• No results found

Gosewijn van Halen op het raakvlak van Humanisme en Moderne Devotie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gosewijn van Halen op het raakvlak van Humanisme en Moderne Devotie"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gosewijn van Halen op het raakvlak van

Humanisme en Moderne Devotie

(2)

1 Inhoudsopgave

1. Introductie Gosewijn van Halen ... 2

1.1 Gosewijn van Halen………. 2

1.2 Inhoud ……… ... 3

2. Moderne Devotie en Noordelijk humanisme in de Nederlanden ... 6

2.1 Moderne Devotie ... 6

2.2 (Noordelijk) Humanisme ... 8

2.3 Tussen Moderne Devotie en Humanisme ... 11

2.3.1 Gosewijn van Halen op het raakvlak van Devotie en Humanisme ... 13

2.4 Roem en vergetelheid, over bekendheid en onbekendheid ... 16

3. Gosewijns afkomst en vorming; Gosewijns intellectuele bagage ... 19

3.1 Gosewijns namen ... 19

3.2 Gosewijns afkomst en vorming ... 19

4. Gosewijn in de bronnen ... 28

4.1 Gosewijns schriftelijke nalatenschap ... 28

4.2.1 Documenten betreffende Gosewijn, waardering door zijn tijdgenoten ... 35

4.2.2 De Lamentationes Petri ... 37

4.2.3. Het werk van Gerardus Listrius ... 40

5. Het netwerk van Gosewijn van Halen, Contemporaries van Gosewijn ... 44

5.1 Wat is een netwerk? ... .. ... 44

5.2 De Contemporaries van Gosewijn van Halen... 46

Conclusies ... 54

Literatuurlijst ... 57

(3)

2 1. Introductie Gosewijn van Halen

1.1 Gosewijn van Halen

In dit onderzoek richt ik mij op de positie en de betekenis van Gosewijn van Halen, de rector van het fraterhuis van de Broeders van het Gemene leven in Groningen vanaf 1507 tot zijn sterfjaar in 1530.1 Het geboortejaar van deze Gosewijn moet worden geplaatst rond 1468, wat hem een nagenoeg perfecte tijdgenoot maakt van Desiderius Erasmus.2

Het fraterhuis in Groningen (of het ‘Broederhuis’), gelegen aan het Martini-kerkhof, was een van de vele stichtingen in navolging van de prediker Geert Grote, en was gesticht tussen 1432 en 1436.3 In dergelijke huizen leefden mannen een gemeenschappelijk leven, maar waren ze niet zo teruggetrokken uit de wereld als in de meer afgesloten kloosters. Naast de devote bezigheden van studie en gebed waren de Broeders vaak ook werkzaam buiten het Broederhuis, en probeerden ze hiermee zelf in hun onderhoud te voorzien teneinde de gelovigen niet te belasten met hun kosten. Ook was er bij enkele van deze Broederhuizen een hostel waarin jongens werden opgevangen en –later tegen betaling– onderwijs ontvingen, het zogenaamde domus pauperum. Ook in Groningen was er een dergelijk hostel, en Gosewijn van Halen was degene die als rector verantwoordelijk was voor het Broederhuis en het onderwijs aan de jonge mannen in dit domus pauperum , dat gelegen was in de St. Jansstraat. Onder hem verwierf het niveau van het onderwijs hier enige roem, en groeide het uit tot een alternatieve school met een volwaardig programma naast de reguliere Latijnse school van de Martinikerk in Groningen.4

Tot nog toe werd deze Gosewijn in de studies naar deze periode vaak beschreven als niet meer dan het knechtje van de beroemde Groninger theoloog Wessel Gansfort- hij was in zijn jeugd diens famulus geweest, wat zoveel betekent als stafknecht, lid van de familia van Gansfort.5 Van Rhijn beschrijft in zijn artikel over Gosewijn deze functie als een soort ‘oppasser’ die zorgde voor het huis en de kleren van Gansfort, een baantje dat ook heel gebruikelijk was als ondersteuning van de docenten van de toenmalige universiteiten en andere scholingsinstituten (studia).6 Mede vanwege

1

Van Rhijn meent in tegenstelling tot anderen dat Gosewijn al vanaf 1497 rector van het fraterhuis was. In dit onderzoek wordt echter uitgegaan van de meest gangbare datering, op basis van de latere oorkonden met de naam van Johannes van der Oldekercken. Zie: R.R. Post, The Modern Devotion. Confrontation with reformation and humanism (Leiden 1986) 596; R. van Schaik, ‘De materiële belangen van het Groninger Fratherhuis in Groningen en Drenthe’ Groningse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Groningen (1985-1986) 7-24, aldaar 11.

2

F. Akkerman, C. G. Santing, 'Rudolf Agricola en de Aduarder Academie', Groningse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Groningen (1987) 7-28, aldaar 11.

3 Post, The Modern Devotion, 371. 4

Ibidem, 391.

5

M. van Rhijn, 'Goswinus van Halen', Nederlands Archief voor Kerk Geschiedenis 18 (1925) 1-24, aldaar 4.

(4)

3 deze reden kwam Gosewijn van Halen nauwelijks aan bod in studies naar deze periode, en stond hij vaak in de schaduw van intellectuele zwaargewichten als Wessel Gansfort, Rudolf Agricola en Desiderius Erasmus. Het enige artikel dat volledig aan hem is gewijd dateert uit 1925, geschreven door M. van Rhijn in het verlengde van zijn dissertatie over Wessel Gansfort.7 Verdere uitlatingen over hem worden vaak gedaan in de marge van onderzoeken naar andere thema’s of personen, en zijn veelal negatief over de persoon en prestaties van Gosewijn. Ook wordt het niveau van zijn Latijn door een uitgever van zijn teksten afgedaan als ‘van zeer weinig stijl.’8 De latinist Akkerman beschrijft het Latijn van Gosewijn als ‘ zwar flott, aber ärmlich’.9

Een meer recent artikel dat zich enigszins uitgebreider uitlaat over Gosewijn van Halen komt van Akkerman en Santing, die in 1987 de tekst van een brief van Gosewijn aan Hardenberg vertaalden in een artikel over Rudolf Agricola.10 Het oordeel in dit artikel is iets milder dan de meeste andere literatuur, maar wederom wordt Gosewijn slechts bezien vanuit zijn relatie tot Agricola. Het meest recente artikel tenslotte dat zich enigszins met Gosewijn bezighoudt, is van de hand van J. van Moolenbroek, die kort enkele van zijn brieven bespreekt in zijn artikel over Wessel Gansfort.11 De tendens in de schaarse opmerkingen in de literatuur over Gosewijn na het artikel uit 1987, is dat hij eigenlijk niet de moeite waard is om verder te onderzoeken.

Het is echter opvallend dat in tegenstelling tot de geschiedschrijvers, zijn tijdgenoten zich slechts lovend over deze Gosewijn uitten, enkele kritische Dominicanen daargelaten.12

Deze constatering is voor mij het eerste uitgangspunt om in deze studie een nieuwe invalshoek te kiezen om het netwerk van intellectuele en religieuze relaties in de Noordelijke Nederlanden aan het begin van de 16e eeuw opnieuw in kaart te brengen.13 Vanuit de persoon van Gosewijn van Halen zal ik bestuderen hoe het netwerk functioneerde, en wie de personen waren met wie hij contact onderhield en ten opzichte van wie zijn positie werd bepaald. Uitgaande van de positie van iemand die juist vaak wordt beschreven als van weinig belang, zal ik proberen een nieuw licht te werpen op het netwerk van intellectuele en religieuze relaties in deze complexe periode. Kunnen we vanuit het perspectief van een relatief onbekend persoon als deze Gosewijn van Halen meer leren over het functioneren van zijn complexe wereld aan het eind van de 15e en het begin van de 16e eeuw?

7

Zie noot 5.

8

J.B. Kan, ‘Nieuwe levensberichten van Wessel Gansfort en Rudolph Agricola’ in: Groningsche Volksalmanak voor het jaar 1899 (Groningen 1898) 63-83, aldaar 64.

9 F. Akkerman, ‘Erasmus und die Friesen’ in: F. Forner, C.M. Monti, P.G. Schmidt(eds.), Margarita amicorum:

studi di cultura europea per Agostino Sottili (Milano 2005)3-21, aldaar 19.

10

Akkerman, Santing, 'Rudolf Agricola en de Aduarder Academie', 7-28.

11 J. van Moolenbroek, ‘Wessel Gansfort as a teacher at the abbey of Aduard’ in: K. Goudriaan, J. van

Moolenbroek, A. Tervoort (eds.), Education and learning in the Netherlands, 1400-1600 (Leiden 2004) 113-132.

12

Getuige een opmerking van Albert Hardenberg. Verdere uitwerking hiervan, zie hoofdstuk 4, p. 33.

(5)

4 Dit centrale probleem zal ik behandelen door Gosewijn eerst beter te leren kennen, door middel van een analyse van verschillende brieven van zijn hand en van documenten waarin zijn naam wordt vermeld. Ik zal door het bestuderen van opmerkingen van tijdgenoten over Gosewijn, waaruit hun waardering blijkt voor deze rector van het Groningse fraterhuis, de positie en betekenis van Gosewijn van Halen bestuderen.

Naast deze centrale vraag naar de positie en betekenis van deze specifieke persoon binnen dit netwerk, wil ik mij in dit onderzoek ook richten op het proces dat er toe leidt dat de ene persoon wel herinnerd en gewaardeerd wordt door de geschiedenis, en anderen in de vergetelheid raken na hun dood. Het leven van deze Gosewijn van Halen, die altijd vrij onbekend is gebleven, zal ik daarin gebruiken als voorbeeld.

1.2 Inhoud

Bovengenoemde onderwerpen en vragen worden zal ik in meerdere stappen behandelen.

Hiervoor is het van belang om aan het begin goed te begrijpen hoe de wereld van Gosewijn er uitzag. Hierom ga ik in het tweede hoofdstuk kort in op de grote ontwikkelingen en belangrijke thema’s van zijn tijd. Hierbij zal vooral de aandacht uitgaan naar de plaats van de Moderne Devotie en het (Noordelijk) Humanisme hierin. Ook wordt in dit hoofdstuk betoogd waarom het van belang is juist minder bekende personen als deze Gosewijn voor het voetlicht te brengen.

Om Gosewijn van Halen en zijn betekenis beter te leren kennen, is het erg belangrijk om te kijken uit welk milieu hij stamde, en wat hem gevormd heeft. Daarom zal ik in het derde hoofdstuk gedetailleerd ingaan op zijn afkomst en het onderwijs dat Gosewijn van Halen heeft gevormd tot de persoon die hij was. Ik zal een beeld schetsen van de intellectuele bagage die Gosewijn hier door heeft opgedaan. Hierbij zal vooral gebruik worden gemaakt van zijn eigen opmerkingen over zijn opleiding, zijn kennis die blijkt uit zijn overige werken en andere contemporaine bronnen over hem. In dit hoofdstuk zal onder andere veel aandacht worden besteed aan zijn studietijd in Deventer, en de mensen die hij hier heeft ontmoet.

(6)

5 Om een beter beeld te krijgen van alle verschillende personen die een rol speelden in de wereld van Gosewijn, zal in het vijfde hoofdstuk een overzicht worden gegeven van alle contacten van Gosewijn, en zal op die manier het netwerk waarin hij fungeerde worden gereconstrueerd.

De persoon van Gosewijn zal worden gebruikt als een nieuw venster op het toenmalige netwerk van religieuze en humanistische contacten, dat wil zeggen: zijn relaties met broeders van het gemene leven en tegelijkertijd met humanistische geleerden. Het onderscheid tussen deze twee verschillende contacten is echter niet scherp te maken, en ook de humanistische contacten die Gosewijn had waren vaak doorweven met geloofszaken. Hierdoor zal de aanduiding ‘religieuze en humanistische contacten’ vaak in één adem worden genoemd, waarmee de verschillende relaties van Gosewijn worden bedoeld. Ik zal proberen in dit onderzoek een beter beeld te schetsen van zijn betekenis, en zijn plek binnen dit geheel van religieuze en humanistische contacten.

(7)

6 2. Moderne Devotie en Noordelijk humanisme in de Nederlanden

In de loop van de 15e eeuw en het eerste deel van de 16e eeuw hebben zich in Nederland net als in andere delen van Europa grote intellectuele, theologische en religieuze veranderingen voltrokken. Deze veranderingen kregen in de Nederlanden in eerste instantie gestalte in de vorm van een zich ontwikkelend Noordelijk humanisme en een groeiende individualisering in de manier van geloofsbeleving en Bijbelgebruik. Uiteindelijk werd dit in de 16e eeuw nog duidelijker zichtbaar in de

ontwikkeling van de Reformatie.

2.1 Moderne Devotie

In de Nederlanden valt een deel van deze ontwikkelingen onder de noemer van ‘de Moderne Devotie’, die vorm kreeg vanaf het optreden van Geert Grote en zijn volgelingen aan het einde van de 14e eeuw.14

‘De Moderne Devotie’ is een lastig begrip gebleken om af te bakenen, en wordt in de vakliteratuur op hele verschillende manieren benaderd. Auteurs als James D. Tracy en C. Augustijn spreken graag van een soort algemene vroomheid als kenmerkend voor de Nederlanden in deze periode, en zien de Moderne Devotie als een algemene geesteshouding die zich manifesteerde in de Nederlanden en aangrenzende Duitstalige gebieden aan het eind van de Middeleeuwen.15 Recenter is op deze manier gesproken in de bundel Die Neue Frömmigkeit in Europa, waarin de Moderne Devotie wordt afgeschilderd als de Noordwest-Europese uiting van een breder voorkomende nieuwe soort van vroomheid in deze periode.16 Dit blijft echter een wat ongrijpbare en niet-concrete benadering. Andere auteurs als de kerkhistoricus R.R. Post hebben de term dan ook meer institutioneel benaderd, en stellen dat de Moderne Devotie moet worden gedefinieerd aan de hand van de institutionele uitingsvormen die het dichtst bij het gedachtegoed van Geert Grote bleven: de Congregatie van Windesheim en de huizen van de Broeders en Zusters van het gemene leven.17 Deze institutionele benadering probeert door bestudering van deze concrete instituties (of ‘instellingen’) een beter begrip te vormen van de Moderne Devotie, zonder direct uitspraken te doen over bredere ontwikkelingen.

Deze benadering werd vooral gekozen voor de werkbaarheid hiervan in onderzoek: Post stelt dat het gebruik van feiten in plaats van algemene argumentatie de enige manier is om iets zinnigs en

14

Post, The Modern Devotion, x.

15

Zie: o.a. Cornelis Augustijn, Erasmus. Der Humanist als Theologe und Kirchenreformer (Leiden etc. 1996) en: Cornelis Augustijn, ‘Erasmus en de Moderne Devotie’ in: De doorwerking van de Moderne Devotie.

Windesheim 1387-1987 (Hilversum 1988) 71-80; J.D. Tracy, Erasmus of the Low Countries (Berkeley 1996).

16

M. Derwich, M. Staub (eds.), Die “Neue Frömmigkeit”in Europa im Spätmittelalter (Göttingen 2004).

(8)

7 concreets te kunnen zeggen over deze complexe periode.18 Deze benadering heeft de laatste decennia veel weerklank gevonden, en heeft geresulteerd in meerdere studies naar de institutionele elementen van de Moderne Devotie. Zo zijn er afgelopen jaren studies verschenen naar de huisregels van de Broeders en Zusters van het gemene leven. 19 Hildo van Engen heeft een studie gewijd aan de derde orde van Sint Franciscus, en ook heeft hij de uitgave verzorgd van een bundel met studies naar de ontwikkelingen in andere kloostergemeenschappen in deze periode.20

Op zijn beurt is Post en zijn puur institutionele benadering echter weer bekritiseerd omdat deze te rigide zou zijn. Hierdoor zouden te veel personen onterecht worden buitengesloten in de bespreking van de Moderne Devotie, die veel meer was dan de som van de verschillende institutionele uitingsvormen. Zo betoogt de middeleeuws historicus A.G. Weiler dat Post veel mensen ten onrechte niet tot de Moderne Devotie rekent wanneer hij alleen ingeschrevenen van de Broeders van het gemene leven of leden van de Windesheimer congregatie als zodanig bespreekt.21 Weiler gaat ervan uit dat de Moderne Devotie meer was dan enkele afgebakende genootschappen, en dat ook mensen op de rand van deze groeperingen daadwerkelijk binnen de invloedsfeer van de Moderne Devotie vielen. In deze benadering is de Moderne Devotie meer een geesteshouding dan een afgebakend institutioneel geheel. In 2003 beschreef ook J. van Herwaarden de Moderne Devotie meer in deze termen, en noemde het een ‘belangrijke atmosfeer’, die zijn invloed had op personen als Erasmus.22 Zoals blijkt is het erg lastig om een volledige definitie te geven van ‘De Moderne Devotie’ . Hierom stond het begrip tot nu toe dan ook vaak tussen aanhalingstekens, er van uitgaand dat er niet zoiets heeft bestaan als ‘de’ Moderne Devotie. Dat ‘de Moderne Devotie’ nooit heeft bestaan is ook de conclusie in een recente bespreking van het begrip in een studie naar de mentaliteit van de Moderne Devoten door R. Th. M. Van Dijk.23 Hij probeert met deze constatering onderzoekers alert te houden, door te wijzen op het enorme aantal verschillende betekenissen van ‘de Moderne Devotie’. Deze vele verschillende betekenissen van hetzelfde begrip creëren een probleem, en maakt dat onderzoekers, soms onbewust, verschillende dingen bedoelen wanneer ze over ‘De Moderne

18

Post, The Modern Devotion, 1.

19 T. Klausman, Consuetudo consuetudine vincitur (Frankfurt 2003); A. Bollmann, N. Staubach, Schwesternbuch

und Statuten (Emmerich 1998).

20

H. van Engen, De derde orde van Sint-Franciscus in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Hilversum 2006); H. van Engen, G. Verhoeven, Monastiek observantisme en Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden (Hilversum 2008).

21

A.G. Weiler, ‘The Dutch Brethren of the Common Life’ in: Northern Humanism in European Context, 1469-1625. From the ‘Adwert Academy’ to Ubbo Emmius, ed. F Akkerman, A.J. Vanderjagt, A.H. van der Laan (Leiden 1999) 307-332, aldaar 322.

22

J. van Herwaarden, Between Saint James and Erasmus (Leiden 2003) xviii.

23

(9)

8 Devotie’ spreken. Hoe aantrekkelijk, provocerend en waarheidsgetrouw de constatering van Van Dijk echter ook mag zijn, ze is niet heel bruikbaar wanneer er onderzoek wordt gedaan naar deze periode.

Daarom probeer ik toch dit begrip ‘Moderne Devotie’ duidelijk af te bakenen binnen dit onderzoek, hierbij rekening houdend met de verschillende benaderingen die hierboven zijn besproken.

‘Moderne Devotie’ wordt in dit onderzoek gezien als de religieus-intellectuele opleving in navolging van Geert Grote, die aan het einde van de Middeleeuwen vooral in de Nederlanden veel adepten had. De kloostercongregatie van Windesheim en de Broeders en Zusters van het gemene leven vormden de meest concrete en waarneembare uitingen van deze religieuze beweging, maar dit waren zeker niet de enige plaatsen waar Moderne Devoten actief waren. Ook buiten deze instellingen waren er vele gelovigen die werden beïnvloed door de verscherpte aandacht voor innerlijke geloofsbeleving, verdieping en persoonlijke studie van de Heilige Schrift. In dit alles was de Moderne Devotie eerder een open beweging dan een scherp afgebakend instituut, en heeft het vele mensen beïnvloed in hun manier van geloven.

2.2 (Noordelijk) Humanisme

Op dezelfde manier waarop ‘de’ Moderne Devotie niet bestaat, is er ook niet zoiets als ‘het’ Humanisme. Ook deze term is veel verschillende dingen gaan betekenen, waardoor het van belang is de term humanisme goed af te bakenen voordat deze verder wordt gebruikt in dit onderzoek. Als in dit onderzoek wordt gesproken over het humanisme wordt het historische verschijnsel van het ‘Renaissance-humanisme’ bedoeld, dus het humanisme dat zich manifesteerde van grofweg de 14e tot de 17e eeuw.24 Kenmerkend voor dit humanisme was allereerst de groeiende aandacht voor de studia humanitatis, de studie van de letteren, die sterk in opkomst was aan het eind van de Middeleeuwen. Disciplines die hier toe behoorden in deze tijd waren de grammatica, retorica, poëzie, geschiedenis en morele filosofie.25 Dit humanisme typeerde zich door een sterke aandacht voor de terugkeer naar de antieke bronnen, waaruit zowel de inhoud als de stijl van het Latijn zeer van belang waren. Door deze intensieve studie van de oude teksten nam de filologie een belangrijke plaats in binnen het opkomende humanisme. Gepaard met de aandacht voor mooi gestileerd Latijn en de oude bronnen ging ook een uitgebreide kennis van andere talen waaronder het Grieks en het Hebreeuws.

24

Ik volg grotendeels de definitie gegeven door Cornelis Augustijn, in zijn behandeling van het onderwerp humanisme in de serie Die Kirche in ihrer Geschichte: C. Augustijn, Humanismus (Göttingen 2003) 47.

(10)

9 Door dit humanisme ontstond een groep van gelijkgezinden die vooral contact onderhielden via briefwisselingen, de humanisten. Onder andere door deze briefwisselingen verspreidde het humanisme zich al snel vanuit zijn land van herkomst Italië over heel Europa. 26

De eerste opbloei van dit filologisch gerichte humanisme vond plaats in Italië. Bekende representanten van dit eerste Italiaans humanisme waren bijvoorbeeld Petrarca, Lorenzo Valla, Marsilio Ficino en Giovanni Pico della Mirandola.27

Na deze eerste, Italiaanse, periode ontstond binnen het humanisme een tweede periode vanaf de tweede helft van de 15e eeuw waarin de humanisten buiten Italië, grofweg in de landen boven de Alpen, een meer bijbel- en kerkgerichte vorm van humanisme aanhingen. Ook de eerste Italiaanse humanisten hadden zich veel beziggehouden met de bijbel en andere oorspronkelijke religieuze teksten van bijvoorbeeld de kerkvaders, maar het is vanaf ongeveer de tweede helft van de 15e eeuw dat er een herkenbaar onderscheid ontstaat tussen het oorspronkelijke Italiaanse Humanisme en een Noord-Europese variant van dit Humanisme. Dit onderscheid ontwikkelde zich verder waardoor het Italiaanse humanisme zich meer profileerde als een soort van frivool en seculier humanisme in tegenstelling tot het meer serieuze, op de bijbel gerichte humanisme van boven de Alpen. De kerkhistoricus Cornelis Augustijn stelt dat dit ‘Bibelhumanismus’ pas herkenbaar is vanaf het eerste decennium van de 16e eeuw.28

Binnen deze Noord-Europese variant bevond zich weer een meer specifieke groep humanisten die zich bevonden in het Noorden van de Nederlanden, en aangrenzende gebieden in het huidige Duitsland. De historicus Lindeboom benoemde dit verschil al in zijn werk van 1913, door te spreken van het ‘bijbelsche humanisme in Nederland.’29 Lindeboom spreekt in dit werk van een groot-Nederland, waartoe voor het gemak ook Münster en Keulen worden gerekend. Ondanks de gedateerdheid en soms de ongenuanceerdheid van het werk van Lindeboom schuilt er wel een werkelijkheid achter de scheiding die hij voor het eerst herkende en benoemde.

Dit onderscheid is meer recent uitvoerig behandeld op congressen in Groningen rond het ‘ Northern Humanism’ en de verschillende studies die hieruit voortvloeiden.30

Ook Augustijn spreekt over ‘het humanisme boven de Alpen’, en noemt enkele kenmerkende representanten van dit Noordelijk Humanisme. Hiertoe behoren volgens hem onder andere Johannes

26 Kristeller, ‘The European diffusion of Italian Humanism’ 5-7. 27

Augustijn, Humanismus, 60-64; P.O. Kristeller, Eight philosophers of the Italian Renaissance (Stanford 1964) 1-71.

28 Augustijn, Humanismus, 69. 29

J. Lindeboom, Het bijbelsch humanisme in Nederland (Leiden 1913).

30

(11)

10 Reuchlin, Desiderius Erasmus en Wessel Gansfort.31 Het is opvallend dat ook in deze, vrij recente, beschrijving van het Noordelijk Humanisme weer de nadruk wordt gelegd op enkele bekende grote namen. In tegenstelling tot deze benadering probeer ik in dit onderzoek juist niet te richten op deze zwaargewichten, maar zet ik een minder opvallende figuur centraal. Hiermee probeer ik ook duidelijk te maken dat niet de meest opvallende representanten van een stroming persé kenmerkend zijn voor een periode, maar misschien juist de minder opvallende personen die verschillende stromingen combineren.

Zowel het begrip Moderne Devotie als het begrip Humanisme blijken dus lastig te definiëren en problematisch in het gebruik. Dit geldt des te meer wanneer wordt bestudeerd wat deze Moderne Devotie voor rol heeft gespeeld in de genoemde grote intellectuele en theologische ontwikkelingen in de Nederlanden in deze periode, en wat haar positie was ten opzichte van het humanisme.

Er heeft zich een heel debat ontwikkeld over de invloed van de Moderne Devotie op het zich ontwikkelende humanisme in de Nederlanden, en de eventuele wisselwerking tussen deze twee. Sommige auteurs verdedigden hierbij het standpunt dat de Moderne Devotie zoveel was als de noodzakelijke opmaat tot het Noordelijk Humanisme en zelfs uiteindelijk de Reformatie. In deze trant spreekt Albert Hyma van de Christelijke Renaissance van de Moderne Devotie.32 De trend in de historiografie in het spoor van Post is echter dat de invloed van de Moderne Devotie niet moet worden overschat, en dat het opkomende Noordelijk Humanisme en de Moderne Devotie aan het einde van de 15e eeuw en in de 16e eeuw naast elkaar bestonden en elkaar wederzijds beïnvloedden.33 Deze overeenkomsten bevinden zich dan vooral op het gebied van de christelijke en morele opvoeding. De invloed van de Moderne Devotie op de lange termijn wordt door Weiler gezien in haar rol in het ontstaan van een wijdverbreide houding van kritisch en verinnerlijkt christendom, eerst gangbaar in Nederland, maar uiteindelijk in vele landen.34

In de meest recente historiografie wordt de invloed van de Moderne Devotie vooral gezocht op het terrein van de ontwikkelingen in het monastieke landschap, en wordt er niet meer gesproken over de Moderne Devotie als beslissend voor de Europese geschiedenis. Eerder wordt de Moderne Devotie gezien als een lokale variant van een veel breder verspreide ontwikkeling.35

31

Augustijn, Humanismus, 70-78.

32

A. Hyma, The Christian Renaissance, a history of the Devotio Moderna (Grand Rapids 1924).

33 Weiler, ‘The Dutch Brethren of the Common Life’, 332. 34

Ibidem.

35

(12)

11 2.3 Tussen Moderne Devotie en Humanisme

Met alle nuances die hierboven zijn besproken over de definities van Moderne Devotie en de verschillende vormen van Humanisme, rest er nog één gevaar. Het is namelijk erg aanlokkelijk om in onderzoek naar deze periode een kunstmatige structurering aan te brengen in de toenmalige leefwereld, vormgegeven naar ons eigen beperkte begrip van die wereld. Op die manier wordt iemand al snel ingedeeld in dán wel het hokje van de Moderne Devotie, dán wel het hokje van het Humanisme. Dit is echter geen correcte voorstelling van zaken, en ze gaat grotendeels voorbij aan de complexe realiteit van de wereld waarin men toen leefde. Hoe aantrekkelijk het voor een hedendaagse onderzoeker ook mag zijn om iemand voor het gemak te scharen onder of dé humanisten of dé devoten, het creëert een onacceptabele en niet functionele versimpeling van de toenmalige werkelijkheid.

Een dergelijke indeling gaat ook voorbij aan de moeilijke keuzes die een willekeurig Broeder van het gemene Leven of een gelovig Humanist destijds moest maken. Ook mensen in die periode zullen zichzelf regelmatig hebben bevonden in een situatie waarin een conflict ontstond tussen oude overtuigingen en nieuwe ontwikkelingen en opvattingen. Ze probeerden waarschijnlijk op dezelfde manieren om te gaan met de verschillende nieuwe invloeden in hun leefwereld, als tegenwoordig mensen hun positie moeten bepalen tegenover veranderende waarden en opvattingen. Op dezelfde manier waarop iemand tegenwoordig niet alleen maar wetenschapper kan zijn, maar ook heeft te maken met religieuze en morele afwegingen in zijn persoonlijke leven, was iemand destijds niet alleen maar humanist of alleen maar devoot. Net als tegenwoordig, bevonden ook mensen toen zich in een voortdurend spanningsveld van verschillende invloeden. De typeringen die wij tegenwoordig gebruiken, ‘humanist’ of ‘devoot’, zijn dan ook veelal labels die wij er zelf achteraf hebben opgeplakt. Ook de latinist Akkerman spreekt van deze labels, en stelt dat destijds de termen Reformatie, humanisme of scholasticisme nauwelijks werden gebruikt.36 Benamingen die wel werden gebruikt waren voor een devoot evangelicus; voor de seculiere literatuur bonae literae tegenover de sacra literae; en voor een vrije, niet dogmatische, denker het woord liberalis. Wij als moderne onderzoekers moeten er dus voor oppassen om niet te snel een van de ons bekende begrippen op personen in deze periode te plakken. Dit kan geweld doen aan de toenmalige realiteit en beleving.

Ook moet er worden gewaakt voor een te monolithisch spreken over het Humanisme of de Moderne Devotie. Uit bovenstaande kan men afleiden dat er juist een interessant raakvlak bestond tussen deze twee grote ontwikkelingen aan het eind van de 15e eeuw en begin van de 16e eeuw, een soort

36

(13)

12 gemeenschappelijk gebied waar beide ontwikkelingen hun invloed hadden. Dit was een gebied waarin de mensen destijds hun eigen weg moesten vinden, zonder zich altijd te kunnen verschuilen binnen de veilige, afgebakende grenzen van dé Moderne Devotie of hét Humanisme.

Tegelijkertijd is het opmerkelijk dat veel van de idealen van het opkomende Noordelijk Humanisme overeenkomen met idealen en overtuigingen binnen de kringen van de Moderne Devotie. Zo is er bijvoorbeeld binnen beide ontwikkelingen een grote aandacht voor deugdelijke vertalingen van de Bijbel in de volkstaal, en hiermee samenhangend de persoonlijke studie van de Bijbel. Het Humanisme en de Moderne Devotie in de periode van Gosewijn zijn dus niet persé elementen die elkaar altijd bijten, die onverenigbaar zijn. Er lijkt een grijs gebied te zijn tussen deze twee ontwikkelingen, een grijs gebied waarin op gegeven moment de twee moeiteloos in elkaar overgaan. Deze overeenkomsten brachten Paul Mestwerdt in 1917 al tot de vrij eenzijdige conclusie, die onrecht doet aan de wel degelijk bestaande verschillen, dat Humanisme en Devotie in deze periode eigenlijk hetzelfde zijn, beide gericht tegen verstarring van het christendom, en beide met sterke aandacht voor het individu en de bijbel.37

Verschillen die hij voor het gemak over het hoofd ziet zitten bijvoorbeeld in de waardering van de wereldse literatuur tegenover de sacra litterae, wanneer vooraanstaande Devoten laten blijken niets van de wereldse literatuur te moeten hebben.38 Het verschil tussen de beide ontwikkelingen is echter het best zichtbaar in de religieuze groeperingen die voortvloeien uit de Moderne Devotie: de broeders en zusters van het gemene leven en de kloostercongregatie van Windesheim. In deze organisatiestructuur wordt een religieuze bevlogenheid zichtbaar bij de Moderne Devoten, die niet was te herkennen bij veel pure humanisten.

Het zoeken naar een manier om met de invloed van de verschillende ontwikkelingen in deze tijd om te gaan, wordt ook zichtbaar in de historiografie over de initia van Erasmus, de invloeden die hem hebben gevormd tot de grote humanist die hij was. Erasmus zelf lijkt in zijn werk altijd af te geven op zijn verbintenis met de Moderne Devotie in zijn vaderland, en heeft meestal geen goed woord over voor zijn jeugdperiode in het klooster Steyn. Toch wordt in de studies naar zijn roots tegenwoordig meestal bepleit dat Erasmus steviger was geworteld in de Moderne Devotie en de kloostercultuur van zijn geboorteland dan hij zelf wilde toegeven. Dit blijkt vooral in studies naar de jonge jaren van Erasmus.39

37P. Mestwerdt, Die Anfänge des Erasmus: Humanismus und "Devotio Moderna” (Leipzig 1917). 38

Zie de bespreking van de opvattingen van bijvoorbeeld Jan Mombaer op p. 13-14.

39

(14)

13 Wat duidelijk is geworden is dat het van weinig waarde is om in een onderzoek als deze te betogen dat iemand uitsluitend dan wel bij de Moderne Devotie dan wel bij het Humanisme ´hoort´. Het op deze manier ´indelen´ van mensen lijkt weinig meer toe te voegen aan ons begrip van deze periode, als dit niet verder wordt uitgewerkt en gespecificeerd. Het wordt juist interessant wanneer we mensen bestuderen die de verschillende invloeden in hun leven probeerden te verenigen, en zogezegd op het raakvlak van deze ontwikkelingen stonden. Door op deze manier mensen in hun periode te bestuderen kan er een beter begrip ontstaan van de dynamiek en de vele veranderingen in deze spannende periode in de geschiedenis.

2.3.1 Gosewijn van Halen op het raakvlak van Devotie en Humanisme

Net als Erasmus, bevond ook Gosewijn van Halen zich op dit raakvlak tussen deze twee ontwikkelingen, die allebei deel uitmaakten van zijn leefwereld.

Hij was een broeder van het gemene leven en rector van het fraterhuis in Groningen, een huis waar jonge mannen werden opgevangen en ook binnen de muren werden opgeleid voor een verdere monastieke of kerkelijke carrière.

Tegelijkertijd bewoog Gosewijn als broeder zich echter ook in humanistische kringen. Het meest bekende voorbeeld hiervan is zijn bijwonen van de zogenaamde Aduarder academie in zijn jeugd, blijkens zijn brief gericht aan zijn vroegere leerling Albertus Hardenberg, waarin hij vertelt over zijn patroon Wessel Gansfort.40 Deze ontmoetingen in Aduard vonden echter plaats in de jonge jaren van Gosewijn, toen hij ongeveer veertien jaar oud was. Het zou niet volstaan om louter op basis van dit gegeven Gosewijn in humanistische sferen te plaatsen. In zijn latere leven doet hij echter ook uitspraken die laten zien dat hij wel degelijk ook is beïnvloed door dit Humanisme. Kenmerkend hiervoor is de nadruk op het belang van goed Latijn, dat hij voorhield aan zijn vroegere leerling Albertus Hardenberg: ‘In Cicerone aliquid mora est faciendum, ut oratio Latina fiat.’ 41 Gosewijn wees op de stijl van Cicero als voorbeeld voor goed Latijn. De nadruk die hij hiermee legde op het belang van goede taal en een mooie stijl kan worden gezien als een typisch humanistische opvatting. Hoewel door de hele Middeleeuwen heen Cicero heeft gegolden als dé autoriteit op het gebied van het klassieke Latijn, is deze opmerking van Gosewijn op deze plek herkenbaar als een humanistisch topos. Het benadrukken van het belang van een goede stijl en de filologische interesse van het

40 Afschrift van deze brief te lezen in: W. Gansfort, Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis,

rarae & reconditae doctrin, e viri, qui olim lvx mvndi vulgo dictus fuit, opera quae inveniri potuerunt omnia: partim ex antiquis editionibus, partim ex manuscriptis eruta. (Groningen 1614) 7 en volgende.

(15)

14 opkomende humanisme waren vaak zichtbaar in briefcontacten als deze, en komt bijvoorbeeld ook veel voor in het werk van Erasmus.42

Ook kenmerkend humanistisch in de brief van Gosewijn is de dagindeling welke hij Hardenberg voorhoudt als voorbeeld: hij beschrijft de dagbesteding van de Italiaanse humanist Giovanni Pico della Mirandola, die de ochtend besteedde aan de filosofen, de middag aan zijn vrienden en zijn welzijn –hoewel soms aan de dichters-, en de nacht werd gedeeld door de slaap en de heilige letteren: ‘Ioannes Picus, Comes Mirandulae, it a partitus fuerat suas horas as discendi, ut matutinum tempus Philosophis; postmeridianas horas amicis, valetudini, interdum Poetis et oratoribus; noctem, inquit, cum somno sibi sacra litera partiuntur’.43 Door het noemen en beschrijven van de manier waarop Pico della Mirandola zijn dag indeelt geeft Gosewijn te kennen dat hij op de hoogte is van het werk en persoon van deze volbloed humanist, wat een bewijs is dat Gosewijn zijn tijd ook wijdde aan de wereld en het werk van de humanisten, zelfs die van de andere kant van de Alpen.44 Na deze opmerkingen haalt Gosewijn nog een andere citaat aan van Pico della Mirandola, waarin Pico vertelt dat hij zichzelf al lang geleden aan de slavernij van de boeken heeft overgegeven, die een zware arbeid van hem eisen: ‘Idem asibi dicit; Addixi me jamdudum literis in famulatum; illa pro suo imperio ita severe legendi, dictandi exigunt pensum, ut vix valetudinem redimam’. 45 Dat Gosewijn ook dit citaat van Pico kent, bewijst des te meer dat hij goed was ingewijd in het werk van deze Italiaanse humanist.

Dat het niet zo voor de hand liggend was dat Gosewijn, als Broeder van het Gemene Leven, kennis had van het werk van een humanist als deze Giovanni Pico della Mirandola, en zich hier zelfs lovend over uitliet in een brief aan zijn leerling, wordt duidelijk wanneer we een vergelijking trekken met bijvoorbeeld de opvattingen van Jan Mombaer (Mauburnus). Hij leefde van ca. 1460 tot 1501, en wordt beschouwd als een van de laatste grote vertegenwoordigers van de Moderne Devotie.46 Mombaer deed zijn intrede in 1480 in het klooster van St. Agnietenberg, onderdeel van de Windesheimer congregatie. Hiervandaan werd hij meerdere keren belast met de taak om de bibliotheken van de congregatie te inspecteren.47 Hij was zogezegd de bibliothecaris van de Moderne Devotie in de tijd van Gosewijn.

42

Zie bijvoorbeeld brief 1013, aan Jacob de Voecht, waarin Erasmus ook reflecteert op veelgehoorde kritiek op het niveau van het Latijn.

43

Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis, 15.

44 Over Giovanni Pico della Mirandola zie de recente bundel: M.V. Dougherty, Pico della MIrandola. New essays

( Cambridge 2008).

45

Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis, 16.

46 R. Th. M. van Dijk, ‘ Jan Mombaer’ in: T. Bautz, Biographisch-bibliographisch kirchenlexikon 6 (Herzberg

1993) 48-51, aldaar 48.

47

(16)

15 Deze Jan Mombaer noemt in zijn Tabula librorum praecipue legendorum een heel aantal werken van kerkvaders en theologen die moeten worden bestudeerd. Hierna zegt hij echter dat contemporaine auteurs als Petrarca, Reuchlin en Pico della Mirandola niet zozeer moeten worden gelezen maar vluchtig moeten worden doorgekeken: ‘Videndi sunt et recentiores saeculi nostri scriptores et diversarum artium non tam legendi quam percurrendi ut Petrarchae, Ioannis Pici Mirandulani, Campnionis et huiusmodi innumerorum.’ 48 Het feit dat Jan Mombaer meerdere keren werd gevraagd

door de Windesheimer Congregatie om hun bibliotheken te controleren, lijkt er op te duiden dat in ieder geval binnen deze kloostercongregatie men zijn oordeel over opbouwende literatuur zag als de norm. Het is echter niet duidelijk hoezeer dit strenge oordeel ook voor de meer open orde van de Broeders van het gemene leven gold.

Dat Gosewijn zijn leerling Hardenberg tot meerdere keren toe het werk en leven van deze Giovanni Pico della Mirandola voorhield, getuigt echter van een belezenheid en een betrokkenheid bij de humanistische ontwikkelingen die zeker niet gangbaar was binnen alle kringen van de Moderne Devotie.

Dat Gosewijn zich dan ook daadwerkelijk begaf op het gemeenschappelijk gebied van zowel Moderne Devotie als Humanisme wordt goed duidelijk door zijn opmerkingen direct na bovengenoemde citaten. Hij waarschuwde Hardenberg dat iemand die zich aan de studie van de heilige letteren wijdt, maar niet tegelijkertijd meer en meer groeit in zelfverachting, deze boeken leest tot zijn eigen gevaar: ‘Hoc unum dico; qui legens divinas literas non sibi ipsi quotidie magis ac magis vilescit et sibi ipsi displicet achumiliatur, non frustra solum legit divinas scripturas, verum etiam cum periculo.’49 Gosewijn laat in deze citaten zien dat hij zowel de invloed van het Humanisme als van de Moderne Devotie heeft ondergaan. Deze dubbelheid bij Gosewijn wordt ook duidelijk door een opmerking over het belang van verschillende auteurs. Nadat hij heeft uitgewijd over het uitlenen van een werk van Ovidius aan zijn oud-leerling, en enkele andere auteurs als Vergilius, Horatius en Terentius heeft besproken, relativeert hij ook direct het belang van deze klassieke auteurs. Als iemand zich echt wil bezighouden met de studie van de dichters, moet hij, volgens Gosewijn, deze laatste drie auteurs maar goed bestuderen. Liever zag hij echter dat Hardenberg zich meer wijdde aan de studie van de Bijbel, zoals hij ook al eerder persoonlijk aan hem had verteld: ‘Optarem te et legere, et crebro legere Biblia, ut etiam, si bene memini, coram dixi’.50

48 P. Debongnie, Jean Mombaer de Bruxelles, abbé de Livry. Sec écrits et ses réformes (Leuven 1922) 319-331,

330; Campnionis lijkt een foutief gespelde verbuiging van Capnion te zijn, de Griekse naam van Reuchlin.

49

Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis, 16.

(17)

16 Dat Gosewijn zich op het raakvlak tussen Devotie en Humanisme bevond wordt zelfs erkend door R.R. Post. Gosewijn is een van de drie personen die door zijn strenge selectie heenkomen en volgens Post zowel met de Moderne Devotie als met het Humanisme verbonden waren.51 Ook Weiler bevestigt deze constatering, maar stelt dat de lijst van Post niet uitgebreid genoeg is.52 Deze kritiek van Weiler op de strenge selectie van Post lijkt mij terecht. Post benadert ‘ de Moderne Devotie’ wel erg strikt door alleen die mensen te bespreken van wie vaststaat dat ze daadwerkelijk aangesloten waren bij dan wel de Broeders of Zusters van het gemene leven, dan wel de Congregatie van Windesheim. Dat Post toch Gosewijn van Halen noemt, betekent dat we te maken hebben met iemand die écht midden in de Moderne Devotie stond en hier zelfs een taak uitvoerde, en tegelijkertijd zich écht in de wereld van het humanisme begaf.

Gosewijn bevond zich dus echt op het raakvlak van twee kenmerkende stromingen van de periode waarin hij leefde, en is in dat opzicht representatief voor de verschillende ontwikkelingen van zijn tijd.

2.4 Roem en vergetelheid, over bekendheid en onbekendheid

Als de historische werken over een bepaalde periode worden bestudeerd wordt al snel duidelijk wat de grote namen zijn van die betreffende periode. Het kan dan lijken dat als je die personen en hun werk goed bestudeerd je alles weet wat je weten moet van die bepaalde periode. In deze paragraaf wil ik dit mechanisme kritisch onder de loep nemen en betoog ik dat juist personen die minder boven het maaiveld uitsteken ook zeer de moeite van het onderzoeken waard zijn om een historische periode goed te kunnen duiden en te leren wat van belang was in die tijd.

In de literatuur betreffende de 15e en 16e eeuw in Europa neemt het werk over Erasmus vaak een grote plaats in. Hij wordt gezien als een belangrijk onderwerp van studie, ook door Nederlandse onderzoekers. Dat dit gebeurt is niet verwonderlijk. Erasmus is immers Nederlands trots en glorie, en heeft met zijn enorme arbeid en productiviteit een grote stempel weten te zetten op de intellectuele en religieuze ontwikkelingen in het Europa van zijn tijd. Ook na zijn leven heeft zijn nalatenschap nog veel invloed geoefend. Dat Erasmus en zijn werk een bijna onuitputtelijke bron van onderzoek en verdere studie lijken, is voor een groot deel het resultaat van zijn eigen enorme productiviteit en schriftelijke nalatenschap. Het is dus voor een groot deel aan Erasmus zelf te danken dat hij zoveel studie naar hem mogelijk heeft gemaakt; waren zijn geschriften er niet geweest dan was er nauwelijks over Erasmus geschreven.

51

Post, The Modern Devotion, 596-599.

(18)

17 We kunnen zien dat historisch onderzoek vaak op deze manier wordt vormgegeven; dat die onderwerpen of personen worden onderzocht waarvan het meeste bekend is, namelijk die onderwerpen waarover bronnen aanwezig zijn. Deze manier van het vormgeven van onderzoek, aan de hand van het aantal beschikbare schriftelijke bronnen, is zeer goed te verantwoorden, en lijkt vaak ook de enige mogelijke manier van het doen van onderzoek te zijn. De bronnen zijn immers de enige getuigen die het verhaal van het verleden vertellen.

Toch schuilt er het gevaar van een grote misvatting door op deze manier de onderwerpen van historisch onderzoek te bepalen. Door deze benadering kan het namelijk zo lijken dat bijvoorbeeld alleen Erasmus van belang was voor de besproken periode, omdat van zijn werk het meeste is overgebleven. Hierbij wordt dan uitgegaan van het principe dat het meeste bronmateriaal overblijft van diegenen die een centrale en belangrijke rol hebben gespeeld in een bepaalde periode. Of, anders gezegd, dat de kwantiteit van het bewaard gebleven bronnenmateriaal een kwalitatieve oorzaak dan wel implicatie heeft. Dit hoeft echter helemaal niet het geval te zijn.

Het is goed mogelijk dat door deze manier van selectie van studieonderwerpen alleen diegenen aan bod komen die op een of andere manier zichzelf aan de geschiedenis hebben opgedrongen. Terugkomend op het geval van Erasmus kan worden gesteld dat hij op een effectieve manier zichzelf heeft opgedrongen aan de geschiedenis, hij heeft om zo te zeggen tijdens zijn leven, en ook in zijn nalatenschap, een goede Public Relations gevoerd.

Het gevaar nu aan deze benadering is dat slechts de kopstukken, diegenen die boven het maaiveld uitsteken, worden behandeld in de studies naar deze periode, waardoor de daadwerkelijke situatie van die tijd vertekend wordt. Het lijkt immers zeer goed mogelijke dat diegenen die het best een beeld zouden kunnen geven van een periode en een cultuur niet diegenen zijn die zich juist sterk onderscheiden van de rest, maar juist zij die meer vloeiend functioneren in het geheel en dus minder opvallen. Zonder het laagste en minst opvallende tot kenmerkend voor een samenleving te verheffen wordt er in dit stuk van uitgegaan dat het feit dat iemand niet wordt herkend als afwijkend in zijn tijd niet betekent dat iemand onbetekenend was; het kan juist een teken zijn dat iemand zich moeiteloos en met veel succes bewoog in een maatschappij, en dat hij daarin wel degelijk zijn plek innam.

Zoals gezegd is Gosewijn van Halen een van deze minder bekende personen uit de geschiedenis. Hij heeft geen grote werken nagelaten en heeft zich in die zin niet ‘opgedrongen aan de geschiedenis’ . In studies naar deze periode is er dan ook nauwelijks aandacht aan hem besteed, en alleen M. van Rhijn heeft een artikel geheel aan Gosewijn gewijd.53

(19)

18 De insteek van dit stuk is dat hij het wel waard is om eens opnieuw onder de loep te worden genomen, en dat hij in zijn tijd wel degelijk zijn plek innam in het netwerk van intellectuele, humanistische en devotionele contacten. Dit netwerk van Gosewijn centreerde zich in de Nederlanden, maar strekte zich zoals gewoon was in die tijd uit over de huidige landsgrenzen. Gosewijn bevond zich in een intellectueel en cultureel landschap dat zich uitstrekte over heel Nederland, België, het huidige Westfalen en zelfs verder, getuige zijn contact met bijvoorbeeld Philippus Melanchthon in Heidelberg.54

In de volgende hoofdstukken wil ik proberen te achterhalen welke plaats Gosewijn innam in dit netwerk. Eerst zal er echter meer aandacht worden besteed aan de persoon Gosewijn zelf.

(20)

19 3. Gosewijns afkomst en vorming; Gosewijns intellectuele bagage

In dit hoofdstuk worden de persoon, het onderwijs en de intellectuele kwaliteiten van Gosewijn zelf besproken. Wat voor persoon was de rector van het fraterhuis in Groningen? Waar kwam hij vandaan, hoe was hij gevormd door onderwijs en studie, en wat droeg hij bij zich aan intellectuele bagage? Voordat deze vragen behandeld worden moet er echter eerst een ander onderwerp worden aangesneden. Gosewijn van Halen komt namelijk onder meerdere namen voor in de bronnen. Het is van belang om dit goed voor ogen te houden, ten einde persoonsverwarring te voorkomen.

3.1 Gosewijns namen

Albertus van Hardenberg gebruikt in zijn werk over Wessel Gansfort de namen Goswinus en Josquinus door elkaar, en stelt dat deze dezelfde persoon aanduiden. Het meest kernachtig komt dit naar voren in de verwijzing naar Philippus Melanchthon, die in zijn oratio over Rudolf Agricola ook Gosewijn aanhaalt. Hardenberg vertelt dat Melanchthon iets heeft gelezen bij Josquinus oftewel Gosewijn, de vader van het broederhuis in Groningen, geboren aan de Maas in het gebied van Halen:

´Hactenus Philippus, qui mentionem hic facit Iosquini, seu Gosuuini, qui Pater fuit monachorum in domo Fratrum Groningae, natus ad Mosam, in pago Halen, unde et Halensis vocatus est, vir pius et doctus, mortuus anno 1530.´55

Melanchthon zelf duidt in zijn oratio Gosewijn aan met ´Iosquinem Groningensem.´56 Gosewijn wordt dus zowel met Goswinus als Josquinus aangeduid in contemporaine bronnen over zijn leven en werk. Uit de archieven van het fraterhuis in Groningen blijkt dat in juridische verhandelingen de naam van Gosewijn ook op hele andere, verkorte manieren wordt gebruikt. In deze documenten wordt hij aangeduid met Ghosen, Gosen, Goosen, Goesen, Goessen, Gosvinus, Gosuinus, Goesswynus en nog andere hierop lijkende varianten.57 Ook zijn achternaam komt voor in meerdere varianten, met als meest voorkomende de vormen Van Halen en de Latijnse variant Halensis.

3.2 Gosewijns afkomst en vorming

Zoals zijn naam verraadt komt Gosewijn uit het Limburgse dorpje Haelen, gelegen aan de Maas. Hij vertelt zelf meerdere details over zijn afkomst in de levensbeschrijving over Agricola van zijn hand.58 Hierin vertelt hij onder andere van zijn schoolgang aan de school van Roermond, waar Johannes

55

Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis, 13.

56 C.G. Bretschneider ed., Corpus Reformatorum XI kol. 438-446, aldaar 444. 57

A.T. Schuitema Meijer, E. van Dijk, Inventaris van de archieven van het klerken- of fraterhuis te Groningen en de daarmee samenhangende stichtingen (Groningen 197) 13, 118-139.

(21)

20 Gronius aan het hoofd stond en Johannes Kerckhof de helper was van Gronius.59 Gosewijn vertelt dat hij in de laagste klas zat toen Rudolf Agricola op bezoek kwam in Roermond, als gezant van de stad Groningen waarvan hij stadssecretaris was. Van Rhijn stelt in zijn artikel dat Agricola na zijn bezoek Gosewijn heeft meegenomen naar Groningen, waar hij daarna famulus van Wessel Gansfort werd.60 Er zijn echter geen concrete aanwijzingen voor deze bewering, en Gosewijn doet er in zijn levensbeschrijving van Agricola geen uitspraken over, terwijl hij wel beschrijft dat Agricola in Roermond is geweest. Ook is Gosewijn in deze levensbeschrijving verder niet terughoudend en geeft hij regelmatig naast het eigenlijke onderwerp ook informatie over zijn eigen levensloop. Zo vertelt hij dat hij nogal laat in zijn leven naar school ging, dat er vele dagen waren dat hij niet naar school kwam omdat hij op land met het boerenwerk moest helpen en dat hij uiteindelijk te vroeg van school gehaald is.61 Gosewijn rept er echter met geen woord over dat Agricola hem zou hebben meegenomen, terwijl het wel logisch zou zijn geweest dat hij hier over zou vertellen als dit het geval was geweest.

Dat Agricola Gosewijn mee zou hebben genomen is op basis van deze gegevens dus niet hard te maken. Een verklaring voor het eventueel niet noemen door Gosewijn van deze gebeurtenis zou kunnen zijn dat hij het niet tot eer van Agricola vindt strekken dat hij hem uit Roermond zou hebben meegenomen, en het dus niet vermeldt in zijn verder uitsluitend positieve levensverhaal van Agricola. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk doordat Gosewijn hierna wel de lof zingt op God voor de manier waarop hij uiteindelijk op latere leeftijd kennis van Evangelie heeft verkregen. Hiermee bedoelt hij waarschijnlijk zijn eerste jaren in Groningen.62 Gosewijn oordeelt kennelijk dus zeer positief over zijn vertrek naar Groningen op jonge leeftijd. Hierom zou het niet logisch zijn dat hij dit vertrek maar niet vermeldt in zijn levensbeschrijving van Agricola, omdat dit eventueel een smet zou werpen op zijn blazoen. Oftewel, als Agricola hem zou hebben meegenomen naar Groningen, zou het logisch zijn dat Gosewijn dit had vermeld, en waarschijnlijk met zeer lovende woorden voor zijn begeleider die hem naar Groningen bracht. Gosewijn rept er echter met geen woord over.

De slotsom is dat het niet onmogelijk is dat Agricola Gosewijn zou hebben meegenomen naar Groningen, maar dat het zeer opmerkelijk is dat Gosewijn hier verder niets over vertelt.

Na zijn schoolgang in Roermond en zijn vroegtijdige vertrek hiervandaan naar Groningen heeft Gosewijn ook onderwijs ontvangen in Deventer, onder Alexander Hegius. Hij maakt hier melding van in zijn levensbeschrijving over Agricola, waarin hij vertelt dat hij aanwezig was bij het voorlezen door

59

J.B. Kan, ‘Nieuwe levensberichten van Wessel Gansfort en Rudolph Agricola’ in: Groningsche Volksalmanak voor het jaar 1899 (Groningen 1898) 63-83, aldaar 80.

60

Van Rhijn, ‘Goswinus van Halen’, 2.

61

Kan, ‘Nieuwe levensberichten van Wessel Gansfort en Rudolph Agricola’, 80.

(22)

21 Hegius van het bericht van het overlijden van Agricola.63 Dit betekent dat Gosewijn in ieder geval aan het einde van het jaar 1485 in Deventer de school bezocht, aangezien Agricola op 27 oktober 1485 overleed. Het einde van het onderwijs in Deventer voor Gosewijn moet ergens voor juni 1489 worden gezocht, wellicht al enige tijd eerder. Dit kan worden afgeleid uit de akte met register-nummer 202 uit ‘Het archief van het klerken- of fraterhuis’, gedateerd op 25 juni 1489, waarin Gosewijn samen met Petrus Delft, Arnold Teykelenborch en Johannes Rees afstand doet van zijn goederen ten bate van het klerkenhuis in Groningen.64 Deze akte markeert waarschijnlijk de definitieve intreding van Gosewijn en de anderen in dit broederhuis, maar het is niet ondenkbaar dat zij hier al enige tijd waren. De vier mannen worden namelijk in deze akte al aangeduid als inwoners en broeders van het klerkenhuis.

De datum van het einde van het onderwijs van Gosewijn in Deventer staat dus redelijk vast, in ieder geval vóór juni 1489. Rond de begindatum is er echter meer speling. Van Rhijn gaat er in zijn artikel van uit dat Gosewijn niet vóór 1483 aan de Deventer school kon zijn geweest, aangezien pas vanaf dat jaar Hegius rector werd.65 Deze stelling gaat er vanuit dat Gosewijn in zijn verhaal over Agricola het vermeld zou moeten hebben als hij voor Hegius nog een andere leraar had gehad. Aangezien dit niet het geval is kan volgens Van Rhijn Gosewijn niet voor 1483 op school in Deventer zijn geweest. Deze redenering gaat echter voorbij aan het feit dat Gosewijn verder ook geen andere docenten noemt behalve Oostendorp, terwijl er in de periode onder Hegius wel ook andere docenten zijn geweest. Een voorbeeld hiervan is Johannes Synthen, die in deze periode les moet hebben gegeven in Deventer, en onder andere Erasmus onder zijn leerlingen zou hebben gehad.Deze Synthen stierf ca. 1490 (in ieder geval voor 1493), en was dus ook in de periode dat Gosewijn les kreeg in Deventer zeer waarschijnlijk nog actief. 66 Gosewijn noemt echter noch deze Synthen, noch andere docenten die ook in Deventer waren tijdens zijn schoolgang daar. Zeggen dat Gosewijn niet voor 1483 in Deventer kán zijn geweest lijkt dus iet te stellig. De mogelijkheid is er wel, alhoewel het niet heel aannemelijk lijkt dat hij hier veel eerder was.

Uitgaande van een begin van de studie in Deventer in 1483 is het echter mogelijk dat Gosewijn tegelijkertijd met Erasmus in de schoolbanken heeft gezeten, hoewel dan waarschijnlijk in een andere klas. Erasmus vertrekt namelijk waarschijnlijk 1483/1484 uit Deventer, maar beschrijft zichzelf wel vaak als leerling van Hegius. Dit laat de mogelijkheid open dat Gosewijn naar school is gegaan tegelijkertijd met deze grote humanist, die hij later in 1521 weer ontmoette in Leuven, en die

63

Kan, ‘Nieuwe levensberichten van Wessel Gansfort en Rudolph Agricola’, 71.

64 Schuitema Meijer, Van Dijk, Inventaris van de archieven van het klerken- of fraterhuis te Groningen, 13. 65

Van Rhijn, ‘Goswinus van Halen’, 10.

66

(23)

22 hem naar aanleiding van die ontmoeting roemt in een brief als een zeer oprecht, vriendelijk en bewonderenswaardig persoon met de aanduidingen ‘vir longe candidissimi pectoris Gosuuinus’ en ‘optimum virum’ .67

Of Gosewijn tijdens zijn schooljaren in Deventer Erasmus net wel of net niet zou hebben ontmoet is echter uiteindelijk niet van het grootste belang. Wel van belang is de constatering dat Gosewijn het grootste deel van zijn onderwijs heeft gekregen aan de school die onder het rectoraat van Hegius uitgroeide tot hét humanistische onderwijscentrum van zijn tijd. De school van Deventer was hierin de eerste in Nederland.

Wat het humanistische onderwijsprogramma van Hegius precies inhield is echter niet bekend. Wel kunnen we met zekerheid zeggen dat Latijn zal zijn geleerd uit de Donatus, stammend van de 4eeeuwse grammaticus Aelius Donatus, en door de gevorderde leerlingen uit het Doctrinale van Alexander de Villa Dei. Dit Doctrinale werd het standaardwerk om Latijn te leren, en alleen al in de periode 1483 tot 1511 zijn er in Deventer 43 drukken bewaard gebleven van deze grammatica.68 Uit een citaat in de brief van Gosewijn aan Hardenberg blijkt dat ook hij was opgegroeid met dit Doctrinale. Hij gebruikt hier een bepaalde zegswijze, en zegt dat hij dat zo bij Alexander de Villa Dei van Chartres heeft geleerd: ‘Et ut, juxta Alexandrum nostrum de Villa Dei, Carnotensem…’69

Verder zal Gosewijn in Deventer ook Grieks hebben moeten leren onder Hegius, die telkens het belang daarvan benadrukte, onder andere in een van zijn gedichten.70 Deze en andere leergedichten van Hegius, in totaal 38, waren gebundeld in zijn Carmina. Zeventien hiervan hebben een godsdienstig onderwerp, dertien zijn moraliserend, en de overige acht gedichten hebben verschillende onderwerpen.71 Naast deze gedichtenbundel kan Gosewijn in Deventer ook kennis gemaakt hebben met andere werken van Hegius zoals de onderwijzende dialogen in de Dialogi, en de aanvullingen en vernieuwingen op het grammatica van het Latijn in zijn Farrago en Invectiva.72

Verdere kennis over de intellectuele bagage die Gosewijn eventueel heeft opgedaan in Deventer kunnen we ontlenen aan zijn eigen opmerkingen, waaruit zijn bekendheid met vele klassieke en moderne auteurs blijkt. De belangrijkste bronnen hiervoor zijn de brief aan Albertus Hardenberg van 23 november 1528 en de De Rodolphi Agricola, de levensbeschrijving van Agricola. Door het

67

Vertaling van brief 1200 in: P. Bietenholz, Collected Works of Erasmus 8. The correspondence of Erasmus (Toronto 1988) 199-200. Latijns citaat uit: P.S. Allen, Opus Opistolarum Des. Erasmi Roterodami IV (Oxford 1922) 483.

68

C.M. Hogestijn, Leren voor het leven aan het Grote Kerkhof. De Latijnse school in Deventer (Deventer 2007).

69 Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis, 14. 70

J. Bedaux e.a., Met Erasmus naar school (Deventer 1998) 15.

71

Ibidem.

(24)

23 analyseren van het niveau van belezenheid en de kennis van verschillende schrijvers in deze teksten, kunnen wij veel leren over de kennis en intellectuele ontwikkeling van de auteur van deze teksten: Gosewijn. Hierbij ga ik dus alleen uit van de boeken en auteurs die zichtbaar terugkomen in het werk van Gosewijn, en vallen de werken die hij nooit noemt in zijn eigen werk dus buiten ons blikveld. Het is echter logisch om te veronderstellen dat Gosewijns kennis en intellectuele bagage groter waren dan dat wat hij tentoon spreidt in het weinige werk dat van hem is overgeleverd. In het volgende hoofdstuk zal er uitvoeriger worden ingegaan op de vraag over welke teksten van Gosewijn we verder beschikken.

Wanneer Gosewijn over zijn eigen geleerdheid spreekt is het opvallend dat hij dit vaak enigszins geringschattend doet. Dit is goed zichtbaar in de brief die hij aan Albertus Hardenberg stuurt, zijn vroegere leerling. In deze brief prijst hij de geleerdheid van zijn oud-leerling, en stelt meerdere keren dat Hardenberg hem voorbij is gestoken in geleerdheid. Gosewijn is er echter tevreden mee slechts een beginneling te blijven, een ‘alphabeticus’: ‘Ego libenter tibi concede, un multo me doctor sis; et istud libentur cuivis concedo. Satis enim mihi est Alphabeticum manere; verum tamen gratum adhuc est eruditum convenire.’ 73 Het is tegelijkertijd ook een bekend humanistentopos om de eigen kennis te bagatelliseren en de kennis van de ander te prijzen, wellicht tegen beter weten in. Deze vorm van valse bescheidenheid werd ook Erasmus al tijdens zijn leven verweten, en leidde zelfs tot de benaming ‘Erasmiaanse bescheidenheid.’74 In de relatie tot Hardenberg zal Gosewijn er echter niet veel naast zitten met zijn inschatten van de geleerdheid van beiden. Als we echter verder lezen met welke auteurs Gosewijn allemaal bekend is ontstaat er een flinke lijst, die het zeer aannemelijk maakt dat Gosewijn ook na zijn schooltijd in Deventer zelf nog werken heeft verzameld, en zich aan de studie heeft gewijd.

Wat allereerst opvalt is een soort leeslijst die Gosewijn voor Hardenberg heeft opgesteld, en deze meedeelt in zijn brief. Het is heel waarschijnlijk dat Gosewijn de werken van deze lijst zelf ook heeft gelezen, en wellicht vele hiervan zelf in bezit had. Mocht hij werken noemen van welke hij slechts heeft horen spreken, dan is het opmerkelijk dat hij ook opmerkingen over de inhoud doet, en de waardering die hij voor sommige werken heeft.

Allereerst wordt Ovidius genoemd, naar aanleiding van een verzoek van Hardenberg om een boek van deze schrijver. Gosewijn zegt hierover dat hij zelf maar besloten heeft de Metamorfosen mee te geven aan de student die het verzoek van Hardenberg overbracht, omdat Hardenberg niet naar een

73 Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis, 14. 74

(25)

24 specifiek werk van Ovidius had gevraagd.75 Impliciet betekent dit dus dat Gosewijn de keuze had uit meerdere werken van Ovidius, die hij allemaal in zijn bezit had. Het werk van Ovidius en andere werken in die stijl hoeft Hardenberg echter maar één keer te lezen, volgens Gosewijn: ‘Sed, meo judicio, satis est semel legisse Ovidium, et quidquid ejus est farine.’76 Auteurs die meer aandacht verdienen zijn de dichters Vergilius, Horatius en Terentius.

Van de geschiedschrijvers moet Hardenberg Josephus’ Historia Ecclesiastica en de Historia Ecclesiastica Tripartita van Cassiodorus lezen, en verder de seculiere geschiedenissen van Plutarchus, Sallustius, Thucydides, Herodotos en Justinianus. Ook doet het volgens Gosewijn geen kwaad Aristoteles en Plato te bekijken: ‘Deinde non nocuerit etiam perlustrasse Aristotelis et Platonis libros.’77 Voor zijn stijl moet Hardenberg Cicero lezen volgens Gosewijn.

Tot slot moet Hardenberg, in tegenstelling tot de vluchtige aandacht voor de eerdere seculiere dichters ernstig studie maken van Augustinus, Hieronymus, Ambrosius, Chrysostomos, Gregorius, Bernard van Clairvaux en Hugo van St. Victor. Dit zijn de helden van het geloof, waaronder de kerkvaders, die een consciëntieus gelovige als Gosewijn zeker ook zijn leerling aanraadt.

Hierna beschrijft Gosewijn nog de dagindeling van Giovanni Pico della Mirandola als voorbeeld voor Hardenberg. Deze is uitvoeriger behandeld in het tweede hoofdstuk.78

Gosewijn presenteert zich in deze lijst als een behoorlijk belezen persoon op het klassieke Latijnse gebied. Het is echter vooral opvallend dat hij enkele Griekse schrijvers noemt en aanraadt. Volgens de historicus Postma waren de specifieke Griekse auteurs die Gosewijn noemt in zijn brief op dit moment in Europa bij veel intellectuelen in Europa slechts bekend als namen.79 Door het noemen en aanraden van deze schrijvers geeft Gosewijn aan dat hij hun werk in ieder geval kende, en ze waarschijnlijk zelf had gelezen. Dit kan wellicht een spoor zijn geweest van de invloed van zijn vroegere docent Alexander Hegius, die telkens maar weer het belang van het lezen van het Grieks benadrukte.

Wat verder opvalt in de literatuur die hij aanraadt is de tweedeling die Gosewijn aanbrengt. Hij geeft aan dat het wel degelijk goed is om studie te maken van de klassieke auteurs, zowel in het Grieks als in het Latijn, maar nog belangrijker is het die teksten te lezen die goed zijn voor de opbouw van het geloof. In de werken die Gosewijn aanraadt zit een dubbelheid, met aan de ene kant aandacht voor de klassieke werken vanuit een humanistische belangstelling, en aan de andere kant werk van

75 Gansfort, Von Tratzberg, Wesseli Gansfortii Groningensis, 15. 76 Ibidem. 77 Ibidem. 78 Zie pagina 12-13. 79

(26)

25 christelijke schrijvers, vanuit een devotioneel-evangelische bevlogenheid voor het geloof. Deze dubbelheid maakt weer duidelijk hoezeer Gosewijn verkeerde op het raakvlak van zowel Humanisme als Devotie.

Tenslotte is er nog een andere werk waarvan we op basis van deze brief van Gosewijn aan Hardenberg kunnen stellen dat hij het moest kennen en in bezit hebben. Hij beklaagt zich namelijk aan het eind van zijn brief over het gedrag van Augustijn Aggeus, een arts uit Den Haag, en verwijt hem slinkse streken. Het geschil gaat om een boek dat deze Aggeus volgens Gosewijn van hem geleend had. Aggeus wendde echter voor dat hij het van iemand anders had gekocht. Uiteindelijk beweerde hij zelfs dat hij het boek niet had.

Het werk waar het hier over gaat wordt aangeduid als een Suidas. Hier wordt een Griekse lexicon mee bedoeld, een uitgebreid verklarend werk van de schrijver Suidas, die in het midden van de 10e eeuw in Constantinopel leefde. Zijn lexicon houdt het midden tussen een grammaticaal woordenboek en een moderne encyclopedie, met uitleg over allerlei klassieke Griekse auteurs.80

Naast de leeslijst die Gosewijn opstelde in deze brief voor zijn leerling, kunnen we ook op basis van andere teksten veel leren over de kennis en intellectuele bagage van Gosewijn.

Uit de levensbeschrijving van Wessel Gansfort, De Wesselo Groningensi, leren we dat de auteur in ieder geval ook kennis had van het werk van Volusianus, die in briefwisseling stond met de grote Augustinus.81 Ook gebruikt de auteur van deze tekst een fragment uit de Metamorfosen van Ovidius voor het beschrijven van de relatie tussen Gansfort en Agricola. Dit was een werk dat Gosewijn in ieder geval kende en bezat, getuige de hierboven besproken leeslijst.

In de meer uitgebreide biografie over Agricola, De Rodolphi Agricola, laat Gosewijn meer van zichzelf zien en leren we veel over de kennis die hij bezat. Zo lezen we dat Gosewijn ook op de hoogte was van het werk van de Florentijnse humanist Gian Francesco Poggio Bracciolini, kortweg Poggius. 82 Gosewijn laat merken dat hij kennis heeft van de inhoud van het werk van deze humanist, die leefde van 1380 tot 1459. Gosewijn refereert aan een tekst die Poggius heeft geschreven naar aanleiding van het concilie van Konstanz. Verder merkt de auteur op dat hij een exemplaar van het werk van Hyginus in handen heeft gehad, waarin Agricola tekeningen bij had geplaatst.83 Waarschijnlijk bedoelt Gosewijn hier een exemplaar van het De Astronomia van de klassieke auteur Gaius Julius Hyginus. Deze Hyginus leefde rond het begin van onze jaartelling, en was bibliothecaris onder keizer

80

W. Hörandner, ‘Suda’ in: N. Angerman (ed.) e.a., Lexikon des Mittelalters 8 (München 1997) 281.

81 Kan, ‘Nieuwe levensberichten van Wessel Gansfort en Rudolph Agricola’, 66; over het auteurschap van deze

tekst zie hoofdstuk 4.

82

Ibidem, 74.

(27)

26 Augustus. Zijn De Astronomia werd voor het eerst gedrukt in 1482 in Venetië. Het andere werk dat van hem is overgeleverd, de Fabulae, werd pas in 1535 voor het eerst uitgegeven.84

Net zoals in zijn brief aan Hardenberg bleek, wordt ook uit de De Rodolphi Agricola duidelijk dat Gosewijn zijn weg wist in de Griekse literatuur: hij gebruikt de namen Gorgias en Oedipus in een beeldspraak om zijn punt kracht bij te zetten. De naam Oedipus zou hij kunnen kennen uit het werk van Seneca, maar Gorgias kent hij zeer waarschijnlijk alleen als karakter uit het werk van Plato, die hij al eerder aanhaalde. Of hij Gorgias ook kent van de redevoeringen die deze heeft nagelaten blijft slechts giswerk.

Gosewijn somt in zijn biografie ook werk van Agricola op. Hij roemt de De Inventione als een geleerd boek, en noemt drie werken die Agricola uit het Grieks in het Latijn had vertaald: de redes van Isocrates tot Nicocles en tot Daemonicus, de Axiochus van Plato en enkele gedichten.85 Deze werken worden slechts genoemd als werk van Agricola, en er is verder geen aanwijzing dat Gosewijn deze ook gelezen had of zelf in zijn bezit had. Tot slot noemt Gosewijn nog enkele andere werken van Agricola op: verschillende redevoeringen, waaronder een gehouden in Ferrara over de lof op de schone letteren; een lange elegie als lof op de Heilige maagd Maria; enkele gedichten, van welke enkele op het moment van schrijven nog in het bezit van Gosewijn waren maar de meeste verloren zijn gegaan, en redes in versvorm tot de heilige Antonius en een aan de heilige Jodocus.86

Het is waarschijnlijk dat Gosewijn enkele van deze werken zelf ook had gelezen, waaronder bijvoorbeeld de gedichten waarvan hij zegt dat deze nog in zijn bezit zijn. Andere werken van Agricola zal hij echter alleen maar van naam kennen, hij noemt ze ook slechts in een opsomming en geeft er geen details van de inhoud over. Over het bestaan van deze werken heeft hij waarschijnlijk alleen van Willem Frederiks gehoord, die hem veel over Agricola had verteld.87

Als we tot een slotsom komen en de vorming en intellectuele bagage van Gosewijn in zijn algemeenheid willen beschrijven, komen we tot een beeld van een belezen en ontwikkeld man, ondanks zijn gebrekkige eerste schoolgang.

Gosewijn valt op door de uitgebreide lijst van auteurs die hij heeft gelezen en zelfs aan anderen aanraadt. Deze belezenheid laat een gretigheid zien waarmee Gosewijn allerlei verschillende werken heeft bestudeerd, ook na zijn schooltijd, en stijgt ver uit boven de geleerdheid van een gemiddelde schoolleraar in zijn tijd. Zo stelt Postma dat Gosewijn zeker een grotere geleerde was dan Nicolaus Lesdorpius, het hoofd van de Latijnse school in Groningen ten tijde van Gosewijn. Doordat

84 G. Viré, Hygini De astronomia (Stuttgart 1992) v. 85

Kan, ‘Nieuwe levensberichten van Wessel Gansfort en Rudolph Agricola’, 79.

86

Ibidem, 82.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Welk di- eet het beste is, is niet te zeggen.’ Waarmee dus de eeuwenoude discussie of biologisch geteeld voedsel al dan niet gezonder is, nog steeds niet is beslecht.. ‘Klopt’,

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

De aanvragen voor metingen zijn afkomstig van de regionale directies van het Toezicht op het Welzijn op het Werk, van de eigen afdeling, van andere overheidsdiensten of van de

Rekening houdend met de reële logistieke stockeringsproblemen die deze dertigjarige bewaartermijn met zich meebrengt voor de ziekenhuizen, bestudeerde de werkgroep

Artikel 3 van de embryowet van 11 mei 2003 stelt dat onderzoek op embryo’s in vitro is toegelaten indien aan al de voorwaarden van deze wet voldaan wordt en meer bepaald

- Neemt schadebeperkende maatregelen met inachtneming van RI&E en milieu- en veiligheidsvoorschriften met betrekking tot het gebruik van chemicaliën, is attent op het voorkomen

§ kan kwetsbare ouderen stimuleren in het behouden van autonomie tijdens acute opnamesituaties die niet specifiek gericht zijn op ouderen. § kan de kwetsbare oudere

Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van de evolutie van de uitgaven op het niveau van de 9 grote budgettaire rubrieken in de documenten C (waarbij C1 verder wordt uitgesplitst)