• No results found

Technisch en economisch optimum

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Technisch en economisch optimum"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Technisch en economisch optimum

G. ƒ. / / . I F ^ L K O O Ä J , Landbouw-Economisch Instituut, Den Haag.

n

^ E C % ' • ^ ^ ONTVANGEN <£>

"2 5 MJW

T

1959

s BIBLIOTHEEK ,

Overdruk uit het L a n d b o u w k u n d i g Tijdschrift 71ste jaargang n o . 4, februari 1959

(2)

G. J. H. WALVOORT,

Landbouw-Economisch Instituut, Den Haag.

DE UITKOMSTEN VAN EEN VOEDER-PROEF MET SLACHTKUIKENS

Door ir. J. Cornelissen van het Insti-tuut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" is in 1957 een voederproef genomen met slachtkuikens x. Het

doel van deze proef was o.m. het vinden van het juiste eiwitgehalte van mestkuikenvoer waaraan dierlijk vet is toegevoegd.

Een aantal van 600 kuikens werd hier-toe in vier groepen verdeeld. Groep 1 kreeg een rantsoen met 20 % ruw

eiwit. Het hiervoor gebruikte meel-mengsel kwam in samenstelling over-een met mestkuikenvoer dat onder toezicht van de C.L.O.-controle voor de praktijk wordt samengesteld. Aan de groepen 2, 3 en 4 werd voer ver-strekt waaraan 5 % dierlijk vet was toegevoegd; het ruw eiwitgehalte van dit voer was resp. 20, 22,5 en 25 %.2

Voor de hierna volgende beschouwing zijn aan deze proef de volgende resul-taten ontleend (tabel 1).

Tabel 1 Gegevens over levend gewicht en voederverbruik (leeftijd kuikens 9 weken)

o. O

6

Rantsoen levend gewicht in kg per kuiken van 9 weken voederverbruik in kg per kg groei tot 9 weken voederverbruik in kg per kuiken tot 9 weken 1 20 % r.e. 2 20 % r.e. + 5 % vet 3 22,5 % r.e. + 5 % vet 4 25 % r.e. + 5 % vet 1,128 1,125 1,240 1,256 2,86 2,66 2,53 2,54 3,11 2,88 3,03 3,08

1 D e resultaten van deze proef zullen wor-den gepubliceerd in „Voeding". Door de auteur werden reeds thans de gegevens voor dit artikel welwillend beschikbaar gesteld.

2 O p de leeftijd van 6 weken werden de

dieren van alle proefgroepen op een rantsoen

gesteld waarvan het eiwitgehalte 2,5 % lager was dan gedurende de eerste 6 weken. In deze beschouwing wordt echter steeds het eiwitgehalte van de eerste 6 weken als aan-duiding gebruikt. Bij de berekening van de voederkosten is met de verlaging van het eiwitgehalte uiteraard wel rekening gehouden.

(3)

G. J. H. WALVOOR' kg 3,3 3,2 3,1 3,0 29 2,8 J i i i i

K

j i i 0 20 21 22 23 2k 25% eiwitgehalte 20 21 22 23 2k 2 5 % eiwitgehalte Graf. 1 Levend gewicht per kuiken bij Graf. 2 Voederverbruik per kuiken bij

ver-schillende eiwitgehalten van het voer. ver-schillende eiwitgehalten van het voer.

Voor de beantwoording van het ge-stelde probleem (het vinden van het gunstigste eiwitgehalte bij voeder waaraan 5 % dierlijk vet is toege-voegd) 2ijn alleen de gegevens van de groepen 2, 3 en 4 van belang. Bij bestudering van de verkregen resul-taten zou men tot de conclusie kunnen komen, dat het verstrekken van voe-der met 22,5 % re de voorkeur ver-dient, omdat hierbij de voederomzet-ting het gunstigste is. (Het verschil tussen groep 3 en 4 is slechts klein en statistisch ook niet betrouwbaar gebleken).

HET ECONOMISCH OPTIMALE PUNT

Indien men het economisch optimale punt wil bepalen moet men de in geld gemeten opbrengsten en kosten in de beschouwing betrekken. Het verschil tussen opbrengsten en kosten

is mede afhankelijk van de hpogte der prijzen, zowel van produkten als van produktiemiddelen. Het econo-misch optimale punt kan dus ver-anderen door prijswijzigingen. Men

kan dan ook nooit spreken van het economisch optimale punt in het al-gemeen maar alleen van het econo-misch optimale punt bij gegeven prij-zen. Het is de taak van de

bedrijfs-leider om bij de gegeven prijzen dat voedermengsel te kiezen waarbij het economisch optimale resultaat wordt bereikt.

DE ECONOMISCHE INTERPRETATIE VAN DE PROEFRESULTATEN

Bij de onderhavige proef zijn er ver-schillen in gewicht en in voederver-bruik tussen de proefgroepen. Boven-dien is de prijs voor de verschillende voeders niet gelijk.

(4)

gld. 2,50 2 / 0 2,3 0 2,20 2,10 2,00 1,90 1.80 1,70 1,60 1,50 1,40 1,30 1,20 1,10 ' 0 Graf. 3 Q ~r± opbrengsten voederkosten 20 21 22 23 21 25% eiwitgehalte 20 21 22 23 24 2 5 % eiwitgehalte Opbrengsten en voederkosten per Graf. 4 Opbrengsten en voederkosten per kui-ken bij verschillende eiwitgehalten van kui-ken bij verschillende eiivitgehalten van het voer. het voer.

In de grafieken 1 en 2 zijn de ge-vonden cijfers van het gewicht per kuiken en het voederverbruik per kui-ken van de groepen 2, 3 en 4 uitgezet. Door de bij de proef waargenomen punten is een lijn getrokken. Deze lijnen geven het verband weer tussen

resp. het gewicht, het voederverbruik en het eiwitgehalte van het voer. Voor het bepalen van het economisch optimale eiwitgehalte moet men het punt zoeken waarbij het verschil tus-sen opbrengsten en kosten het grootst is. Aangezien in dit artikel het

(5)

ge-G. J. H. WALVOOR1

stelde probleem wordt beperkt tot het mesten van kuikens tot een leeftijd van 9 weken kan worden volstaan met de bestudering van opbrengsten en kosten per kuiken. Alle niet-voeder-kosten zullen niet worden beïnvloed door het verstrekte voeder. Het punt met het grootste verschil tussen op-brengsten en kosten komt dus overeen met het punt waar het verschil tus-sen opbrengsten en voederkosten het grootst is. Om dit te vinden is in gra-fiek 3 het verband tussen respectieve-lijk de opbrengsten, de voederkosten en het eiwitgehalte van het voer uit-gezet. Deze lijnen zijn gebaseerd op het gewicht en het voederverbruik van de grafieken 1 en 2. Voor de prijzen is uitgegaan van het huidige prijs-niveau, nl. een opbrengstprijs van ƒ 2,— per kg levend gewicht 3 en een

voederprijs van ƒ 37,50 per 100 kg voor voeder van groep 2. Voor de groepen 3 en 4 zijn de voederprijzen resp. ƒ 37,90 en ƒ 39,45.

Het grootste verschil tussen de op-brengsten en de voederkosten wordt volgens de grafiek bereikt indien voer met 23 % re wordt gebruikt (punt Q). Bij dit eiwitgehalte is nl. de af-stand tussen de opbrengstenlijn en de voederkostenlijn maximaal. Men vindt dit punt door een raaklijn (PR) even-wijdig aan de kostenlijn (ST) te

teke-3 Daar er geen verschil in kwaliteit bij de

kuikens van de verschillende groepen werd geconstateerd, kan in dit geval voor alle groepen een gelijke opbrengstprijs worden aangehouden.

nen. Bij het raakpunt (Q) is de afstand tussen de opbrengst- en kostenlijn het grootst. Het verschil tussen de op-brengsten en de voederkosten blijkt in het optimale geval ƒ 1,33 per kui-ken te zijn. Dit geldt alleen voor het aangehouden prijsniveau.

In grafiek 4 zijn de opbrengsten- en de kostenlijnen bij twee andere prijs-niveaus uitgezet. De lijnen I en II geven de opbrengsten weer bij kuiken-prijzen van resp. ƒ 1,50 en ƒ 2,50 per kg levend gewicht. De voeder-kosten zijn aangeduid door de lijnen 1 en 2 bij een voederprijs voor groep 2 van resp. ƒ 32,50 en ƒ 42,50 per

100 kg en de hiermede bij de huidige prijsverhoudingen overeenkomende prijzen voor de groepen 3 en 4 (ƒ 32,90 en ƒ 34,20 resp. ƒ 43,05 en ƒ 44,70).

Gaat men op dezelfde wijze als bij grafiek 3 (door het trekken van raak-lijnen evenwijdig aan de voederkosten-lijnen) het optimale eiwitgehalte be-palen dan vindt men deze in de pun-ten A, B, C en D. Hoe de resultapun-ten bij de gevonden eiwitgehaltes zijn, blijkt uit het overzicht in tabel 2. Ter vergelijking is naast de opbrengst minus voederkosten bij het optimale eiwitgehalte het resultaat vermeld in-dien wordt uitgegaan van voer met de gunstigste omzetting (voer met 22,5 % re). Hoewel het verschil in financieel resultaat per kuiken niet groot is, maakt dit toch ± 5 % van het arbeidsinkomen uit.

(6)

Tab;;! 2 Het optimale eiwitgehalte bij verschillende prijsverhoudingen Prijs-combinaties opbrengstprijs per kg levend gewicht- en voer-prijs per 100 kg voer met 20 % r.e. Optimale eiwitgehalte

Opbrengst minus voederkosten per kuiken bij het optimale eiwit-gehalte

Opbrengst minus voederkosten per kuiken bij voeder met 22,5 % ruw eiwit ƒ 1,50 (lijn I) ƒ 32,50 (lijnen 1 en 23 % (punt ƒ 0,87 ƒ 0,85 l1) A) (Uj ƒ 1,50 (lijn I) ƒ 42,50 nen 2 en 22 % (punt ƒ 0,56 ƒ 0,55 21) B) ƒ 2,50 (lijn II) ƒ 32,50 (lijnen 1 en l1) 23,5 % (punt C) ƒ 2,11 ƒ 2,10 (li 22 ƒ 2,50 (lijn II) ƒ 42,50 nen 2 en 21) 5 % (punt D) ƒ 1,80 ƒ 1,80

Voor de eenvoud is in het vooraf-gaande gesteld dat bij wijziging van de voerprijzen, de prijsverhouding tussen de verschillende voeders gelijk blijft. Het is heel goed denkbaar dat deze verhouding wijzigt en dat bij-voorbeeld het voeder met een hoger eiwitgehalte relatief duurder of goed-koper wordt. Hierdoor wordt het ver-loop van de voederkostenlijn anders. Het is zeer waarschijnlijk dat het (toe-vallig) rechtlijnige verband tussen voederkosten en eiwitgehalte dan kromlijnig wordt. Dit doet aan het principe echter niets af. Steeds kan men het optimale punt vinden door een lijn evenwijdig aan de kostenlijn als raaklijn aan de opbrengstlijn te trekken.

CONCLUSIE

Uit het voorgaande is gebleken dat het economisch optimale punt wordt bepaald door het verschil tussen de geldopbrengsten en de kosten.

Aan-gezien de in geld gemeten opbrengsten en kosten afhankelijk zijn van de hoogte der prijzen kan er nooit sprake zijn van het optimale punt in het al-gemeen maar alleen van het optimale punt bij bepaalde prijzen.

De hiervoor gedane uitspraken over het gunstigste eiwitgehalte gaan al-leen op indien het aangehouden ver-band tussen respectievelijk lichaams-gewicht, voederverbruik en het eiwit-gehalte van het voer juist is. Dit verband berust hier echter slechts op drie waarnemingen nl. bij het ver-strekken van voer met resp. 20, 22,5 en 25 % re.

Het zal duidelijk zijn dat het volledig kennen van het functionele verband tussen de fysieke opbrengsten en kosten over de van belang zijnde tra-jecten noodzakelijk is. Indien dit be-kend is, kan bij alle mogelijke prijzen de economisch optimale produktie-wijze worden gekozen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The current study had two main objectives, namely to investigate the effect of sildenafil pretreatment on cell viability and on muscarinic acetylcholine receptor

Trefwoorde: Persoonlike waardering; 5D-siklus van waarderende ondersoek; Hennie Aucamp as mentor; Coenie de Villiers; positiewe temas.. (English abstract at the end of

The analytical method development includes addition of 1-methyl-3- phenylpropylamine as a primary IS to standard solutions as well as to urine samples, followed

!) art: „Der eiserne Bestand in der Bilanz” in Zeitschrift für Handelswissenschaftliche Forschung, december 1923... Hoe moet men onder deze omstandigheden in

E n voor dit moment als slot: als wij eens aannem en, d at in de prijs­ verhouding uitsluitend de relatieve schaarste d er productiefactoren tot uitdrukking komt

in, dat k x en k2 behalve op één punt, nimmer aan elkaar gelijk kunnen zijn; de substitutie heeft plaats met voortdurend variërende hoeveelheden: de va­ riatie

H et is de moeilijkheid, die ook Lim perg zorgen heeft gebaard en in het vorige punt sub b genoemd is: de productiem iddelen b estaan uit ongelijksoortige

Naast ruimte voor opslag van machines kan in de werktuigenberging een ruimte opgegeven worden die gebruikt wordt als werkplaats.. Indien gewenst kan bovendien een deel van de