• No results found

Hendrik Tollens, De overwintering der Hollanders op Nova Zembla · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Tollens, De overwintering der Hollanders op Nova Zembla · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zembla

Hendrik Tollens

editie G.W. Huygens

bron

Hendrik Tollens, De overwintering der Hollanders op Nova Zembla (ed. G.W. Huygens). Martinus Nijhoff, Den Haag 1981 (3de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/toll003gwhu01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

[Bij de drukken]

Bij de tweede druk

Toen ik in 1964 de inleiding tot de Overwintering verzorgde, stond mij zoveel ongebruikt of weinig gebruikt materiaal over de totstandkoming van het werk ten dienste, dat ik mij in hoofdzaak beperkte tot een ‘ouderwetse’ historische benadering.

Voor een zo ouderwets dichtwerk leek dit mij niet onredelijk, hoewel de woorden

‘structuur’ en ‘structureel’ ook toen reeds lang tot de modetermen behoorden.

Sindsdien verschenen vrijwel gelijktijdig de hierna te noemen studies van Asselbergs en Geerars, waarin - met uiteenlopende resultaten - op de bouw van het werk werd ingegaan. Met dankbaarheid (waarvan zij helaas geen kennis meer kunnen nemen) heb ik hiervan een bescheiden gebruik gemaakt voor een uitbreiding van de inleiding.

Bovendien verscheen in 1972 dan eindelijk mijn in de eerste druk aangekondigde biografie ‘Hendrik Tollens, de dichter van de burgerij’ als deel 12 van de grote Roterodamum-reeks. Nieuw materiaal, daarin verwerkt, heb ik bij deze herziening eveneens kunnen gebruiken.

Rotterdam, oktober 1976.

G.W.H.

Bij de derde druk

Behoudens enige verbeteringen van ondergeschikte aard is deze druk gelijk aan de vorige.

Den Haag, april 1981

G.W.H.

(3)

Tollens omstreeks 1820. Portret uit De Nederlandsche Muzenalmanak 1821

(4)

Inleiding

I

De naam Tollens is in onze cultuurgeschiedenis een begrip geworden voor de huiselijke en chauvinistische geest, die de eerste helft van onze 19de eeuw kenmerkte.

Omdat de Rotterdammer in zekere zin een naam gegeven heeft aan een tijdvak blijft hij de belangstelling waard, ongeacht de esthetische hoedanigheid van zijn poëzie.

Als typisch volksdichter heeft hij gestalte weten te geven aan de al te algemene gedachten, gevoelens en idealen der natie, en ook tijdgenoten van hoge intellectuele en artistieke ontwikkeling waardeerden zijn werk zeer. Bij zijn leven is de dichterlijke verfhandelaar door de gehele natie mateloos vereerd; van de drie Oranjevorsten af tot de ‘dankbare armen’ toe, allen waren zij vervuld van lof voor ‘vader’ of ‘ridder’

Tollens. Zijn onsterfelijkheid stond vast. Doch niet lang na zijn dood en na het verrijzen van zijn standbeeld (dat er nog net op tijd kwam!) hield Busken Huet

1

gericht over zijn werk, en wel op zo afdoende wijze, dat de tachtigers het niet meer behoefden over te doen. Sedertdien heeft niemand meer in ernst een lans voor hem gebroken.

Tot tweemaal toe is hij dus het slachtoffer geworden van de literaire smaak. Bij

zijn leven werd hij bewonderd, daarna belachelijk gemaakt. Dit laatste heeft hij niet

verdiend: hij wist wel degelijk, dat zijn werk niet heel veel te betekenen had, doch

tegen de stroom van toejuichingen kon hij niet op. Omdat hij bovendien als mens

een heel sympathieke figuur geweest is, doet het een beetje triest aan dat zijn naam

ridicule associaties opwekt. In zoverre is er toch nog plaats voor een beperkt

eerherstel.

(5)

Zijn cultuurhistorische betekenis en zijn vroegere reputatie maken het verantwoord, dat men althans een gedeelte van zijn werk kent. Enkele korte gedichten zijn gemeengoed gebleven omdat ze, zij het wat tendentieus, in de meeste representatieve bloemlezingen zijn opgenomen: ‘Op de eerste tand van mijn jongstgeboren zoontje’,

‘Volkslied’, en ‘Winteravondliedje’ tonen hem als huiselijk, vaderlands en filantropisch volksdichter.

Naast deze algemeen toegankelijke versjes dienen enkele grotere stukken een meer blijvende bekendheid te hebben. In de eerste plaats is er zijn populairste werk, waarvan de volledige titel luidt ‘Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597’, en dat hem volgens zijn tijdgenoten een blijvende plaats naast zo niet boven de groten der wereldliteratuur verzekerde. Het wordt in deze uitgave gevolgd door ‘Avondmijmering’, zijn meest persoonlijke gedicht. Dit werd in zijn eigen dagen veel minder nadrukkelijk geprezen, doch in onze ogen steekt het boven zijn meeste schrifturen uit. Het is de erkenning van zijn falen.

Samen met bovengenoemde kleinere gedichten behoren ze bekend te zijn aan ieder, die zich althans enig idee van Tollens wil vormen. Een vergelijking van de tekstvarianten werpt bovendien licht op de werkwijze van de dichter en ook op zijn onzekerheid, waaraan zijn inzicht in de beperktheid zijner vermogens niet vreemd was. Dit ter rechtvaardiging van deze uitgave.

II

Hendrik Tollens werd op 24 september 1780 geboren in het ambacht Cool, juist buiten de stadswallen van Rotterdam

1

. Hij was bestemd voor het kwasten- en verfbedrijf, dat door zijn uit Vlaanderen afkomstige grootvader was gesticht en door zijn vader tot bloei gebracht. Toen hij omstreeks zijn veertiende jaar de kostschool te Elten bezocht, ontwaakte zijn wel degelijk echte liefde voor de poëzie. Wel voelde hij het gemis aan een wetenschappelijke vorming, doch hij wilde en zou een groot dichter worden. Nadat hij in 1795 bij zijn vader aan het werk gezet was, beproefde hij het in zijn vrije

1 Nadere bijzonderheden over Tollens' leven alsmede de bronnen hiervan vindt men in mijn biografie ‘Hendrik Tollens, de dichter van de burgerij’, verschenen als nummer 12 in de Roterodamum-reeks, Rotterdam/Den Haag 1972, (hierna aan te duiden als ‘biografie’).

(6)

tijd met allerlei genres: Bataafse strijdliederen, kluchten, klassieke en burgerlijke drama's, Feithiaanse poëzie, herdersliedjes, berijmde anekdotes, prozaverhalen etc.

Binnen enkele jaren kwamen talloze boekdelen en blaadjes van de geduldige persen, vertalingen en ‘oorspronkelijk’ werk. Zijn literaire mentor was in die dagen de Amsterdammer P.J. Uylenbroek, van wie hij leerde dat er regels bestonden voor taal en dichtkunst. Later heeft hij dit jeugdwerk verloochend op grond van zijn vroegere onbedrevenheid, gebrek aan ontwikkeling en (maar dat vermeldde hij niet) van het losbandig karakter dat zijn erotische liedjes vertoonden. Sommige hiervan zijn zeker niet minder van kwaliteit dan de huiselijke stukjes die hij schreef, toen hij een gezeten burger was

1

.

In 1800 trotseerde de negentienjarige zijn ouders door een huwelijk met de dochter van de toneelspeler Simon Rivier; het leek een onbezonnen daad, maar het werd een zeer gelukkige verbintenis. Daarna wijdde hij zijn aandacht voornamelijk aan de verf en aan zijn groeiend gezin. De eens zo geadoreerde poëzie werd vrijetijdsbesteding.

‘Ik ben verwkooper, en maak, terwijl een ander zijn kaartje speelt, nu en dan 's avonds een versje voor uitspanning’, schreef hij in maart 1821 aan Immerzeel

2

. De dichter was toen reeds lang bij de burgers ingelijfd.

Te Rotterdam trad hij gaarne en met succes temidden van zijn kleinere kunstbroeders (Cornelis van der Pot, Thomas Kaas, Gerrit Manheer, Pieter Overgaauw, Nicolaas van der Hulst, Jan Scharp e.a.) op in genootschappen als

‘Verscheidenheid en overeenstemming’ of de plaatselijke afdeling van de hierna te noemen ‘Hollandsche Maatschappij’. Toen in de Werken hiervan zijn dichtstukken verschenen, groeide zijn nationale roem. Maar het gedichtje ‘Aan een gevallen meisje’

riep de sentimenten eerst goed wakker.

In de grote steden werd hij spoedig een populair genootschapslezer. Hij gold er als de evenknie of de meerdere van Loots, Helmers en Van Hall, ja, nauwelijks als de mindere van Bilderdijk! Het in 1817 bekroonde Volkslied (Wien Neerlands bloed) en de Overwintering

1 Een bloemlezing hieruit met inleiding verzorgde ik onder de titel Minnezangen en idyllen, Antwerpen-Amsterdam 1980.

2 De brieven van Tollens aan Immerzeel zijn geciteerd naar het origineel in de

(7)

van twee jaar later waren hoogtepunten in de roemrijke carrière van een dichter, die de veertig nog niet bereikt had.

Hij werkte hard en werd een vermogend man; hij werd bewierookt en geridderd.

Maar toen hij in 1822 na jaren zijn geliefd Elten terugzag, dacht hij aan zijn hooggestemde jongelingsdromen van een groot dichterschap; het was alles bijeen toch een teleurstelling geworden. Niet lang daarna schreef hij ‘Avondmijmering’, de belijdenis hiervan.

Deze jaren brachten een kentering in het leven van de man, wie schijnbaar zo veel had meegezeten. Zijn overgang van de rooms-katholieke naar de remonstrantse kerk in 1827 is er een symptoom van. Zijn verfbedrijf gaat hem steeds meer tegenstaan, zijn eigen zoons laat hij liever studeren; alleen zijn zoon Piet zal hem in de zaken opvolgen. Wanneer nu in 1838 deze zoon kort na diens moeder sterft, trekt de vader zich steeds meer terug. Het dichten vlot niet meer zo, al geeft hij nu en dan wat uit, en dat vooral voor filantropische doeleinden. Wanneer dan nog zijn zoon Koos aan alcoholisme te gronde gaat

1

, durft de oude Tollens zich nauwelijks meer in het openbaar te vertonen. In 1846 vestigt hij zich op het buiten Ottoburg te Rijswijk; in de zo geliefkoosde natuur slijt hij zijn laatste jaren. Hij sterft op 21 oktober 1856.

Maar gedurende zijn levensavond blijkt toch, dat de natie hem niet vergeten is:

zijn zeventigste verjaardag lijkt een nationaal feest. Tot op het allerlaatste herziet hij in die tijd zijn werk, dat in een definitieve editie van twaalf deeltjes verschijnt, ofschoon hij dit eigenlijk veel te veel vindt. Vaak ziet hij terug op de afgelegde levensbaan en ondanks het vele leed, dat hij als bejaard man te dragen kreeg, blijft hij dankbaar gestemd voor het vele goede, dat het leven hem toch gegeven heeft.

Maar tot het maken van een nieuwe ‘Avondmijmering’ was hij niet meer in staat.

III

Elders

2

heb ik betoogd, dat men een belangrijk deel der poëzie van Tollens, Bilderdijk, Helmers en verdere tijdgenoten niet los kan

1 Hierover mijn voor de Maatsch. der Ned. Lett. gehouden voordracht ‘Een onbekend hoofdstuk uit het leven van Tollens’, gedrukt in Rotterdams Jaarboekje 1964, blz. 160 e.v.

2 Hendrik Tollens, de dichter en de burger’. In: Rotterdams Jaarboekje 1956, blz. 193 e.v.;

voorts in de N.R.C. van 20 oktober 1956 (herdrukt in Rotterdams Accent 1961, blz. 31 e.v.), en in mijn biografie van 1972.

(8)

denken van de toenmalige maatschappijen; voor veel proza van redenaars als Van der Palm en Scheltema geldt dit ook. De literaire voortbrengselen met het - niet als zodanig herkende - retorische pathos waren vóór alles berekend op mondelinge voordracht. Lof- en lierzangen, feest- en lijkredes werden als evenzovele symfonieën van woordklanken over de bijeengekomen toehoorders uitgestort en als zodanig genoten. Dank zij de boekuitgaven kon men het genotene later nog eens op zijn gemak nalezen.

Verscheidene tijdgenoten hebben getuigd hoe bezielend de voordracht was, waarop de Rotterdammer met de fonkelende ogen en de donkere haren hen in zijn goede jaren vergastte. Gelukkig maar, want Tollens placht zich vooraf geducht te oefenen.

Bij het lezen van zijn lier- en andere zangen horen we als het ware, hoe hij de muren van de zalen der genootschappen deed dreunen. Thuis deed hij het wat kalmer aan, hoewel het doorbreken van de eerste tand bij zijn zoontje en naamgenoot ook daar de wanden in beweging bracht.

In mijn Tollensbiografie heb ik zo'n vergadering van de Hollandsche Maatschappij in 1807 uitvoerig beschreven aan de hand van de stukken

1

. Tollens, die wegens ziekte van voorzitter Scharp diens plaats moest innemen, deed zelfs het huishoudelijk gedeelte op rijm af, en niet zonder humor, getuige b.v. het dankwoord aan de penningmeester na de afgelegde verantwoording over de geldmiddelen:

Vlecht hem lauw'ren, kunstgenooten!

Lauw'ren van het best gewas, Hem, die de eer der kunst doet bloeijen,

Bloeijen door een rijke kas.

Dichters! plukt hem bloesemtwijgen, Vlecht festoenen, rijk in glans:

Hij toch ruilt uw bladen-lovers Voor een gouden zegekrans.

Hem met dank en lof geprezen, 't Sieraad van ons kunstgebouw!

En de naneef moog' het lezen, Hoe gij billijk werd geprezen, Penningmeester Overgaauw!

(9)

Na afloop verenigde men zich aan het feestmaal, waar men elkander toedronk op rijm. Het was een onschuldige en gemoedelijke zaak, waarbij men het decorum wist te bewaren. Heel veel andere ontspanning had men trouwens niet, en de tijden werden steeds duisterder.

Dit nu is het tweede punt dat, na het declamatorische karakter der

genootschapspoëzie, de aandacht vraagt. Het opgewonden nationalisme van die jaren was een duidelijke reactie op de tijdsomstandigheden; werken als ‘De Hollandsche natie’ van Helmers zijn als zodanig bekend. Van laatstgenoemde dichter bestaat er ook een opgewonden ‘Lof der zeevaart’, waarin Tromp en De Ruyter als vanouds het geschut doen dreunen. Wie het leest dient te bedenken, dat Helmers het voordroeg in de Hollandsche Maatschappij als een reactie op het decreet van Fontainebleau, waardoor o.m. het toezicht op het continentaal stelsel zou worden verscherpt

1

.

Zowel de nationale vernedering van de Franse tijd als de chauvinistische

zelfgenoegzaamheid van de restauratieperiode, toen men op adem moest komen en daar lang voor nodig had, richtten de blik naar het grootse doch geïdealiseerde verleden. De heersende stroming van de romantiek, die er trouwens mee in verband stond, versterkte deze neiging tot vlucht uit het alledaagse. Nu was Tollens' geestelijk leven sterker beheerst door Voltaire en de 18de-eeuwse verlichting dan door de romantiek, maar zelfs deze burger betaalde zijn tol aan de tijd.

We moeten dus de omstandigheden goed voor ogen houden om het pathos te begrijpen, waarmee de nationale heldengalerij geëxposeerd werd. Tollens, die lang niet de enige vaderlandse lofzanger was, had heel wat roem geoogst met dichtstukken als ‘Hugo de Groot’ (1804), ‘De dood van Egmond en Hoorne’ (1806), ‘Willem de Eerste’ (1807), de lierzang ‘Zegezang na de overwinning bij Nieuwpoort’ (1808), de romancen ‘Jan van Schaffelaar’ (1807), ‘Albrecht Beiling’ (1809), ‘Kenau Hasselaar’ (1811), ‘Herman de Ruiter’ (1812) en ‘Het turfschip van Breda’ (1813).

Met uitzondering van het gedicht over Grotius werden ze in de drie delen Gedichten (1808-1815) opgenomen en aldus verspreid. De onderwerpen, schoon lang niet onbekend, waren nog niet zo afgezaagd als ze een halve eeuw later

1 L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Beknopt overzicht der geschiedenis van de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen 1800-1900 blz. 16 e.v.

(10)

zouden zijn. Wel had de 18de eeuw het vaderlandse drama en heldenepos gekend, maar Tollens goot de vaderlandse stof in de vorm van de romance en andere genres, die met het sentiment der vroege romantiek geladen werden.

Wanneer hij en zijn vrienden niet eigener beweging de geschiedenis overhoop haalden, dan werden zij eenvoudig uitgedaagd door jaarboekredacties die een romance bij een plaatje nodig hadden, of door de maatschappijen die prijsvragen uitschreven.

Tot deze laatste behoorde de reeds genoemde ‘Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen’, een reorganisatie anno 1806 van de ‘Bataafsche Maatschappij voor taal- en dichtkunde’. Deze was in 1800 tot stand gekomen als een fusie van ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ (Leiden), ‘Studium scientiarum genetrix’ (Rotterdam) en ‘Wij streven naar volmaaktheid’ (Amsterdam); dit werden plaatselijke afdelingen waarbij zich in 1815 het Haagse ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ aansloot (en in 1850 nog het genootschap ‘Diversa sed una’ uit Dordrecht)

1

. In de tweede eeuwhelft atrofieerden de afdelingen; slechts de Amsterdamse wist haar bestaan te rekken tot het jaar 1901.

De Maatschappij verheugde zich echter de eerste decennia der 19de eeuw in een grote bloei; de totstandkoming van de grammatica van Weiland, de spelling van Siegenbeek en de historische poëziebloemlezing van Jeronimo de Vries was van dit genootschap uitgegaan. Ook Tollens oogstte er zijn grootste roem. Met Loots wedijverde hij als aankomend poëet in 1804 en 1806, respectievelijk met de onderwerpen ‘Hugo de Groot’ en ‘De dood van Egmond en Hoorne’. Moest hij in het eerste geval met de zilveren medaille genoegen nemen, de tweede maal was hij het die het goud verwierf.

Zo'n prijsvraag werd op de algemene vergadering (d.i. de landelijke

jaarvergadering) uitgeschreven. Binnen een bepaalde termijn moest men onder motto inzenden; het werk was uiteraard door een vreemde hand gecopieerd. Een bijgevoegd verzegeld briefje bevatte de naam van de maker. Wanneer nu de beoordelaars tot een beslissing gekomen waren, werd dit aan het bestuur medegedeeld. Op de vol-

1 T.a.p. 9 e.v., 18, 28; J. de Bosch Kemper, Redevoering bij gelegenheid van het vijftigjarig

(11)

gende jaarvergadering werd het naambriefje van de bekroonde(n) geopend, de overige werden vernietigd. Weer een jaar later werden de penningen uitgereikt, terwijl de bekroonde stukken doorgaans in de Werken werden afgedrukt.

Aldus was de gang van zaken.

IV

Een bijzondere omstandigheid maakt het mogelijk, het ontstaan van de Overwintering te reconstrueren. De Rotterdamse jurist mr. Adriaan Bogaers (1795-1870) was niet alleen een dichterlijk navolger, maar bovenal een groot vriend van Tollens, die hij kennelijk als een genie beschouwde. Hij verzamelde alles van hem, en na 1856 ook het materiaal om een biografie te schrijven. Helaas heeft hij dit plan niet volvoerd, want toen de predikant en veelschrijver Schotel zich opmaakte om hetzelfde te doen, trok Bogaers zich bescheiden terug; hij gaf Schotel inzage van zijn bouwstoffen en gunde deze de eer om (het zelfs voor 1860 bijzonder slechte boek) Tollens en zijn tijd in elkaar te flansen

1

. Bogaers heeft diverse stukken uitermate nauwkeurig en met eerbied gecopieerd; bovendien heeft hij authentieke documenten verzameld en keurig geordend. Dit alles berust thans in de handschriftenafdeling van de Koninklijke Bibliotheek.

Een waar museumstuk hieruit is een dik plakboek, met gouden opdruk, waarin allerlei met betrekking tot de Overwintering is bijeengebracht: het handschrift, convocaties en notulen van de Maatschappij, de rapporten der beoordelaars in afschrift en in origineel, de eerste druk, etc

2

. In de achterste helft van het boek zijn de bladen dicht geplakt en in het midden uitgesneden; als een werkelijk kostbaar kleinood bevindt zich daarin een exemplaar van De Veer's Seylagien , met de door Bogaers geschreven mededeling:

‘Deze eerste en zeer zeldzame druk van het Journaal, door Gerrit de Veer gehouden van de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla, 1596-1597, is door mij gekocht ter auctie van de Boek-

1 Vg.l. J. van Vloten, ‘Tollens en zijn ongeroepen levensbeschrijver’. Ned. Spect. 22 september 1860.

2 K.B. 76 D 6. Hieraan zijn de volgende gegevens ontleend, tenzij anders is vermeld.

(12)

handelaren J. van Baerle en Zonen te Rotterdam den 18en December 1862, en kost mij met het opgeld ƒ44.-’

Hetgeen voor die tijd niet weinig was, doch Bogaers was vermogend. Zijn album nu levert, tezamen met enkele stukken uit andere verzamelingen, de stof voor de geschiedenis van het populaire dichtwerk.

Het was op de algemene vergadering van 12 september 1818, dat de Hollandsche Maatschappij een gouden erepenning uitloofde voor een dichterlijk tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla. Het voorstel schijnt van de afdeling Rotterdam te zijn uitgegaan

1

, zodat voorzitter Tollens er ernstig van verdacht moet worden, zelf op het idee te zijn gekomen. Terwijl hij nu een goed jaar tevoren nog aan Loots geschreven had, door drukke werkzaamheden geen tijd voor de Muzen meer te kunnen vinden, moeten we aannemen dat hierin verbetering gekomen was, want begin 1819 was hij druk bezig en op de 3de april schreef hij doodleuk aan zijn kunstvriend en uitgever Immerzeel:

‘Amice! Ik heb nu ook uwen wederkeerigen dienst noodig, om eens mijne poezij te castigeeren. Voor zeer korten tijd de geschiedenis der Nederlandsche zeetogten lezende, trof bijzonder mijne aandacht de mislukte reize van Heemskerk, langs de Noordkaap om, naar het Oosten, en ik herinnerde mij daarbij dat op de laatste vergadering der Holl. Maatschappij de overwintering der Hollanders op Nova Zembla, het gevolg der mislukte reize, als prijsstof voor een dichtstuk was uitgeschreven. Ik weet niet welk een daemon mij den lust inblies, om nog eens op mijn' ouden dag in den kampstrijd te treden; misschien verlokte het mij, dat het onderwerp zich tot de beschrijvende poezij, waarvan wij zoo weinig in onze taal bezitten, prêteerde.

(Schilderende poezij zou het genoemd geweest zijn, indien de dooper der dichtsoorten geen prozaïsche theorist geweest was). Het stuk is nu eenmaal klaar, en ik wil het dus inzenden. Maar het is vlugger dan ik gewend ben afgerijmd, en het is mij nog niet vreemd genoeg geworden, om het met onpartijdige oogen te kunnen corrigeeren.

Ook zien er vier

1 L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Beknopt overzicht der geschiedenis van de Holl. Maatsch.

(13)

meer dan twee. Doe mij dus het plaisier van het te lezen, met de pen in de hand en een stukje papier naast u, waarop gij het in het oog loopend gebrekkige aanteekent, en, zoo u te gelijk eene verbetering invalt, die er bij schrijft. Het spreekt van zelve dat het onder ons moet blijven’.

Het was dus wel toevallig, dat hij juist over de zeetochten las en zich daarbij de prijsvraag herinnerde - te toevallig om aannemelijk te zijn voor een achtendertigjarige, die op zijn ‘oude dag’ nog wil meedingen naar een prijs. Concurrentie was er niet veel: slechts twee inzendingen kwamen binnen waarvan er één heel slecht was

1

. Tollens had zijn werk ingezonden onder een motto van Falconer:

With living colours give my verse to glow:

The sad memorial of a tale of woe.

Zijn concurrent (later bleek, dat het Withuys was), die de slotregel van Tollens' inzending nog niet kende, koos een soortgelijke zinspreuk van Helmers:

Ja 't poogen zelf is grootsch in 't Worstelperk der Eer.

Omdat de adviezen der commissie van beoordeling bewaard zijn, is het verantwoord, ze samen te vatten: we leren eruit wat de professoren en andere kunstkenners ervan dachten.

J.H. van der Palm schreef kort en bondig, dat het eerste stuk genoegzame

verdiensten had om de gouden ereprijs weg te dragen; het andere achtte hij te duister, te weinig eenvoudig, te brommend en te woordenrijk om in aanmerking te komen.

Bekend geworden is het oordeel van de geestige hoogleraar Borger: ‘Het vers in folio, beginnende met de aanroeping van Helmers' ‘ten stoel des lichts gezeten’ is wind in folio. Bij de spreuk, waarmede het stuk onderteekend is, dat ook het poogen grootsch is, dachten wij onwillekeurig aan Icarus, die aan het poogen gecrepeerd is.

De Schrijver heeft met volle teugen uit den zwijmelkelk van het Verhevene gedronken.

1 Uit een brief van Tollens aan Immerzeel (okt. 1819): ‘De wedstrijd om den eereprijs der Maatschappij was ditmaal niet moeijelijk. Ik had slechts eenen mededinger, en wel zoo danige, dien men met een knip voor de neus kon in 't zand gooijen’.

(14)

Bij het lezen van dit vers gierde ons de wind van Nova Zembla door het haar, en wij rilden van de koude. Het is al weder een blijk, dat men, met de uiterste armoede aan vernuft, verheven kan zijn.

Van een geheel ander allooi is het vers in Quarto. Voortreffelijke poezij in de daad! Wij moeten echter twee aanmerkingen maken. Vooreerst komt het ons voor, dat het Vers er bij zou gewonnen hebben, zoo er wat meer variatie in de caesuur, en wat minder Beeren in waren. Onze tweede aanmerking is slechts voorwaardelijk.

Was het de wil der Maatschappij, dat de dichter zich strengelijk aan de waarheid zou houden, zoodat er voor hem, als dichter, niets te doen stond, dan alleen het factum dichterlijk uittedrukken, dan is er, naar ons oordeel, aan dien eisch in alle opzigte, voldaan. Maar liet de Maatschappij, bij het uitschrijven dezer vraag, speling over voor fictie en episoden, dan wenschten wij gaarne, dat de schrijver wat meer van deze vergunning gebruik had gemaakt, en zich aan den trant van Van Haren en zijne Geuzen, had gehouden. Maar de Maatschappij heeft zich daaromtrent niet verklaard, en kan derhalve om deze reden aan den Dichter de gouden erepenning niet ontzegd worden, dien wij hem gaarne toewijzen.’

Hoewel later is geschreven, dat Tollens het goud met eenparigheid van stemmen verwierf, kan ik uit het advies van mr. J. Fabius slechts lezen, dat hij de inzending niet waardig keurde om met de gouden erepenning te worden bekroond en dat nummer 2 niet genoegzame verdiensten bezat om zelfs voor het zilver in aanmerking te komen.

Het woordje ‘niet’ is moeilijk als zodanig te ontcijferen, maar uit de kopie van Bogaers blijkt dat deze het ook zo heeft gelezen.

Mr. R.H. Arntzenius toonde zich, ondanks gebleken verdiensten, ook niet te spreken over de valse verhevenheid van de kennelijk nog jonge tweede inzender, maar nummer 1 vond hij heel wat beter: de dichter is een schilder met woorden die zijn voorwerpen in het bevalligste licht uit een zuiver oogpunt beschouwt en zijn beelden duidelijk en zichtbaar voorstelt; hij verdient het goud.

Zeer uitvoerig is de beoordelaar H. van Royen; ook hij heeft lof voor het beeldend

vermogen van Tollens, wiens werk meer eenheid vertoont dan het brokkeliger stuk

nummer 2, aan wie hij toch nog zilver zou willen toekennen. Terloops merkt hij op,

dat Heemskerk

(15)

en zijn makkers de verovering van Grol nog niet vernomen konden hebben. Tollens heeft de fout bij de druk hersteld

1

.

Het zesde lid, mr. A.S.J. Bake, achtte het verschil zo opmerkelijk dat hij niet aarzelde, maar de Dordtenaar J. Kisselius was wat strenger: bij alle keurigheid in schildering en wat dies meer zij vond hij, dat de verhalende toon wel eens afbreuk deed aan het gevoel; ook had hij wat meer kracht en stoutheid verwacht. De dichter scheen het behaaglijke boven het verrukkelijke te verkiezen, het onderhoudende boven het aandoenlijke, zodat hij liever met zilver beloond moest worden.

Het werd dus goud. Rotterdam was in 1819 aan de beurt om de algemene vergadering te ontvangen en had diensvolgens dat jaar het presidium. Op de bestuursvergadering van 10 september kon voorzitter Tollens dus reeds het gunstige advies vernemen dat daar werd uitgebracht

2

.

De jaarvergadering werd door onze dichter op zaterdag 11 september om half twaalf geopend in het Badhuis aan de Boompjes, en Tollens liet zijn welkomstwoord volgen door een gloednieuw gedicht, ‘Hendrik van Brederode’. Er was een hele agenda, maar de punten met betrekking tot de diverse prijsvragen konden snel worden afgehandeld, want in het algemeen bleek er niet of onvoldoende gereageerd te zijn.

De vraag of het maken van nieuwe wetboeken in de landstaal een voordeel dan wel een nadeel zou zijn voor de beoefening van de rechtswetenschap, bleek twee inzendingen te hebben opgeleverd, die beide onvoldoende werden geacht. Een uitgeschreven prijsvraag voor een betoog over de hogere oudheid en grotere

oorspronkelijkheid van het Nederlands boven de andere Teutoonse talen was helemaal onbeantwoord gebleven, wat niet te verwonderen is. Vijf mededingers hadden zich gewaagd aan een lofrede op Frederik Hendrik, maar zelfs dit leverde geen prijs op.

Restte dus nog de overwintering; hier had althans één der twee inzenders raak geschoten en, zo lezen we in de notulen (‘programma’) van de vergadering, ‘bij het openen

1 Vers 466; Grol werd veranderd in Hulst.

2 Volgens een notulenboek van de Holl. Maatsch. (U.B., Amsterdam).

(16)

Eerste bladzijde van het handschrift, zoals dit werd ingezonden aan de Hollandse Maatschappij (Hs.

K.B.)

(17)

Illustratie uit de oorspronkelijke druk van De Veer

(18)

van het Naambriefje, behoorende tot het bekroonde Dichtstuk, bleek daarvan Vervaardiger te zijn, de Heer H. Tollens, C.Z. te Rotterdam, Voorzitter der Maatschappij; welke bij monde van den Hoogleeraar Van der Palm, en onder algemeene toejuiching der Vergadering, met deze bekrooning is geluk gewenscht.’

Om de geschiedenis van de prijskamp af te ronden: eenjaar later, op 30 september 1820, nam Tollens te Amsterdam de gouden penning in ontvangst uit de handen van de voorzitter H.H. Klijn, die deze vergadering geopend had met een dichtstuk ‘De overwinning van Den Briel’.

Voor jonge Withuys, die reeds toen een hoge dunk van zichzelf had, schijnt het een grote slag geweest te zijn - men heeft getuigd, dat hij het Tollens nooit heeft kunnen vergeven

1

. Want ook toen heerste er afgunst in letterkundige kringen. En als een Tollens zich in het strijdperk waagde, dan konden de anderen wel inpakken.

Toch werd de dichter Withuys later een groot bewonderaar van de meester; hij was het, die na de dood van de dichter de tekst schreef voor de Tollensavond in Den Haag op 24 november 1856, met de vaak aangehaalde woorden:

Nu mogen arm en rijk, naar lust van 't hart hem eeren, Die grooter dan Petrarca is!2

Zo heeft Withuys achteraf wraak genomen zonder zich hiervan bewust te zijn.

V

Mogen we biograaf Schotel geloven, dan hoorde men gedurende de winter van 1816 (hij bedoelde 1819) in de beschaafde kringen onzer voornaamste steden met

buitengewone geestdrift spreken over een door Tollens vervaardigd en in verschillende maatschappijen voorgedragen gedicht, zo schoon, zo natuurlijk, zo treffend als nimmer van een vaderlands spreekgestoelte was gehoord

3

. Slechts enkelen her-

1 Conviva, Het Servetje, Leiden, 1878, blz. 31.

2 G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd, blz. 365.

(19)

innerden zich onder het voorlezen, bij Bor en Van Meteren iets van de gebeurtenis te hebben gelezen, doch voor de meesten was zij geheel nieuw.

Indien deze veertig jaar later door een jongere neergeschreven mededeling juist is - doch het lijkt wat overdreven - dan is hierin een bijkomstige oorzaak van het succes gelegen. In elk geval heeft Tollens de geschiedenis voorgoed populair gemaakt, en zijn dichtwerk sloep in; volgens Schotel was het een stuk welks wedergade in geen taal der wereld bestond - een gedurfde uitspraak.

Voordat het in druk verscheen kreeg dus het publiek in de maatschappijen de primeur. Nu had Tollens in het Amsterdamse Felix wegens tijdsgebrek een spreekbeurt moeten afzeggen, doch hij zou vervangen worden door zijn vriend Loots, aan wie hij (18 oktober 1819) geschreven had:

‘Het is geen poëzij, zoo als gij die mogelijk zoudt verwachten. Men vroeg een tafereel van beschrijvende of liever schilderende poëzij, en dat heb ik gepoogd te geven. Het is eene dichtsoort waarvan weinig voorbeelden bij onze dichters zijn.

Schitterende beelden en vergelijkingen kwamen hier allerminst te pas en

eenvoudigheid was hier de hoofdzakelijke vereischten. Naar het oordeel van alle de adviseurs ben ik daarin gelukkig geslaagd, maar allen hebben nog eene beschrijving der schitterende natuurtafreelen van het Noorden verlangd, en overtuigd van de juistheid der reflexie, zal ik deze maken en er invlechten, zoo als zeer gemaklijk kan geschieden. Maar deze hebt gij voor de voorlezing niet noodig, dewijl het reeds volle lang voor een spreekbeurt is; integendeel, het kan nog zoo het u te uitgebreid is, verkort worden, door hier of daar een brok weg te laten, hetgeen ik aan uwe keuze vertrouw’

1

.

De ingezonden tekst was dus vatbaar voor uitbreiding zowel als inkrimping! In deze uitgave vindt men aangegeven, welke delen Tollens voor de druk heeft ingelast en wat hij schrapte.

Van belang voor de kennis van het verdere verloop is ook de brief, die de dichter aan Loots schreef op 11 december, toen de voordracht al achter de rug was:

1 Brieven van Tollens aan Loots, in Handschriftenafdeling der K.B., 72 D 57.

(20)

‘Niet alleen door u zelven weet ik dat mijn vers te A'dam bijval gevonden heeft, en kan ik daaruit afleiden dat gij het zeer fraai moet hebben gereciteerd; - niet alleen weet ik dit uit berigten van Westerman

1

, Bruyn

2

en anderen, maar zelfs in meer dan een postscriptum, in negotiebrieven aan mijne firma, staan lofspraken op uw heerelijk recit. Ik ben U dus driedubbelen dank schuldig, voor de waarde die uwe voorlezing mijn tafreel heeft bijgezet, en weet naauwlijks wie het in de Hollandsche Maatschappij zal hebben durven wagen om U daar in op te volgen.

Ook zijn mij reflexies van den Amstel, schoon onder duizende lofspraken, toegewaaid. Over sommigen heb ik hartelijk moeten lagchen. Bij anderen heb ik weder opgemerkt, hoe gemaklijk het valt te critiseeren en hoe moeijelijk voort te brengen. Sommigen proponeerden verandering van dat geen, wat ik het schoonste of het beste vind. Een derzelve hield in dat mijn dichtstuk eigenlijk geen dichtstuk is, omdat het geen verdicht stuk is. Maar dit alles kittelt mij, want ik heb meermalen opgemerkt dat men weinig reflexie maakt op hetgeen niet deugt, maar zeer veel op hetgeen goed is. Dit onder vier oogen, want die wat kouder bloed dan dichterlijk bloed heeft, zou dit aan verwaandheid en zelfsverheffing toeschrijven. Ondertusschen, vriend! zal het stuk nog vrij wat verandering voor de uitgave ondergaan, en hier en daar een belangrijke uitbreiding. Ik wacht daarvoor ook uwe mij beloofde

bedenkingen’.

De voordracht in Felix Meritis kreeg een anonieme recensie in een te Amsterdam verschijnend blaadje, De oude van den Binnen-Amstel (no. 51). Een exemplaar hiervan bevindt zich in het genoemde album van Bogaers. Het was voor de auteur een uitgemaakte zaak dat het eregoud zelden beter werd besteed: de Overwintering is buiten alle tegenspraak, aldus het blad, een meesterstuk van beschrijvende schilderende dichtkunst, dat met het beste in onze en elke andere taal kan wedijveren.

Hoogstwaarschijnlijk zal het een blijvende plaats onder onze klassieke werken verkrijgen en misschien wel, gelijk andere voortreffelijke voortbrengselen van deze ridder zonder blaam, in de

1 Maarten Westerman (1775-1852), toneelspeler, dichter en boekhandelaar; jeugdvriend van Tollens.

2 Jacob van Oosterwijk Bruyn (1794-1874), makelaar en humoristisch dichter; eveneens vriend

(21)

opwakkerende zucht onzer zuidelijke landgenoten voor Hollandse waar, eenmaal gelegenheid vinden om, na in het Frans te zijn overgebracht, de minachting der vreemdelingen voor onze hun onbekende letterkunde te beschamen en op te heffen.

Een belangwekkende uitspraak in verband met de chauvinistische geest van de tijd en het latente gevoel van onbehagen, omdat de Nederlandse cultuur toch niet door de vreemdeling als gelijkwaardig werd beschouwd; belangwekkend ook nog met betrekking tot het onmiskenbaar verlangen naar Nederlandse geestesprodukten in de zuidelijke provincies vóór de afscheiding. Maar de onbekende criticus heeft ook heel wat aanmerkingen, en deze hebben voornamelijk betrekking op de historische achtergrond van het gedicht.

De schrijver blijkt in dit opzicht inderdaad goed onderlegd. Zo wijst hij erop, dat de dichter kennelijk onbekend is met de scheepsrangen. Barents was stuurman, Heemskerck eerste oppercommies, die belast was met het toezicht op de mensen en de zaken aan boord. De twist met De Rijp was er een tussen stuurlieden. Het eigenlijke hoofd was Barents

1

, wat bij Tollens niet uitkomt. Hier wordt er reeds op gewezen, dat de stuurman gedurende de terugreis stierf; ook maakte Tollens ten onrechte de winternacht te donker, terwijl het onwaar was dat de manschappen toen steeds binnen bleven: Barents deed o.a. belangrijke meteorologische waarnemingen.

Tollens heeft wel iets verbeterd en ingevoegd, maar van een grondige wijziging kwam niets, zodat het werk een verkeerde historische voorstelling bleef geven; en het is deze voorstelling, die het traditionele beeld van de overwintering blijvend heeft beïnvloed. Men ziet waartoe populariteit van een gedicht kan leiden.

VI

Toen Busken Huet in 1874 zijn grote verhandeling over Tollens publiceerde, noemde hij daarin als bron voor de Overwintering het in vergetelheid geraakte dagboek van De Veer, hetzelfde werk dat

1 Deze opvatting wordt van zeer deskundige zijde bevestigd, vg.l. S.P. l' Honoré Naber in zijn inleiding tot De Veer, uitgave van de Linschoten-Vereniging: Reizen van Willem Barents enz. tweede deel blz. XXXIX, 's-Gravenhage 1917; volgens l'Honoré Naber stond Barents zelfs aan het hoofd van beide schepen.

(22)

Bogaers twaalf jaar tevoren voor goed geld op een veiling had gekocht om het aan zijn verzameling Tollensiana toe te voegen. Sedert wordt algemeen vermeld, dat Tollens zijn stof aan de Seylagien van Gerrit de Veer ontleende, een opvatting die ik in 1956 nog als vanzelfsprekend overnam

1

.

Bij nadere bestudering lijkt het me steeds onwaarschijnlijker, dat de dichter het journaal zelf gekend heeft. Om te beginnen komt het niet voor in de veilingscatalogus van zijn bibliotheek, die zijn nagelaten betrekkingen kort na zijn dood wel heel rigoreus onder de hamer lieten brengen. Bedenkelijker is het dat de naam van De Veer, die zichzelf toch waarachtig niet wegcijferde, in het hele dichtstuk niet te vinden is, en evenmin in de brieven en documenten van en over Tollens en diens Overwintering. Ook Schotel noemt hem niet.

Volgens Schotel konden de toehoorders in 1819 zich het verhaal misschien nog uit Bor of Van Meteren herinneren. Doch geen van beide oude historici heeft zich aan de fouten van Tollens schuldig gemaakt, aperte onjuistheden die een studie van een uitvoerig relaas als dat van De Veer onwaarschijnlijk maken.

Dat tegenwind het uitzeilen aanvankelijk belette (55 e.v.) is historisch juist (v.g.l.

De Veer, 16 mei), doch men vertrok van Vlieland, niet van Tessel. De in vers 71 e.v.

beschreven stormvlagen, die reeds bij het begin de schepen teisterden en in verschillende koers sloegen, leverden plastische beschrijvingen op met aardige vondsten als ‘De dood steekt de armen uit de golven naar u op’, maar De Veer vermeldt niets hiervan. Wel, dat de stuurlieden bij enkele gelegenheden hooglopende ruzie kregen, zodat Jan Cornelisz. Rijp op 1 juli besloot, een eigen koers te volgen.

Toen men hem na de overwintering terugvond, was hij al een keer in patria geweest.

Tollens heeft hier wel een heel andere voorstelling van gegeven, om nog te zwijgen van het aandoenlijke weerzienstafereel (691 e.v., Dagboek 29 en 30 augustus 1597).

In Tollens' voorstelling paste de eensgezindheid beter; men hield elkaar voor

verloren, stortte tranen en reisde verder. Op Nova-Zembla aangekomen brachten de

mannen volgens de dichter de eerste nacht

(23)

door in de open lucht op de koude grond - een vermetele onderneming. Tot overmaat van ramp naderde een ijsbeer om een der mannen mee te sleuren. Deze wonderlijke overnachting - voordat de hut gereed was sliep men steeds aan boord - en het bloederige drama heeft de dichter er zelf bij verzonnen. Wellicht herinnerde hij zich vaag, iets omtrent het doden van enkele mannen door een ijsbeer gelezen te hebben;

dit was gedurende de reis van 1595 op Stateneiland geschied. Men vindt in de tweede

‘seylagie’ (6 sept. '95) het verhaal ‘van een eiselijcken fellen Beyr, die twee menschen vernielde’, hetgeen overigens niet bewijst dat Tollens de authentieke tekst zelf gelezen heeft. Gedurende de derde expeditie hadden de beren meer reden om zich over de wreedheid van de mensen te beklagen dan omgekeerd. Maar de gruwelscène met de ijsbeer voldeed de dichter zo goed, dat hij in vers 351 e.v. nogmaals enkele

slachtoffers maakte, en ook op de terugweg (664).

Toen Tollens eenmaal op dreef was, keek hij niet op een paar doden. De

werkelijkheid was anders. Alles bijeen (men zou het uit het dichtwerk niet opmaken) waren er 17 man aan boord; twee daarvan stierven op Nova-Zembla, n.l. de

timmerman (23 sept. '96, gedurende de bouwwerkzaamheden) en iemand die reeds maanden ziek was (27 jan. '97). Op de terugreis stierven er nog drie, onder wie Willem Barents, die in het gedicht zijn einde in de hut vindt. Tollens laat in vers 582 gedurende die periode nog menigeen naast Barents op de baar zijgen; bij wijze van spreken natuurlijk, want een baar was er evenmin als een hangmat (298): de mannen sliepen in kooien. Gedurende de terugtocht laten er nog verschillenden het leven - op een sneeuwhoop of als prooi van een ijsbeer.

Het timmeren van het huis is nogal vrij behandeld. De Veer vermeldt dat men op twee mijlen afstands een grote hoeveelheid aangespoelde stammen ontdekte; deze werden aangesleept en tot bouwmateriaal verwerkt, terwijl men alleen voor de afwerking planken van het tussendek sloopte. Tollens noemt de stammen wel (263 e.v.), doch als men hem wil geloven ging het schip er grotendeels aan om in een hut te worden herschapen (men vergelijke hierna de voorstelling van Helmers, blz. 32).

Gedurende de overwintering zelf leden de mannen geen al te grote

(24)

ontberingen wat het voedsel betreft. Vrijwel alle scheepsvictualiën hadden zij tot hun beschikking, en de gevangen beren en poolvossen leverden de rest. Men heeft erop gewezen, dat slechts enkelen van een bevroren poolvos aten, zodat de nood niet overdreven hoog was

1

. De opgestelde vossevallen vindt men op de illustraties in De Veers werk buiten de hut afgebeeld; de voorstelling van Tollens lijkt er niet op

2

. Natuurlijk zijn er wel zaken op rantsoen gesteld, maar Tollens maakt er een volslagen hongersnood van, waarbij zelfs de korrels zout nageteld worden. Hoewel zij voor de terugtocht het broodrestant in de boot laadden (618), hadden zij tevoren (574) voor een lege tafel moeten zitten, en reeds werden de dobbelstenen gereedgezet (waren die niet onder bereik?) waarmee geloot zou worden wie als eerste tot voedsel der anderen zou strekken. Gelukkig brak toen juist de zon door, zodat men van dit opzet kon afzien. Een romantisch staaltje, maar weer volkomen onhistorisch.

Er is veel meer. Nadrukkelijk wordt bij De Veer en ook bij Bor vermeld, dat de meeste mannen die meegingen ongehuwd waren: ‘nemende soo veel onghehoude persoonen alsse eenichsins mochten, om te minder deur den treck tot wijf ende kinderen, int werk te vertsagen, oft van de reyse afgetogen te worden’

3

. Het waren kennelijk ruwe vrijgezellen, avonturiers wie het weinig kon schelen: het keiharde mensentype van die tijd, waarop Tollens weinig kijk had; het romantisch sentiment van de 19de eeuw vereiste jammerklachten over vrouw en kind die achtergelaten waren.

De bij De Veer voorkomende vermelding van Driekoningen, Lichtmis en Vastenavond, en dit was iets dat Tollens kon weten, duidt meer op katholieken dan op zangers van Datheens psalmen, die zo plechtig klonken. Het katholieke element van onze bevolking was toen trouwens heel wat groter dan de populaire

geschiedschrijving uit de dagen van Tollens zou doen vermoeden.

Dit zijn details, zoals er uiteraard ook heel wat details zijn, waarin

1 Reiken van Willem Barents enz. verhaald door Gerrit de Veer, uitgegeven door S.P. l'Honoré Naber, eerste deel blz. 93 (Werken Linschoten-Vereniging XIV 's-Gravenhage 1917).

2 De illustraties in de editie van 1843 (houtsneden van Henry Brown naar tekeningen van J.H.J. van den Bergh) vertonen geen gelijkenis met de platen bij De Veer, die dus kennelijk niet tot voorbeeld gestrekt hebben. Ook dit pleit tegen de bekendheid van Tollens met het werk.

(25)

de Overwintering met De Veer overeenstemt, b.v. de kolendampvergiftiging, het vieren van een feestavond, het verschijnen der vossen zodra de beren zich hebben teruggetrokken, enz. enz. Tollens behandelt de zaken toch wel vager, en bovendien mag men niet vergeten dat alle hem bekende bronnen direct of indirect op het werk van De Veer teruggaan.

Maar bij Tollens is de stof inderdaad erg vervaagd. De Veer was een voortreffelijk scribent; op zakelijke en laconieke wijze, zelfs lang niet zonder humor, heeft hij een verslag uitgebracht, dat we nog steeds geboeid lezen. De heldere wijze waarop hij (kennelijk na de reis) de redactie verzorgde, geeft van de onderneming zo'n duidelijke voorstelling dat Tollens nog wel met wat anders voor de dag zou zijn gekomen als hij het werk had gekend. De Veer was stellig een man van ontwikkeling en men heeft berekend, dat hij nog heel jong geweest moet zijn toen hij de tocht meemaakte. Te Winkels vermelding dat hij scheepsarts zou zijn geweest moet onjuist zijn.

Hoe kwam Tollens aan zijn stof? Aan Immerzeel schreef hij, gelijk wij zagen, dat hij de geschiedenis van de zeetochten herlas - een vage aanduiding. En al het bestaande, we weten het, ging op De Veer terug, b.v. het door Huet genoemde ‘Begin ende voortgangh’, dat in 1646 verscheen. Recenter was een anoniem werk

‘Nederlandsche reizen tot bevordering van den koophandel’ (Amsterdam-Harlingen 1784), terwijl zeer populair geweest moet zijn een uit het Duits vertaald boek

‘Reisbeschrijvingen voor de jeugd’ van J.H. Campe (Amsterdam 1786)

1

. Deze en andere werken bevatten de geschiedenis van de overwintering.

Op een of andere wijze kende Tollens het verhaal, zoals hij heel wat historische anekdotes e.d. kende. Met betrekking tot het vermaarde turfschip van Breda heeft prof. Asselbergs na bestudering van deze geschiedenis reeds opgemerkt, dat de dichterlijke bewerking van Tollens veeleer teruggaat op vage noties dan op een werkelijke studie van de bronnen

2

. Dit lijkt me de spijker op de kop geslagen, en

1 Reizen deel II, blz. 313. In dit deel een complete bibliografie.

2 ‘Het turfschip van Breda als poëtisch motief’. Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Breda ‘De Oranjeboom’ X, jaargang 1957, blz. 42, 43. Herdrukt in Nijmeegse Colleges, Zwolle 1967, blz. 113 e.v.

(26)

het geldt ook voor de Overwintering. Als belangstellend leek las Tollens nogal wat over geschiedenis, maar van een studie is geen sprake. Wanneer hij ergens door getroffen was, dan zorgde zijn dichterlijke fantasie wel voor de rest; met de historische werkelijkheid nam hij het zo nauw niet.

Zijn concurrent Withuys kende het oude dagboek van De Veer wel degelijk; een waarborg voor goede poëzie bleek het niet. Bogaers heeft kans gezien, ook een afschrift van deze inzending aan zijn collectie toe te voegen; het berust in hetzelfde boekwerk. Het is bijzonder retorisch; na een inzet van acht verzen (‘Ik zing de Tweespalt niet der Grooten noch hun strijden’) volgt de aanroep:

O Helmers! thans omhoog ten stoel van licht verheven, Ach waar m'een kleine vonk van 't heilig vuur gegeven, Dat in uw boezem glom, wanneer uw Godenzang

De voorgeslachten loofde, ontworsteld aan den Dwang (enz.)

Ook zijn zangster (een blos bedekt haar wangen) zal zich in het strijdperk wagen een meedingen naar het ‘loof’:

De Lauwer word' dan vrij aan stouter Bard geschonken, Uw invloed zal mijn Jeugd met eer genoeg doen pronken.

Het eerste is gebeurd, tot verdriet van Withuys. Hij had er zijn best op gedaan, en moeten constateren hoe een minder gedocumenteerd dichtstuk de lauwer won; daar kon ook Helmers op zijn stoel van licht niets meer aan veranderen. Dat Withuys de auteur van de Seylagien kende, blijkt b.v. uit:

Waarom vergeet ik hier, U! wakkere de Veer!

Ook U, U zij mijn lied, mijn stamelzang gezongen ...

Een aardig detail bij de bouw van de hut:

De koude intusschen stijgt, terwijl men werkt en past, De spijker kleeft en vriest reeds aan de lippen vast, Scheurt vel en vlies en laat het vleesch ontbloot en open.

(27)

Vergelijk de aantekening van 27 september 1596:

Den 27. waydet wederom hardt uyten n.o. ende vroor so gheweldich, dat als wy een spijcker inden mondt namen (alsmen int timmeren wel ghewoon is te doen) so bleeft vel daer aen hanghen alsmen die wedert uyten mondt namen, datter tbloedt nae volghde.

Onder de titel Willem Barentz heeft Withuys in 1860 het in portefeuille gehouden dichtstuk geheel omgewerkt, doch het bleef ongepubliceerd. D. Bax, die het te Amsterdam berustende handschrift van de nieuwe bewerking heeft gelezen, constateerde dat veel retoriek verdwenen was: het werd het berijmde prozaverhaal van de Veer

1

.

VII

Inderdaad, de historische kennis van Tollens was die van een belangstellende leek, en zijn inzicht was navenant. Ook op geschiedkundig terrein moet hij het gemis aan een degelijke opleiding gevoeld hebben; hij zorgde er wel voor, zich niet geleerder voor te doen dan hij was. Vandaar dat hij zich zo mogelijk tot algemeenheden beperkte en niet te zeer in details afdaalde. Men mag het b.v. nauwelijks een anachronisme noemen, wanneer hij in de aanhef de tochten van Barents, De Houtman en Van Noort in één adem noemt: het was een ruime tijdsbepaling voor de diverse ondernemingen van de jaren vóór de V.O.C.

Niet De Veer was zijn inspiratie, doch Jan Frederik Helmers, die in 1812 veel eer had ingelegd met ‘De Hollandsche natie’. Zijn toon klonk nog bezielder dan die van Tollens, zijn fantasie had een hoger vlucht genomen, wat hem evenwel tot heel wat ondoordachter beelden had verleid. Ook hij had, zij het heel summier, de

overwintering behandeld toen hij in de vierde zang Hollands daden ter zee bezong.

Het is bijzonder waarschijnlijk, dat het hele overwinterings-idee van Tollens teruggaat op het dichtstuk van Helmers, dat bij het uitschrijven van de prijsvraag nog geen zes jaar oud was, en dat overal een enorme indruk gemaakt had. De bewuste passage luidt (enigszins bekort):

1 D. Bax, ‘Vier overwinteringen op Nova Zembla’, Nieuwe Taalgids 1939, blz. 6.

(28)

Verlaat, o Zangster! thans het gloeijend zonnespoor, Een dring met Neêrlands lof tot aan de Noordpool door1 Vergeefs hebt ge, o Natuur! met nevlen, mist en stormen, Met vlottende Alpen, die uit eeuwig ijs zich vormen, Het hartverstijvend oord der Noordpool digt omzet;

Vergeefs! ook eenmaal gaf dáár Nederland de wet.2 ...

't Is alles vruchteloos! Ja, Neêrlands heldenschaar Braveert en koude, en nacht, en ijs, en stormgevaar;

Langs Nova Zembla's kust wendt Barendsz zijnen steven3. Hij wil langs 't kille Noord naar 't brandend Oosten streven;4 Hij boort door 't krakend ijs, door zeeën, nooit doorzocht, Maar onherroeplijk stuit Natuur zijn' verdren togt;

Doch zoo dit pad bestond, het waar' door hem gevonden,5 En Neêrland had, door 't Noord, Europe aan 't Oost verbonden6 Dring verder door, mijn geest! dring tot de Noordpool voort, Volg Barendsz, die voor 't laatst door storm en nevlen boort.

Nu ziet hij bergen ijs verschriklijk zamenhorten,7 Dan, door elkaar verdelgd, in brokken nederstorten:

Van 't land grimt de ijsbeer hem met hongerigen muil En brandende oogen aan; der wolven naar gehuil Verliest zich in 't geschreeuw van gier en adelaren;

De walrus geeselt met zijn staart de Noorderbaren;

De kiel stoot op het ijs, als op een vaste klip, Eene onafzienbre schots omringt het ranke schip;

De kiel ligt vast in 't ijs,8 het kroost van honderd winters, Zij rijst, zij klemt, en kraakt, en barst in duizend splinters Ach! 't volk kermt nu op 't ijs, daar 't alle hoop verliest, Daar de adem van den mond tot scherpe kegels vriest;9 Ach! zullen zij nooit weêr, in sneeuw en nacht verloren,

1 Vg.l. Overwintering vers 51 e.v.

2 Vg.l. 60.

3 Vg.l. 67.

4 Vg.l. 22.

5 Vg.l. 25 en 26.

6 Vg.l. 25 en 26.

7 Vg.l. 147 e.v.

8 Vg.l. 126, 150 e.v.

(29)

Hun gaden wederzien, hun lieve kindren hooren?

Elk barst in wanhoop uit, vloekt zijn' geboortedag!

Maar Barendsz taal verzacht en lenigt dit geklag:1 Het wrak van 't schip biedt elk een luttel hout en spijzen, En 't bijgelegen land ziet ras een hutje rijzen,

Dat, op de sneeuw gebouwd, en hoog door sneeuw gedekt, 't Ellendig scheepsvolk tot een ranke woning strekt.

Ach! nu onttrekt de zon zich die gedoemde stranden, Een nacht, zes maanden lang, daalt op dees Noorderlanden;

Verkwijnend loost elkeen de bangste zieleklagt,

En niets breekt de eenzaamheid van d'eeuwig langen nacht,2 Dan 't grommen van den beer, en 't huilen van de wolven, En 't scheuren van het ijs, en 't klotsen van de golven;

't Vuur geeft geen warmte meer, het geestrijk vocht wordt steen;3 Het bloed kruipt traag en mat door 't stervend ligchaam heen.

In 't eind zien ze aan de kim weêr d'eersten lichtstraal gloren, De maan verlaat dit oord, de dag wordt weêr geboren;

Bij 't rijzen van de zon wordt ieders moed vergroot, Uit spaanders van de hut bouwt nu het volk een boot ...

De hoop ontvlugt hunn' geest, de wanhoop sluipt in 't harte,4 Elk wenscht slechts om den dood, als 't einde van zijn smarte,5 En Barendsz, in wien 't volk een hoofd en leidsman derft, Kwijnt weg,6 stort magtloos neêr, denkt aan zijn gade en sterft.

Ach! 't was u niet vergund, in Nederlands landouwen, o Held! uw kindren noch uw teedre ga te aanschouwen!

Die ga, die daaglijks aan het strand verlangend zat, En dáár, met vorschend oog, om uw terugkomst bad;

Het hartverplettrend nieuws is zij gedoemd te hooren, Dat ge onder schotsen ijs gingt door gebrek verloren;

1 Vg.l. 229-230; 313 en 314.

2 Vg.l. 377.

3 Vg.l. 367.

4 Vg.l. 579.

5 V.gl. 586.

6 Vg.l. 546.

(30)

Dat slechts een luttel sneeuw uw heldenlijk bewaart:

Zij hoort het, stort ter neêr, en is niet meer op aard'.

Het overschot des volks mag 't eindelijk gelukken, Verzwakt en uitgeteerd, der Vaadren grond te drukken;1 't Meldt dáár het einde van dien schrikkelijken togt, Helaas! door Barendsz dood zoo vreeslijk duur gekocht.

De nagalm van deze verzen vinden we bij Tollens terug, en ook de woordkeus. In dezelfde zang vinden we passages als ‘Nu rijst de blijde dag’, ‘Nu zien zij uit de zee vier schepen strandwaarts streven’, ‘Nu rijst het uur’, enz. Ze hebben kennelijk in Tollens' brein nagespookt, evenals andere plaatsen uit dit onderdeel:

Daar heerscht de Nevelvorst, die, reeds sinds Gama's dagen ...

En toont welhaast haar vlag aan d'Oosterindiaan ...

Lok, Zangster! thans een toon van weemoed op uw luit ...

Juicht! juicht, verdrukten! heft, verheft blijmoedig 't hoofd ...

Maar Neêrlands kroost dingt ook naar edeler laurieren ...

Door Magellanes straat de Zuidzee ingevaren ...

Nu stroomt des aardrijks schat, de geur van 't Morgenland, 't Ivoor van 't Kreeftgestarnt' naar Hollands nijvrig strand ...

Ja, Holland ligt niet meer in diep moeras bedolven ...

Vergeefs had Withuys de schim van Helmers aangeroepen; deze had de concurrent, zijn oude makker Tollens geholpen, tot in historische fouten toe. Toch was er van eigenlijk plagiaat weinig sprake: Tollens zal wel volkomen onbewust de Helmeriaanse klanken hebben opgeschreven, en ook in verheven klinkende alexandrijnen.

Het alom bekende en geroemde werk van Helmers was in een nationale

depressieperiode ontstaan. In 1818 lag deze tijd nog vers in het geheugen. De rust

en de vrede waren weergekeerd, maar de gedachte aan het oude heldenkroost was

niet verdwenen; nog altijd was het pure romantiek - met een burgerlijk cachet.

(31)

Het opmerkelijkste van Tollens' Overwintering - en ook hiervan vindt men het voorbeeld bij Helmers - is dat de gehele onderneming schijnt te zijn opgezet uit chauvinistische overwegingen. Het is waar, dat de generaliteit een redelijke premie had uitgeloofd voor het vinden van een noordelijke doorvaart. Na twee mislukte reizen bleek slechts Amsterdam bereid, er nog twee schepen aan te wagen. Tollens denkt aan premie noch gewin, alleen aan de roem en de eer. Hij laat (20 e.v.) Heemskerk (niet Barents, laat staan Plancius!) het hele plan uitbroeden opdat...

Neerlands vlag n.b. aan Europa de doortocht zou wijzen. Bij het vertrek schijnt de halve natie naar Tessel (!) gestroomd om de expeditie na te wuiven; het lijkt een hedendaagse sportmanifestatie. Heel Nederland zendt zijn wens ten hemel en is opgetogen omdat de mannen ‘voor hare eer’ ten kamp zijn gevlogen om, zo lezen we, ‘een lauwer meerder aan haar lauwerkroon te zien’. Dit doet verdacht veel denken aan een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten.

Rijp meent dat zijn makkers verloren zijn, dat zij ‘voor lauwren leed’ hebben gewonnen. Hij kiest de wijste partij om althans zichzelf en zijn schepelingen nog voor Nederland te sparen (97, 98). Een verschrikkelijk lot is het gevolg van de tocht,

‘voor Neerlands roem bestaan’ (558). Het loon blijft niet uit, en aan het einde vernemen we dat het welkom hen inhaalt. Men moet vooral bij De Veer lezen, hoe de reeds lang opgegeven mannen binnenkwamen, over land in hun zonderlinge kledij naar Amsterdam reisden, van hun wedervaren vertelden ‘ende zijn daer nae elck nae huys ghegaen die daer thuys hoorden, maer die daer niet thuys hoorden zijn in een herberghe ghestelt sommighe daghen, tot dat wy ons geldt ontfanghen hebben, daer na is elck zijns weeghs ghereyst.’ En nu Tollens:

't Erkentlijk vaderland, door liefde en vreugd gedreven, Neemt weer zijn kindren op, die uit den dood herleven;

Vergeldt hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen, En rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.

Het erkentelijke vaderland werd echter geleid door ware realisten of vervroegde

existentialisten, wie het niet om de goede intenties maar

(32)

juist om het resultaat te doen was. Niets werd de mannen vergolden: zij kregen hun geld (voor een geslaagde onderneming was meer bedongen dan voor een mislukte) en konden huns weegs gaan. De weduwe Barents, met wie Helmers althans zoveel mededogen had dat hij haar levenloos liet neerzijgen, moest bij de Staten van Holland aankloppen om ondersteuning voor zich en haar vijf kinderen

1

. Volgens een resolutie van 17 maart 1598 werd dit verzoek geweigerd. Waar zou het ook heen moeten!

Dit nu paste niet in Tollens' opzet. Hij heeft het trouwens niet geweten, men ontdekte het veel later. Maar dit was nu precies iets, dat helemaal niet in zijn lijn lag, behulpzaam en menslievend als hij was. Het bewijst slechts dat hij op het mensentype van de 16de eeuw helemaal geen vat had. Zo kon hij van hen kampioenen maken voor de eer van een natie die nog ternauwernood bestond, hen tranen laten schreien alsof ze in de tranenrijke 19de eeuw leefden, en hen laten weeklagen over een denkbeeldig achtergelaten gezin, een roerend tafereeltje met de bekende slotwoorden:

Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.

Weer een van die plaatsen, die de populariteit van gevleugelde woorden bewaard hebben, zij het in ironische zin. Ook hier heeft de in de stoel van licht gezeten Helmers hem trouwens parten gespeeld. Wanneer in de derde zang van diens ‘Socrates’ de wijsgeer vóór zijn dood bezoek krijgt van zijn gade - die wijselijk niet als Xantippe is aangeduid maar wel ‘haar jongsten zoon in haren arm bekneld’ houdt - dan eindigt de passage met de woorden:

Vaar wel, mijn echtgenoot! helaas! ik kan niet meer.

Enkele bladzijden verder houdt zij nog een monoloog, met als slot:

‘Ik volg u tot in 't graf’. Zij zwijgt, zij kan niet meer, En valt, beroofd van kracht, op 't doode ligchaam neêr.

Zo ongeveer als de weduwe Barents. Maar het is genoeg, men ziet hoe vaak de teksten

van Helmers Tollens door het hoofd gespookt moeten hebben, en waar we zijn

voorbeeld moeten zoeken.

(33)

Nu was Tollens in zijn stijl toch wel heel wat eenvoudiger, en deze eenvoud vooral heeft zijn tijdgenoten bekoord. We hebben nu wel gezien dat zijn gaven beperkt waren en dat hij zijn krachten niet overspande. Maar juist hierdoor had zijn taal die betrekkelijke echtheid, die zo'n weerklank vond, en de nauwgezetheid waarmee hij alles in latere drukken bijwerkte, deed de rest.

Van de Overwintering heeft men vooral de aanschouwelijkheid geroemd, en niet ten onrechte. De dichter is er zonder twijfel in geslaagd, een reeks taferelen te schilderen die men onmiddellijk voor zich zag, en hij deed dit boeiend. Ondanks alle gebreken was hij in staat, een episch gedicht te schrijven waar niet zelden kracht van uitging. De beschrijvingen van de barre natuur, van de ijsgang, van het moeizaam vooruitkomen der schepen waren in hun soort werkelijk niet slecht; ook de constructie van het huis schijnt kundig behandeld, met de vereiste vaktermen en al. Het mag dan al zonderling aandoen dat Barents zijn mannen in toespraken inlicht over zaken die zij als zeelieden behoorden te weten, voor de toehoorders verduidelijkte dit de situatie aanzienlijk. Het is zeker een verdienste dat Tollens zijn publiek op een zo al niet heel dichterlijke, dan toch heldere wijze

1

in de juiste sfeer wist te brengen; het scheen wel alsof hij het eeuwenheugend ijs zelf had aanschouwd.

Zeker had hij strenge winters meegemaakt; de Wijnhaven voor zijn huis lag dan dicht, de Blaak, de Binnenrotte, en als het heel streng vroor ook de Maas. Dit kon vervelend zijn, want met de verscheping van de vaten met verf moest soms heel lang gewacht worden. Maar thuis was het veilig en warm, en ook in de zalen van de genootschappen was het behaaglijk door de grote kachels. Alles bijeen was het leven nog zo kwaad niet. De oude tijden waren weerom gekeerd, naar de voorspelling van Gijsbert Karel; men leefde in de beste aller werelden, zeker in de beste aller naties, en men ledigde het glas op het welzijn van de beste aller koningen, als kinderen van zijn huisgezin. Het vaderland had men oprecht lief.

1 In verband hiermee heb ik gemeend de verklarende aantekeningen tot een minimum te kunnen beperken.

(34)

Illustratie uit de prachteditie van 1843. Hoewel de voorstelling overeenkomt met die van de vorige illustratie, is er weinig gelijkenis. Ook dit pleit tegen de bekendheid van Tollens met het werk van De Veer (zie pag. 27, noot 2)

(35)

En toch! Zou er niet een latent heimwee bestaan hebben naar die avontuurlijker eeuwen, al kon men daar niet zonder afgrijzen aan denken? De romantiek leverde zoveel helden en grootse daden aan het papier, aan het doek, dat we dit wel moeten aannemen. En ook in de welgestelde verfhandelaar met zijn poëtische liefhebberijen moet toch nog wel iets geleefd hebben van het vurige jongmens dat hij eens was, van de enthousiaste jongeling die Bataafse strijdliederen maakte voor de schutterij van Cool! Of van de eigenzinnige rebelse knaap, die op zijn 19de jaar zijn ouders en het vooroordeel tartte, en met het meisje waar hij zijn zinnen op gezet had naar Walcheren trok om daar in het huwelijk te treden! Sedert was hij bij de burgers ingelijfd, maar of hij zich daar altijd even prettig gevoeld heeft?

‘Avondmijmering’ zou het antwoord geven; voorlopig schiep hij de Overwintering.

Ondanks de klassieke alexandrijnvorm en een onmiskenbare verstandelijkheid werd het een stukje vaderlandse romantiek, een beeld van de kloeke, zelfverloochenende en door chauvinistische idealen bezielde voorouders .... zoals hij zich die voorstelde.

Het werk sloeg in, het werd geciteerd en gereciteerd, sommigen kenden het vrijwel van buiten, een aantal plaatsen werden spreekwoordelijk.

De Overwintering is een beminnelijk stukje nationaal bezit geworden, zoals in andere trant de Camera dat is. Het beeldt niet de 16de eeuw uit, maar de 19de, die eeuw van huiselijkheid en latente romantiek, van het mensentype dat zo

ongecompliceerd lijkt met zijn rustige maatschappijen en zijn muzenalmanakken, en dat zich toch niet zo gemakkelijk laat begrijpen.

VIII

Voorheen had Tollens dus zijn vaderlandse stoffen gepresenteerd in de klassieke vorm van de strofische lierzang om over te schakelen naar het genre dat met de romantiek was opgekomen, de romance. Het merkwaardige is, dat hij voor zijn Overwintering terugschakelde op een meer klassieke vorm: zoals C.M. Geerars onomstotelijk heeft aangetoond koos de dichter die van het (klein) heldendicht.

1

1 C.M. Geerars, Het epyllion en de structuur van Tollens' Overwintering op Nova Zembla, Nieuwe Taalgids 1967, blz. 361 e.v.

(36)

Bij het uitschrijven van de prijsvraag had men een tafereel van beschrijvende poëzie gewenst, een formulering die Tollens wat prozaïsch vond: ‘Schilderende poëzie zou het genoemd geweest zijn, indien de dooper van de dichtsoorten niet een prozaïsch theorist geweest was.’ Hij noemt deze doper niet nader, maar prof. Asselbergs

1

hield het op de eens gezaghebbende Hugo Blair, wiens handboek ‘Lessen over de redekunst en fraaie letteren’, vertaald door Herman Bosscha, in 1804 was uitgekomen in een tweede verbeterde druk. Het is inderdaad niet onmogelijk dat Tollens dit werk op het oog had, waarin ook gewag werd gemaakt van beschrijvende poëzie, hoewel de auteur deze als afzonderlijk genre betrekkelijk zeldzaam achtte.

2

Overigens had Blair beschrijving en schildering als de ‘proefsteen’ van dichterlijke verbeeldingskracht beschouwd, en als kenmerkende eigenschappen van het beschrijvende dichtwerk genoemd: helderheid en nauwkeurigheid van voorstelling, gepastheid van de taal bij het onderwerp, beknoptheid en eenvoud van stijl alsmede het gebruik van welgekozen epitheta. Aan deze vereisten had Tollens zich kennelijk gehouden toen hij zijn Overwintering ontwierp.

En ook aan die van het heldendicht. Nu lijkt het me weinig zinvol, daarbij met Geerars het ‘klein heldendicht’ (epyllion) als een op zichzelf staand genre te

beschouwen: door onze dichters is het bij mijn weten nooit als zodanig genoemd, en W.A.P. Smit bevestigt dat het in de Renaissancistisch-klassicistische poëtica niet voorkomt, en door de dichters van die tijd niet bewust werd beoefend.

3

Onbewust blijkbaar wel, want Geerars noemt als voorbeeld Vondels Verovering van Grol alsmede enkele gedichten van Schermer en Rotgans.

Tollens nu heeft genoemd dichtstuk van Vondel bewonderd als een typisch heldendicht (zonder meer). Hij droeg het als zodanig gedeeltelijk voor, toen hij voor de leden van de Rotterdamse afdeling op 28 april 1808 een samenvattende voordracht hield over de verschillende dichtsoorten. Hij begon zijn lezing met het ‘vaderlandsche heldendicht’ waarvan onze taal zo menig voorbeeld rijk was; een der oudste en uitmuntendste kwam hem voor de geest: de Verovering van Grol.

1 W.J.M.A. Asselbergs, Tussen Vosmaer en Tollens, Mededelingen Kon. Ned. Academie, Amsterdam 1968, blz. 3 e.v.

2 T.a.p. 9.

(37)

‘Verbeeldt u’, aldus de lezer, ‘prins Frederik Hendrik ter ruste, wien de schim van zijnen grooten vader, Willem den eersten, in den droom verschijnt en hem aanspoort tot die heldendaad, welke hij vervolgens zoo glorierijk in het veroveren van Grol deed blijken.’

1

Hiermee was het heldendicht blijkbaar voldoende toegelicht; de voordracht uit genoemd werk volgde, waarna diverse andere genres op soortgelijke wijze behandeld werden. Voor de Rotterdamse toehoorders zal het wel hebben volstaan - Tollens was geen geleerd theoreticus en het was hem om de voordracht van de teksten zelf te doen. In dit verband is het alleen van belang dat hij de Verovering als een heldendicht beschouwde.

Met een beroep op de voor de klassicistische kunstvormen nog altijd gezaghebbende René Bray

2

heeft Geerars de regels daarvan uiteengezet, en die gelden dan tevens voor de (ook door Bray niet als zodanig behandelde) variant van omstreeks 700 regels, het epyllion. Kort samengevat komen ze hierop neer: na de propositio of aanduiding van het verheven onderwerp en de invocatio of aanroeping van de muze volgt de eigenlijke narratio, de vertelling, die ter afwisseling enkele uitweidende

‘episodes’ mag bevatten maar tevens een duidelijke eenheid moet vertonen; in de geest van het klassieke treurspel eindigt het epos met een wending of peripeteia en een ontknoping.

Inderdaad blijkt Tollens verrassend goed op de hoogte van een en ander te zijn geweest. Niet voor niets had hij zich, kort voordat genoemd werk van Blair verscheen, in de klassieke school van Uylenbroek gevormd, en als lid van de Hollandsche Maatschappij zal hij daarna veel opgestoken hebben van geleerder genoten als Siegenbeek, Jeronimo de Vries, Bilderdijk en vooral Kinker.

3

Menigmaal maakte hij zelfs deel uit van jury's om hun theoretische inzendingen te beoordelen! Hoe dit alles zij, de autodidact Tollens dichtte niet in het wilde weg maar hield zich aan de regels.

Het schrappen en inlassen na de voltooiing van de Overwintering tastten, naar uit deze tekstuitgave kan blijken, de opzet niet aan.

1 Biografie, blz. 130, 131. Tekst van de lezing in handschr. K.B. 70 F 59.

2 La formation de la doctrine classique en France, Paris 1927 (G. gebruikte de herdruk van 1957, blz. 336 e.v.).

3 De voorrede van Kinkers Gedichten deel III (1821) handelde over het heldendicht; Tollens zal zijn denkbeelden daaromtrent zeker hebben gekend: hij was een vrij trouw

genootschapsbezoeker en had in die jaren veel contact met de Amsterdammers en Leidenaren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op het zoomtje van de beek, Waar zy lykcipres laat groeijen, Roept zy, daar haar tranen vloeijen:.. ‘Dat ik ras van smart bezweek Op het zoomtje van

Hendrik Tollens, Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt.. Pieter Johannes Uylenbroek,

Het zal ons graf niet delven Aan 't uiterst eind' der aard', Maar tegen 't ondier zelven.. Beproeven wij

Eenmaal is dat teeder hoofd Vader WILLEMS kroon beloofdT. Hendrik Tollens, Bij de geboorte van den

Voor zulk een regt, voor dat bezit, Durft Neêrland, dat in 't wapen bidt, Uw hulpe, God des

Gij ziet geen trouwer onderzaat, Gij vindt geen braver koning;.. Gij voert geen blijder feestdag aan Dan die voor Neêrland op

Hendrik Tollens, Vaderlandsche wapenkreet in maart, 1815.!.

Neen, neen, wie aan zijn klanken hangen, Zich koestren aan zijn gloeijend lied, Hij drukt zijn ziel niet uit in zangen,. Hij ademt in zijn