VLAAMSE MILIEUMAATSCHAPPIJ INSTITUUT VOOR BOSBOUW EN WILDBEHEER
Het visbestand in de Demer
anno
1999
Het visbestand in de Demer anno 1999
Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer Dubaislaan 14
B-1560 Hoeilaart-Groenendaal
Breine J.J.. Van Thuyne G., Belpaire C., De Charleroy D. en Beyens J.
september 1999 IBW.Wb.V.R.99.069
Inhoud
I Inleiding 2 Situering
3 Materiaal en methode 4 Resultaten
4.1 Biotoopbeschrijving en fysica-chemisch onderzoek 4.2 Het visbestand
5 Bespreking en conclusies
5. 1 F. sische en chemische parameters 5.2 De oeverstructuur
5.3 Het visbestand
Het visbestand anno 1995 versus 1999 5.4 De visindex
5.5 Besluit
1.
Inleiding
Begin deze eeuw stond de Demer bekend als een visrijk water (Le petit pècheur, 1909). De eerste melding van vissterfte dateert van 1926 (Anon_ mus, 1926). De Demer kende een wisselend verloop wat de waterkwaliteit betreft. Tot begin de jaren '90 was de Demer meer een open riool dan viswater; in '95 (De Charleroy en Be) ens. 1998) werd weerom vis aangetroffen. Deze studie moet uitmaken of deze positie e evolutie zich verder doorzet.
In september 1998 werden tengevolge van hevige en langdurige regens verschillende gebieden in Vlaanderen overstroomd. Ter hoogte van Halen, Herk-de-Stad, Rillaar, Rotselaar en Diest kwamen grote oppervlakten onder water. De zijrivieren traden uit hun oevers omwille van hoge waterstanden in de ingedijkteDemeren zo werden omliggende vijvers overstroomd.
Door overstorten kwam ongezuiverd afvalwater rechtstreeks in de waterlopen. Vooral in de regio Halen kwam de inhoud van tal van ondergelopen mazouttanks in het oppervlaktewater terecht.
De Vlaamse Milieumaatschappij, geboeid naar het effect van deze overstromingen op het visbestand enerzijds en naar de evolutie van het visbestand anderzijds, vroeg het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW) om deze te onderzoeken. Immers een goede waterkwaliteit bevordert de ontwikkeling van een evenwichtig visbestand en dus is de samenstelling van de vispopulatie een instrument voor het bepalen van de ,. aterkwaliteit. De evolutie van de vispopulaties kan bepaald worden door het huidige visbestand in de Demer te vergelijken met data van vorige afvissingen. De resultaten van deze vergelijking kunnen gebruikt worden om eventuele effecten van de recente overstromingen na te gaan.
2. Situering
De Demer behoort tot het Dijlebekken dat op zijn beurt deel uitmaakt van het Scheldebekken. Het Demerbekken spreidt zich uit over Limburg (Boven-Demer) en Vlaams-Brabant (Beneden-Demer). De Demer zelf is ongeveer 80 km lang met een gemiddeld verval van 0.37% (30 meter over 80 km). Zij ontspringt in Limburg op het grondgebied Ketsingen (Elderen, Tongeren) en stroomt noordwaarts naar Bilzen waarna ze in westelijke richting afbuigt totDiesten verder ter hoogte van Werchter in de Dijle uitmondt. De breedte van de Demer evolueert van 2 tot 16 m. Op het moment van de afvissingen was in de benedenloop de diepte gemiddeld 1.5 m met maxima tot 3 m; in de bovenloop stroomopwaarts Kuringen was de gemiddelde diepte veel minder.
De Demer ontspringt in droog Haspengouw, die een leemstreek is, stroomt via vochtig Haspengouw (zandleem) langs de Limburgse kempen die een typische zandstreek is. Het is een laaglandrivier gevoed door verschillende beken en is ook een typische regenrivier met grote fluctuaties in de afvoer (van den Heuvel, 1998).
Het onderzochte water bevindt zich in de A WP-zones 600, 601, 602, 604, 605, 660, 664, 665 en 666 (VMM, 1991a, b).
Tabel 1 geeft de coördinaten van de 23 staalnameplaatsen op de Demer weer. De juiste ligging is geïllustreerd op de figuur in bijlage : 'Situering van de IBW-meetplaatsen op de Demer'. De locati s stemmen overeen met de visbestandsopname uitgevoerd in 1995 (De Charleroy en Beyens, 1998). Tabel 1 : De coördinaten van de staalnameplaatsen op de Demer
Locatie Staalplaats Lambertcoördinaten Gemeente of locatie
nummer nummer X-Y
666 16200 1 172.870-184.250 Werchter, monding Dijle;
666 16150 2 174.580-184.480 Rotselaar, vóór de monding van de Winge tot aan de Soldatenbrug;
666 16100 3 179.030-185.540 Betekom, Rivierenbrug; 666 16050 4 182.160-186.340 Aarschot, 's Hertogenmolen; 665 16150 5 183.230-186.230 Aarschot, monding Motte; 665 16100 6 186.850-187.290 Rillaar, Rommelaar; 665 16050 7 190.670-188.500 Testelt, Melkbroek; 664 16200 8 191.950-188.700 Testelt, monding Hulpe;
664 16150 9A 193.230-188.200 Zichem; stroomafwaarts van de molen; 664 36050 9B 193.230-188.500 Zichem; Oude Demer;
664 16100 10 196.610-187.040 Di est, waterrui veringsstation;
664 16050 11 198.090-187.040 Diest, Schaffen, mondin.g Zwarte beek; 660 16150 12 198.800-186.880 Diest, Grote Steunbeer:
660 16100 13 200.610-184.270 Zelem, monding Velpe;
660 16050 14 202.311-183.445 Zelem, Vloedbrug, monding Gete; 605 16050 15 205.850-184.470 Linkhout, stuw Schulensmeer; 604 I6050 I6 21 0.9I 0-184.000 Kermt, Veldekermolen;
602 16100 I7A 216.060-I82.196 Kuringen zijarm molen Prinsenhof; 602 16050 17B 216.060-182.I40 Kuringen, stuw Prinsbeemden;
60 I I6I 00 I8 222.900-179.470 Diepenbeek, Dijken, monding Stiemer; 601 I6050 I9 229.490-176.350 Bilzen, Kooi, Rentfortmolen stuw; 600 16IOO 20 230.320-I69.300 Alt-Hoeselt, molen;
600 I6050 2I 230.0 I O-I67.900 's Herenelderen, nabij Papenbos;
3. Materiaal
en methode
Op elke staalnameplaats werden de visbestandsopnames uitgevoerd door middel van elektrovisserij met een toestel van het type Deka 7000. Voor een gedetailleerde omschrijving van de technische specificaties van de gebruikte apparatuur verwijzen wij naar Van Thuyne (1996).
Er werd gevist vanaf een boot en met 2 elektroden tenzij anders vermeld in tabel 2. Beide oevers werden elk over 250 m afgevist. In de bovenloop vanaf de stuw van de Rentfortmolen te Bilzen werd met één boot of wadend gevist en dit over een lengte van 100 m.
Foto 1 Elektrovisserij op de Demer
Tabel2 : Specificaties van de uitgevoerde afvissingen.
Staalplaat Datum
Beviste afstand
BeVissingSmetbodesnummer
1 12/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 2 12/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 3 12/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 4 12/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 5 12/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 6 12/4/1999 500m Elektrovisserij_, 2 elektroden 7 13/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 8 13/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 9A 13/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 9B 13/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 10 13/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 11 13/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 12 13/411999 200m Elektrovisserij, 2 elektroden 13 14/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 14 14/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 15 14/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 16 14/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 17A 14/4/1999 300 m Elektrovisserij, 2 elektroden 17B 14/4/1999 200m E1ektrovisserij, 2 elektroden 18 15/4/1999 500m Elektrovisserij, 2 elektroden 19 15/4/1999 200m Elektrovisserij, 2 elektroden 20 15/4/1999 200m Elektrovisserij, 2 elektroden 21 15/4/1999 200m Elektrovisserij, 2 elektrodenDe gevangen vissen werden ter plaatse gedetermineerd en individueel gemeten (totale lengte, meetplank tot 0.1 cm) en gewogen (Ohauss LT 6000V tot 0.5 gen Sart0riusbalans PT 600 tot 0.1 g).
Nadien werden alle gevangen specimens terug in het water uitgezet, met uitzondering van de palingen
die meegenomen werden voor latere analyse naar zware metalen, organochloor pesticiden en
polychloor bipheny1en in het visweefseL
Foto 2 Het meten en wegen van de gevangen vissen
Op elke staalnameplaats werden volgende fysische en chemische parameters gemeten: de zuurgraad of
pH (WTW pH 320), het zuurstofgehalte (02) (WTW OXI 320), de temperatuur (f) (WTW multiline
F/set-3), de geleidbaarheid of conductiviteit (Cond) (WTW multiline F/set-3), de stroomsnelheid (Vs)
(stroomsnelheidsmeter type SEBA F 1311), de breedte en de diepte (zie 4. resultaten). Voor zowel de
breedte als de diepte werden gemiddelden genomen van de metingen per locatie. De stroomsnelheid werd halfweg het traject 1 m buiten de oever 10 cm onder het wateroppervlak gemeten gedurende 1 minuut.
4. Resultaten
4.1 Biotoopbeschrijving en fysica-chemisch onderzoek
Tabel 3: Fysische en chemische metingen (pH, zuurstofconcentratie (02 in mg/1), stroomsnelheid (Vs
in m/s) conductiviteit (Cond in J.LS/cm), temperatuur (Tin
oq
en biotoopbeschrijving op het momentvan de visbestandsopname. staalplaats Nummer 1 2 3 4 5* 6 7 8** 9A 9B pH Oz T Vs (mg/1)
eq
(m/s) 7.89 5.51 10.9 1.25 7.59 5.30 11.1 1.25 7.58 5.67 11.2 0.9 7.65 6.84 11.1 1.6 7.68 4.92 10.7 0.61 7.41 5.70 11.1 0.67 7.4 5.62 10.1 1.13 7.2 5.64 10.3 1.03 7.50 6.43 10.1 0.8"6 7.54 6.46 10.0 1.04 Cond (J.LS/cm) 1333 1327 1344 1342 636 1377 960 2660 601 601Biotoopbeschrijving (breedte; diepte in m)
Beide oevers zijn niet zichtbaar verstevigd met
zeer steile taluds, gedeeltelijk begroeid met grassen en zeer onderhevig aan erosie. De bodem is zand-leem. (16; 1.7)
Beide oevers zijn niet zichtbaar verstevigd met zeer steile taluds, gedeeltelijk begroeid met grassen en zeer onderhevig aan erosie. De bodem is zand-leem. (12; 1.5)
Niet zichtbaar verstevigde oevers met steile taluds, gedeeltelijk begroeid met gras, veel
modder op de bodem. (16; 1.2-3)
Beide oevers zijn niet zichtbaar verstevigd tot 50 m voor de stuw, daar wordt breuksteen
aangetroffen en is de Demer ook breder. De
taluds zijn steil. ( 12; 1.3)
Steile met gras begroeide oevers, sterk
onderhevig aan erosie. (13; 1.5)
Niet zichtbaar verstevigde steile oevers met
gras begroeid. (10; 1.7)
Steile oevers, breuksteen en stenen op de
taluds. ( 16; 1.5)
De oevers vertonen veel erosie (afkalving),
versteviging ontbreekt. Op het ogenblik van de
afvissing waren dijkverhogingen aan de gang. De taluds zijn steil. (16, 1.2)
Steile met gras begroeide oevers, sterk
onderbeven aan erosie. {12; 2.5)
Staalplaats pH
0
2
T VsCond
Biótooptiesclirijvl:ng (breedte~ diepte-ïh m:)Nummer i(mg/1)
(OC)
:(m/s) (~Slem)10 7.52 7.20 10.2 0.83 605 Niet zichtbaar verstevigde oevers met matig
steile taluds, gedeeltelijk afgekalfd door erosie, weinig begroeiing. (16~ 1.6)
11 7.43 5.81 10.7 0.60 608 Niet zichtbaar verstevigde oevers met matige he11in_g_en, b~oeid met gras. (17~ 1.31
12 7.47 7.98 10.5 607 Kunstmatige oevers, steile hellingen, met beton afgezet, sterke stroming (25.5~ 2-3)
13 7.48 7.35 8.8 0.86 618 Niet zichtbaar verstevigde oevers met zachte hellingen, met slibafzetting. (14; 0.8~
14*** 7.59 7.25 8.6 0.36 745 Niet zichtbaar verstevigde oevers met matig steile taluds die begroeid ZIJD en minder onderhevig zijn aan erosie. (20; 0.5-1.20)
15 7.36 8.30 9.2 0.71 419 Rechtgetrokken stuk met matig steile taluds begroeid met grassen, duidelijk sporen van slibafzetting. (16; 1.5)
16 7.47 9.74 9.3 0.86 522 Niet zichtbaar verstevigde oevers met steile af_gekalfde hellin_gen. (16; 0.~
17A Steile taluds en sterk begroeid, bijna stilstaand
water. (8; 1)
17B 7.56 9.02 9.6 1.04 566 Kunstmatige oevers, steile hellingen in beton.
(12; 1)
18 7.56 9.50 6.6 0.59 444 Niet zichtbaar verstevigde met gras begroeide
oevers, steile taluds. (8; 1)
19 7.58 10.52 8.1 0.83 525 Niet zichtbaar verstevigde met gras begroeide oevers, steile taluds, veel modder op bodem. (7;
1-2)
20 6.56 9.62 8.8 0.47 673 Kunstmatige met stenen en beton afgezette matig steile taluds, veel modder. (4; 0.3)
21 7.72 9.04 10.3 0.29 685 Niet zichtbaar verstevigde oevers, wel rechtgetrokken, taluds zijn matig en begroeid. Slibafzetting is duidelijk en de kleur van het
water is hiergrijs. (2; 0.5)
*
gemeten net na samenvloeiing Motte·
*
gemeten net na samenvloeiing Hulpe* * gemeten na samenvloeiing Gete en Herk
4.2 Het visbestand
In totaal werden er 28 verschillende vissoorten gevangen. Daarnaast werden er verschillende hybriden aangetroffen~ kruisingen tussen onder meer giebel, blei en brasem. Deze hybriden worden in tabel 5 in
één kolom weergegeven gezien het hier niet om nieuwe soorten gaat.
De morfometrische specificaties van de vissen op elke staalnameplaats en de effectieve
vangstaantallen en gewichten per soort en staalnameplaats zijn opgenomen in tabel 9 en 10 in bijlage.
5.
Bespreking en conclusies
5.1 Fysische en chemische parameters
Deze abiotische factoren zijn belangrijk omdat ze bepalend zijn voor het al of niet voorkomen van planten en dieren. Daarom worden op de staalnameplaatsen een aantal voor het visbestand relevante parameters gemeten : de zuurgraad, de opgeloste zuurstof, de watertemperatuur, de geleidbaarheid, de stroomsnelheid, de breedte en de diepte. Grafiek 1 geeft voor alle staalnameplaatsen (met uitzondering van de zijarm aan het Prinsenhof te Kuringen) de pH en de zuurstofconcentraties.
-a, E De Demer : pH en zuurstofconcentraties
0
6 ~---~--~---~---~r---~ o6 J: 0.. 2 3 4 5 6 7 8 9A 98 10 11 12 13 14 15 16 17A 18 19 20 21 Locaties I~ pH - ZuurstofI
Figuur 1 pH waarden en zuurstofconcentraties op de verschillende staalnamepunten van de Demer.
Uit deze grafiek blijkt duidelijk dat de zuurgraad relatief stabiel is. Het Deroerwater is op één plaats
na, licht basisch. Het zuurstofgehalte vertoont meer fluctuaties, maar vanaf de monding van de Hulpe
is er toch een stijgende lijn te zien naar de bron toe.
lang is, de stroomsnelheid sterk variëren. We dienen deze parameter eerder te gebruiken als een
richtwaarde dan als een absolute waarde. Hetzelfde geldt voor de diepte. De diepte van de Demer
verandert sterk naargelang de neerslag. In sterk meanderende trajecten varieert de diepte ook. Beide
parameters waren in de benedenloop op het moment van de staalname redelijk constant. Behalve aan
de stuwen waar er over een korte afstand een sterke stroomversnelling optrad en ook een verdieping
van de waterloop. Verder voor de stuw meten we wel een terugval van de stroomsnelheid.
De Demer : Conductiviteit 3000 2500 2000 E ..!:? (/) ~
....
~ 1500 :~ ti ::::J "C c 0 0 1000 •\I\
-....•
I
I
V
~~
~r
l
500V
~ 0 2 3 4 5 6 7 8 9A 98 1 0 11 1 2 13 1 4 15 1 6 17 A 18 19 20 21 LocatiesFiguur 2 De conductiviteit op de verschillende locaties van de Demer
1 e lagere geleidbaarheidswaarde van staalnameplaats 5 (figuur 2 en tabel 3) is te wijten aan het feit
dat er gemeten is aan de invloei van de Motte en het water daar nog niet volledig vermengd is met het
Demerwater. De invloed van het instromend water van de Hulpe (locatie 8) is ook duidelijk. Vóór de
Lustroom is de geleidbaarheid relatief constant, aan de monding van de Hulpe zien we een piekwaarde ot 2660 JlS/cm. Verder stroomafwaarts daalt de geleidbaarheid tot een bijna constante maar hoge aarde. Aubroeck et al., 1998 stellen dat de waterkwaliteit van de Demer sterk beïnvloed wordt door
deHulpe.
Volgens de VMM (1997) is de fysico-chemische kwaliteit van de Demer overwegend matig. Alleen
ter hoogte van Bilzen wordt een slechte kwaliteit gemeten (tabel 4). In de eerste helft van de periode
1991-1997 is het zuurstofgehalte in de Demer (afwaarts Hasselt) aanzienlijk gestegen. Aan de hand
van de biotische index (BBQ werd in de tweede helft van deze periode een verbetering vastgesteld van de biologische kwaliteit zodat die nu matig is. De Smedt (1999) stelt dat ondanks een verbetering de basiskwaliteit nog niet is bereikt. De meest recente meetresultaten (anno 1999) zijn nog niet verwerkt.
Het blijft momenteel een open vraag of de overstromingen een impact hebben gehad op de
waterkwaliteit. Uit onze metingen kunnen we geen significante invloeden zien. Onderstaande tabel
geeft het overzicht van enkele meetplaatsen op de Demer en de evolutie van de waterkwaliteit.
Tabel4: Overzicht kwaliteitsevolutie op enkele staalnamepunten van de Deroer '91-'98 (bron VMM)
BelgiR:he Biotische Index
zone GEMEENTE
x
y 91 92 93 84 95 96 97 98 666 ROTSELAAR 17458 18447 2 3 1 5 6 6 6 3 666 BEGIJNENDIJK 17905 18554 666 AARSCHOT 18181 18651 1 3 5 5 5 6 3 666 AARSCHOT 18327 18617 2 2 4 5 5 6 4 665 SCHERPENHEUVEL-ZICHEM 19116 18881 5 6 3 664 SCHERPENHEUVEL-ZICHEM 19544 18682 2 2 4 6 5 6 3 664 DIE ST 19710 18696 3 2 4 6 6 6 2 660 HALEN 20052 18443 2 2 3 6 6 6 2 660 HALEN 20095 18401 2 2 3 6 4 5 605 LUMMEN 20361 18374 5 3 2 5 6 5 5 604 HERK-OE-STAD 20731 18484 4 6 5 7 6 604 HASSELT 21325 18370 5 2 5 5 5 6 602 HASSELT 21550 18302 2 2 5 4 6 5 601 DIEPENBEEK 22625 17781 2 5 2 4 41
601 BILZEN 22949 17634 2 2 5 2 5 4 600 BILZEN 23072 17328 2 2 2 2 2 2 2 600 HOESELT 22970 17137 5 4 2 4 4 5 5 600 BILZEN 23059 16632 5 3 2 3 5Prati-index opgeloste :zuurstof
5
.
2 De oeverstructuur
Foto 4 Rechtgetrokken oever van de Demer
De Demer is sterk beïnvloed door antropogene activiteiten : rechttrekkingen, uitgravingen, aanleg v n
stuwen en versteviging van oevers. Plaatselijk zijn er nog relicten van de oorspronkelijk loop
(Schneiders en Wils, 1991). Deze auteurs kenden een overwegend slechte ecologische kwaliteit aan
de Demer toe. Dit betekent een slechte waterkwaliteit en een matig of slechte kwaliteit wat de
structuurkenmerken betreft.
Sper (1998) stelde een habitatscore op, berekend op de volgende parameters : meandering, holle
oevers, pool-rifile en oeverstructuur. De Boven-Demer scoort over het algemeen zwak tot aan de
Slangbeek (zeer zwak). Verder stroomafwaarts, ter hoogte van de monding van de Garebeek, is de
score van de Demer deze van een een waardevol water. De Beneden-Demerscoort in het algemeen
zwak, aan de Motte zelfs zeer zwak.
Ter hoogte van de bronnen is de Demer rechtgetrokken. De oevers zijn niet verstevigd. Op de meest stroomopwaartse staalnameplaats (21) nabij Papenbos, stroomt de Demer door een nauwe betonnen
buis, die soms afgesloten wordt voor irrigatiedoeleinden. Verder stroomafwaarts wordt de Demer
omgeven door hogere dijken. Op sommige plaatsen worden deze dijken door de waterbeheerder ook nu nog verhoogd. Ter hoogte van stuwen zijn de oevers verstevigd met beton of breuksteen. Op
andere plaatsen zijn de oevers begroeid met ruigtekruiden. Typische oever- en waterplanten worden
zo goed als nergens aangetroffen. Deze vormen nochtans een belangrijk aspect van een evenwichtig rivierhabitat. Ze leveren niet alleen rechtstreeks of onrechtsreeks voedsel voor bepaalde vissoorten maar zijn ook belangrijke paaiplaatsen en dienen als schuilplaats voor jonge vissen. Door het
normaliseren van de Demer werden de natuurlijke erosie- en ontslibbingsprocessen sterk gehypothekeerd, wat aan de basis ligt van deze problematiek. Deze rechtgetrokken structuur biedt weinig habitatdiversiteit en dat komt zeker niet ten goede aan het aquatische leven zoals waterplanten,
vissen, vogels enz. Voor deze organismen is de riviermeandering zeer belangrijk. Door de steile hellingen ontbreken ook ondiepe zones en stroomluwtes die onontbeerlijk zijn voor de hogere
waterplanten. De habitatdiversiteit is dus minimaal en dat heeft een grote invloed op het al of niet
voorkomen van bepaalde vissoorten. Op sommige plaatsen waren er sporen te zien van de recente overstromingen. Volgens de habitatevaluatie van Vanoverbeke (1997) behoort de Boven-Demertot aan de Rentfortmolen (Bilzen) tot het habitattype 2 en vanaf daar tot aan de monding tot type 1. Voor elk type of habitatgroep vond de auteur een correlatie tussen het voorkomen van bepaalde soorten
VISSen.
5. 3 Het visbestand
Figuren 3 a, b en 4 a, b op volgende pagina's illustreren respectievelijk de percentuele verdeling van de vangstaantallen en vangstgewichten in 1995 en 1999. Tabel 6 geeft een overzicht van de aangetroffen vissoorten op de verschillende locaties anno 1999.
In het huidige onderzoek werden 28 vissoorten aangetroffen : paling, brasem, alver, kolblei, giebel, ! karper, riviergrondel, blauwbandgrondel, vetje, kopvoorn, winde, elrits, bittervoorn, blankvoorn, rietvoorn, zeelt, grote modderkruiper, bermpje, bruine Amerikaanse dwergmeerval, snoek, Amerikaanse hondsvis, regenboogforel, beekfore~ driedoornige stekelbaars, tiendoornige stekelbaars, pos, baars en zonnebaars.
In totaal werden er 9 028 specimens gevangen met een totale biomassa van 248 108.3 g of gemiddeld 2 874.9 g/100 m wat beduidend lager is ten opzichte van 1995 met gemiddeld 4 354.7 g/100 m (De
Charleroy en Beyens, 1998). De verhouding biomassa roofvis/totale massa is 4.2 %en wat het aantal betreft slechts 0.3 %. Het gemiddeld aantal gevangen vis per 100 m is behalve in de Oude Demer
(Zichem) en aan de zijarm van de molen te Kuringen, hoger in 1995 dan in 1999.
Het soortenaantal is wel toegenomen van 23 tot 28. Er werden 6 exoten gevangen : giebel, blauwbandgrondel, bruine Am. dwergmeerval, Am. hondsvis, regenboogforel en zonnebaars. Exoten
ztJn niet-inheemse soorten die zich dankzij menselijke ingreep buiten hun oorspronkelijk
verspreidingsareaal hebben verspreid (Calow, 1998).
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de exoten en hun voorkomen in 1995 (het ganse
Demerbekken) en 1999 enkel op de Demer.
I
r
Tabel 5: Exoten en hun frequentie van voorkomenlJ
Vissoort Voorkomen 1995 Voorkomen 1999
Giebel zeer al emeen zeer al emeen
Goudvis zeldzaam zeldzaam
Blauwbandgrond el algemeen zeer algemeen
Am. dwergmee rval redelijk zeldzaam zeer algemeen
Am. hondsvis redeli ·k al emeen redeli ·k al emeen
Regenboogforel zeldzaam zeldzaam
Pimephales prom elas niet in Demer) afwezi
Zonnebaars
Chinese zilverkar er afwezi
De beoordeling is gebaseerd op deze in De Charleroy en Beyens, 1998. Zeer algemeen= aangetroffen op meer dan 34.2% van de locaties
Algemeen= aangetroffen op meer dan 22.8 tot maximaal34.2% van de locaties
Redelijk algemeen= aangetroffen op meer dan 11.4 tot maximaal22.8% van de locaties Redelijk zeldzaam = aangetroffen op meer dan 5. 7 tot maximaal 11.4% van de locaties Zeldzaam= aangetroffen op minstens 1locatie tot maximaal5.7% van de locaties.
Geen Pimephales prome/as (grootkopelrits) noch zilverkarper werden gevangen. Zowel de
blauwbandgrondel als de Amerikaanse dwergmeerval en de zonnebaars komen frequenter voor dan in
Vangstaantal 1995
30 stekelbaars
Karper Riviergrondel
Blauwbandgrondel
Figuur Ja Percentuele verdeling van de vangstaantallen per soort per 100 m voor alle locaties 1995
Vangstaantal1999
100 stekelbaars 30 stekelbaars
Bruine Am. dwergmeerval
Slankvoom Winde Blauwbandgrondel Brasem Kolblei Giebel Karper
Figuur 3b Percentuele verdeling van de vangstaantallen per soort per 100 m voor alle locaties 1999
Gewlchtsdlstrlbutle 1185
Giebel
Figuur 4 a Percentuele verdeling van de vangstgewichten per soort per 100 m voor alle locaties op de Demer 1995
Bruine Am dwergmeerval gewichtsdistributie 1999 30 stekelbaars 100 stekelbaars Overige Kolblei Giebel Karper
Tabel 6 : Overzicht van de aangetroffen vissoorten en het totaal aantal soorten (N) op de verschillende staalnamepunten Staalnameplaatsnummer ... IN lm
l..r
on1\0 lt--
ioo~
I~
IS
::::
I~
~~ ::':; I~;e
~
I~
~~ ~I~
... Hybride i·' 8~ ~~.:_ r-· :; _.,; . I''9
-. Zonnebaars Pos I 0 D stekelbaars 3D stekelbaars-=
oc
:1
l
·
r
Beekforel Regenboogforel Am. hondsvis SnoekBruine Am. dwergmeerval
Bermpje .
'·
Grote modderkruiper ZeeltCl
Rietvoornoc
Blankvoorn~
.
Bittervoorn Elrits Winde Kopvoorn V etje l'··~ ~lauwbandgrondel..
t·2'
•,
~"",
':: • - 'Riviergrondel 'A~
'
KarperrT
\
:
;;.
1
~:
~~
.•. Gie\>el f•;;\, ... f. --Kolblei :·;, Alver . Brasem I. . P~ing ... .'', 1: .. I•: .. _ .... .. , , . .. !c:::it--I:!:
I~ I~Is: I:'::
10"1
Is:
I~1\0
I::
I~I~
I~
IS
l;e
IN
I~IS
l;e
IOOlt--
IN IOEr werden enkele koi-karpers (locatie 7 en 17) en één goudvis (locatie 1) gevangen. In de verwerking van de gegevens werden deze respectievelijk bij de karpers en giebels gevoegd. Het voorkomen van deze soorten, zeker wat de koi-karpers betreft, zijn het gevolg van de overstromingen waarbij ze uit omliggende vijvers konden ontsnappen. Figuur 31 (in bijlage) illustreert de aantaldistributie per soort en per locatie op de Demer in 1999.
Het visbestand anno 1995 versus 1999
Teneinde de huidige resultaten te vergelijken met deze bekomen in 1995, worden alle vangstgegevens omgerekend naar aantallen of gewichten per 100 m. V oor de meeste soorten vermelden we ook of ze reeds werden gevangen door Bruylants et al., 1989.
Figuren 5, 6 en 7 geven respectievelijk het aantal soorten per locatie 1995/1999, de gevangen aantallen per 100 m per locatie 1995/1999 en de gevangen biomassa per 100 m per locatie 1995/1999.
Aantal soorten per locatie
23 22 21 20 19 18 17 16 15 - f-- -14
El
- 1---
1-- -13 r- - - f-- - f-- -jij 12-
r- - - f---
f- r -c CU 11 CU f --
1-- 1-- - 1---
r- -10 f- f-- r--
f---
t- -9 1-- r- r--
r--
r- - - f--8 r- c- - f- f- - f- - f- - - f-7 6 r-r--ll
r-f- f-r- --
c-f--
-
r-f--
- -- c-f--
-
r-5 4 3 2 0H
-
r- r- - r--
r--
f--
-
f--
r-r- r - - r- - r--
r--
-r-'
-rwilll
f--
- f- - f--
r--
- f- ,.- -r- r- - f- - f--
r- r - - f- f--~
~
f--
- f--
r--
f--
-
r- c- - -2 3 4 5 6 7 8 9A 9B 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21I
•
aantal soorten in 1995 [J aantal soorten in 19991 locatieDeze grafiek illustreert duidelijk dat het aantal soorten per locatie is toegenomen in de benedenloop, uitgezonderd ter hoogte van Zichem (9A). Ook in de bovenloop is er een toename van soorten tot aan de monding van de Stiemer, vanaf daar werden er stroomopwaarts minder soorten gevangen dan in 1995.
Onderstaande grafiek is analoog aan tabel6, maar hier worden ook de resultaten van 1995 in verwerkt.
ëii 900 850 800 750 700 650 600 550 500 ë 450 (IJ (IJ 400 350 300 250 200 150 100 50 0
Gevangen aantallen/100 m per locatie
f-•
•
-
f-~
f
f-1
·
1
lJ
IIII
..
l .
h
r
..,
I
•
2 3 4 5 6 7 8 9A 9B 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
I
•
tot. aantal/1 OOm in '95 C tot. aantal/1 OOm in '991 locatieFiguur 6 Gevangen aantallen per 100 m per locatie op de Demer 199 5 -1999
Uit bovenstaande figuur kan men duidelijk opmaken dat wat betreft het aantal gevangen specimens in
de bovenloop stroomopwaarts Kuringen, duidelijk minder werd gevangen Ter hoogte van Testelt, in
de Oude Demer te Zichem (9B), te Diest in de Oude Demer aan het zuiveringsstation (10) en te Kuringen (17) werden in 1999 meer specimens gevangen. In 1995 werd op de Oude Demer nabij het zuiveringsstation (Diest) geen vis gevangen. Het water was toen zeer slecht van kwaliteit. Ditmaal werden er 12 soorten gevangen. In de berekeningen werden deze vangsten bij locatie 10 gevoegd. Op alle andere locaties werd er in 1995 meer vis gevangen.
30000 25000 20000 .5 ~ 15000 -~ Ql Cl 10000 5000 0
Gevangen blomassa per 100 m per locatie
3
~
_,., ~ -n
~
11
LIL
h
•
h1 2 3 4 5 6 7 8 9A 9B 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
I
•
gewicht 1995 D gewicht19991 locatieFiguur 7 Gevangen biomassa per 100 m per locatie op de Demer 1995-1999
In 1995 werden de grootste biomassa's gevangen in de benedenloop, vanaf Aarschot werd minder
biomassa gevangen maar in de bovenloop werd dan weer meer visgewicht bovengehaald. In 1999
zien we een ander verloop. Het patroon is minder duidelijk en kan eventueel verstoord zijn door de
overstromingen. Er werd wel minder gewicht gevangen in de benedenloop. Te Rillaar (6), te Testelt
(7), in de Oude Demer (9B), te Diest (Demer
+
zijbeek, 10 en aan de Grote Steunbeer, 12) en teKuringen (17A-B) werd er een grotere biomassa gevangen dan in 1995. Te Kuringen is het duidelijk
dat de vis zich heeft verborgen in de zijarm, vandaar de grote aantallen gevangen specimen. Op de
Oude Demer te Zichem, de Oude Demer te Diest en te Kuringen werden er inderdaad meer specimens
gevangen, maar de grotere biomassa is voornamelijk te wijten aan het feit dat op al de genoemde
Paling pollng 95-118 1,20 1,00 E 0,80 ~ i 0,60
.
c: : 0,40 0,20 I!~
0,00 I 2 3 4 9a 9b JO 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Paling 95 D Paling 991[I Figuur 8 Vergelijking van het aantal palingvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
:I
I!
~
i
·'
Paling stelt relatief weinig eisen aan zijn omgeving maar is wel een katadrome trekvis. Bruylants et al., 1989 maken geen melding van paling in de Demer en De Charleroy en Beyens (1998) troffen in 1955 slechts 3 individuen aan. Alhoewel er ditmaal op meerderde locaties paling werd gevangen kan men toch niet spreken van een goed vertegenwoordigde vissoort. Paling (pootaal) werd in 1998 uitgezet door de Provinciale Visserijcommissie (P.V.C.) te Diest maar zo een eenmalige beperkte bepoting heeft natuurlijk weinig impact. Zolang er migratiebarrières zijn kan paling niet migreren in de Demer. Een belangrijke migratiebarrière is de waterkwaliteit ter hoogte van het Zennegat waar de Zenne en de Leuvense vaart de Dijle vervoegen.
Brasem brasem 95-99 16,00 14,00 12.00 E 0 10,00 ~ i 8,00 Q. ;; E
..
6,00..
4,00 2,00 0,00n.,
rJ I 2 3 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Brasem 95 D Brasem 99 jFiguur 9 Vergelijking van het aantal brasemvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Bruylants et al., (1989) maken geen melding van brasem. Volgens deze auteurs is brasem een soort die vooral in kanalen en stilstaande wateren wordt aangetroffen. De Charleroy en Beyens (1998) troffen wel meer brasem aan in 1995 maar merkten toen een achteruitgang op t.o.v. vroegere studies. Alhoewel de Demer voor een groot stuk tot de brasemzone behoort, werd er niet veel brasem gevangen. Vooral periodieke hoge stroomsnelheden door de normalisering van de waterloop hebben een negatieve invloed op het zich in stand houden van dergelijke vissoorten. Het gevangen aantal maakt minder dan 1% uit van het totaal aantal gevangen vissen maar het aantal locaties waar brasem
wordt aangetroffen is wel toegenomen. Het is ook opmerkelijk dat er geen brasem in de barbeelzone
(locaties 17-21) wordt aangetroffen.
Alver
1,20 1.00 E 0,80 ~ i 0,60 ;;; c: : 0,40 0,20 0,00I i
olveres.a& 1--1--n
9a 9b 10 ll 12 l3 14 IS 16 17 18 19 20 21 locaties I• Alver 95 ll Alver 99 IFiguur JO Vergelijking van het aantal alvervangsten (uitgedrukt in N/100 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
In recente studies (Bruylants et al., 1989 en De Charleroy en Beyens, 1998) werd geen melding
gemaakt van alver in de Demer. Wel werd er eind jaren '80 één exemplaar gevangen in de Velpe
(Vandelannoote et al., 1998). Ditmaal werd er op 6 locaties alver gevangen. Dit duidt op een redelijk
belangrijke verspreiding. De alver stelt weinig eisen aan paaisubstraten. Alleen sterke verontreiniging
kan deze soort bedreigen. Het staat buiten kijf dat het opnieuw verschijnen van de alver in de Demer
een positief gegeven is.
Kolblei E 8,00 7.00 6,00 ~ 5,00 i 4,00 "i ë 3,00
.
• 2,00 1,00 0,00 2 kolblel85-81...
o-ft-
n
r~ n 1:'~H
[']u
lJ
'la 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Kolblei 95 a Kolblei 99I
Figuur 11 Vergelijking van het aantal kolbleivangsten (uitgedrukt in N/100 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Net als bij alver werd er in de reeds genoemde studies (Bruylants et al., 1989 en De Charleroy en
Beyens, 1998) geen melding gemaakt van kolblei in de Demer alhoewel hij wel aangetroffen wordt op enkele zijbeken (o.a. de Munsterbeek, zijbeek Laambeek en de Laak). De kolblei is een tolerante
vissoort die tijdelijk verontreiniging en lage zuurstofconcentraties kan verdragen. Kolblei wordt eerder in kanalen en vijvers aangetroffen, maar voelt zich ook wel in de brasemzone van rivieren thuis.
De blei is momenteel verspreid over gans de benedenloop van de Demer.
Giebel 200,00 180,00 160,00 E 140,00 § 120,00 ~ 100,00 ~ 80,00 : 60,00 40,00 20,00 0,00 I I
n
a
L
~-~ --giebel 95-99•
..,
....
I
•
("]...
JlI
J
R
•
t
R R
n•
9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Giebel 95 C Giebel 99 jFiguur 12 Vergelijking van het aantal giebelvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Bruylants et al., (1989) noteerden de aanwezigheid van giebel op 1 locatie. De Charleroy en Beyens (1998) lokaliseerden giebel over gans de Demer tot tegen de bronnen aan. Ook in 1999 werd giebel,
weliswaar in mindere mate, over gans de Demer gevangen. De giebel aardt dus prima in de Demer en dat is niet verwonderlijk gezien zijn tolerantie voor lage zuurstofconcentraties. De gevangen goudvis (een kweekvariant van giebel) is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van een vijver.
Karper ko.".r~ 12.00 10,00 E 8,00 ~
•
Cl. 6,00..
ë.
4,00 • 2.00 0,00 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 I• Karper 95 D Karper 99 IFiguur 13 Vergelijking van het aantal karpervangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Karpers zijn typische vissen van de brasemzone van nv1eren. Bruylants et al., (1989) vingen 1
exemplaar in de bovenloop en verder stroomafwaarts nog enkele exemplaren. Tien jaar later werden heel wat meer karpers aangetroffen, De Charleroy en Beyens (1998) vonden over gans de loop karpers
en zelfs in hoge aantallen. In 1999 werden alleen in de brasemzone (locaties 1-16) karpers gevangen.
Riviergrondel riviergrondel 95-99 60,00 ! - - - -- - - - -- -- - - ; t -- - - 1 .; 50,00 1 - - - -- - -- - - ; t -- - - 1 ~ i 40,00 1 - - - r r - - - -- - f 1-- - - -1 1--- - - -- - - f ;; ~ 30,00 l - - -- -- - - -- --11--- - - - ll - -- - - l l - - - l " 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locaties
I
•
Riviergroodei 95 a Riviergrondel 991Figuur 14 Vergelijking van het aantal riviergrondelvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de
verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
De grondel kwam vroeger algemeen voor in de Demer (De Charleroy en Beyens, 1998). Ook nu werd
hij op bijna alle locaties aangetroffen. Deze soort heeft geen echte habitat voorkeur en is resistent
tegen vervuiling. Als paaiplaats gebruiken ze zowel vast substraat (geen modder) als planten. De hoge vangstaantallen en de grote verspreiding getuigen dat de grondel goed gedijt in de Demer. Het
I i
!
locaties koloniseren. In Schulen werd er in 1997 door de P.V.C. in totaal 20 kg en in '98 10 kg
riviergrondel op de Demer uitgezet.
Blauwbandgrondel 500,00 450,00 400,00 E 350.00 ~ 300,00 i 250,00 ~
.
200,00 150.00 • 100,00 50,00 0.00 1 2 3 7 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 .. clllktI
•
Blauwbandgrondel 95 C Blauwbandgrondel 99I
Figuur 15 Vergelijking van het aantal blauwbandgronde/vangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
' De Charleroy en Beyeos (1998) meldden dat deze soort in volle expansie is. In deze studie ontbrak
deze vissoort slechts op 3 locaties wat in vergelijking met 1995 een toename in verspreiding betekent.
Deze soort weerstaat waterkwaliteitsschommelingen goed en is bij ongunstige omstandigheden soms
de laatste overlevende vissoort (Ibys, 1997). We merken op dat wat het aantal betreft, een toename
aan belangrijkheid van het blauwbandgrondelbestand bestaat t.o.v. de andere vissoorten (zie figuren 3a
en b ), hetgeen het hoge aanpassingsvermogen en daaraan gekoppeld het verspreidingsproces van deze
voor Vlaanderen vrij recente exoot (1992) illustreert. Of er een correlatie bestaat tussen de
aanwezigheid van blauwbandgrondel en het verminderen van inheemse soorten is nog niet uitgemaakt.
In de literatuur wordt wel melding gemaakt van predatie op viseieren en larven alsook van schade aan
rietvoorn en zeelt (uit Thys, 1997). Uit onze resultaten zien we ondanks een stijging van het
blauwbandgrondelbestand een toename aan inheemse soorten. De verbetering van de waterkwaliteit
beïnvloedt ook positief de kolonisatie van deze inheemse soorten.
V etje vetje 95..99 ~.00 ~---. 30,00 f - - - -- - - -- -- - - -- -- - - -- -- - - -- -- - - i E 25.00 1--- - -- - - -- - - -- -- - - j 8 : 20.00 1--- - - - -- - - -- -- -- - - -- -- - - i ~ "i 15.00 f--- - - -- - -- - - -- -- - - -- - - -- - -- - - -- -- -- - i c: :: 10,00 1--- -- - - -- - - -- - - -- -- -- - - -- - - - i 5,00 1--- - - -- -- - - -- - - -• - ---rl--- - - i
0.00 L-~--~~-....-~-~.cL.o...-:1...__....-L...L... __ ... __ ...._.IL..L~"._._-...~l....L...--'-J..J....II.__~~-~--'
1 2 3 7 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
locaties
Figuur 16 Vergelijking van het aantal vetjevangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Het vetje heeft een zeer veranderlijke verspreiding. In '89 (Bruylants et al., 1989) wordt zijn aanwezigheid gemeld in de Laakbeek In '95 (De Charleroy en Beyens, 1998) heeft deze soort zich goed verspreid over de ganse Demerloop. Het vetje werd ditmaal opnieuw zeer verspreid over de Demer aangetroffen. Het vetje heeft nood aan oeverplanten voor zijn voortplanting. Het verdwijnen van zijn biotoop tengevolge van rechttrekking, oeverversteviging enz ... vormt een bedreiging voor deze soort. Wat het aantal betreft is er een achteruitgang t.o.v. 1995, alhoewel deze soort zich nog meer heeft verspreid. Het vetje is volgens het Verdrag van Bern (20 april 1989) een beschermde soort.
Kopvoorn
De Charleroy en Beyeos (1998) citeren in hun historisch overzicht Timmermans die de kopvoorn in
1957 op de Herk, als redelijk zeldzaam schat. In 1989 (Bruylants et al., 1989) werd deze vissoort niet
gevangen noch in 1995 (De Charleroy en Beyens, 1998). Ditmaal werd opnieuw kopvoorn gevangen,
maar slechts op één locatie (12). Deze locatie is gekenmerkt door een stroomversnelling en de
zuurstofconcentratie blijft er voldoende hoog. Kopvoorn zal op deze locatie wel goed gedijen
alhoewel het eerder een typische soort is voor de barbeelzone en ook in de vlagzalmzone voorkomt.
Kopvoorn werd uitgezet door de P.V.C. op de Zwarte Beek. De grootste bedreiging voor kopvoorn is
de watervervuiling en de teloorgang van zijn geliefkoosd habitat namelijk vrij sterk stromend water
(Vandelannoote et al., 1998).
Winde winde~ 100.011 110,011 10,011 E 70.011 ! 1111.011 11 50,011 Q. 11
i
40,011 30,011 20,011 10.011 0,00...
-
._
-
.
5 6 7 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 localles J•'llllnde 95 D'l\llnde 991Figuur 17 Vergelijking van het aantal windevangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 199 5 en 1999
In '89 (Bruylants et al., 1989) wordt zijn aanwezigheid gemeld op één locatie. In '95 (De Charleroy en
Beyens, 1998) heeft deze soort zich goed verspreid over de Demer tot aan de barbeelzone. In '99
vinden we dezelfde verspreiding met een piekwaarde nabij Kuringen (stuw Prinsbeemden). Windes
ondernemen graag migraties wat door de aanwezigheid van stuwen bemoeilijkt. In 1997 en 1998 werd
er telkens 100 kg windes uitgezet te Di est en Zichem. Dat kan de redelijk uniforme lengte van de
gevangen specimens verklaren (zie tabel 9). Ook in Schulen en Kuringen werd er in 1997 en 1998
respectievelijk 25 en 50 kg winde uitgezet.
El rits
Noch Bruylants et al., 1989 noch De Charleroy en B,eyens, 1998 vermelden de aanwezigheid van
elrits. Hier werd slechts één exemplaar gevangen, ter hoogte van de monding in de Dijle. Het is
verbazingwekkend dat er een specimen in de Demer wordt aangetroffen want enerzijds vormt de
Demer niet het geschikte habitat voor deze soort, anderzijds is deze soort zeer gevoelig voor
organische vervuiling. De elrits wordt eerder aangetroffen in kleine heldere waters met waterplanten
en oevervegetatie. Deze waters behoren eerder tot forel- en vlagzalmzone (Arrignon, 1991). Deelrits
kan ook voorkomen in zeer zuivere vijvers. Of dit gevangen specimen nu via overstromingswater in
de Demer is terecht gekomen of als nevensoort in herbepotingen is een open vraag.
Bittervoorn 9.00 a.oo 7.00 E 6,00 8 ~ 5,00 • ~ 4,00 ë! : 3.00 2.00 1.00 0,00
•
bittervoorn as. _..,._~
·
.,
-
n
-9a 9b 10 11 12 13 14 IS 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Bittervoorn 95 D Bittervoorn 99I
Figuur 18 Vergelijking van het aantal bittervoornvangsten (uitgedrukt in N/100 m) over de
verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
In '89 (Bruylants et al., 1989) wordt zijn aanwezigheid niet gemeld. In '95 (De Charleroy en Beyens,
1998) vinden we deze vissoort vooral in de benedenloop en ter hoogte van de monding van de Hulpe.
Deze auteurs bestempelen deze soort als redelijk zeldzaam in het Demerbekken. We troffen
bittervoorn aan op dezelfde plaatsen als in 1995 en stroomopwaarts ter hoogte van Linkhout tot aan
Kuringen. Deze soort stelt wel bijzondere eisen wat zijn voortplanting betreft en wordt beschouwd als
bijzonder gevoelig aan industriële vervuiling (Lelek, 1980). Toch komt hij volgens De Vlieger en
Dufraing (1995) soms voor in zwaar verontreinigd water wat een verklaring kan zijn dat men
specimens aantreft ter hoogte van de monding van de Hulpe. Het is ons niet bekend of de
zoetwatermossel (zwanemossel of schildersmossel) noodzakelijk voor de voortplanting van de
bittervoorn (ostracofiele reproductie), in de Demer voorkomt. De soort is zeer algemeen verspreid in
de Dijle. Mogelijk zijn de bittervoorns in de benedenloop afkomstig van de Dijlepopulatie. Blijkbaar
is het aantal plaatsen waar bittervoorn op de Demer wordt waargenomen toegenomen. Vooral het
voorkomen van bittervoorn in de bovenloop van de Demer is merkwaardig. Het is niet duidelijk of het
hier gaat om afgedwaalde specimens van de zijlopen (vb. de Gete) of dat de bittervoorns aangetroffen
op locaties 14, 15 en 16 exemplaren zijn afkomstig uit vijvers.
Blankvoorn 2150.00 200,00 E ~ 150,00 &. ~ 100,00
.
• 50,00 0,001-'1
.A .-.~
·
·
lllf'].nll
....,..
.l"l
.
-
=
-9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Blankvoorn 95 ll Blonkvoom 99I
Figuur 19 Vergelijking van het aantal blankvoornvangsten (uitgedrukt in N/100 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Bruylants et al., (1989) beschrijven de blankvoorn als vrij algemeen, zowel in de boven- als
benedenloop. In 1995 (De Charleroy en Beyens, 1998) werd blankvoorn op 16 locaties gevangen en
als zeer algemeen bestempeld. Opvallend is dat in 1999 er meer blankvoorn is gevangen. In de bovenloop (locaties 14-21) komt er minder blankvoorn voor. Blankvoorn werd door de P.V.C.
recentelijk uitgezet op de Demer, zo werd er in '97 en '98 telkens 100 kg uitgezet te Diest. Op figuur 19 zien we duidelijk dat in de buurt van Diest (locaties 10, 11, 12) veel blankvoorn werd gevangen. Te Schulen en nabij Hasselt werd er in 1997 100 kg uitgezet. Uit de vangstgegevens kan men
besluiten dat er ook natuurlijke rekrutering is.
Rietvoorn netvoorn 95-99 120,00 100,00 E 80,00 0 ~ i 60,00 Q, ;; ë
..
40,00..
20,00 0,00 ,...,-
1-t....
D 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Rletvoom 95 a RieiVoom 99I
Figuur 20 Vergelijking van het aantal rietvoornvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Door Bruylants et al., (1989) werd rietvoorn op 1 locatie gevangen. In '95 beschrijven De Charleroy
en Beyens (1998) de rietvoorn als algemeen voorkomend in de Demer. In de bovenloop treft men hem rriinder aan.
In 1999 werd rietvoorn zowel in de beneden- als bovenloop gevangen met een piekwaarde ter hoogte van de monding van de Stiemer. Blijkbaar is de rietvoorn bezig zich verder te verspreiden over de bovenloop van de Demer. Ook hier moet men bij de interpretatie rekening houden met visuitzettingen van de P.V.C .. Te Diest werd er in '97 100 kg uitgezet. Uit de vangstgegevens blijkt dat er ook veel kleine specimens werden gevangen wat eventueel kan wijzen op een natuurlijke rekrutering als de specimens niet afkomstig zijn van de overstromingen.
Zeelt 14.00 12.00 E 10.00 0 ~ 8.00 ~ Q. 6.00 ;; iË
.
4.00.
2.00 0.00•
•
I n...
.
•
I I
D
::~I
8 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesI
•
Zeelt 95 C Zeelt 99I
Figuur 21 Vergelijking van het aantal zeeltvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende
staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Bruylants et al., (1989) vingen zeelt op 1 locatie terwijl in '95 deze vissoort op verschillende locaties werd gevangen (De Charleroy en Beyens, 1998). Tijdens deze visbestandsopname werd zeelt ook
verspreid aangetroffen. In de bovenloop komt zeelt niet voor. Zijn voorkeurshabitat is traagstromend en plantenrijk water (brasemzone).
Grote modderkruiper
Deze soort is een moeilijk bevisbare soort gezien zijn voorkeur om in de modder of in heel plantrijke
gebieden te verblijven. In 1989 (Bruylants et al., 1989) werd hij niet gevangen. In 1995 werd hij (De Charleroy en Beyens, 1998) in het Deroerbekken gevangen maar niet op de Demer zelf. Ook ditmaal
werd deze soort gevangen maar slechts op één locatie nabij de Grote Steunbeer te Diest. Het habitat
van deze beschermde soort is traagstromend tot stilstaand water met een belangrijke modderlaag. Het
feit dat hij terug voorkomt in de Demer wijst op een positieve evolutie. Toch moet deze soort als zeer
zeldzaam worden beschouwd.
Bermpje 1.111 7,111 8,111 1 5.111
.
l•.m 'lli
3,111 2,111 1,111 0,00 2....
f] nI I
tJ
D
7 8 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 IOCCIM I• Bermpje 95 11 Bermpje 99 IFiguur 22 Vergelijking van het aantal bermpjevangsten (uitgedrukt in N/100 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Deze in het Verdrag van Bern opgenomen beschermde soort is ook in Vlaanderen beschermd en komt
het meest voor in stromend water en wordt door sommigen als een goede indicator voor zuiver water
beschouwd terwijl hij volgens andere toch vervuilingsresistent zou zijn (in Bruylants et al., 1989).
Feit is dat hij vroeger zeer algemeen was (De Charleroy en Beyens, 1998) maar in '89 (Bruylants et al., 1989) alleen in de bovenloop werd aangetroffen. De Charleroy en Beyens (1998) vonden hem
eerder in de middenloop. Wij troffen deze soort verspreid aan vanaf Aarschot tot aan de stuw te
Kuringen. Verder stroomopwaarts werd het bermpje niet meer gevangen hetgeen zeer verwonderlijk is gezien zijn voorkeur voor stromend water. Misschien is dat wel het gevolg van migratiebarrières of
van de waterkwaliteit.
Bruine Amerikaanse dwergmeerval
7,00 6,00 E 5.00 g : 4,00 • ~ 3,00
!
2,00 1,00 0,00 211
[:Ju ....
u
4 6bruine Amerikaanse dwergmeerval
I
[:J
u u
I
I
8 9a 9Bb 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
locaties
I
•
Bruine Am. dwergmeelVal 95 ll Bruine Am. dwergmeerval 99I
Figuur 23 Vergelijking van het aantal bruine Amerikaanse dwergmeervalvangsten (uitgedrukt in N/100 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
In 1989 (Bruylants et al., 1989) werd deze exoot enkel op één locatie gevangen. In 1995 werd hij in
de Boven-Demer aangetroffen (De Charleroy en Beyens, 1998). Alhoewel Vandelannoote et al., ( 1998) opperen dat de grote expansie van deze soort in Vlaanderen voorbij zou zijn, toont figuur 23
· duidelijk aan dat de dwergmeerval oprukt in de Demer.
11 I
r
1
Snoek
onoek 85-88 3.50 3,00 E 2,50 8 ": 2,00'
~ 1,50 : 1,00 0,50 0,00 1 2 5 6 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatlasI•
snoek 95 o snoek 99I
Figuur 24 Vergelijking van het aantal snoekvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 199 5 en 1999
Bruylants et al., (1989) vonden deze roofvis terug in de bovenloop. In '95 werd hij meer verspreid
aangetroffen (De Charleroy en Beyens, 1998). Ook nu is dit een zeldzame soort in de Demer,
nochtans werden er eind mei '98 een 100tal "zesweekse" snoekjes uitgezet. Het verdwijnen van het
natuurlijk biotoop (water met veel oever-en waterplanten) en van de bereikbaarheid van zijgrachten in
de overstromingsvlaktes zullen zeker niet in zijn voordeel hebben gespeeld. Overstromingen kunnen
ook deze soort hebben verdreven. Er is geen significant verschil tussen vorige bestandsopnames. De
verhouding roofvis/witvis is laag wat lokaal aanleiding kan geven tot dwerggroei bij de witvissoorten.
Amerikaanse hondsvis Amerikaanse hondsvis 4,50 .---~ 4.00 f - - - -- - - -- - - -- -- - -- - - 1 E 3,50f---~--~---1 g 3,00 f - - - -- - - -- -- - - 1 1 - - -- - -H- - - - 1 ~ 2,50 f - - - -- - - -- - - -- ---l 3: 2,00 f - - - -- - - -- ---l ~ 1,50 1 - - - -- - - -- -- - - -- ---l .. 1,00 1 - - - -- - - ---l 0,50 f - - - -- - - -- ---l 0,00 L.,_~~-'---~---'--....__~-'---~---'--....__~~'----'-~..._~_.__..._,_._.._"_...__~ 1 2 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locaties
I
•
Am. hondsvis 95 DAm. hondsvis 99I
Figuur 25 Vergelijking van het aantal Amerikaanse hondsvisvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de
verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Deze vissoort is een schoolvoorbeeld van een exoot die zich beperkt tot één type biotoop en dit
omwille van zijn specifieke verlangens namelijk een lage pH en een vrij goede waterkwaliteit (De
Charleroy en Beyens, 1998). Deze soort beperkt zich tot de bovenloop van de Demer. Bruylants et
al., (1989) vonden hem maar op één locatie op de Demer terug, terwijl in 1995 de ganse bovenloop reeds was ingenomen (De Charleroy en Beyens, 1998). Tijdens deze visbestandsopname vinden we
Regenboogforel
De Charleroy en Beyens, 1998 classificeren deze soort als zeldzaam in het Demerbekken. Door het
ontbreken van het vereiste habitat kan deze exoot zich niet op natuurlijke wijze voortplanten. Volgens
De Nie (1996) stelt deze soort door het gericht kweken minder scherpe eisen aan zijn omgeving dan
vroeger. De aanwezigheid van het gevangen specimen ter hoogte van Diest is te wijten aan een
introductie via de overstroming of door illegale uitzetting.
Beekforel
Bruylants et al., (1989) noch De Charleroy en Beyens, (1998) maken melding van deze soort in de
Demer. Ditmaal werd op één locatie één specimen aangetroffen. Deze soort voelt zich natuurlijk
eerder thuis in de vlagzalm- en forelzone. Volgens Vandelannoote et al., (1998) vormt de
regenboogforel een grote bedreiging voor de beekforeL In de Grote Gete en de Kleine Gete komt deze
soort voor, maar het gaat hier wel om uitgezette individuen (Vandelannoote et al., 1998).
Waarschijnlijk kunnen zo specimens tot in de Demer zwemmen.
Driedoornige stekelbaars
driedoornige stekelbaars 95-SS
700.00 . . - - - -- - - -- - - -- - ---, E60000 I---~ ~~:001---~ i 400.00 1 - - - -- - - --- - - - i ïi ~~.001---~---~ • 200.00 1---~ 100.00 1---::::---·~---..---i 0.00 t-...-_...~---~~__.. ... ...__....IIL.-"...L.I....-.-.L.JIIIL.-" ... _....L... ___ ...._~~-_,_-.~~-...J 1 2 3 6 7 8 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locaties I• 30 stekelbaars 95 [] 30 stekelbaars 99 I
Figuur 26 Vergelijking van het aantal driedoornige stekelbaarsvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over
~~ de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
In '89 (Bruylants et al., 1989) werd driedoornige stekelbaars zeer algemeen over de ganse loop van de
Demer teruggevonden. Uit bovenstaande grafiek blijkt dat ondanks een gelijkaardige verspreiding
over de Demer '95 versus '99 de densiteit van deze vissoort achteruit is gegaan. In 1995 (De Charleroy
en Beyens, 1998) vormde deze vissoort 44 % van de totaal gevangen biomassa, ditmaal slechts 7 %.
Ofschoon slechts extreme vervuiling en te grote stroming (Vandelannoote et al., 1998) een impact
hebben op deze resistente soort is het uitspoelen waarschijnlijk toch de oorzaak van de uitdunning van
de populatie. Of het werkelijk zo is dat de stroming tijdens de lange periode van overvloedige regens
met de daaropvolgende overstroming de populatie hebben uitgedund kan men opmaken als bij de
volgende visbestandsopname weerom een vergelijkbaar driedoornige stekelbaars bestand wordt
aangetroffen als in '95. Een andere mogelijkheid is dat door de toename van soorten er een hogere
concurrentiedruk is t.o.v. '95 en er een overgang is van het paling-stekelbaarstype naar een ander type.
Tiendoornige stekelbaars 7.110 8,00 Esoo 8 .
i
4,00 .. 3,00i
2,00 I 1,00 0,00..
[]
rl
.
L
I
I
n
llt
11
n I I I I 3 l'o 1?. 1J 14 15 16 17 18 1>1 21'1 21 loeatlas J•1 00 stekelbaars 95 C 100 stekelbaars 99 JFiguur 27 Vergelijking van het aantal tiendoornige stekelbaarsvangsten (uitgedrukt in N/100 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Deze vissoort werd in 1
89 (Bruylants et al., 1989) in de bovenloop en zijlopen van de Demer gevangen. In 1
95 (De Charleroy en Beyens, 1998) hadden ze zich verspreid over de ganse loop van de
Demer. Nu zien we dat ze volledig ontbreken in de bovenloop waarschijnlijk tengevolge van uitspoeling. Net als de driedoornige stekelbaars houdt deze soort eerder van stilstaande en traagstromende waters. In de bovenloop is er tengevolge van het rechttrekken weinig gelegenheid tot
het vinden van schuilplaatsen waar de stroomsterkte minder sterk is. Afgezien hiervan is de
verspreiding verder redelijk uniform aan deze van 1995.
Pos
In 1897 werd deze soort uitsluitend in de Herkaangetroffen (Bamps en Geraets, 1897) In '89 en '95
(respectievelijk, Bruylants et al., 1989 en De Charleroy en Beyens, 1998) werd geen melding gemaakt van pos op de Demer. Nochtans wordt pos soms massaal aangetroffen in waters behorend tot de
brasem- en barbeelzone (Vandelannoote et al., 1998). Deze vissoort is overigens tolerant t.o.v.
schommelingen van water- en habitatkwaliteit maar is wel zeer gevoelig aan zuurstoftekort
(Vandelannoote et al., 1998). In de historische beschouwing van De Charleroy en Beyens (1998) wordt dit visje als redelijk zeldzaam bestempeld en dat kunnen we enkel beamen gezien we maar één
exemplaar hebben gevangen.
Baars 40,00 35.00 ~ 30,00 ~ 25,00 i 20,00 'i 15,00 ~ ., 10,00 5.00 0,00
•
....
... ...
];f ..n _....
llf
r.IJ
2 3 6 baars95..99-...
_
....
.,
J ..., 8 9a 9b 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatiesFiguur 28 Vergelijking van het aantal baarsvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende
Bruylants et al., 1989 meldden de aanwezigheid van baars op één locatie van de Demer. De Charleroy
en Beyens, ( 1998) stelden vast dat deze soort zich had verspreid over de ganse benedenloop en
bovenloop tot aan de Veldekermolen stuw. De verdere verspreiding van deze soort heeft zich dan
verder voltrokken want nu werd hij nog verder stroomopwaarts gevangen tot aan de molen van
Alt-Hoeselt. Deze vissoort kan weerstand bieden tegen vermesting en watertroebelheid mits er genoeg
eten (ongewervelden voor kleine specimens, jonge vis voor de grotere individuen) aanwezig is.
Zonnebaars 50,00 45,00 E 40,00 8 35,00 ~ 30,00 l 25,00 .. 20.00
i
15.00 10,00 5,00 0,00 zonnobaan 95-99•
•
•
•
...
._
•
-6 7 8 9a 9b 10 1 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 locatlasl•zonnebaars 95 OZonnebaars 99
I
Figuur 29 Vergelijking van het aantal zonnebaarsvangsten (uitgedrukt in N/1 00 m) over de verschillende staalnameplaatsen op de Demer in 1995 en 1999
Zonnebaars werd in '89 (Bruylants et al., 1989) op één locatie gevonden. Deze exoot heeft zich echter
goed ingeburgerd en veroverde snel terrein zodat deze in 1995 (De Charleroy en Beyens, 1998)
verspreid over de ganse loop van de Demer werd aangetroffen. Een vergelijkbare verspreiding werd
nu geobserveerd.
Foto 9 Zonnebaars (foto R. Verlinde)
5.4 De Visindex
In de Demer onderscheiden we een brasem- en barbeelzone (Huet, 1954) elk met zijn typische
kenmerken. De index voor biotische integriteit (IBI) werd berekend naar de methode van Smolders en
Belpaire (1998) en Belpaireet al., (submitted) en dit voor elke locatie afgevist in de Demer.
Het visbestand wordt geëvalueerd op basis van drie groepen parameters die verband houden met:
soortensamenstelling en rijkdom, trofische samenstelling, hoeveelbeid vis en conditie. Bij de keuze
van de parameters houdt men rekening met enkele basishypothesen over evoluties in een visbestand
bij een toenemende degradatie, lees pollutie en habitatmodificatie, van het milieu. In een verstoord
aquatisch milieu zal het aantal soorten in de visgemeenschap gering zijn, ontbreken gevoelige soorten
terwijl het aantal individuen van tolerante soorten groot is. Iedere parameter wordt beoordeeld en
krijgt een score naargelang de visgemeenschap voor dat bepaald kenmerk de natuurlijke onverstoorde
situatie benadert. Deze referentie situatie is ofwel een historische referentie of een arbitrair bepaalde
en zo weinig mogelijk verstoorde referentieplaats. De som van alle parameterscores geeft een totale
IBI-score. DeIBI-score varieert tussen nul (zeer slecht) en het aantal parameters maal 5 (uitstekend).
De IBI-score integreert kenmerken van de populatie en de individuele organismen in een
visgemeenschap en herleidt de biotische integriteit ervan tot één getal. Dat getal geeft weer in
hoeverre het aquatisch ecosysteem in staat is een gebalanceerde en geïntegreerde gemeenschap van
organismen te dragen, waarvan de samenstelling, soortenrijkdom en functieverdeling vergelijkbaar is
met een natuurlijk en onverstoord habitat van dezelfde geografische regio. Op die manier worden
negen integriteitskiassen bepaald van uitstekend (klasse 1 vergelijkbaar met een natuurlijke situatie zonder menselijke verstoring) tot zeer slecht (klasse 9) waar weinig of geen vis aanwezig is.
Met andere woorden, naargelang de bekomen indexscore wordt een ecologische waardebeoordeling
gegeven en wordt het water in een visindex-klasse ingedeeld.
Tabel 7 : Visindex-klassen van de verschillende locaties op de Demer 1995 en 1999, locatie 17 A en B
werden samen beschouwd.
Lcîcatie ·Locatie Type Klasse 1995 Klasse 1999
Bovenstaande tabel geeft per locatie de klassen weer waartoe de Demer behoorde voor de jaren 1995
en
1999.Tabel 8 :Ecologische waardebeoordeling van de verschillende klassen (naar Vanden Auweele, 1995)
~ ln.de1(Scor~
_
:W
aardèo~oordefing 1 4.5-5 Uitstekend 2 4-4.49 Zeer goed 3 3.5-3.99 Goed 4 3-3.49 Matig 5 2.5-2.99 Kritisch 6 2-2.49 Kritisch-slecht 7 1.5-1.99 Slecht 8 1-1.49 Zeer slecht 9 0 Dood viswaterDe biotische integriteit is, behalve aan de bron, op alle locaties toegenomen of gelijk gebleven. Een
positieve evolutie van kritisch-slecht naar matig (14 % van de locaties) of naar slecht (28.5%) is
duidelijk. Over de ganse loop van de Demer is de IBI gemiddeld met 0.86 klasse eenheden verbeterd:
in 1995 5.86 ± 0.83, 5.00 ± 1.07 in 1999. De "Students' T test" wees uit dat het verschil significant is
(p= 0.007). Onderstaande grafiek illustreert de spreiding van de klassen 1995-1999.
11
i
9 8 7 6 5 4 3 2
181 klasse
1 o 1 995 • 1 999 I
. Figuur 30 Frequentiehistogram van de fBI-scores op de 21 localiteiten op de Demer: vergelijking 1995-1999.