• No results found

Henri Borel, Het zusje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Henri Borel, Het zusje · dbnl"

Copied!
161
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Henri Borel

bron

Henri Borel, Het zusje. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam z.j. [1920] (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bore002zusj01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Inleidend woord.

De schrijver heeft in dit boek willen zeggen, in aansluiting met het slot van zijn vorig werk ‘H

ET

J

ONGETJE

’, waarin een jonge man het geloof aan de goedheid en de schoonheid van het leven verliest, hoe deze, na duistere jaren van ongeloof en negatie, eindelijk door den dood van het Meisje en den invloed van een reine zusterziel, weêr terugkeert tot het geloof in die goedheid en die schoonheid.

Daartoe heeft hij niet vermeden de door hem gedachte jonge menschen eenmaal te doen spreken over de intiemste en innigste dingen, die des levens zijn.

Iets anders dan dien ommekeer in een jonge menschenziel zoo eenvoudig mogelijk weêr te geven, heeft hij niet bedoeld, indachtig aan het wijze woord van Paul Verlaine:

‘Et tout le reste est littérature’.

H.B.

Henri Borel, Het zusje

(3)

‘Ik weet wel dat Paul nog altijd leeft, al heeft hij 't Meisje nooit weer teruggezien, en ik geloof dat ik nog wel eens zal kunnen schrijven, hoe het verder met hem ging, en hoe het lange duister eens weer wijken zou voor 't groote licht der wijsheid, en hoe over alle donkere dingen nieuwe glans van wijding ging.’

(‘Het Jongetje’.)

Henri Borel, Het zusje

(4)

I.

OP de brug tusschen den Noordwal en de Veenkade was hij haar voor het eerst tegengekomen.

Hij was met den trein van 4 uur 19 uit Leiden gegaan, samen met een vriend, en tegen vijf uur waren ze op de brug, op weg naar de Elandstraat, waar zij aten. Eerst den langen weg door de Wagenstraat, de Veenestraat en de Prinsenstraat, in de vale, kille triestigheid van Novembermiddagen, door donkere, onverschillige menschen.

Allebei stil, in hun zwijgende vriendschap, naast elkaar loopend als vreemden, met bleeke, strakke gezichten.

En toen was ze inééns aangekomen, zóó, dat Paul er van staan bleef.

Niets dan een meisje. Zoo maar een schoolmeisje leek ze, van een jaar of zestien, met nog niet heelemaal lange rokjes, en het haar met korte krullen los langs haar schouders. Erg eenvoudig gekleed. Een blauw manteltje met twee rijen knoopen, een donkerder blauw rokje, een hoed met opgeslagen, breeden rand. In de hand droeg ze een paar schoolboeken.

Maar haar gezichtje! O! gezond, bloeiend ge-

Henri Borel, Het zusje

(5)

zichtje, zoo roze-roode, hoe vriendelijk lachte het ineens, en wat schitterden daarin zoo blijde twee donkerbruine oogen! Zóó, ineens maar, op de brug, in 't donkere, late namiddaglicht, een meisje, lachend tegen de eenzame droefheid van Paul, die, zonder het te weten, even staan bleef. Hij voelde die warme vriendelijkheid diep in hem gaan, een lief heid, van jaren lang geleden, en een oud, vreemd gevoel zwol zachtjes in hem op. Hij wilde iets zeggen. Maar het meisje was alweer voorbij. Dáár ging ze, de Prinsenstraat in. Nog even keek ze om.... kleurde.... en weg was ze, den hoek om.

‘Kom toch, kerel,’ zei Loo, ‘waar kijk je toch naar?’

‘Naar een meisje. Heb je gezien wat een lief meisje daar voorbijging? Ze lachte tegen me. Wat een vriendelijk gezichtje!’

‘Och jij met je meisjes altijd. Kom, ga mee, anders laat juffrouw Siebers het eten weer koud worden.’

En ze liepen door naar de Elandstraat. Ze aten samen, en 's avonds speelden ze quatre-mains, Preludiums en Fuga's bewerkt naar de Orgel-Concerten van Bach. En toen Paul om elf uur door de Boschjes naar zijn kamers aan de Wittebrug wandelde, was hij het incidentje van vóór den eten weer heelemaal vergeten.

Zóó gingen er zoovéél voorbij. Even, op straat, een lief gezichtje, een lachje, en dan weer weg, uit zijn eenzaam leven....

Maar den volgenden dag, toen hij weer uit Leiden

Henri Borel, Het zusje

(6)

kwam, weer op de brug, toevallig, hetzelfde meisje, net als gisteren, en zóó dichtbij, dat hij haar bijna raakte. Ze bloosde sterk, toen hij haar aankeek, maar toch lachte ze, vriendelijk, lachte ze lichte liefheid naar hem toe.

En weer zag hij haar den hoek omgaan, heel luchtigjes stappende, zachtjes rythmisch een beetje wiegend, zooals een meisje nog doet, dat niet al te lange rokjes draagt. Maar nu zeide hij niets meer tegen Loo, die niet gemerkt had dat hij weer stil had gestaan. En toen hij 's avonds laat in zijn kamer voor het venster zat, nog even kijkend naar de sterren vóór hij naar bed ging, dacht hij ineens aan het vriendelijke gezichtje, dat hem éven had toegelachen....

Wat is dat toch altijd aardig, zoo'n meisje! Malgré tout! Wat er ook gebeurd was.

De illusie voor hem was weg, nu ja, stil nu maar, stil nu maar, daar nu maar niet weer aan gaan denken. Maar tóch bleef het altijd erg lief, zoo van buiten. Het pakte hem nog altijd in. Ja, daar was nu eenmaal niets aan te doen. Zeker, hij was nu zooveel wijzer. Hij wist dít, en dát, en zus, en zoo, heel goed allemaal. Maar op 't moment zelf, als hij vóór haar stond, was hij toch altijd nog onder den indruk van een meisje.

Hoe was het ook weer geweest, vanmiddag? O ja, en gisteren ook. Ze kwam net over de brug toen hij kwam. In 't blauw was ze. Eigenlijk een kind nog, een groot kind. En ze had met

Henri Borel, Het zusje

(7)

haar vriendelijk snoetje heel lief tegen hem gelachen. Eerst had ze een erge kleur gekregen.

Wat zou ze voor een meisje zijn? Een burgermeisje, dat zag je wel. Waarom zou ze eigenlijk zoo tegen hem gelachen hebben? zoo'n aardig ventje was-t-ie anders ook niet meer, dat wist-ie wel. Hij zag veel te bleek tegenwoordig, en ze zeiden dat hij altijd zoo nijdig keek, een echte izegrim. Dus daarom niet. Zou ze.... gemeen eigenlijk om dat zoo te denken... zou ze een scharreltje wezen? Ze beginnen in den Haag al zoo vroeg! Maar neen, dat kon toch niet, dat kon dezen keer nu eens heusch niet.

Daar zag ze niet naar uit, heelemaal niet. Die lachen niet zóó, maar heel anders....

Den volgenden dag, toen Paul weer over de brug naar Loo's kamer ging, keek hij onwillekeurig uit, of er niet weer wat liefs voor hem was gekomen. Maar er was niets. Het meisje in 't blauw was er niet. En, vreemd, hij voelde opeens een gemis, of er iets weg was uit zijn leven, iets wat het even nog een beetje blij had gemaakt in de misère. 's Avonds, toen hij alleen was, voelde hij de eenzaamheid van zijn kamer eenzamer dan anders. En terwijl hij daar voor zijn schrijftafel zat, gebogen over wat boeken, waar het éénige lief nog in over was dat voor hem bestond op de wereld, zag hij het weer vóór zich, het vriendelijke meisjesgezichtje, met de lachende kinderoogen,

Henri Borel, Het zusje

(8)

zooals het éven, éven maar was komen lichten over het droeve duister van zijn leven....

Toen hij den dag daarop weer van het college in Leiden thuis kwam betrapte hij er zich op, dat hij in de Prinsenstraat al een beetje verlangde om het lachje nog eens te krijgen, dat hem ééns zoo'n goed had gedaan. En hij had schik in zichzelf. Nog altijd zoo'n dwaze jongen soms! Wat er ook gebeurd was, wat hij ook had gelezen, en gedacht, en doorleefd, toch altijd soms nog lief blijven doen als een kind tegen het harde, koude, onverschillige om hem heen! Met ál zijn droefheid en zijn pessimisme tóch nog onder een hoedje soms te vangen.

Neen, niets.... niets op de brug....

Het was dus al weer voorbij als zooveel. Dat was dan ook het eenige wat hij nog aandurfde met meisjes. Even een vriendelijk knikje, een prettig lachje van een lief gezicht, maar dan moet het ook voorbij zijn. En dan blijft de illusie tenminste. -

O ja, hij moest nog even een boek halen bij van Straten op de Veenkade. Dus nu maar recht doorloopen, en niet rechtsaf gaan.

En ineens, om een hoek, uit de Tollensstraat, bijna vlak tegen hem aan.... pardon!....

het meisje van de brug. Wat krijgt ze een kleur! Maar haar oogen lachen hem toe, zoo lief, zoo vriendelijk in den kouden avond....

Toen, ineens, waaróm heeft hij nooit geweten, maar het moet geweest zijn omdat het zoo wel

Henri Borel, Het zusje

(9)

moest in zijn leven, en nu eenmaal niet anders kón:

‘Pardon, juffrouw, of.... jongejuffrouw.... wat moet ik zeggen.... Ik was bijna tegen u aangeloopen.... Wat kunt u lief lachen!.... zoo prettig om te zien....’

Ze bleef staan. Met een hoogroode kleur. Haar borst hijgde een beetje. En toen haar stem, een nieuw geluid opeens in zijn leven:

‘O! het was míjn schuld.... ik heb zoo hard geloopen om....’

Hier bloosde ze weer even en hield verschrikt op.

‘Om wat?....’ zeide hij, ineens zich voelend als héél vroeger, toen hij nog een jong kereltje was in korte broek. ‘Ik weet waarom, hoor! om iemand tegen te komen op de brug en tegen hem te lachen! Nietwaar, jongejuffrouw?’

‘Maar ik ben achttien!’ riep ze, een beetje verontwaardigd. ‘Achttien ben ik. En ik ben geen jongejuffrouw, hoor! Maar nu moet ik verder. Dag meneer!’

‘Ho, ho! niet zoo gauw. Waar moet u zoo gauw naar toe? We hebben nu pas kennis gemaakt, en nu wilt u alweer weg.... Mag ik niet een eindje mee?....’

Nog een blosje, nog een lachje, en het was goed. En de twee vreemde levens, die elkaar nooit ontmoet hadden, die heel apart van elkaar hadden bestaan, nu ineens, door een toeval, door een schertsend lachje, en een praatje, bij elkaar gekomen, gingen, door een intuïtieve toeneiging

Henri Borel, Het zusje

(10)

gedreven, voor het eerst vertrouwelijk naast elkaar.

Ze heette Mientje - Mientje van Heeren. - Ze was heusch al achttien jaar, al zag ze er zooveel jonger uit. En ze was op de Normaalschool, want ze moest onderwijzeres worden, voor haar ouders. Ze was nu op weg naar de school, in de Raamstraat, maar het was nog ruim tijd, en ze kon best nog een eindje omloopen. Bijvoorbeeld de Noordwal om, en de Hoogewal, en zoo de Amaliastraat door naar de stad.

Ja, hij mocht haar boeken dragen, dan had hij wat te doen. Aardig voor hem, die net gekafte boeken van zoo'n schoolmeisje. Even kijken. Het tweede deel van Dubois, die fransche grammaire, en theorie rekenkunde van Versluys. Ja, die kende hij wel van vroeger. Vervelend werk, verschrikkelijk. Moest dáár nu zoo'n lief

meisjeskoppetje zich mee gaan vermoeien? Ze moest liever mooie boeken lezen of verzen. Hij zou haar wel eens wat leenen, hoor, dat mooi was.

Wat aardig, zoo met zoo n meisje te loopen babbelen. Dat had hij in langen tijd niet gedaan. Ze scheen nog een erg kind te wezen. Zoo echt meisjesachtig nog, met kleine blosjes als hij wat liefs zei: dat ze zoo'n vriendelijk snoetje had, en hoe of ze aan die prettige schitteroogjes kwam, en aan die guitige kuiltjes in haar wangen.

‘En waarom lachte u nu eigenlijk tegen me?’ vroeg hij plagend.

‘Dat weet ik eigenlijk zelf niet,’ antwoordde ze

Henri Borel, Het zusje

(11)

eerlijk. ‘Ik moest lachen, daar kon ik niets aan doen. Ik vond het prettig om je te zien.... om u te zien, bedoel ik.... het was ineens of ik u eigenlijk al lang kon. Maar waarom lachte u dan terug?....’

‘Waarom ik terug lachte?’ Hier werd zijn stem ineens ernstig, bijna droef, zoodat het meisje verwonderd opkeek. ‘Omdat ik altijd heel alleen ben, meisje, en niet erg veel plezier in mijn leven heb, en als iemand dan ineens zoo vrìendelijk tegen je lacht voel je je dankbaar, als een arm verlaten kind dat ze even streelen. Maar laten we daar niet over praten. En zeg nu maar gerust je, en geen u, dat is veel aardiger.’

Toen zei Mientje ineens, hem met aandacht aankijkend:

‘Ik vind je juist heelemaal geen gezicht hebben om bedroefd te kijken, maar wel om te lachen.’ En met een blosje: ‘Ik vond juist dat je er zoo aardig uitzag. En je hebt óók twee kuiltjes in je wang als je lacht, je moet nu maar voortaan altijd vroolijk kijken.’

Hij voelde zich ineens gelukkig, met haar helder melodieus stemmetje, het eerste lieve geluid sinds jaren. Zag ze dan zóó goed, met onfeilbare meisjesintuïtie, in zijn ziel, door al den donkeren schijn om hem heen, dat ze wist, hoe hij toch eigenlijk naar blijheid en vroolijkheid was genegen?

Vreemd, vreemd, dat lachende meisjesgezicht daar ineens in zijn eenzaam leven, heel niet wetend van de zonde en de duistere gedachten, waar hij door

Henri Borel, Het zusje

(12)

was gegaan, en die zijn vroeger zoo kinderlijk gelaat in norsche, sombere trekken hadden geplooid. - Onbevreesd, door alles heen, het leelijke in hem niet ziende, of er niets gebeurd was, kwam daar ineens zoo'n Mientje in een blauw japonnetje lachen tegen zijn leven, en hem zeggen, dat hij niet meer droef mocht zijn....

En een groote verteedering kwam over hem, iets van heel lang geleden, dat geslapen had, nu gewekt door de liefheid van haar stem.

‘Vindt je?’ zei hij vriendelijk, ‘vindt je dat heusch zoo, meisje? En wil jij me dan wel weer een beetje vroolijk maken met je prettig gezichtje? Nu, dat is goed hoor, Mientje! Dan moeten we mekaar maar dikwijls zien, hoor! Ik zal dan maar denken dat je een zusje van me bent. Vindt je dat goed? Dan ben ik je groote broer, hoor!’

‘Maar dan mag ik je ook bij je naam noemen! Ik weet nog niet eens hoe je heet.

Dat moet ik toch weten!’

‘Ik heet Paul.’

En ze zei het hem na, lief, alsof ze met haar stem het woord streelde, dat ze zoo mooi vond: ‘Paul!’

Hij schrikte. Zóó vriendelijk sprak ze dat, zoo heel intiem en hartelijk, dat haar zachte meisjesgeluid weerklonk in de allerdiepste geheimenissen van zijn omsomberde ziel.

Toen keek hij haar nog eens goed aan, éven bang, dat hij zich vergiste, dat hij zich weer te

Henri Borel, Het zusje

(13)

gauw ging geven. Maar neen! Daar was niets leelijks in haar gezichtje, niets van dat onreine en valsche, dat overal loerde. De mooie schitteroogen, die hem aanzagen, waren die van een groot kind. Zou dit de zachte zuster zijn, van wie hij zoo lang gedroomd had, de zuster van vriendschap en teederheid, het eenige van vrouwelijkheid wat nog lief kon worden in zijn leven, nu het Meisje dood was?....

En nu liet hij haar vertellen, wie zij was. Zij was Mientje van Heeren had ze al gezegd. Haar vader was ambtenaar op het stadhuis. Ze woonde in de Da Costa-straat, en ze had twee zusters, een oudere, Marie, die les gaf in handwerken, en de jongste van tien jaar, Ellen. Haar moeder deed het huishouden thuis, want ze hadden geen geld om een meid te houden, ze waren maar heele gewone burgermenschjes. Toen moest hij óók vertellen wie hij was, en ze vroeg nieuwsgierig, waar hij woonde.

‘Ik woon heel alleen op kamers,’ zeide hij. ‘Ik ben student in Leiden, maar woon hier in den Haag, bij de Wittebrug. Ik heb geen moedertje meer, zooals jij, Mientje.

En met mijn vader gaat het niet al te best, ik zie hem bijna nooit. Broers en zusters heb ik ook niet. Ik ben altijd maar heel alleen.’

‘Héél alleen?’ vroeg ze, of ze 't niet kon begrijpen. ‘Héél alleen?’

Dat leek haar wel onbestaanbaar. Zij, die als meisje heelemaal een was met haar omgevinkje,

Henri Borel, Het zusje

(14)

en eigenlijk nooit met zich zelf goed alleen was geweest.

‘Dat moet toch niet prettig zijn,’ vond ze.

Maar daar moesten ze nu nog maar niet over praten, zei hij. Hij had het heusch altijd best zoo kunnen uithouden.

Pratende waren ze ineens bij de Raamstraat gekomen. Nu moest ze naar de school, nu moest hij maar vast weggaan, anders plaagden de andere meisjes haar nog. Of hij haar gauw weer zou zien? Nu, als hij komen wou, ze ging 's ochtends om half negen uit huis en s avonds kwam ze altijd om negen uur uit de school. - Ze ging ook 's middags om half twaalf en om vier uur naar huis. En nu moest ze heusch weg.

‘Dag!’ riep ze nog. ‘Dag!’

Erg vriendelijk met een lachje van nog even wat liefs willen doen.

‘Dag zusje!’ zei hij, half plagend, en toch eigenlijk ernstig, omdat het zoo'n mooie naam was.

Hij was al den hoek van de straat om, toen ze weer hard kwam aanloopen. Haar borst hijgde er van, en haar volle, gezonde wangen bloosden.

‘Mijn boeken!’

Hij had haar boeken nog onder zijn arm.

‘Daar zus, zijn je boeken! En ken nu maar goed je les. Denk om de Passé défini en het Participe passé. En morgen kom ik terug, hoor!’

En daar ging ze weer, hard hollend, als een echt kínd nog. Hoe vlug trippelden haar voetjes

Henri Borel, Het zusje

(15)

over de straat! Haar blauwe rokje wapperde....

Hij keek haar nog even na, en ging toen peinzend door.

Een aardig incidentje toch, een lief grapje zoo even, en passant, met zoo n meisje dat op straat tegen je lacht.... Wat een vriendelijk kind, wat een prettige oogjes heeft ze.... Verbeeld je nu, dat je zóó'n zusje had, zóó'n Mientje!....

Henri Borel, Het zusje

(16)

II.

De lange, lange duisternis van jaren!....

Toen het Meisje wèg was, lief, blank maagdekindje, wèg met den grooten, bruinen man, als het prinsenkind uit het sprookje, geroofd door het ruige Beest.... En toen kort daarna zijn moeder was gestorven, het beste en éénige wat over was voor zijn leven, diep gezonken in de aarde, in een donkere kist.... Toen later, ineens op een kamer, ergens in Leiden, heel alleen, om te werken, te studeeren, want hij werd nu ouder, hij moest iets worden in de maatschappij!.... Hij, groote jongen van achttien jaar, met het hart van een kind, gevoelig en teêr als een broos plantje, onder zijn uiterlijk van uitgaanden student, ineens tusschen wilde, ruwe kameraden, die zouden lachen om wat hij het heiligste hield.

Werken... studeeren... waarvoor? Waarvoor nu nog leven, nu het Meisje weg was?.... Wat kon er nu nog voor hem komen? Toen was hij, half krankzinnig van pijn en verdriet, onder den invloed gekomen van een nieuwen vriend, die met hem samen studeerde, Adolf Mooker. Hij was

Henri Borel, Het zusje

(17)

een gek geweest, zei Adolf, hij had als kind geleefd van droombeelden en dolle idealen, en natuurlijk was hij er de dupe van geworden. Dat moest nu uit zijn. Hij moest een flinke kerel worden, en eerst eens wat van dichterbij weten, wat het Leven was. Het Leven was geen gedroom, geen stil aanbidden, geen reine contemplatie.

Het Leven was heel iets anders, en je moest zelf sterk en gehard en op je qui vive zijn, anders gaat het onverbiddelijk over je heen, en vertrapt je. Ook moest Paul eens wat beter gaan leeren inzien, wat een vrouw was. Dan zou het dichterlijke gesoes over meisjes wel uit zijn.

En Adolf Mooker, de getapte student, de man die geen droomer was, en het Leven recht in de oogen wist te zien, had Paul onder zijne leiding genomen, en hem overal gebracht, waar het Leven in zijn naakte vormen was te zien. ‘Je moet nu de realiteit zien,’ had hij hem gezegd. ‘De realiteit bedriegt nooit, amice, en je wéét wat je er aan hebt. Ze is niet altijd zoo erg netjes en ziet er wel eens wat minder proper uit, maar ze is eerlijk als goud, en zal zich nooit anders vóórdoen dan zij is. Wat jij noodig hebt, Paultje, is een beetje waarheid, en alleen de realiteit is waar.’

Toen heeft Paul haar gezien, van aangezicht tot aangezicht, zóó, dat hij het nooit, nooit meer kan vergeten, en het allerbeste en teederste in hem nóg beeft en huivert, als de gedachte dááraan

Henri Borel, Het zusje

(18)

vaal en bleek, 't afschuwelijk hoofd opheft. Toen heeft Paul, die ééns het Jongetje was, de doode Liefde gezien, het kille, giftige lijk van 't heiligste, wat zijn ziel aanbad.

De doode Liefde, die als een grijnzend, stinkend monster rondwaart, en der menschen reine teederheid verslindt.... De doode Liefde, wachtend op haar prooi in goud-glanzende, fluweel bekleede publieke huizen; die loerend loopt op straat, onder de gele lantarens, lokkend met haar veil, giftig cadaver; die koel-berekenend loenscht in deftige, fatsoenlijke woningen, waar de moeder glimlachend te koop biedt van haar dochters wat zonder liefde dood is en van vunzen adem....

Dáár liepen ze, 's avonds, in dezelfde straten, waar ééns zijn droom van Meisje had gebloeid, de vrouwen, veilend wat hij dacht het allerheerlijkste mysterie van het leven te zijn; de sluier was brutaal gevallen van het lelie-rein schijnend geheim, en het aller-eerwaardigste, wat hij in het Meisje had aangebeden, werd door haar zusteren voor luttel gelds verkocht aan ieder die maar wilde.... En de mannen, zij behoefden niet stil te droomen, niet bevend van heilig vreezen de handen op te heffen in gebed, want dát, wat tot een meisje maakte, was overal te grijpen, het lonkte hem toe op straat, met valschen, wulpschen lach, en 't allervertrouwelijkste, het bood zich aan, in triestige kamertjes, voor wat blinkend zilver....

Het was wee, en het was zoetig, en het had

Henri Borel, Het zusje

(19)

een nasmaak van vergif. Want Paul had willen weten, en was in walging teruggekomen toen hij wist, met een gevoel, of nu voor goed het liefste in hem vergiftigd was.

En wèl had het valsch venijn in hem gewoekerd. In den vollen opbloei van zijn jeugd werd hij gedrongen naar wat hij allerhevigst haatte en grondeloos slecht vond, het had hem aangetrokken met helsche, onweerstaanbare attractie, en telkens opnieuw had hij omhelsd en gekust waar zijn innigste wezen van walgde. Maar hoe grooter en droever de begeerte, hoe weeër en afschuwelijker de afkeer was na de

verdoemenswaardige daad.

Al bitterder en wranger werd het verdriet dat hem voortdreef naar wat hij vergetelheid dacht.

Want bij iedere zonde, die hij in de wereld zag, was het hem, of het de zonde was van het Meisje. Waren zij niet de zusteren van het Meisje, de bleeke geverfde wezens op straat, die 's nachts, druipend van den regen, onder de gele lantaarns, de mannen riepen naar hun bed van zonde?

Was het niet het allerliefste en aanbiddelijkste van zijn geheele jeugd, dat daar elken dag vermoord werd, en ontreinigd, en besmet?

En dan die andere, die wèl-gekleede, en goedverzorgde, die ‘dame-meisjes’, die werden opgevoed in conventie en leugen, en koude berekening, waren zij zooveel beter, waren zij niet eveneens te koop later, al was het nu maar aan één tegelijk, trouwden zij niet bijna allemaal met stand en positie,

Henri Borel, Het zusje

(20)

en was de liefde niet een bijzaak, die even goed gemist kan worden?

De liefde, de liefde was dood, en de doode liefde werd gediend, de prostitutie, die het heiligste veil hield voor geld....

En naarmate hij meer begon te weten, werd het aanschijn van de menschen duisterder en droever om te zien.

's Middags, zoo in ‘de stad’, dezelfde straten, waar eens het kind zoo lachend doorging, in een droom, dan lijkt het eerst wel, of het nog wat goed kan zijn. Deftig loopen de kalme menschen, heeren, correct in fijn-gesneden jas, mevrouwen, vriendelijk-kijkend, en hun dochters, met zoo blij en liefelijk gezicht. Het lijkt wel heel onschuldig, en om naar te zien met vriendelijk oog. Maar als het donker wordt, dan waart de doode liefde rond, het kille lijk, in velerlei gedaanten, en de valsche lachjes, het geniepig gefluister van zooveel ‘nette’ menschen gaan schaamteloos naar den dood.

Nu goed kijken even, goed kijken, en overal wordt beraamd de groote moord, de moord van de liefde, en die duistere stad is de groote markt, waar het kille doode wordt gekocht....

Niemand ziet om, alles gaat zijn gang, en de dingen staan koud en onbewogen....

Maar, bruut en met wreeden lach, wordt de moord gedaan aan 't heiligste van het leven, en de prostitutie waart grijnzend rond, met loensch ge-

Henri Borel, Het zusje

(21)

lach, publiek over de straat. Niemand kijkt er bizonder naar, niemand schrikt, en niemand weent, want die millioenen en millioenen over de geheele wereld, in de duistere steden en op het stille land, zijn de genadelooze moordenaars, die de liefde onverbiddelijk dooden, en niet beeft hun schennende hand.... Toen werd het alles gebroken in Paul's jonge ziel, wat ééns in groote teederheid was opgebloeid, en, zonder doel, een zwak, willoos wezen, overgegeven aan de brandende begeerten van zijn jeugd, ging hij, als lijdzaam, van-zelf door de groote beweging voortgestuwd, door het leven. Toch wist hij aldoor, wist hij met droef zich onmachtig voelen, dat hij dit leven haatte, dat hij alles wat hij deed en dacht verachtte met diepen afschuw, maar hij had geen kracht meer, zich op te heffen uit het droeve duister, waar hij altijd dieper, dieper in verzonk....

Hij hield een vreemden, onoverwinnelijken af keer over van de deftige, wèlbezorgde

‘dame-meisjes’ uit zijn ‘stand’. Het was voor hem, of ze eigenlijk allemaal

medeplichtig geweest waren aan de daad, die het Meisje gedaan had. Gingen ze niet eigenlijk denzelfden kant uit? Werden ze ook niet opgevoed in de benauwde, bekrompen ideeën der burgerlijke conventie, en legden zij zich niet, laf als lammetjes, neer bij de logen der maatschappij, die haar werd opgedrongen? Marktvee voor het huwelijk, speculeerende egoïsten vond

Henri Borel, Het zusje

(22)

hij ze, zij het dan van zoo liefelijk aanschijn, in zoo rein gewaad.

Hoe dikwijls zag hij ze gaan, als hij door de Boschjes naar zijn kamers aan de Wittebrug ging, zoo mooi aangedaan, zoo blank van schijn, met tennis-rackets in de hand, naar den Bataafschen Boer, om in futiel gespeel en leeg geflirt hun onbeduidend leventje door te fladderen! Hun lachen deed hem pijn, scherp, fyziek pijn, om de handen voor de ooren te houden, en hun gratie, die hij toch altijd even goed voelde, deed hem aan als bedrog en valschheid.

Hoe kon er één nog lachen, één met flauw balletjes-gooien haar leventje willen blij-maken, zoolang honderden van haar zusteren, in diepe misère, het heiligste van haar vrouwelijkheid moesten verkoopen, om aan brood te komen?....

En die kerels, die ze chérisseerden, waar ze later meê zouden trouwen! Kende hij niet al hun wegen en gangen? Kwamen ze niet met den veilen kus van prosituées nog smeltend op hun wangen, pluimstrijkend en schijnheilig bij die gladgestreken damemeisjes, waren ze niet al beu en blasé van zonde, als ze wel met zoo'n deftig maagdelijn wilden trouwen, was het alles niet leugen en schijn en bedrog in de omgeving van die zoogenaamde fatsoenlijke meisjes, wie als hoogste deugd werd ingeprent de onderdrukking van haar mooiste, natuurlijke gevoelens?

En hij raadde, als instinktmatig de koele berekening en het kille veinzen achter dien lieven schijn

Henri Borel, Het zusje

(23)

van kuischheid en zedigheid, hij zag het grove van hun keus, het brute in hun predilekties, het ijskoude van hun onverschilligheid voor wat haar niet materieel kon bevoordeelen.

Zij zouden precies eender gedaan hebben als het Meisje, dacht hij, ze waren gereed om hun liefste heiligheid te offeren aan de conventie, en dat, waaraan hij niet dan sidderend van eerbied dacht, het was zoo gemakkelijk te krijg voor den eersten den besten bruut, die maar wist te huichelen, en lieverige smoesjes kon maken, en vooral, een goede positie had aan te bieden bij zijn al lang verslingerd, ontreind lichaam. En hij voelde dat hij in die kringen, in het duffe bourgeois-maat-schappijtje van wat men zijn ‘stand’ noemde, zeker nooit een meisje zou vinden, wie hij de droef verloren vereering van vroeger ooit zou kunnen wijden. - Het ‘dame-meisje’ werd een vreemd wezen voor hem, dat hij schuwde en uit den weg liep, omdat hij wist, hoe haar uiterlijke schijn van liefde hem toch weer dadelijk kon inpakken, en hij er machteloos tegen was.

Vriendinnen en kennisjes van vroeger groette hij niet meer, want hij wilde van niets meer weten, dat vroeger om zijn droom van jeugd was geweest.

Hij voelde zich meer genegen tot de armen, verdoolden in zonde, en het lustte hem dikwijls, s avonds droef te zitten wezen met een of ander bleek, afgetobd meisje, heelemaal zonder hartstocht

Henri Borel, Het zusje

(24)

omdat dit verachte en ontreinde meer verwant was aan zijn ziel.

O, de triestige omgeving van sombere koffiehuizen met valsch licht, achter groene gordijnen, het ignobele rumoer van schetterende café-chantants, dat toch het opschreiende leed niet verdooft, het poover gezelschap van onbeschaamde, maar tenminste niet liegende vrouwen, om toch in Godsnaam maar niet alleen te zijn en het angstig kloppen niet te hooren van zijn vertwijfelend hart! Hoe hij daar armzalig, weggekropen leefde in de misère, midden in de doode Liefde, waar de moord van 't allerheiligste gedijt! Zóó elken dag te zien het langzaam dooden van het teederste uit zijn jeugd, en te hooren de koude, onweerstaanbare negatie van een eenmaal onwankelbaar geloof!

En dit duurde zoo wel bijna twee lange jaren, toen de vreemde, allerdroefste, en toch zoo heerlijk blijde tijding kwam, die hem uit deze ellende verloste.

Het was als heel toevallig, want hij las het in een café, ergens op het Buitenhof, gewoon zoo maar uit een courant.

Het Meisje was dood.

Ergens op een armzaligen buitenpost van Indië, besmet met venijnige malaria-kiemen, was Corrie gestorven.

Het Meisje was dood. Dat was: het heiligste en wonderbaarlijkste schoon, wat ooit zijn oogen hadden mogen aanschouwen, was van deze aarde ontvloden, en niet meer voor stervelingen om te zien....

Henri Borel, Het zusje

(25)

Toen is dat vreemde en onverwachte gebeurd in Paul, dat, door zijn groote smart heen, de tranen van geluk in zijne oogen kwamen, nu zij dood was, die het licht van zijn jonge leven was geweest.

Hij voelde het, ineens, als een goddelijke intuïtie, dat nu de smet ook was verdwenen, die het hoogste schoon voor hem had verduisterd. Hoe had hij kunnen weeklagen en jammeren, hoe had hij ooit het hoofd in wanhoop kunnen neigen naar de negatie, omdat hij niet had vermoed het nooit te besmetten reine van wat hij in het Meisje had aanbeden!

Was het dan nu niet opeens vrijgeworden, was het niet heerlijk ontstegen aan de zonde en de misère van het leven, en voelde hij nu niet met de innigste zekerheid van zijn ziel, dat het goddelijke nooit vergaan kan, maar altijd weer vlekkeloos oprijst in het eindelooze?

Was dit broze, sterfelijke lichaam van zijn lieveling dan misschien wel dood, de Schoonheid, die haar innigste essence was, zou immers nooit verloren gaan, maar was nu, vrij van alle aardsche benevelingen, in 't eindelooze opgegaan.

En eindelijk, toen zij dood was, voelde Paul, dat zij nu aan zijn ziel was teruggegeven, en hij haar weer lief kon hebben, beter nog dan vroeger,

Toen is hij, uit het droeve leven dat hij leidde, weggegaan naar waar het eenzaam was en stil.

Hij is gaan leven in een kamer, buiten de stad, waar hij het ruischen kon hooren van de zee, en bracht er veel boeken en muziek. En toen hij

Henri Borel, Het zusje

(26)

veel gelezen had, en heel veel melodie gehoord en rythme, toen wist hij ook, dat wat hij had liefgehad in 't Meisje nog altijd niet verloren was, maar enkel niet te omvatten in dit duister, zondig leven. Want zij was geweest de openbaring van de schoonheid aan zijne ziel, maar niet de schoonheid zelve was zij geweest en toen een vrouw der menschen ván hem was gegaan, naar een donkeren man, was toch de schoonheid niet besmet, die eeuwigdurend rein blijft, ver en veilig boven de dingen dezer wereld.

En het is aan hem gebeurd, dat wie droef gestorven was, weêr schitterend in hem is herrezen, en zulk een glans verspreidde over zijn ziel, dat al het duister week, als voor de zon.

Dit is hem al klaarder en klaarder geworden, in veel eenzame uren van stil doorwaakte nachten, en toen het al zekerder en zekerder werd, dat zij nu voor altoos voor hem was verloren, dat hij nooit meer streelen zou haar goudene haar, en nooit meer zalig staren zou in het teedere blauw van haar maagde-reine oogen, toen wist hij ook met gewisheid zalig, dat haar innigste wezen van goddelijke schoonheid voor eeuwig was teruggegeven aan zijne ziel.

En toen heeft hij het opgeschreven, voor zijn gansche leven, zooals het in hem is gebeurd, hoe het lange jaren droevig in hem was geweest en waar het alles toe heeft geleid.

Henri Borel, Het zusje

(27)

III. Herrijzenis.

I. Droom.

‘EN de Geest Gods zweefde over de wateren.’ Er is een beving gegaan door de stille landen van mijn ziel, er is een ademwaaien gegaan. Mijn Liefde is uit het duister graf herrezen.

En zij heeft mij getild, met zachte armen, op ademen van den nachtwind, in de hooge luchten, naar het wenkend sterrenlicht van verre. Mijn ziel was in het blauw der hemelen. En de kleine menschen waren de droeve zoekenden in zonde, waar ik ongenaakbaar op hing neêr te stralen. Zacht brandden beneden de offerlichten, en vage lichtschemering scheen van de oogen, die werden met weening bevangen.

Er was vergeving en zacht bidden in de lucht. -

Henri Borel, Het zusje

(28)

II. Smart.

Ja, mijn Lief was het licht en de luchten.

Er was vogelzingen en bloemgebloei er was lichtschitter en windgewaai.

Mijn Lief kwam over de aarde loopen, haar gewaad was een windwuiving, en een geur van bloemen droomde verlangend achter haar aan. Zij kwam leliën strooien in mij tuin, zij kwam licht brengen in mijn huis. Zij kwam mij morgens wakker roepen met zonnestem, zij kwam goênacht mij fluisteren met zachte avondkleuren.

Het was mijn Lief, die hing voor mij de zon te schijnen, dat maakte mij zoo goed en warme.

Mijn Lief zette op dit ééns luister hoofd een kroon van licht.

Toen is ze heengegaan, ach, heel ver was ze schemeren. Mijn Lief was aan den horizon, zoo ver, zoo verre. Mijn handreiken is wijd in de lucht gegaan, mijne oogen hebben geloopen zeer. Maar áltijd dieper zonk haar hoofd in de zee, in de zee, de groote zee. Mijn lief is in het zeeë graf gegaan. De zon staat nu aan den hemel zoo vreemd, en wankelt voort.

De sterren schijnen niet en dwalen, met blinde oogen. De wind is haar roepen gegaan in de luchten, met groot misbaar. De wind is weer

Henri Borel, Het zusje

(29)

stil liggen gegaan op de aarde, als een doodmoê man.

Ik ben zoo leêg van binnen, een schamel bedelaar, mij hongert zoo naar liefde, lafhartig strek ik de hand uit, met bang gebaar....

Er gaat een graflucht de bloemen over. De dood loopt ruischend door de gele blâren....

Mijn oogen gaan uit, als lichten. De aarde is een duistere woestenij.

Bleek zijn de hemelen.

III.

Ik ben als een lamplicht. Zij heeft mij aangestoken. Zij heeft zachte olie in mijn lijf gedaan. Zij heeft mij volgeschonken uit hare oogen.

Toen is ze heengegaan.

Mijn licht gaat schemeren in den nacht. Ik ben zoo leêg van binnen.

Mijn licht kwijnt weg in doodssmart, met plotseling hóóg ópgesnik.

Zij was mijn leven. Zij was het licht en lucht. Ik neeg haar licht toe, als toe zon een bloem. Ik dronk haar licht in, mij dorstte zoo. Ik werd zoo rood en bloeiend, mij gloeide zoo warm van binnen.

Toen is ze heengegaan.

Ik kan niet neigen meer, ik ben zoo hoog en stil. Ik heb zoo dorst en doe niet drinken. Ik zie

Henri Borel, Het zusje

(30)

wel schemer ìn de verte, lichtherinnering, dìe kan mij niet meer warmen....

Ik ben zoo koud en arme.

IV. Avond in de stad.

Mijn voeten gaan vreemd langs de straten, en mijn hoofd neigt naar beneê. Het doet regenen om mij heen, er is windhuilen over de huizen. Achter de vensters loeren de lichten grijnzend.

De menschen zijn uitgekomen, en dwalen om mij heen. Ik geloof dat ze iets zeggen.

Ze loopen elkaar na, ze zoeken hun ziel. Er gaat vaag stemgeluid mompelend rond.

Ze zoeken niet hun ziel. Wat zoeken ze toch...?

Wat zoek ik toch...?

Ik zoek wat weg is, ik zoek wat weg is.... over de sombere daken, over de duistere huizen, en verder.... over de zee en de verre kimmen, en de zwarte horizonnen, en verder....

Vreemde gezichten loeren mij aan. Ik weet niet wat ik doen kom hier. De dood komt in de straten loopen. Ik heb warme handen, warme lippen, ik gloei zoo warm van binnen. Maar de menschen òm mij zijn koud, de menschen zijn dood, de lijken grijnzen in de doodenstad.

Hier staat een hoog lichtding bij een huis, en kijkt me aan, met glazen oogen.

Henri Borel, Het zusje

(31)

Ik ben zoo warm. Ik ben zoo bang. Ik houd het niet meer uit, ik ga schreeuwen.

Het lijkenlicht is achter de raamoogen glazig, en de wind huivert om mijn hoofd.

Wee, laat me nu toch weggaan, verder, alleen; ík loop te branden....

Buiten nu.... Eenzaamheid....

Koud en star staan de stervende boomen in den winternacht. Stuiptrekkend hunne magere armen, uitgerekt in wanhopig gebaar. Er klaagt een zacht doodsgetreur uit de boomen. Tranen vallen in den nacht.

De stad is leêg en somber in de verte. De stad is zwart. Mijn Lief is dood. En de huilregen, de ijsregen.... ik word uitgedoofd....

V.

Komt nu mijn woorden, niet zoo droef! Komt nu zacht en kalm als witte bruiden en draagt de herinnering van mijn liefde met u rond.

Komt nu, mijn woorden, en weest als lelies op een eenzaam graf. Ik wil gedenken een lieve doode, zoo diep in mij begraven.

Mijn reine woorden, niet zoo droef! Weest in deze bidstonde kuisch als wierook, en droomt op in zachtblauwe kolommen.

Komt, mijne woorden, en ruischt uit mijne ziel als blanke accoorden uit een tempelorgel....

En nu, knielt nu allen voor haar neder, mijne woorden, en bidt voor haar.

Henri Borel, Het zusje

(32)

VI. Nacht.

De sterren zijn prachtig in den nacht.

Over de aarde, over de oceanen, in de luchten, in de hemelen. Hunne stille oogen zien vreezeloos uit in de eeuwigheid. Zij schrijden statig langs zilveren banen.

Zijn ze haar zoeken gegaan? De sterren zijn zusteren van mijn ziel....

De sterren zijn van mijn liefde. Ze zijn haar zoeken gegaan. Ze zeggen mijn liefde voort door de werelden. Ze zoeken mijn arm, verdwaald Lief, die is verloren in de sombere duisternissen der zonde, waar geen liefde schijnt.

Eénmaal zullen ze haar vinden. Liefste! Liefste! Ziet gij ze dan niet? Het Licht was toch éénmaal uw vaderland! Ziet gij mijn Liefde dan niet wenken door de hemelen? Mijn Hoop heeft de sterren aangestoken van den nacht.

Mijne oogen zullen wel spoedig uitgaan, als de bleeke lichten. Mijn lichaam zal op de aarde liggen, een dood ding. Dan zullen de zwarte mannen komen, en het verstoppen, diep in den grond.

Ik zal ééns sterven.

Maar eeuwig prachtig zal branden het licht van mijn liefde.

Henri Borel, Het zusje

(33)

VII. Mijmering.

Mijn woorden gaan langs mij heen, vroom en aandachtig, met stillen stap.

Ik zie veel blauwe vaandels wapperen met uw gouden beeld, ik zie veel priesteren, met het misgewaad omhangen, en veel witte bruiden, met de kuische kaarsen, en den myrthenkrans.

Ik zie mijne woorden, met liefde en leed beladen, vrome pelgrims op den duisteren weg naar het Heilige Land.

En toch weet ik, dat ik u oneindig meer liefheb, dan mijne arme woorden kunnen zeggen.

Als uwe herinnering over mij heenkomt, dan wil ik u het mooiste van mijn ziel geven, dan wil ik veel muziek u zeggen.

Ik heb zoo vaak mijne verzen naar u gezonden, als blanke duiven. Maar zij hebben u niet gevonden.

Ik heb voor u doen ruischen de heilige choralen van dien Godbegenadigden Vader der muziek, van onzen Heiland Sebastiaan Bach.

Maar nooit heb ik u mijn ziel geheel kunnen zeggen.

Ik zit aan mijn open venster. De nacht ligt stil over de aarde. Ach, de lente is nu dood, en ook de zomer zie ik sterven.... droefzacht

Henri Borel, Het zusje

(34)

gaat herinnering van vreugde door den nacht.... Wij zullen allen sterven, en mijn Lief, en ik. Mijne woorden zullen verbleeken en vergaan, en dit boek zal uiteenwaaien in stof. En die na ons komen zullen weer lieven, en zingen, en het Lief verliezen, en dood-koud zullen zij liggen onder de aarde.

De wind gaat mijmerend door de blâren, en een zacht geruisch vervult de lucht.

Ik zie een ster, hoog in het blauw, zoo oprecht en helder. En opeens een glorie vér door den hemel, de ster verdwijnt in het eindeloos, met licht gebaar. - Ik zal haar éénmaal volgen.

En ik ga mijne woorden arm vinden, en zacht gebed....

Ik ben zoo moê van alles, ik woû nu wel rusten doen. Wat nu mijn laatste geluk is...., het zeggen van mijne woorden niet, het biddend kussen niet van uwe voet, het is niet het zoet uitschreien aan uw hart....

Het is het stil en vlug vervlieten van dit leven, waarin ik u toch niet goed lieven kan.... het is ook het lief van menschen, van vrienden, het is het lief van kind en vrouw....

Maar laat me het schemeren van úw beeld, in droeve bange tijden,.... het licht van veilige kusten in donkere, koude zee.... vaag en uit de verte....

Het is het u roerloos rustig aanstaren, zooals gij schemert boven mijne ziel, een ster in vage wolken, het u aanzien in deemoed, zonder tranen

Henri Borel, Het zusje

(35)

en droef gebaar, het is het stille van u droomen.... en het wéder droomen.... en het droomen....

VIII.

Daar zullen menschen komen, en tot mij zeggen: ‘Wie is het lichte wezen, dat zoo heerlijk tronet in uw vers van liefde?’

Dan zal ik zoeken over de wereld, en een vrouw zal over het pad gaan, waar mijne blikken komen. Ik zie haar schrijden door het leven, door veel drukke menschen, met lucht gebaar, en lach.

Ik kom mijne Liefste tegen op den grooten weg, en ik zal haar zeggen! ‘Wie zijt gij? Ik ken u niet!’

‘Want die ik liefhad, is reeds lang gestorven en in het graf van mijn ziel gezonken.

Ik heb haar gegeven een kuische wacht, mijne vrome woorden, die liggen zacht geknield, en bidden voor haar.

O! Liefdelooze vrouw van het leven, ik zal uw stem hooren op het drukke pad, en ik zal u zeggen: ‘Voorwaar, ik ken u niet.’ -

En wéér zal ik u zien, o! later, zoo ver van de menschen, op een' duisteren weg, véél later, en weer zal ik uw stem hooren, in klagend vragen: ‘Laat mij een doode maget zien!’

Dan zal ik u houden, zacht in mijn armen, en gij zult u heenbuigen over mijn ziel.

Daar ligt, marmerblank en kuisch, uw reine jeugd, de onbevlekte Maagd van mijne liefde.

Henri Borel, Het zusje

(36)

Onze haren zijn vergrijsd. Onze hartstochten zijn verteerd in zichzelven. Onze hoofden neigen naar de aarde, En de goede Dood legt zijne zachte handen over ons heen.

Maar de lichte Maagd van liefde blijft leven in mijn Lied.

Droeve vrouw van het leven, die mijn arme lijf verlangt! Wij zullen ééns sterven!

In het groote Niet verzinken!

Zij blijft eeuwigdurend.

IX. Herrijzenis.

Maar zoo is het gebeurd, dat vroeg mijn Lief stierf, vóór mij, en dat zij niet is heengebogen over mijn ziel. Tweemalen is mijn Lief gestorven, en deze maal haar bloeme-blank lichaam....

Mijn Lief gij zijt nu dood, gij zijt nu eeuwiglevend. Nu is de zonde van u afgegleden, als de nevelen van de bergen...

Het is dan nu éindelijk weggegaan, wat u weghield van mijne liefde, wat de menschen eens om u deden van zondigen echt en liefdeloos-veil fatsoen. Nu zijt gij dan weêr simpel als het kind, dat mij kuste, dat mij van zelf wel moest toeneigen als een bloem, daar ik uw ziel was en mijn ziel u. Wat zult gij nu schoon zijn, mijn Lief!

Ik mag u nog niet zien, niet voor déze oogen is het pure

Henri Borel, Het zusje

(37)

Godslicht van uw gelaat, niet voor dézen mond is te kussen uwe ziele-essence. Zijt gij dan nu opgerezen licht als een lotus, smetteloos blank, zijt gij dan nu lichter dan de pure sterren, is het gewaad van uwe ziel nu lucht en transparant als de aether die in de eindeloosheid trilt? En zou u ik dan éindelijk kunnen liefhebben zonder droeve passie, zijt gij daarom in het leven van mij weggenomen, omdat dit droeve nooit tusschen u en mij mocht zijn, en zijt gij dan nu eindelijk van God geworden, dat ik u mag voelen in alles, waar de ziel van zingt, omdat het haar roept, en zij antwoordt uit de duistere gevangenschap van het leven?

Nu is dan ook dit leven niet droef meer, en niet zwaar, nu ik weet dat gij veilig vergleden zijt in het eindelooze, dat mij roept en roept.... Ik kom, mijn Liefste, ik kom! Het is nog maar een vage tocht door den schijn, die mij van u wéghoudt. Eéns zal de schijn verdwijnen, ook droomen de nevelen weg van de lucht, als de morgen daget, en een immaculatie van reinheid is het vlekkeloos blauw....

Nu welft mijn Lief zich over mij heen, en zij is de essence van alle verschijning, die mij omringt, en zij is zoo rustig in de eindeloosheid van God, en zij is zoo rustig in mijne ziel....

Henri Borel, Het zusje

(38)

X. Het leven.

Ik hoor het flemen der Farizeeërs, elken dag, elke morgen ziet het schennen der tabernakelen, de adoratie van den Baäl, het kruisigen van den Christus.

Er is het ricaneeren der bourgeois, het hoonend lachen der letterjoden om wat nog geen marktprijs heeft, en te groot voor hen is. Er is het martelen der fijne zielen. Er is de gehuichelde rouw om het lichaam gehangen, over stille vreugde om den rijken buiten. Er is het handelen met zusteren en dochters. Er zijn de maagden, die den ouden zondaar kussen, om het blinkende geld. De leliën en lauweren zijn veil. De liefde is veil. De godsdienst is veil.

Schaamteloos loopt het volk van Sodom en Gomorrha in Gods groote licht.

Ik zie den Jongeling en de Maagd te zamen onder den blauwen hemel. Het licht zegent over hunne hoofden, Er is veel vreugde en geluk in hunne harten; een zoeten handel drijven hunne lichamen. Zij begroeten elkanders blikken als afgezanten Gods.

Hun zielen gaan elkander tegemoet op de zachte strooming van hun oogen. Zij neigen elkander toe op den adem, die de eindelooze werelden beroert, die brandt in de pure sterren, en beeft in de simpele bloem. Zij zal hem

Henri Borel, Het zusje

(39)

ontvangen, zijn lichaam en zijne ziel. Zij zullen op denzelfden, éénen adem in God verglijden.

Ik zie de Moeder die heeft gebaard het jonge leven. De adem, die twee zielen in één moment doet samen-beven, gaat door het liefde-kind. Het is een deel van de groote wereld-liefde. Ik zie zachte handen over kinderhoofdjes gaan. Er is lief gestamel en zacht gezang. Er is de toewijding het zichzelf geven, het simpele gaan naar den dood, om het kind te redden, groot van eenvoud als de natuur.

Teêre kindergebaren bewegen, zooals bloemen doen. Moede hoofdjes zoeken moeders borst, zóó zoekt de geloovige God. Alles is heilig. De lucht die ik adem is heilig. Er is overal liefde in de lucht....

Ik zie de bleeke mannen opstaan, die de schoonheid zingen. Hun oogen zien de mysteriën, die voor hen opengaan als bloemen. Zij zien de essence van het goddelijke in de natuur en in de menschen. Zij voelen haar diep in hun eigen zielen.

Zij gaan door de duistere menschen als droomen van licht en muziek. Der heidenen handen dreigen naar hunne hoofden. Zij zijn de uitgeworpenen, de paria's der maatschappij, want zij doen niet huichelen, noch handeldrijven in liefde, noch bedriegen het volk met valsche waren, om der wille van den veilen dollar. Zij gaan door het gehoon

Henri Borel, Het zusje

(40)

om hen heen met waardigen stap, want zij dragen den goddelijken schat, de ziel met zich om. De haat der Farizeeërs vlamt rood naar hen op. Maar de Muze kust zachtkens hun droomend hoofd, en houdt het schild van schoonheid voor hun zingende borst.

Ik hoor hun ziel over de wereld klinken op den statigen rythmus van hun vers.

Het leven is schoon en ál liefde.

XI.

Mijn Lief is heengegaan. Haar lichaam zal verkwijnen, een doode bloem. De lichte lampen van haar oogen snikten uit.

Mijn Lief is in het groote Niet gegaan, waar de schijn waarheid, waar de vorm essence wordt. Mijn Lief is nu één met de Gods-essence, de Moeder aller Dingen.

Zacht rust mijn Lief aan den boezem van God.

Mijn Lief is nu heel stil, en zoo rustig... nu is mijn Lief dan verlost uit het leven;

hoe blij is het mij, hoe eindeloos is nu mijn Lief! Mijn Lief is nu in àlles, en alles is in mijn Lief, mijn Lief is de essence der sterren, der blauwe hemelen, en van allen zegen, die mij omschijnet, omdroomt en zacht omwaaiet. Mijn Lief was zoo moê van veel leven en beweeg, mijn Lief is nu slapen gegaan.

Laat ik toch stil zijn, heel stil, en altijd daarom denken. Want zacht zal ook mijn ziel verglijden,

Henri Borel, Het zusje

(41)

gedragen door de bleeke dagen, op de zachte strooming der tijden, de goede dagen dragen mij zacht naar mijn Lief. O! Slapen, rusten te doen bij mijn Lief, nooit meer wild en hevig te snikken en te klagen, stil slapen met mijn Lief in de eindeloosheid, in zachte omhelzing onze zielen, die in het leven elkaar enkel vér, vér vermoedden, elk in de duistere cel van het lichaam - onze zielen dán vrij, in pure essence zalig samen gemengeld, in de rust van God.... Stil dan, mijn dwaas hart, doe niet zoo bang meer kloppen, en brandt niet zoo rood, mijne oogen, en gij, stuiptrekkend Verlangen, ga ván mij, voor goed, want ik zeg u, het einde is nabij, reeds hoor ik de stem van mijn Lief door den aether, die mij roept...

Want ik zal ópgaan tot mijn Lief, in essentieel reinen staat, één zal ik zijn met mijn Lief, in die ziele-oneindigheid, die God is....

XII.

Als ik lang gestorven ben zal de herinnering van mijne liefde over de aarde gaan, en vele maagden zullen mijne bruiden zijn. Zij zullen diep in hunne zielen voelen het mysterie der goddelijke liefde, en zij zullen het door de eeuwen dragen, reliquie van God zélf, met veel wijding van witte gewaden, en veel weelde van gezang.

Henri Borel, Het zusje

(42)

XIII.

Ja, het zal ópgaan, het zal alles ópgaan in onbevlekten staat.

Nù weet ik eerst, mijn ziel, gij zijt niet besmet, hoé zou het kunnen zijn, gij, die van God zijt?

Ik heb wel geloopen als een dronken man, ik ben door hartstochten en zonden gewaggeld als een blinde, en ik weet, gevloekt en gelasterd heeft mijn mond. Ik heb gedacht, dat ik nooit meer rusten kon.

Maar mijn ziel heeft van dat alles niets geweten. Mijn ziel, een klare parel, diep onder wild-stormende golven, transparant in het rustige water benéden, mijn ziel, kern van licht in het woelend duister, mijn ziel, hart van goud in de brandende, roode bladen.

Ik ben geloopen door woeste landen in vlammen, geslingerd ben ik in zondezeeën van bloed. Toen ben ik moê, maar o! zoo lucht gekomen in een heel stil, open woud.

De rechte boomen gingen kuisch omhoog, met trillende toppen eerbiedig in het licht;

witte bloemenkelken bewogen niet in de roerlooze lucht. En vóór mij lag onbewegelijk een blank meer in puren schijn van diamant. Toen heb ik mij over dien klaren spiegel gebogen, en toen heb ik mijn ziel gezien. Mijn ziel is heel niet wild, mijn ziel is altijd heel rustig gebleven, en heeft van niets geweten. Nooit heeft een schaduw dit pure zielevlak verduisterd, nooit heeft een winde-adem die kalme wateren beroerd.

Henri Borel, Het zusje

(43)

Zoo is mijn ziel altijd geweest, altijd is mijn ziel een stil meer van aether geweest, en zij is schooner dan alles, wat ik heb liefgehad.

Het lijkt mij nu alles niet goed meer mogelijk, wat ik geleefd heb, het kón niet echt zijn, het moet een schijn zijn geweest....

Want ik buig mij nu zacht over mijn ziel, en nu ken ik haar zoo heel goed, ik heb haar reeds enkele keeren éven midden in 't leven gezien, als een, die ver beneden een klaar water ziet, maar op wilde rotsen is, en weêr voortsnelt....

Laat ik nu alleen met ú blijven, mijn ziel, o! wat zijt gij rustig en sereen, laat ik u toch goed, aandachtig aanzien, dat ik gansch in uw kalm licht verga, want gij alleen zijt het ware, het trouwe, zichzelf-gelijke, waar ik zoo lang, droef naar zocht.

...

Henri Borel, Het zusje

(44)

IV.

HET liefste ware hij nu wel gestorven, en in haar klare schoonheid, die de

ál-schoonheid is der eindelooze werelden, vergaan, maar het Leven ging met hem door, en, zoo jong nog, moest hij immers mede door de wisseling van véle, véle dagen en nachten!

Zijn droefheid van vroeger was weg. Nu het Meisje was gestorven, voelde hij zich veel kalmer en rustiger, in het gelukkige idée, dat zij nu veilig en wèlbezorgd was, en géén smet of smaad haar ooit nog kon deren. Het was nu ook, of zij somtijds héél dicht bij hem was, of hij haar liefelijk aangezicht zag in de zachte kleuren van de avondschemering, of hij haar stem hoorde, vèr, waar ruischte het woud in den nacht.

Zij was in het avondrood, en zij was in de sterren, zij was in het reine maanlicht, en in den donkeren droom van de zee. Zij was nu ergens heel ver, hoog boven de dingen van 't gewone leven, iets, wat hij nu vanzelf nooit meer kon hopen te hebben, zoolang hij leefde.

En een vredige berusting over haar verlies was over zijn ziel gaan liggen. Toen begreep hij ook,

Henri Borel, Het zusje

(45)

dat hij, pas twee en twintig jaar, met een gehéél leven voor zich, nog véél groote en mooie dingen had te wachten, en het einde voor hèm nog niet kon zijn.

Zij, ja, omdat zij zoo uiterst teêr en broos was, omdat haar wondere schoonheid véél te heilig was, om nog lang te toeven in 't harde menschbestaan, zij was nu mogen sterven, en tot reiner staat gestegen. Maar hij had nog te leven, en hij voelde, dat hij nu ook alle dingen had te doen, die des levens zijn.

Zóó, eenzaam op zijn kamer bij de duinen, bij de zee, kon hij toch niet altijd doorgaan. Hij zou niet altijd alleen kunnen leven met zijn boeken en zijn muziek, altijd in peinzen en droef gedroom. Dat kan toch nooit de bedoeling van het leven zijn, de eenzaamheid in stille meditatie, ver van het groote Leven der Menschen, waar hij toch onder hoorde. Maar een schuchterheid, een onoverkomelijke angst hield hem terug. Hij had een voorgevoel, of er een nieuw fèl-pijnlijk lijden zou beginnen, als hij, net als de anderen, weer lief en hartelijk ging doen met menschen, en of hij zelf geen tact en wijsheid genoeg had, om nog met anderen goed om te gaan. Verbeeld je, weer gaan meedoen, bij die en díe aan huis komen, gevraagd worden bij dezen en gene, een gewoon, uitgaand student zijn, net als de anderen, neen, het was te gek, dat kon immers nooit gaan. En toch zou het op den duur niet zijn uit te houden, die leêge

Henri Borel, Het zusje

(46)

kamer altijd, dat stille, eenzame om je heen, dat thuiskomen en niemand te vinden, alleen boeken, en nogeens boeken, en dan een hart hebben dat ál maar langt naar vriendelijkheid en warmen gloed.

Toen begon Paul er op eens aan te denken, hoe jammer het toch was, dat hij geen zuster had. Een zuster, dat is van de vrouw enkel het zachte, vertrouwelijke, en lief-genegene, het vriendelijkwarme zonder hartstocht, met iets van moedertje en vriendin tegelijk, een zuster, om alles te vertellen, wat zoolang was opgekropt in je hart, om stil bij haar uit te schreien tegen een zachten schouder, en haar blanke handen gaan streelend langs je hoofd...

O! om een zuster, om een zachte, rustige vriendin!....

Dat werd nu opeens de nieuwe droom van zijn nieuw leven, om nog eens ergens een vriendin te vinden, die een zuster voor hem zou zijn. Hij stelde zich voor, hoe heerlijk het zou wezen, als ergens een meisje zijn zou, die om hem dacht, die tusschenbeide bij hem zou zijn, om wat liefs en warms te brengen in zijn eenzaam leven, aan wie hij zijn mooiste boeken zou laten lezen, en die hem dan vertellen zou, hoe ze het vond. Hij zou haar ook bloemen geven, en kleine cadeautjes, van zijde of peluche, en zij zou voor hém souvenirtjes borduren, een boekenlegger, of zoo iets, en allerlei intieme dingen van haar zouden op zijn

Henri Borel, Het zusje

(47)

kamer zijn. Ze zeiden wel altijd dat het niet kon, enkel vriendschap alleen maar met een meisje, maar waaròm zou dat niet kunnen? Hebben anderen dan geen zuster, van wie ze dolveel houden, en die hun even lief is als een beste vriend?

Zeker, hij had óók vrienden, vooral Loo Daalman, zijn beste, met wien hij samen at, en bij wien hij 's avonds meestal bleef praten. Maar die was even somber en melancholiek als hij zelf, en zij brachten elkaar niet veel verder.

Noemden zij zichzelven niet quasi schertsend wel eens ‘deux âmes sombres et solitaires’?

Neen, het moest een meisje zijn, iets dat vroolijk en blij kon wezen, met een helderen lach, en dat nog heelemaal niets afwist van droefheid en ellende. Prettige kleuren moesten aan haar zijn, en ze moest altijd plezier hebben; dat moest toch héérlijk zijn om tusschenbeide samen mee te wezen, en bijvoorbeeld eens bij je in je kamer te hebben, om een kopje thee voor je te schenken, wat gezellig mede te babbelen over alles en nóg wat, en dán lachend weêr weg. - Zou er dan niet wat van die warme levenslustigheid als 't ware van in de kamer blijven? En wat rustig zou je dan daarna weêr alléén kunnen zijn, en kunnen werken!

Waarom zou dat niet kunnen? Moest je dan direct doodelijk verliefd op een meisje worden, als een kleine jongen, kon je dan niet evengoed een prettigen vriend aan haar hebben, al

Henri Borel, Het zusje

(48)

had ze nu ook rokken aan, en een hoedje met veêren op?

En dan.... wat zou zoo'n zusje toch heusch altijd vér blijven van wat zijn doode lieveling was geweest, die nu in de eindelooze àl-schoonheid was opgegaan....

Henri Borel, Het zusje

(49)

V.

En daar had hij nu ineens een meisje gevonden, dat erg veel van zijn zusje had! Wat was dat aardig geweest, die wandeling met Mientje, wat een aardig snoetje had ze, en wat kon ze vriendelijk lachen! Wat doet dat toch goed, zoo weer eens bij een zacht meisje zijn, en weer wat knusjes te loopen babbelen over nietigheidjes. En hoe kan zoo'n lief kind je aardig aankijken met zoo'n paar guitige oogjes, en hoe honnig, die kuiltjes in haar wangen als ze lacht!

Wat een heerlijke, blozende kleur had ze, en wat aardig waren die krullen, die op haar schoudertjes vielen!

Ja, zóó zou nu zijn zusje moeten zijn, zoo iets kinderlijks nog, vooral echt gezond en frisch, een zusje, dat aldoor maar pret had en lachte, en nog heelemaal niets van leed en ellende afwist. Zóó, met zulke blozende wangen, en zulke schitter-oogen had hij zich haar altijd voorgesteld!

Wat zou dat gezellig zijn, als dat lacherige meisje zijn zusje wou zijn, en hij iederen dag wat vriendelijkheid en vroolijkheid bij haar kon komen halen!

Henri Borel, Het zusje

(50)

Maar misschíen zou het erg moeilijk gaan. Zulke meisjes denken natuurlijk dadelijk dat je verliefd op haar bent en zoo, en dan moet je haar versjes sturen, en mooie briefjes schrijven, en haar kussen, en al die dingen. Neen, dáár vond hij Mientje nu heelemaal geen meisje voor, en dan, hij zou dat toch niet meer kunnen, nooít meer, nooit....

Maar erg graag zou hij haar vriend zijn, zoo bijvoorbeeld als haar groote broer, en dan erg intiem met haar worden, iemand aan wien ze zoo al haar

meisjes-geheimpjes vertelt, al de nietigheidjes van zoo'n simpel leventje, wat ze zoo al voor verrassinkjes of teleurstellinkjes had gehad, wat ze alzoo moest leeren, wat ze alzoo voor pret had gehad. En hij zou haar dan goeden raad geven, en met haar meelachen om al het plezier en een beetje ernstig kijken als ze iets erg ondeugends had gedaan. In al die kleine dingetjes is een meisje juist zoo aardig, ze lacht er zoo lief bij, en heeft soms van die mooie gebaartjes er bij. En héélemaal is zoo'n meisje nu eenmaal zoo charmant, bijvoorbeeld ze kan zoo mooi komen aanloopen, met van die luchte pasjes, zoo zacht rythmisch, en zoo vriendelijk kan ze wenken uit de verte, en zoo zacht doet het je aan als ze je met haar melodieuze stemmetje lief gedag zegt.

Hoe heerlijk om altijd zoo van die vriendelijkheid bij je in je leven te hebben, dat zoo eenzaam is, en zoo stil!

Den volgenden avond om negen uur stond hij dan ook stip op den tijd te wachten op den

Henri Borel, Het zusje

(51)

Lutherschen Burgwal. Zij moest uit de school in de Raamstraat komen, en zou dan zóó den hoek omgaan en eerst den Gedempten Burgwal loopen.

Hij lachte er zelf om, dat hij zich een beetje onrustig voelde of ze wel komen zou.

‘Ben ik dan waarachtig nú al aan haar gehecht,’ dacht hij.

Daar sloeg het negen uur van de groote torenklok. Hij telde de slagen, hoe ze, langzaam achter elkaar, sonoor neêrgalmden over de stad. Eindelijk! Negen!

Nu zou de school zoowat uitgaan.

Stil, daar kwamen al een paar meisjes. Het was hier zoo donker, met die enkele lantarens maar. Zou ze er bij zijn? Goed kijken. Neen, ze is er niet bij. Als ze nu maar alléén komt.

Nóg een paar meisjes, en nog meer. Maar Mientje niet.

Waarachtig, zijn hart klopte van spanning.

Dwaze jonge dat hij was!

En nóg kwam er maar niets. Teleurgesteld keek hij langs de rij kale boomen naast het voetpad. Hij wilde al weggaan, en nooit meer terugkomen, toen ineens, om den hoek....

Daar was ze! Haar mooie, lichte figuurtje, hij kende haar dadelijk. En hij op haar af.

Maar ze sloop achter een boom. Waar was ze nu? Is ze nu weer weg? Dáár? of daar? Hij zag ze niet meer.

Tot ze ineens, lachend van de pret, achter een boom te voorschijn kwam.

Henri Borel, Het zusje

(52)

‘Mal kind!’ plaagde hij, ‘hoû je nog van verstoppertje spelen? Ik dacht al dat je niet meer kwam.’

Maar hij was erg blij dat hij haar handjes in de zijne kon drukken.

Ze was expres een beetje laat gekomen, anders zouden de andere meisjes met haar zijn meêgeloopen. En ze had wel gedacht dat hij er zijn zou, en dan liever had dat ze alleen kwam.

Zóó, of ze wel gedacht had dat hij er zijn zou? vroeg hij.

Ja, dat voelde ze zoo, zei ze heel oprecht. Ze had het laatste uur erg er over zitten denken of hij er wel zijn zou, en toen had ze zich telkens vergist in die akelige grammaire, die ze tóch al zoo vervelend vond.

Liet ze hem maar eens een arm geven, dan zou hij haar heel galant naar huis brengen. Als hij mócht tenminste.

En ze gingen de Prinsengracht langs, erg vertrouwelijk, zoo geärmd, of ze elkaar al heel lang kenden.

Hij vond het prettig naar haar stem te luisteren, en liet haar maar zoo véél mogelijk vertellen. Hoe ze het thuis had, en met welke vriendinnen ze liep, en wat ze moest worden. Ze hadden het thuis maar heel gewoon, en ze moest onderwijzeres worden en dan later zelf haar broodje verdienen. Daarom was ze nu nog op de Normaalschool, en ze was óók al kweekeling op een school in de Falckstraat. Ze verdiende er zelfs al wat mee, en daar mocht

Henri Borel, Het zusje

(53)

ze voor haar eigen voor koopen wat ze wou. Of ze veel van haar ouders hield? Nou, òf ze! Haar moe was toch zoo'n goed, lief moedertje, en papa was ook altijd zoo goed voor haar. Ze voelde zich dan ook altijd erg vroolijk, zei ze, en hield veel van pret.

En hij luisterde, al die dingen van haar leventje aanhoorende alsof het enorm gewichtige wereld-feiten waren, alleen omdat het zoo bizonder mooi van geluid was, haar stem, en omdat hij het warme voelde van haar onbevangen vertrouwelijkheid.

Zóó liepen ze, den hoek van de Prinsengracht om, langs den

Noord-West-Binnensingel, een weg waar stille grachten zijn, met vaag lantarenlicht onder rijen boomen, en het stemmig geluid van 't water, dat zachtjes tegen de wallen slaat.

Tot ze eindelijk aan den hoek van den Noord-West-Binnensingel en den Noordwal kwamen, waar toen, op een open plek, een molen stond, met zijn zwarte wieken als groote, stille vleugels roerloos uitgespreid in het donker.

Verder moest hij maar liever niet meêgaan. Ze moesten eens iemand tegenkomen van thuis, en dan zou ze zoo'n standje krijgen. Want ze mocht niet met jongens loopen voor moe!

Hij lachte om dat ‘jongens’ hij, groote meneer al, student!

Zij zou nu dáár de brug overgaan naar de Veenkade, en dan, langs de Helmersstraat, de Da Costa-straat in. Kwam hij morgen weêr terug?

Henri Borel, Het zusje

(54)

Ja? 's Ochtends om half-negen? of 's avonds pas?

‘Mientje,’ zei hij toen, een beetje ernstig. ‘Ik vind het heel prettig om zoo met je te wandelen. Je kunt zoo aardig vertellen, en je zet er zoo'n heerlijk lief snoetje bij.

Willen we nu maar zoo samen blijven loopen? Dan zal ik morgen ochtend weer komen, en morgen avond ook, hoor! Ik zal dan maar denken dat je een zusje van me bent....’

‘Een zusje?’ vroeg ze, verwonderd. ‘Een zusje van je....?’

- ‘Ja, een zusje,’ antwoordde hij met nadruk, ‘een lief, aardig zusje van me moet je wezen. Wil je wel? Dan mag ik je nou zeker wel een kus op je voorhoofd geven, of ik je groote broer was, hé?’

Voorzichtig kuste hij haar even op haar voorhoofd, waar ze heel stil was blijven staan, zonder iets te zeggen. -

Toen liep hij haastig door, zenuwachtig, met groote stappen, die hard klonken op de straatsteenen.

En Mientje stond nog altijd, heel stil, onder het Molentje, tuurde, tuurde hem na, tot hij om een hoek verdwenen was, terwijl opeens de tranen in haar mooie,

donkerbruine oogen waren gekomen....

Den volgenden morgen liep Paul zoowaar om half negen in de Prinsenstraat, tusschen al die menschen van 's morgens vroeg, die hij in jaren niet gezien had, ambtenaren, en leeraars, en klerken,

Henri Borel, Het zusje

(55)

die naar hun werk gingen, en overal schoolkinderen, die naar school gaan. Hij was de laatste jaren gewoon geworden om 's nachts heel laat op te zitten, om dan 's ochtends eerst tegen elf, twaalf uur op te staan, en eigenlijk kende hij den morgen in 't geheel niet meer.

Zoo was het ineens een soort verrassing, weer in het jonge, helle morgenlicht te zijn, in die schoone, heldere straten, met al dat ontwaakte, bezige ochtendleven om zich heen. Het was toch eigenlijk wel héél frisch, en vroolijk, en lekker gezond, om weer in den morgen op straat te zijn.

Wat zijn alle gezichten nu anders dan 's avonds, zoo véél prettiger, en wat jolig en aardig zien al die meisjes er uit, die daar met hun blozende gezichtjes, luid babbelend en kwetterend naar school gaan! En hij schaamde zich dat hij anders om dezen tijd nog in bed lag.

In jaren had hij dan eigenlijk het mooiste deel van den dag niet gezien!

En de verrassing toen ze eindelijk aankwam, zoo gezond en frischjes in den morgen, met die blozende, roode wangen, en dat prettige, vriendelijke lachen naar hem toe!

Wat begon de dag zóó mooi voor hem en wat voelde je je behaaglijk en vroolijk als je eerst door zóó'n warme vertrouwelijkheid lief werd aangedaan!

‘Dag zusje!’ zei hij dankbaar, ‘dag, lief zusje!’

En zij: ‘dag groote, groote broer!’ met iets heel licht spottends, alsof zij het eigenlijk wél een

Henri Borel, Het zusje

(56)

beetje grappig vond, zoo'n groote broer, die zoo op haar stond te wachten.

Of ze lekker geslapen had? Nou, òf ze! Ze sliep altijd als een roos, zonder droomen, aan één stuk door. En ze had heerlijk geslapen, net als altijd. 's Morgens voelde zij zich altijd het prettigst, dan liep ze door het huis te zingen, en kreeg ze wel eens standjes, dat ze zoo'n leven maakte. Ze had dan ook altijd schik in haar leven, zei ze, en was bijna nooit verdrietig. Waarom zou ze ook? Ze had het goed! Alleen 's avonds, als ze boven op haar kamertje wel eens alleen zat, en het begon te schemeren, als het dan donker in de lucht werd, en het zoo vreemd was buiten, dan voelde ze wel eens net of ze naar iets verlangde, maar ze wist zelf niet naar wat, en dan moest ze wel eens een beetje huilen om niets. Maar dat ging gelukkig dadelijk weer weg als ze weer beneden was bij de anderen, met het licht op.

Of ze van lezen hield? Heel veel. Dickens, dat had ze nog het liefste. David Copperfield had ze wel driemaal gelezen. En, o ja, bij lezen werd ze ook dikwijls erg bedroefd. Ze had zoo moeten huilen, toen Dora doodging, het kind-vrouwtje, en toen Paul Dombey aldoor maar vroeg wat de wilde golven zeiden. -

En inééns waren ze op het Oranjeplein, bij de school. Wat ging dat gauw, als je zoo liep te praten! Dan nog gedag zeggen, nog even omkijken, en in de verte nog even wuiven en wenken, en

Henri Borel, Het zusje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zóó heel arm lag het Jongetje in zijn bed, voor den eersten keer eenzaam, zonder wil lag hij pijn en angst te hebben, het was of hij werd getrokken en gerekt, en of iets losliet

Zóó heel arm lag het Jongetje in zijn bed, voor den eersten keer eenzaam, zonder wil lag hij pijn en angst te hebben, het was of hij werd getrokken en gerekt, en of

Henri Borel, Karma.. ziel van medelijden, dat ik lach om den sluier van Maya die de waarheid begoochelend omhult, dat ik lach om leven en dood, om hartstochten en begeerten, die

[r]

Opdat wie geloofd, geloofd in Hem, niet verloren, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft,.. eeuwig leven, eeuwig

Ze wist wel, dat heel veel van haar kennissen zich niet verloofden uit enkel liefde, en ze hoorde dikwijls de materieelste dingen uit den mond van meisjes, die er uitzagen

Henri Borel, Een droom.. het is niet die iemand zelf, waar je dan van houdt, maar de illusie, de droom er van, zooals die hier even, in die reine lucht, is ópgebloeid. Ik heb hier

„Ik moet u eens waarschuwen," zeide hij, ,dat de menschen, die u bier zult leeren kennen, heel anders zijn dan zij zich later ,beneden" weer zullen toonen. Het is dan ook