnering een zaal in verre groote stad, overvol met dansenden, dansen, dansen, dansen, allemaal ratten die dansen tusschen lichte onwetendheid en ongeweten vertwijfeling, dansen, dansen, dansend op de eenige waarheid die hen bewoog, het ryth-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(44)

me van den dans. En ik herinnerde mij, hoe ik in die zelfde verre stad twee minnaars had gezien, nat nog van het water der sterk stroomende rivier. Zoo zij het oliesel hadden ontvangen en in godsvrede gestorven waren, hadden zij niet milder en gelatener kunnen rusten in den dood. Zij waren roekeloos geweest en mateloos, maar onberekenend tot het einde, al hunne zwakheden hadden zij vrij-uit naar buiten gedragen. De onbekende macht, die hun leven voortdreef, had hen zonder leugen door alle zonden geleid. De dood had in hen geen verscholen waan noch angstig verborgen-gehouden zwakte behoeven bloot te leggen. Op het eenig rythme, dat hun ziel verstond, waren zij het leven door en uitgedanst....

Terwijl de melodie van een nieuwe wals sleepend en smachtend begon, vond ik den allerlaatsten brief terug van mijn vriend, waarin hij mij riep om te komen, voordat hij zooals hij schreef, terug zou gaan naar het huis, vanwaar hij eens de reis begon.

Die laatste dagen bij hem, vér weg, ik zal ze nooit vergeten. Verblindend zonnelicht

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(45)

en geurige zomerwarmte vroeg al in Maart, nog zie ik vóór mij de lichte kamer, en de trossen blauwe regen die heen en weer bewogen voor het wijd geopend raam, vèr daarachter lagen de hooge heuvelen en de blauwe zee. Onder het raam klonk de stem van een venter, helder en opgewekt riep hij in een taal die mij vreemd was. En toen wij het leven nog slechts bij uren telden, rolden zwaar beladen wagens ratelend naar de haven toe. Mijn vriend lag met gesloten oogen, ik hoorde hem zacht, als fluisterend zeggen, ‘ja, de vlinder.’ Op dat oogenblik klonk van over zee de donker loeiende stoomfluit van een transatlantieker, als de bronstige jammerroep dien een god uit den oertijd over bloesemende heuvelen zond. Toen de donkere dreun over de zee was verstoven, boog ik mij over hem die neerlag, en vroeg wat hij bedoelde met ‘de vlinder’. ‘Ik dacht’, zei hij, en een glimlach teekende zich op zijn gelaat, ‘ik dacht aan den droom van dien ouden wijsgeer, die gedroomd had dat hij een vlinder was;

ontroostbaar ontnuchterd bij het ontwaken, erkende hij dat het evengoed mogelijk was, dat hij

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(46)

toch inderdaad een vlinder was, maar nu slechts droomde een mensch te zijn’.

De muziek had opgehouden, nu hoorde ik dat ook de wind het land had verlaten.

Mijn hond, die zich eerst langdurig en zeer zorgvuldig naar alle kanten had uitgerekt, kwam bedelen om uit te gaan. Een groote stallantaarn stak ik aan, en zoo gingen wij de donkere bosschen in, die nog lekten, na den zwaren regen. De hooge grassen, zoo schril verlicht, hingen bleek en pierig voorover, moe van den wind, aan mijn donkere zijde vloeide mijn eigen schaduw als een hooge sterke golf met mij mede. Vogels die dicht bijéén in de hooge kruinen der boomen sliepen, verschrokken van het licht;

een verward geklep van vele vluchtende vlerken vervloeide tot de wegwiekende zucht.... waarheen.... waarheen.... Aan den horizon hing het matte schijnsel van het licht eener verre stad - die vreemde glans in het donker oog des hemels, geleek den afgewenden blik van een zielsbedroefde.

Daar hoorde ik vóór mij onder lage struiken een zacht gekreun. De kat van den boer lag geklemd in een bunzingval, die

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(47)

haar half doormidden had geslagen. Bloed druppelde uit het oor, haar oogen keken fel en wild van angst. Zij was niet meer te redden, ik liet haar in de druipende duisternis achter, het licht zou haar wreed en langer van den zachten dood hebben afgehouden. Wat deed zij ook zoo ver van huis, arm kopjes-gevend dier, melk en muizen had zij toch vol-op en doezelige rust te over, in de groote kamer waar de klok den tijd wegtikte.

De schuwen, die leven in het woud, met hun ondoorgrondelijke instincten en sterke, nimmer toegesproken oogen, zij ruiken het wreede ijzer al van ver, en weten de klemmen te ontgaan. Maar 't is waar, nimmer liggen zij ook spinnend bij den warmen haard der menschen.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(48)

Hond en Mensch

Ja, juist wanneer gij wat ouder wordt, meer afgekeerd en zelfvervulder, wanneer de herfstkleurige stilte in u, ver nog van wintersche onttakeling u tot een te licht gewonnen vrede neigen doet, ja juist in dat levenstijdperk, wensch ik u een hond toe tot gezel, ook wel omdat gij troost behoeft allicht, maar veel eerder nog, omdat het heilzaam is, dat naast u een hartelijk wezen leeft, dat niets weet van wat gij hebt bereikt, nog maalt om wat gij bereiken wilt, dat wat gij gewichtig acht niet telt, en veeleischend als hij is, u nimmer spaart.... doch telkens overwint.

Sedert de onheugelijke tijden dat de hond zich hechtte aan den mensch, deelt hij 's menschen lot en staat hij bloot aan dezelfde vernederingen die ook den mensch bedreigen.

Vervreemd van de wilde natuur en van de vrije jacht, is hij door de eeuwen heen geraakt in steeds grooter afhankelijkheid, zoo gij kortzichtig zijt kunt gij hem tot slaaf maken van den broodkorf, of hem dwingen tot een onderdanigheid, die ons

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(49)

in onze medemenschen nauwelijks meer verrast. Gij kunt hem leeren kruipen zeer zeker en hem misbruikend, kunt gij hem africhten tot gendarme, hansworst of triesten clown. IJdeltuiten, luiaards, snoepers en vleierige hoeren-naturen kunt gij van hen maken. Dank zij den mensch kunnen zij valsch en verbeten worden, of tot drieste zwervers verworden zoo zij geen haard vinden voor hun trouw, maar ook kunt gij er, en o hoe goed is dit gelukt, akelig berekenende kleinburgers van fatsoeneeren, bij duizenden.

Gij kunt dit alles, door honger, pijn en list, gij kunt dit niet omdat gij hun meerdere zijt, maar omdat gij hun tegenover juist over dezelfde machtsmiddelen beschikt, die ons in staat stellen elkaar te vernederen, en elkaar verachtelijk te maken.

Dit alles kunt gij.

Maar ook kunt gij, de natuur van den hond erkennend, en zijn ondóórgrondelijkheid vruchteloos peilend, dank zij den hond menschelijker worden en wijzer. Ook zult gij, hoe oneindig vele malen, juist door hem worden getroost en dan ook kunt gij,

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(50)

beter dan door het verwarrend gepraat der dwingende menschen, uw geloof in de menschheid schragen, bedenkend hoe de menschen, die andere arme honden, op den duur wellicht hun fierheid en zelf beslotenheid kunnen herwinnen, zoo zij zich zelf een edeler en wijzer baas weten te zijn.

Maar onthoudt dit, iedere hond is een karakter, hoe vervormbaar zijn aard ook moge zijn, en zoo gij uw gezel niet kiest, maar luk-raak koopt, komt gij vaak bedrogen uit.

Waarlijk het is onnoodig uw moeilijkheden nog te vermeerderen, door nog naast en met een hond te gaan leven die niet bij u past, die u niet begrijpt zoo min als gij hem, want, geloof mij, slechts wederzijdsche kwelling en vernedering kunnen hiervan het gevolg zijn.

Gij acht dit overdreven?

Koopt dan maar uw hond blind-weg, opdat gij ervare wat het beteekent, door een dier niet bemind noch vertrouwd te worden, maar slag op slag gehoond.

Neemt ook geen hond uit medelijden, want waarlijk, wij zijn al ruim genoeg over

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(51)

onszelf gesticht, en sentimenteel te over. Maar zoo gij het geluk hebt een hond te bezitten, die het gevoel van verantwoordelijkheid in u versterkt, dan zijt gij een bevoorrecht mensch, want in wat gij mint zult gij veranderd gorden.

Twee oerinstincten teekenen sterk en zuiver in iederen hond zich af. Door honderden eeuwen heen zijn die twee instincten behouden gebleven en in ieder jong, wankel en piepend hondenleven, liggen zij onaangetast besloten, als twee polen waar tusschen hun bewustzijn groeit: het emotioneel instinct, dat hem voert tot den mensch, het physiek instinct dat hem drijft tot zwerven en tot de jacht.

Dit juist verleent de bekoring aan zijn wezen, de roerende behoefte aan

aanhankelijkheid, en daarnaast zijn gehoorzaamheid aan die diepe roepstem van de natuur, die hem lokt naar waar hij geheel zich zelf toebehoort en vrij leeft naar eigen wil. Maar bovenal ontroerend voor ons, gespleten naturen die wij zijn, is het doorzien hoe die twee oerinstincten in hem strijden, ieder voor hun eigen recht, hoe

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(52)

de hond zelf moeite heeft het juiste evenwicht te vinden tusschen die twee dwingende doch tegenstrijdige begeerten, die zoozeer zijn geluk bepalen. Wie dien strijd in den hond niet doorziet, heeft nooit het martelend heimwee begrepen, dat zich uit in de diepe zucht, waarmee hij zich oprolt in den hoek van de kamer, als hij alle deuren gesloten weet; heeft nooit de uitbundige vreugde begrepen, die hij toont, thuiskomend na een zwerftocht terug bij den baas, bij hem in wien hij, onder ons gezegd, een overdreven geloof heeft, maar verzwegen als die overschatting blijft, wordt zij nimmer als onder menschen een leugen in het openbaar.

....Wij wandelen samen naar mijn werkplaats, helder is de lucht, de dag is mooi.

Daar komt één punt tot waar hij achteloos medeloopt of vroolijk vooruitgaat, maar op dat ééne punt komt het oogenblik dat, iederen dag opnieuw, de strijd tusschen zijn twee begeerten moet gestreden worden. Rechts liggen de bosschen, het zwerven, de jacht, links ligt de werkplaats, de gezelligheid, daar ook is de baas. Hij weifelt, hij talmt, hij blijft staan, iederen dag

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(53)

opnieuw die strijd... behalve als het regent.

‘Ga dan maar, ga dan maar’, en ik sluit de deur van mijn werkplaats. Na een tijd komt hij terug en eischt toegang, hij is nat van den dauw en buiten adem, zijn snuivende voldaanheid herinnert aan de opgewektheid waarmede een schaatsenrijder na langen tocht de warme kroeg binnenstapt, zóó dat niemand kan twijfelen aan de tintelende vreugde daar-buiten.

Hij is gelukkig, maar nu moet ook zijn tweede drang spoedig bevredigd worden.

Kletsnat of niet, om het even, hij springt naast zijn baas, dringt zich vlak tegen hem aan, nu pas voelt hij zich gaaf en volkomen bevredigd.

Wat heeft de baas in dien tijd volbracht? Vaak nog niet één voor geploegd in zijn dagtaak. Ook hij had toch geluk kunnen vinden in den helderen morgen daar buiten.

Onze innerlijke drijfveeren zijn vaak slap gespannen, zelden is het dat de toon gaaf en helder zijn richting neemt.

Zeker, ook honden zwerven wel eens in hun liefde. Doen wij dit soms niet? Zij hebben bevliegingen bijwijlen, zoo goed als

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(54)

wij. Maar hoe spoedig weten zij de veiligste haven weer terug te vinden, en het is of die lichte bedreiging de herwonnen vastheid inniger maakt en blijder ook. Wie een ommuring maakt van zijn eigen persoonlijkheid en daarbinnen zijn vriend gevangen houdt, ontneemt aan zichzelf de voldoening van zich boven allen erkend te weten, en ten slotte toch de waarlijk uitverkorene te zijn.

Thuiskomend, terug uit de wereld der menschen, bitter over het eeuwig te veel aan woorden, het innerlijk vertrouwen doorschoten en geknauwd, moe van dit alles en kleurloos van binnen, wordt gij opgewacht door den zwijgzamen vriend.

Verteederend al reeds dadelijk door zijn blijdschap, zet hij zich daarna stil en stevig leunend tegen uw been. De dierlijke warmte straalt uit, trekt hooger en hooger, de nietseischende rustig afwachtende liefde-bron daar beneden, verteedert en ontdooit ten leste het hart.

Zoo de baas straks bevrijd van hoogmoed en geprikkeldheid, zachter over de menschen denkt, die toch niet zoo héél anders zijn dan hij, dan komt dit waarlijk niet

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(55)

omdat zijn bitterheid zonder rede was, noch doordat hij in zóó korten tijd wijzer is geworden, maar het komt doordat het zwijgzame dier hem onmerkbaar gevoed heeft uit de eenige Bron die voor alle bitterheden van het leven lafenis geeft.

Soms ook glijdt hij af en valt in slaap over de voeten van zijn baas. Slaapt hij wel waarlijk, wie zal het zeggen?

Gij voegt u naar hem, en blijft stil zitten, wachtend tot de vriend wakker wordt en wat anders wil. Wie onzer is het niet overkomen wakend bij een zieke, dat uit de stille sfeer van ledige aandacht, onverwacht schoone erkenningen ons hart werden toegevoerd?

Wie onzer is het niet overkomen, ziek liggend, in de ongeziene, maar met gesloten oogen toch aanwezig geweten wakende liefde, een bron van veilige en koesterende rust te erkennen? Waker en bewaakte tegelijk, is de hond een wever van rust, en terwijl gij meent dat gij bet zijt die hem de rust gunt, dwingt hij u tot de rust die de halve genezing is voor het vermoeide hart, en die een uitzicht opent op den te schragen bouw.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(56)

....Uren zijn voorbijgegaan, gebogen waart gij over uw werk; uw zoekende en klapwiekende gedachten achterna, zweeft uw blik op, en ter zijde. Daar ontmoeten uw oogen twee andere oogjes, die, wie weet waarom, wie zal zeggen hoe lang reeds, u hebben aangestaard, dáár van uit den hoek van een stoel, waarop uw vriend zich heeft opgerold.

Niet één geluid, niet één gebaar, niets dan vier oogen die in de suizende stilte van de kamer elkaar ontmoeten en in die ontmoeting een onverwacht geluk erkennen.

Hij kwispelt, nauwlijks merkbaar, maar onbewegelijk blijft hij u aankijken, met ééne zóó vasthoudende zachtheid, dat het is alsof hij vreest dat straks onmetelijke zeeën hem weer van u zullen scheiden.

Maar die breede zeeën, zij scheiden u reeds thans, niet te overbruggen kloven van geestelijke en lichamelijke verschillen, gij zijt inderdaad onbereikbaar ver van elkaar, en toch tegelijk zoo ontroerend dichtbij.

Gij roept om wonderen, zie hier één der vele kleine wonderen die u omgeven, en die gij te achteloos gaat voorbij. Want dit toch is een wonder, grooter dan de ont-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(57)

moeting van twee zielen die elkaars nooden en deugden na kunnen wegen tot diep in het eigen hart.

Dit toch is de ontmoeting van twee zielen, elkaar toevliegend van uit twee werelden die gescheiden zijn, onmetelijk vèr van elkaar, verschillend van wezen, verschillend van grenzen, van doel en bestemming gescheiden, onherroepelijk. En toch zooals de afstanden, de oneindige en niet-te-berekenen, door een kracht worden doorvlogen die het heelal beweegt, zoo vermocht een klein vonkje van die zelfde kracht alle scheidingen en afstanden op te heffen tusschen twee wezens, en den warmtedrang te ontsteken in hun beider hart.

Niet heb ik getracht u het beeld van één hond te teekenen, want dit toch zou onrecht plegen zijn aan de soort. Om eerlijk te zijn, moet ik wel bekennen dat mijn gedachten zijn aangevuurd door de herinnering aan een kleinen zwarten vriend, die mijn leven een eind weegs begeleid heeft. Te kort zeer zeker, want ik verzeker u wij waren nog lang niet aan het einde van onze dankbare verwondering over elkaar.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(58)

Thans denk ik aan zijn komst, en aan zijn weggaan.

Voor het eerst zag ik hem achter mijn onderdeur, opgewekt, sterk, en piepjong nog, buiten adem van het blaffend rennen achter de fiets van een kruideniersjongen.

We haalden elkaar eens aan, en hadden het dadelijk zéér op elkaar begrepen. Dus bleef hij bij mij. Voor waar dit is een gelukkige dag geweest in mijn leven, voor mij, maar ook voor hem.

Wanneer ik denk aan al de warmte die hij mij heeft toegedragen, aan de bonte vreugde die hij mij heeft gebracht, aan de rust met al haar schoone openbaringen, waaruit zijn nabijheid de te groote eenzaamheid verdreef; wanneer ik aan dit alles terugdenk, dan begrijp ik, dat toen hij zacht gebed lag op een korenwan, uitgestrekt als op een groote schelp, en de gloed van zijn leven vloeide van hem af, dat ik toen zéér goed wist, dat hij mijn meerdere was geweest, mijn meerdere althans in altijd heldere oprechtheid, mijn meerdere ook in sterke zelfbeslotenheid.

Toen hij ten slotte zijn zachten kop aandoenlijk boog tot de groote rust, toen

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(59)

wist ik, dat hij, die mij zoo vaak wildvroolijk had achterhaald, mij nu onherroepelijk vóór was, op dien langen ononderbroken loop, dien wij maken door de geheimen der ondoorgrondelijke natuur.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(60)

Tot den Winter

Boven den gloed van den avond die wegzinkt achter de donkere heffing der bladerlooze bosschen, staat fel en sierlijk de jonge maan.

Nog zingt een stem in den laten dag, dwalend gaande tot het licht der lamp, doch reeds heerscht de stilte binnen de hooge muren, die de winter optrok rond zijn toekomstig rijk.

‘Dat ik in deze wijde verlatenheid uw komst niet afwacht, bereid tot blijven onder uw streng gezag, geen ondank is dit voor de milde berusting, die ik door uw wijzen omgang won.

Want in uw duisternis leerde ik zien, in uw stilte leerde ik luisteren, gij leerdet mij de deugden der ééntonigheid.’ ‘Door uw diepbesloten wezen kwam ik tot inkeer en bespiegeling.’

Hard als graniet zijn vaak uw nachten, bannend zoete geuren en lokkend geluid; geen woelende donder doordreunt ooit uw hooge koepels, geen bliksemlicht doorflitst ooit uw duister rijk. 's Nachts heerscht gij,

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(61)

omringd door uw ontelbare volken, fonkelend, geschaard in ondoorgrondelijke wetmatigheid - door een kier van het gordijn zie ik de flikkering hunner harde wapenen, en luister hoe geruischloos zij beklimmen de wacht.

Tot langer rust dwingt gij de armen die in het licht der zon hunne kracht hadden opgebruikt, zij allen die leveft in hutten, maar ook de dieren in de holen, die de oogen nu sluiten boven doffe vergetelheid - maar wat gij hun gunt, past niet bij hun zorgen, vóórdat de lange nacht verkwijnt, zijn zij wéér gegrepen en opnieuw gebonden aan harde onontwijkbare werkelijkheid.

Een klink klikt op, een verre grendel wordt verschoven, een stem roept door de ijle lucht en duikt terug, een kar komt buiten, rijdt krakend verder, een jongen fluit helder een droeve wijs.

Dan zweeft over, uit verre verten, de stem der klok die van den toren luidt, het driemaal drie, omvat door drie gespannen stilten en dan, het jubelend uitkleppen in nachtelijke donkerheid. Slepend komt het licht de kamer binnen, langzaam hervindend

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(62)

alle vormen weer, bij warmer glans vindt het de slapende, ontroerend schoon door wils-afwezigheid, - het schijnt of zij komt aangedreven uit het zachte rijk waar rust heerscht onbedreigd.

Wanneer zij de oogen opslaat en zich gaat bezinnen, ligt kabbelend goud over koele zoldering gespreid.

Buiten beschijnt de lage zon de fijne grassen, witbemanteld zijn zij door de rijp, beijsd ook zijn de konijnenkeutels, het is of bont en paarlen bleven slingeren na het uitéénstuiven der nachtelijke feest’lijkheid. Eerst scheen het 's winters wil, een klaren dag te maken van fonkelend en hardvochtig blauw, maar dan ontzinkt die wil hem en zijn twijfel gaat schuil achter peinzend nevelig grauw.

Het schijnt of hij ons heeft verlaten, vervuld met gedachten die van ons zijn afgewend, geen wil vaart door de grijze sferen, over de doode akkers en over de starre bosschen spreidt zich slechts droomerige afwezigheid.

Een late eikel valt uit hooge boomen, en zijn val lijkt een uitbundigheid.

Dan volgen de ongestoorde uren van aan-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(63)

dacht en arbeidzaamheid, van het lang voor-overgebogen turen en het zwevend opzien bij onzekerheid.

Daarbuiten verglijden nu de uren, van lichtloos grijs, tot matter lichtloosheid; maar binnen in het hart ontsteken zich de vuren, doorgloeiend de gedachten, uitschietend tot gouden, richtingsrijke prismatischheid.

Besluiteloos valt de sneeuw in dunne vlokken, in een stilte die wit en suizend is, die zwevend en zonder grenzen is en tot 's levens einde voort kan duren. Door deze sfeer van koele en gedempte rust, boort als een zwaard van goud, dwars door het gebinte een bundel gloeiend avondlicht, stralend door een nauwe spleet der luchten;

het heft zich op, doorzoekt de ruimte, verlicht een lieve beeltenis, stijgt hooger, langs de stille muren, het is of van alle dingen binnen deze kamerruimte, dit gouden licht slechts levend is.

's Avonds voor het koesterend vuur gezeten is om mij de stilte der oneindigheid, daarin zweven voorbij de uren, terugvloeiend tot de wijde zee van stilte die tijdeloos is en onmetelijk.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(64)

Van u, gestaald en grillig heerscher, voert het leven mij nu weg; maar niet wijk ik, zooals zij die vluchten, schuw voor uw somber zwijgzaam wezen en uw strenge beslotenheid.

In het misleidend licht der nachtelijke steden, vol fel doorschoten donkerheid, denk ik terug aan uwe duisternissen, die zacht zijn als fluweel en ganschelijk ongeschonden, die wakende, doch nimmer afgemarteld zijn.

Daar waar de menschen samendringen, bescherming voelend bij saamhoorigheid, daar zal ik, ziende hun vertwijfelingen, ziende hun valsche vreugden en hun gespleten zinnen, terugdenken aan uw trotsche eenzaamheid, mijmeren zal ik over uw éénzelvig leven, over uw ongelijk en sterk wezen, dat vol droom is, maar ook vol

hardvochtigheid.

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(65)

Een Gesprek bij het Houtvuur over Tolstoi, Dostojewsky en het Harmonium

Wie zou niet gaarne een vriend bezoeken, die vèr weg in eenzame bosschen woont en daar zijn gaven, doch naar ik vrees ook zijn beperkingen, maar al te goed verzorgt, en gedijen doet?

Vele uren met den trein, en dan nog twee uren loopen; - in stad pleegt men met heel wat minder soort vriendschap genoegen te nemen, als deze dan maar wat dichter bij huis te vinden is. Aan het donker eindstation wachtte mij een vreemdsoortig hoog, tweewielig wagentje, bespannen met een zwaar werkpaard, - een bleeke boerenjongen mende. Aan zijn gezicht kon ik zien dat hij gewend was bij het landwerk al maar door te fluiten, want zijn mond, hoewel nu gesloten, stond tot fluiten klaar.

Langzaam, bijna plechtig, alsof een kouter door den akker getrokken werd, reden wij rammelend het donkere dorp uit, en toen ratelend verder over een keiweg langs don-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

(66)

kere eenzame hoeven, totdat wij eindelijk rechts afsloegen en den steenweg verlieten.

Eerst nu, op den zandweg, hoorde ik hoe stil en wijd de nacht hier buiten was. Achter het dampend, lichtbeschenen paard, donkerden de bosschen, die wij steeds dieper inreden door bochtige mulle zandsporen. Na eenigen tijd zag ik een rond, rood licht dat heen en weer bewoog, de voerman draaide zich om en zei dat mijn vriend mij al tegemoet kwam. En waarlijk hij was het. Een groote lampion droeg hij aan een stok en zwaaide deze rechts en links en dan hoog naar boven. Om hem heen liepen vier zwarte honden, die blaften totdat zij 't bevriende paard roken. Kort daarna trad ik een groote witte kamer binnen, waar het haardvuur hoog brandde, de vloer was van steen, de meubelen waren er oud, vier ramen telde ik, ieder van vijf maal zeven ruitjes.

Eerst zaten wij zwijgend bij 't vuur. Terwijl mijn vriend een pijp stopte nam ik hem op. Hij was veel verouderd. Zijn baard was lang en vol grijze haren, bruin verweerd was zijn huid, zijn kleedij leek wel die van een broodjager. 't Is of ik bij Tol-

Richard Roland Holst, Overpeinzingen van een bramenzoeker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Weet hij dit zelf niet of nagenoeg niet en ontwikkelt zijn bewuste wil zich maar zwak, dan zal de wereld hem als dichter weinig kwaad kunnen doen, want hij is dan - zooals Verlaine

Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen, uw vaan in de handen en in de harten uw moed, onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen, hooren haar ruischen van ver, en onze

O wanneer jeugd als een glanzende bast die onze zwellende rijpheid bedekte barstend naarmate de ziel zich uitstrekte en haar afschudde als een noodlooze last - plaats gemaakt heeft

De arbeid, hij is nog niet sterk en vrij, hij is nog lang niet de gemeenschap, hij heeft haar nog niet in zich opgezogen, maar hij is toch niet meer de oude knecht.. Hij heeft

Buiten dat perk waagt het karakter zich zelfs niet, want het moet altijd kunnen weten hoe laat het is; en voor een dichter kan binnen de wereld het karakter nooit meer dan

diep-aadmend fluisterdet ‘hier keert mijn lot’, en na dien tijd niet meer zijt afgeweken van 't opwaarts streven in het morgenrood dat om uw lippen, wit van langen nood speelt en

Dan was 't of haar stralende oogen blonken door nevel, haar stem werd een zwak gesuis, en in de nacht hurkte mijn moeheid-dronken hart voor de vensters van zijn eigen huis. Soms

En zij, de vrouwen die in blijheid waren ontvangen en gebaard, die zouden baren in blijheid en in rust, waar d'oude pijn niets dan voorbij-gaande echo voor kon zijn, - de vroeden,