• No results found

Adverse Childhood Experiences bij cluster IV leerlingen : een mediatie onderzoek naar onveilige gehechtheid in de relatie tussen een Adverse Childhood Experience en internaliserende problematiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adverse Childhood Experiences bij cluster IV leerlingen : een mediatie onderzoek naar onveilige gehechtheid in de relatie tussen een Adverse Childhood Experience en internaliserende problematiek"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Adverse Childhood Experiences bij cluster IV leerlingen:

Een mediatie onderzoek naar onveilige gehechtheid in de relatie tussen een Adverse Childhood Experience en internaliserende problematiek.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam Renée van Leeuwen Studentnummer: 11112689 Begeleider: Dhr. Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Tweede beoordelaar: E. Offerman, MSc Amsterdam, november 2018

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 4 Methode 8 Participanten 8 Procedure 8 Instrumenten 9 Analysestrategie 11 Resultaten 12 Beschrijvende statistieken 12 Mediatie-analyse 12 Discussie 13 Conclusie 17 Literatuurlijst 18 Appendix A 24 Appendix B 25

(3)

Abstract

An Adverse Childhood Experience (ACE) can be defined as a potential traumatic life event, such as child maltreatment or the loss of a parent. An ACE is a risk factor for developing internalizing problems. This study examines if the relation between an ACE and internalizing problems in children with special needs is mediated by attachment insecurity in terms of anxious and avoidant attachment. This study included n 170 students (M = 11.45, 85.3% boys) from six different primary and secondary special education schools. Almost every student experienced at least one ACE’s (96.5%), and 68.8% even five or more. Both ACE and attachment insecurity predicted internalizing problems, while the relation between ACE and internalizing problems proved to be partially mediated by anxious attachment. Given the high prevalence of adverse childhood experiences in children with special needs attending special education classes, which are associated with anxious attachment and subsequently internalizing problems, it seems necessary to invest in creating secure student-teacher relationships in special education classes for children with special needs.

(4)

Inleiding

Een Adverse Childhood Experience (hierna aangeduid als ACE) verwijst naar een ongunstige en negatieve gebeurtenis in het leven van het kind dat als traumatisch kan worden ervaren. Voorbeelden hiervan zijn kindermishandeling en -verwaarlozing, scheiding, ernstige ziekte binnen de familiekringen of de afwezigheid van een ouder om welke reden dan ook (Felitti et al., 1998). Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat bijna 70% van de kinderen die met jeugdzorg te maken hebben meer dan drie ACE’s hebben meegemaakt voor de leeftijd van zes jaar (Clarkson-Freeman, 2014).

Het meemaken van een ACE vergroot de kans op internaliserende problematiek in de kindertijd (Clarkson-Freeman, 2014) en houdt verband met een moeizame sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind, waaronder onveilige gehechtheid (Toth & Manly, 2011). Daarnaast is ook het verband tussen een onveilige gehechtheidsrelatie en internaliserende problematiek bij kinderen vastgesteld (Colonessi et al., 2011; Madigan, Brumariu, Villani, Atkinson, Lyons-Ruth, 2016). Ongeacht het feit dat deze verbanden los van elkaar zijn aangetoond, is er geen onderzoek bekend dat zich richt op de relatie tussen deze drie constructen bij kinderen. Dergelijk onderzoek is wel verricht voor de volwassenpopulatie. In recent onderzoek van Corcoran en McNulty (2018) werd een positieve relatie gevonden tussen ACE en internaliserende problematiek bij volwassenen, die gemedieerd werd door angstige- en vermijdende gehechtheid. Huidig onderzoek zal zich richten op de vraag wat de mediërende rol is van angstige- en vermijdende gehechtheid op de relatie tussen ACE’s en internaliserende problematiek bij kinderen, met als specifieke doelgroep de cluster IV populatie in het speciaal onderwijs.

Het speciaal onderwijs wordt in Nederland onderverdeeld in vier verschillende clusters. De cluster IV populatie wordt gekenmerkt door zeer moeilijk opvoedbare kinderen die gedrag-, hechting- en/of psychiatrische problematiek hebben (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2018). Deze kinderen zijn gebaat bij een prikkelarme schoolomgeving, die gekenmerkt wordt door kleine klassen en veel structuur (Little, & Kobak 2013; Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2018). Onderzoek naar de relatie tussen ACE’s, gehechtheid en internaliserende problematiek bij deze specifieke doelgroep is nog niet eerder uitgevoerd, maar lijkt om een aantal redenen van belang. Ten eerste ligt het aantal meegemaakte ACE’s binnen de cluster IV populatie hoger dan bij kinderen uit het regulier onderwijs (Clarkson-Freeman, 2014; Stoutjesdijk & Scholte, 2009). Ten tweede is er binnen de cluster IV populatie veel sprake van gehechtheids- en/of gedragsproblematiek (Clarkson-Freeman, 2014; De Greef & Rijswijk, 2005; Stoutjesdijk & Scholte, 2009).

(5)

Daarnaast blijkt dat deze vorm van speciaal onderwijs voornamelijk bekend staat om de heftige externaliserende problematiek, terwijl er ook sprake is van internaliserende problematiek (De Greef & Rijswijk, 2005). De internaliserende problematiek wordt echter niet snel gesignaleerd en dus moet ervoor gewaakt worden dat deze vorm van problematiek niet onderschat wordt (De Greef & Rijswijk, 2005; Vink & Wijngaart, 2013). Vanwege de veelvuldige gehechtheidsproblematiek en vaker voorkomende negatieve levenservaringen, is het juist voor de cluster IV leerlingen van belang dat zij een soort hechtingsfiguur vinden in de leerkracht, die voor het kind een veilige basis en haven kan zijn (Little en Kobak, 2003; Schwartz en Davis, 2006).

Zoals eerder al kort vermeld werd, refereert een ACE naar een situatie waaraan een individu in de kindertijd is blootgesteld die mogelijk als traumatisch kan worden ervaren (Felitti et al., 1998). Een dergelijke gebeurtenis kan zowel op kind-, gezins- als gemeenschapsniveau plaatsvinden. Een gebeurtenis op kindniveau duidt bijvoorbeeld op kindermishandeling, -verwaarlozing of een chronische ziekte. Een gebeurtenis op gezinsniveau kan een ouder zijn die aan een (psychische) ziekte lijdt, huiselijk geweld, middelenmisbruik, scheiding of het overlijden van een gezinslid. Het meemaken van bijvoorbeeld een natuurramp of een oorlog valt onder ACE’s op gemeenschapsniveau (Van Der Kolk, 2005).

Wanneer een individu één ACE heeft meegemaakt, is er een verhoogde kans op het meemaken van nog een ACE (Dong et al., 2004). Daarnaast lijkt er een verband te bestaan tussen de ACE’s op de verschillende niveaus (Dong et al., 2004; Felitti et al., 1998). Zo is mishandeling en verwaarlozing in veel gevallen gerelateerd aan huiselijk geweld, terwijl seksueel misbruik vaker in verband kan worden gebracht met psychische problemen bij de ouder. Wanneer een ouder een drugsverslaving heeft, hangt dit in veel gevallen samen met een algeheel disfunctioneren op gezinsniveau (Clarkson-Freeman, 2014). De tot op heden verrichte ACE studies includeren voornamelijk ACE’s die betrekking hebben op vormen van kindermishandeling en –verwaarlozing (Clarkson-Freeman, 2014; Dong et al., 2004; Felitti et al., 1998). In huidig onderzoek wordt het referentiekader van een ACE breder getrokken en zullen gebeurtenissen op alle drie de niveaus worden geïncludeerd.

Vanuit de zeer gelimiteerde onderzoeken over de risico’s van ACE’s bij kinderen, is bekend dat een ACE de sociaal emotionele ontwikkeling kan belemmeren (Toth & Manly, 2011), de kans op probleemgedrag toeneemt (Clarkson-Freeman, 2014) en een negatief effect heeft op de algehele gezondheid (Flaherty et al., 2006). In tegenstelling tot de gevolgen in de kindertijd, is er wel veel onderzoek gedaan naar de gevolgen die een ACE met zich meebrengt

(6)

in het volwassenleven. Zo vergroot het meemaken van een ACE het risico op alcoholisme, drugsmisbruik, seksueel overdraagbare aandoeningen en psychische problemen, zoals depressies (Chapman et al., 2004; Dube et al., 2001; Felitti et al., 1998). Zelfs vroegtijdig overlijden wordt genoemd als gevolg van ACE’s (Brown et al., 2009). In de bekende ACE studie van Felitti et al. (1998) werd een verband gevonden tussen het meemaken van een of meerdere ACE’s en het risico op kanker, chronische longziekten, hartfalen en obesitas; de belangrijkste doodsoorzaken bij volwassenen. Hierbij geldt dat hoe meer ACE’s het individu heeft meegemaakt, hoe groter de kans is op symptomen (Felitti et al., 1998). Bowlby (1973), grondlegger van de gehechtheidstheorie, stelt dat ieder kind geboren wordt met een behoefte aan liefde en nabijheid. Een veilige ouder-kind gehechtheidsrelatie wordt gekenmerkt door een sensitieve ouder die zowel fysieke als mentale nabijheid biedt (Bowlby, 1973). Uit de meta-analyses van De Wolff en Van IJzendoorn (1997) en Van IJzendoorn en De Wolff (1997) blijkt dat de sensitiviteit van de ouder een voorspellende factor is voor een veilige gehechtheidsrelatie. Door het aangaan van een gehechtheidsrelatie, ongeacht of deze relatie positief of negatief is, ontwikkelt het kind een ‘intern werkmodel van gehechtheid’. Dit model kan worden omschreven als een dynamische structuur, bestaande uit cognities die zijn ontwikkeld vanuit de affectie die het kind al dan niet heeft ervaren. Het interne werkmodel wordt ook wel de weerspiegeling genoemd van de eerdere gehechtheidsrelaties omdat in dit model wordt opgeslagen in hoeverre het kind zich gewaardeerd en geliefd voelt (Cassidy, 1990). Wanneer het kind opgroeit en hij of zij een gehechtheidsrelatie zal aangaan met andere personen, wordt dit interne werkmodel ingezet. In grote lijnen wordt dit model gevormd in de kindertijd (Bowlby, 1982), echter kunnen bepaalde gebeurtenissen of ervaringen het model beïnvloeden en mogelijk doen veranderen (Pierce, & Lydon, 2001; Waters, Merrick, Treboux, Crowell, & Albersheim, 2000).

Wanneer er geen sprake is van een continuïteit aan sensitiviteit en nabijheid, kan er een onveilige gehechtheidsrelatie ontstaan (Bowbly, 1973). Een onveilige gehechtheidsrelatie werd tot 1986 opgedeeld in twee dimensies: angstige- en vermijdende gehechtheid (Brennan, Clark, & Shaver, 1998). Main en Solomon (1986) voegden hier een derde vorm van onveilige gehechtheid aan toe: de gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie. Deze laatst genoemde relatie ontstaat in de meeste gevallen wanneer het kind de ouderfiguur ziet als zowel een bron van steun als van angst. Het is een onvoorspelbare relatie waarin het kind ‘onsamenhangend’ en ‘vreemd’ gedrag kan laten zien. Deze kinderen raken in paniek wanneer ze gescheiden worden van hun ouders maar zoeken daarentegen ook nabijheid bij vreemden (Main & Solomon, 1986). Een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie brengt een verhoogd risico op

(7)

psychopathologie met zich mee en komt dan ook twee tot drie keer vaker voor in de klinische populatie dan in de non-klinische populatie (Ijzendoorn, Schuengel, & Bakermans-Kranenburg, 1999). Een kind dat vermijdend gehecht is, ervaart nabijheid als ongemak, bewaart een emotionele afstand tot gehechtheidsfiguren en heeft een grote neiging tot zelfredzaamheid. Deze kinderen vinden het lastig om hun gevoelens onder ogen te komen en een volwassene te vertrouwen (Mikulincer & Shaver, 2016). Kinderen met een angstige gehechtheidsstijl hebben wel het verlangen om een emotionele relatie aan te gaan, maar zijn bang voor afwijzing. Zij zijn continu opzoek naar sociale steun maar worden hierbij belemmerd worden door jaloezie, angst en een continue waakzaamheid voor eventuele verlating (Mikulincer & Shaver, 2010).

Internaliserend versus externaliserend is de tweedeling die door Achenbach (1966) werd geïntroduceerd om gedrags-, emotionele- en sociale problematiek te onderscheiden. Tot internaliserende problematiek worden symptomen als teruggetrokkenheid, depressiviteit en angst gerekend. Waar de symptomen van internaliserende problematiek meer naar binnen gericht zijn, zijn externaliserende problemen naar buiten gericht. Externaliserende problematiek wordt gekenmerkt door hyperactiviteit, agressie, oppositioneel en uitdagend gedrag. Binnen de cluster IV populatie komen beide vormen van problematiek voor. Voorbeelden van internaliserende problematiek zijn depressies, fobiën, angst- en ticstoornissen. Antisociale gedragsstoornis, ODD en ADHD zijn enkele externaliserende stoornissen die onderscheiden worden (Stoutjesdijk & Scholte, 2009).

Voor internaliserende problematiek wordt, in tegenstelling tot externaliserende problematiek (Fearon et al., 2010; Madigan et al., 2016), een sterke relatie gevonden met zowel angstige- als vermijdende gehechtheid, maar niet met gedesorganiseerde gehechtheid (Colonessi et al., 2011; Madigan et al., 2013; Madigan et al., 2016; Shaw, Owens, Vondra, Keenan, & Winslow, 1996; Solomon & George, 1999). Daarom is het doel van huidige studie om te onderzoeken wat de mediërende rol is van angstige- en vermijdende gehechtheid op de relatie tussen ACE’s en internaliserende problematiek bij cluster IV leerlingen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal onderzocht worden wat de relatie is tussen (1) een ACE en internaliserende problematiek, (2) een ACE en angstige- en vermijdende gehechtheid, (3) angstige- en vermijdende gehechtheid en internaliserende problematiek en (4) of de relatie tussen een ACE en internaliserende problematiek wordt gemedieerd door angstige- en vermijdende gehechtheid.

(8)

Methode Participanten

De steekproef bestaat uit n = 170 cluster IV leerlingen. De leerlingen zijn tussen de acht en 18 jaar (M = 11.45 jaar, SD = 2.5) en werden overwegend vertegenwoordigd door jongens (n = 145, 85.3%). De middelbare school leerlingen representeerden 32.9 % van de database, de overige leerlingen zijn afkomstig van basisscholen.

Procedure

Huidig onderzoek is een onderdeel van het bredere TARGET 4 onderzoek, een samenwerking tussen de Universiteit van Amsterdam en Stichting Orion. Stichting Orion biedt speciaal onderwijs aan kinderen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking of chronische ziekte (cluster III), en leerlingen met gedragsproblemen en/of psychiatrische problemen (cluster IV). Het TARGET 4 onderzoek beoogt kennis te ontwikkelen over beïnvloedende factoren en interventiemogelijkheden op de problematiek en het disregulatie profiel van leerlingen in het speciaal onderwijs cluster IV (Offerman, 2017). In totaal hebben er zes cluster IV scholen deelgenomen aan het onderzoek; De Strandwacht uit Den Haag en vijf locaties van Stichting Orion. Van de deelnemende scholen zijn er vier speciaal onderwijs (SO) basisscholen (De Strandwacht, Van Detschool, Mr. de Jonghschool en de Gerhardschool) en twee voortgezet speciaal onderwijs (VSO) locaties (Orion College Zuid en

Drostenburg).

Het TARGET 4 onderzoek bestaat uit vier deelprojecten. Huidig onderzoek is gebaseerd op het eerste deelproject: het screeningsonderzoek, waarbij gericht werd op de screening van negatieve levenservaringen, trauma en traumatische stress, gehechtheid, executief functioneren, gedrag en veerkracht. Via een informatiebrief werden alle ouders, leerlingen en leerkrachten van de deelnemende scholen ingelicht over het onderzoek. Middels een schriftelijk toestemmingsformulier konden ouders zichzelf en hun kind opgeven als participant. Naast de toestemming van een ouder, werden leerlingen in de leeftijdscategorie 12 tot 16 jaar zelf ook gevraagd toestemming te verlenen. Voor leerlingen in de leeftijdscategorie 16 tot 18 jaar was enkel de toestemming van de leerling voldoende om hen deel te laten nemen in het onderzoek.

Om de verschillende constructen te meten, werden diverse vragenlijsten gebruikt. Voor de leerlingen werden in totaal acht bestaande vragenlijsten gebruikt, voor de ouder(s) vijf en voor de leerkracht één. Via het online programma Qualtrics werden de verschillende items samengevoegd tot één grote vragenlijst. De leerling vragenlijst werd op school

(9)

afgenomen onder leiding van één van de vier onderzoeksassistenten. Afhankelijk van de leeftijd werd de vragenlijst voorgelezen door de onderzoeksassistenten en waar nodig konden zij vragen beantwoorden of begrippen uitleggen. De onderzoeksassistenten werkten via een gestandaardiseerde handleiding. Ouders een leerkrachten kregen via de mail een link toegestuurd die hen direct naar de vragenlijst leidde. Gedurende het gehele onderzoek waren zowel ouders als leerlingen vrij om hun deelname in te trekken.

Instrumenten

Adverse Childhood Experiences [ACE]. Ten eerste werd de Nederlandse vertaling (Lindauer, 2014) van de Clinician Administered PTSD Scale-Children and Adolescent (CAPS-CA; Nader, Kriegler, Blake, Pynoos, Newman, & Weather, 1996) gebruikt. Dit instrument beoogt door middel van een semigestructureerd interview PTSS te kunnen diagnosticeren bij kinderen vanaf acht jaar. Om te kunnen bepalen over welke traumatische ervaring het kind mogelijke PTSS symptomen ervaart, dient van te voren een levensgebeurtenissen-checklist ingevuld te worden. In huidig onderzoek werd het semigestructureerde interview achterwege gelaten en is enkel de checklist afgenomen.

De checklist bestaat uit 25 items, waarbij meerdere antwoordmogelijkheden zijn: met mij gebeurd, gezien, erover gehoord, niet zeker en nooit gebeurd. Ter aanvulling op de CAPS-CA werden enkele items van de Adverse Childhood Experience vragenlijst (ACE; Vink, Pal, Eekhout, Pannebakker, & Mulder, 2016) afgenomen. Waar de originele ACE vragenlijst bestaat uit 42 items, werden in huidig onderzoek enkel zes items gebruikt. Deze items konden beantwoord worden aan de hand van een driepuntsschaal (1 = nee, 2 = nee maar vroeger wel en 3 = ja). Daar de CAPS-CA en de ACE hetzelfde beogen te meten, werden alle 31 items na afloop gedichotomiseerd (0 = niet meegemaakt en 1 = ja, meegemaakt). De antwoordmogelijkheden van de CAPS-CA ‘met mij gebeurd’ en ‘gezien’ werden beide omgescoord tot ‘ja, meegemaakt’. De antwoordmogelijkheden ‘nee maar vroeger wel’ en ‘ja’ van de ACE werden eveneens omgescoord tot ‘ja, meegemaakt’. Alle overige antwoorden werden geschaald onder de antwoordmogelijkeid ‘niet meegemaakt’.

De items van de CAPS-CA checklist zijn niet in verschillende subschalen ondergebracht. Voor de items van de ACE werd dit wel gedaan. Omdat in huidig onderzoek maar zes items werden gebruikt, werden die constructen niet meer voldoende gerepresenteerd. Een factoranalyse is daarom uitgevoerd om te kunnen bepalen of de 31 items onder te verdelen zijn in constructen. Een principale componentenanalyse wees uit dat er sprake was van eendimensionaal construct, met interne consistentie van α=.81. Drie items hadden een

(10)

lage en niet significante factorlading (< .20) en werden daarom niet meegenomen in de uiteindelijke factoroplossing (zie appendix A).

Angstige- en vermijdende gehechtheid. De Experience in Close Relationships - Revised Child version (short version) (ECR; Brenning, Petegem, Vanhalst, & Soenens, 2014) is een zelfrapportage vragenlijst en afneembaar bij kinderen en adolescenten van acht tot 18 jaar. De vragenlijst beoogt te meten of er sprake is van angstige- en/of vermijdende gehechtheid. De volledige versie van de vragenlijst bestaat uit 36 items (Brenning, Soenens, Braet, & Bosman, 2011). Vanwege de kwetsbare doelgroep is besloten om de verkorte versie van 12 items af te nemen. De items konden beantwoord worden aan de hand van een zevenpuntsschaal (1 = helemaal niet mee eens, 7 = helemaal mee eens). Er werden twee subschalen gemeten, Vermijdende Gehechtheid en Angstige Gehechtheid, die beide bestaan uit zes items.

Uit onderzoek van Brenning, Petegem, VanHalst, en Soenens (2014) is gebleken dat de convergente validiteit tussen de volledige en de verkorte versie van de ECR-RC zeer hoog is (.90). In hetzelfde onderzoek werd eveneens een zeer hoge interne consistentie gevonden voor de subschalen Angstige Gehechtheid (α=.90) en Vermijdende Gehechtheid (α =.93) (Brenningen et al., 2014). In huidig onderzoek werd een lagere, maar nog steeds acceptabele betrouwbaarheid gevonden. Voor de subschaal Angstige Gehechtheid werd een Cronbach’s alfa van .85 gevonden en .77 voor Vermijdende Gehechtheid.

Internaliserende problematiek. De Brief Problem Monitor – Youth (BPM-Y; Achenbach, McConaughy, Ivanova, &, Rescorla, 2011) beoogt emotionele- en gedragsproblemen te meten bij kinderen. De BPM-Y bestaat uit 19 items die beantwoord kunnen worden aan de hand van een driepuntschaal (0 = niet waar en 1 = beetje waar 2 = helemaal waar). De vragenlijst heeft drie subschalen: Internaliserende Problematiek, Externaliserende Problematiek en Aandacht problematiek. In huidig onderzoek werd enkel gebruik gemaakt van de subschaal Internaliserende Problematiek.

Achenbach en Rescorla (2001) onderzochten de betrouwbaarheid van de BPM-Y, waarbij een zeer hoge interne consistentie werd gevonden voor de subschaal Internaliserende Problematiek (α=.78). In huidig onderzoek werd nagenoeg eenzelfde betrouwbaarheid gevonden (α=.77).

(11)

Analysestrategie

Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of angstige- en vermijdende gehechtheid een mediërende rol hebben op de relatie tussen een ACE en internaliserende problematiek, werden drie regressieanalyses uitgevoerd aan de hand van de Baron en Kenny (1986) criteria. Baron en Kenny (1986) maakten een regressievergelijking visueel door verschillende ‘paden’ in een mediatiemodel te onderscheiden (zie Figuur 1). Aan de hand van de regressieanalyses kon worden bepaald of de onafhankelijke variabele een voorspeller is voor de afhankelijke variabele (pad c), de onafhankelijke variabele een voorspeller is voor de mediatoren (pad a), de mediatoren een voorspeller zijn voor de afhankelijke variabele (pad b) en of er sprake is van een mediatie effect (pad c’). In huidig onderzoek geldt dat ACE de onafhankelijke variabele is, internaliserende problematiek is de afhankelijke variabele en angstige- en vermijdende gehechtheid zijn de mediatoren. Leeftijd en geslacht werden in elke analyse meegenomen als achtergrondvariabelen. Er wordt gesproken van een mediatie effect wanneer alle doorlopen paden significant zijn, met uitzondering van de relatie tussen de onafhankelijke- en afhankelijke variabele wanneer de onafhankelijke variabele als controlevariabele wordt ingezet. Er is sprake van een partieel mediatie effect wanneer er wel een significant verband blijft bestaan. Aansluitend op de regressieanalyse werd een Sobeltest uitgevoerd; een methode waarbij de significantie van het mediatie effect wordt bepaald (Sobel, 1982). Er is in huidig onderzoek sprake van een voldoende aantal respondenten om een betrouwbare en valide uitspraak te kunnen doen aan de hand van de resultaten. De Baron en Kenny criteria stellen namelijk dat er sprake moet zijn van een minimale n van 92, voor de Sobeltesten was het minimale vereiste n 42 (Fritz, & MacKinnon, 2010). Met een n van 170 werd aan deze assumpties voldaan. In alle analyses werd een significantieniveau gehanteerd van .05 bij een betrouwbaarheidsinterval van 95%.

Allereerst werd een kwadratische transformatie uitgevoerd voor de onafhankelijke variabele ACE (Tabachnick & Fidell, 2013), zodat deze uiteindelijk normaal verdeeld was. Vervolgens werden de variabelen internaliserende problematiek en de potentiele mediatoren angstige- en vermijdende gehechtheid gedichotomiseerd op basis van mediaansplitsing vanwege de scheve verdelingen die niet tot normaal getransformeerd konden worden. In huidig onderzoek werd daarom gekozen voor een logistische regressieanalyse.

(12)

Pad c

Pad a Pad b

Pad c’

Figuur 1. Visuele weergave van het mediatiemodel van Baron en Kenny (1986) Resultaten

Beschrijvende statistieken

Bijna alle leerlingen (96.5%; n = 164) hebben gerapporteerd minstens één ACE te hebben meegemaakt, en meer dan de helft van de leerlingen (68.8 %; n = 117) rapporteerden vijf of meer ACE’s. Het hoogst aantal meegemaakte ACE’s is 24 en werd door één leerling gerapporteerd. Het item ‘Een klap gehad, geschopt, geslagen, gebeten, aangevallen of in elkaar geslagen’ werd door 120 leerlingen, en daarmee het meest, gerapporteerd. Verder is gebleken dat bijna de helft van de leerlingen (48.2% n = 82), internaliserende problematiek ervoer. Er werd door de leerlingen overwegend meer vermijdende- dan angstige gehechtheid gerapporteerd. Bij iets meer dan de helft van de leerlingen was er sprake van vermijdende gehechtheid (52.9 %; n = 90), terwijl voor angstige gehechtheid dit percentage met 35.9 % een stuk lager lag (n = 61). Appendix B bevat de correlatiematrix van de variablen die meegenomen worden in de mediatie-analyse.

Mediatie-analyse

De goodness of fit is voor alle vier de regressieanalyse berekend en significant gebleken, zie appendix B. Dit betekent dat zowel in pad a, b als c, voorspellende variabelen zijn geïncludeerd die de afhankelijke variabele kunnen verklaren. Aansluitend werden de logistische regressieanalyses uitgevoerd.

Uit de regressieanalyse volgens pad c is een significant verband gebleken tussen een ACE en internaliserende problematiek, b = .712 t² = 11.057 p = .001. Dit impliceert dat hoe meer ACE’s een kind meemaakt in zijn leven, hoe groter de kans is op het ontwikkelen van

Adverse Childhood

Experience Internaliserende problematiek

Internaliserende problematiek Adverse Childhood Experience bl i k Angstige- en vermijdende gehechtheid

(13)

internaliserende problematiek. Pad a bestaat in huidig onderzoek uit twee verschillende regressieanalyses, namelijk: ACE – angstige gehechtheid en ACE – vermijdende gehechtheid. Voor beide regressieanalyses werd een significant verband gevonden: vermijdende gehechtheid b = .790 t² = 12.966 p = .000; angstige gehechtheid b = .634 t² = 8.349 p = .004. Uit de laatste regressieanalyse (pad b) is gebleken dat zowel angstige- (b = 1.104 t² = 8.662 p = .003) als vermijdende gehechtheid (b = .754 t² = 4.433 p = .035) voorspellers zijn van internaliserende problematiek. Voor de achtergrondvariabelen leeftijd en geslacht werd in geen enkele analyse een significant verband gevonden.

In de laatste regressieanalyse (pad b) werd ACE meegenomen als controlevariabele, waarbij een kleiner maar nog steeds significant verband werd gevonden met internaliserende problematiek (b = .498 t² = .233 p = .032). Daar er nog steeds een significant verband gevonden werd, kan er gesproken worden over een partieel mediatie effect (pad c’). Om te kunnen bepalen of het partiële mediatie effect statistisch significant is, werd een Sobeltest uitgevoerd. De resultaten van deze test wijzen op een significantie voor de mediator angstige gehechtheid (t = 2.059 SE = .339 p = .039). Voor vermijdende gehechtheid werd dit niet gevonden (t = 1.818 SE = .327 p = .068). Dit impliceert dat er sprake is van een partiële mediatie voor angstige gehechtheid op de relatie tussen een ACE en internaliserende problematiek.

Discussie

Het doel van huidig onderzoek was om te bepalen of er een mediërende rol is weggelegd voor angstige- en/of vermijdende gehechtheid op de relatie tussen een ACE en internaliserende problematiek. Terwijl er verschillende aanwijzingen waren dat er een relatie zou zijn tussen deze drie constructen, werd dit niet eerder onderzocht bij kinderen (Clarkson-Freeman, 2014; Colonessi et al., 2011; Madigan et al., 2016). In huidig onderzoek werd de leerlingenpopulatie van het speciaal onderwijs cluster IV als specifieke doelgroep gebruikt, omdat gehechtheids- en internaliserende problematiek in deze groep veelvuldig voorkomen en het aantal meegemaakte ACE’s bij hen hoger ligt dan in het regulier onderwijs (Clarkson-Freeman, 2014; De Greef & Rijswijk, 2005; Stoutjesdijk & Scholte, 2009). Zowel ACE’s als angstige- en vermijdende gehechtheid bleken voorspellers te zijn van internaliserende problematiek. Een partieel mediatie effect werd gevonden voor angstige gehechtheid, hetgeen betekent dat deze vorm van gehechtheid de relatie tussen een ACE en internaliserende problematiek deels beïnvloedt. Een dergelijk effect voor vermijdende gehechtheid werd niet gevonden.

(14)

De resultaten van de enkelvoudige verbanden staan deels in lijn der verwachting. Zoals uit het onderzoek van Clarkson-Freeman (2014) ook naar voren kwam, bleek een ACE een significante voorspeller te zijn van internaliserende problematiek. Echter werd een significant effect in het onderzoek van Clarkson-Freeman (2014) pas gevonden na het meemaken van drie of meer ACE’s, terwijl een dergelijk effect in huidig onderzoek al werd gevonden na één ACE. Een verklaring hiervoor kan zijn dat het referentiekader van een ACE in huidig onderzoek breder werd getrokken. In het onderzoek van Clarkson-Freeman (2014) werd een ACE geoperationaliseerd als kindermishandeling, -verwaarlozing en huiselijk geweld; gebeurtenissen die voornamelijk worden geassocieerd met externaliserende problematiek (Clarkson-Freeman, 2014; Fearon, 2010). In huidig onderzoek bleken zowel angstige- als vermijdende gehechtheid voorspellers te zijn van internaliserende problematiek, hetgeen op basis van voorgaande onderzoeken verwacht werd (Carlson & Sroufe, 1995; Colonessi et al., 2011; Madigan et al., 2013; Madigan et al., 2016).

Het feit dat in huidig onderzoek een sterker verband werd gevonden voor angstige gehechtheid is in lijn met het gros van de voorgaande onderzoeken (Madigan et al., 2016). Een kind met een angstige gehechtheidsstijl heeft vaak een gebrek aan vertrouwen jegens het gehechtheidsfiguur; hij of zij verkeert altijd in een bepaalde mate van onzekerheid als het gaat om de vraag of het gehechtheidsfiguur beschikbaar is (Bowlby, 1973; Cassidy, 1990). Dit resulteert in veel gevallen in angst en onzekere gedachten bij het kind, hetgeen symptomen zijn van internaliserende problematiek (Cassidy, 1990). Kinderen met een vermijdende gehechtheidsstijl voelen zich niet gesteund en zien de ander als een vijand. Zij voelen zich vaak genoodzaakt om zich terug te trekken uit sociaal contact. Dit teruggetrokken gedrag kan leiden tot gevoel van vervreemding, wat zich vervolgens kan ontwikkelen tot sociale angst of een depressie (Goldberg, 1997; 2000; Manassis, 2001). Daar tegenover staat dat zij die afstand tot een ander ook kunnen creëren door externaliserend te reageren, vol frustratie en boosheid (Carlson & Sroufe, 1995; Fearon et al., 2010). In dat geval zou er dus eerder sprake zijn van externaliserende- dan internaliserende problematiek. Dit is tevens een verklaring voor het feit dat er in huidig onderzoek een sterker verband werd gevonden voor angstige gehechtheid en geen mediatie via vermijdende gehechtheid.

Waar de enkelvoudige verbanden al meerdere keren werden onderzocht, is een soortgelijk mediatieonderzoek slechts eenmaal eerder uitgevoerd. De resultaten van dit recentelijk uitgevoerde onderzoek staan deels in lijn met de resultaten van huidig onderzoek. In de studie van Corcoran en McNulty (2018) onder volwassenen werden mediatie effecten gevonden voor zowel angstige- als vermijdende gehechtheid. Voor de eerst genoemde vorm

(15)

van gehechtheid werden sterkere effecten gevonden. Enkele opmerkingen dienen hierbij geplaatst te worden. Ten eerste hebben Corcoran en McNulty (2018) de verschillende variabelen gespecificeerd; de mediatoren angstige- en vermijdende gehechtheid werden onderverdeeld in algemene relaties, relatie met moeder, relatie met vader en relatie met een vriend. Daarnaast werd internaliserende problematiek geoperationaliseerd als stress, angst, depressie en algemeen welbevinden. Wanneer wordt ingezoomd op de specifieke moeder-kind gehechtheidsrelatie, valt op dat vermijdende gehechtheid, in tegenstelling tot angstige gehechtheid, een mediator bleek te zijn voor verschillende vormen van internaliserende problematiek. Of dit in tegenstelling is tot huidig onderzoek, kan niet met zekerheid gesteld worden. Alhoewel in huidig onderzoek meer dan 80% van de leerlingen de vragenlijst hebben ingevuld aan de hand van de relatie met moeder, refereerden de overige leerlingen aan bijvoorbeeld hun vader, oma, familie of pleegmoeder. Daarnaast geldt dat de respondenten uit de studie van Corcoran en McNulty (2018) studenten van de universiteit waren, wat maakt dat er sprake is van een geheel andere doelgroep. Wel kan geconcludeerd worden dat een angstige- en/of vermijdende gehechtheidsrelatie toegespitst op een specifiek gehechtheidspersoon tot verschillende resultaten kan leiden. Voor de huidige doelgroep kan het zinvol zijn om de leerkracht-leerling gehechtheidsrelatie toe te voegen als operationalisatie van angstige- en vermijdende gehechtheid.

Er is een aantal beperkingen van de huidige studie die benoemd dienen te worden. Ten eerste werd er gebruik gemaakt van een gelegenheidssteekproef, waardoor de generaliseerbaarheid in het geding komt (Van Der Pligt & Blankers, 2013). Alle leerlingen werden uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Zodra door de ouder, of de leerling zelf, toestemming werd verleend voor deelname, werden de leerling geïncludeerd. Er werd hierbij geen rekening gehouden met factoren zoals leeftijd, aard van de problematiek, een mogelijk gestelde diagnose of de al dan niet doorlopen behandeltrajecten ten aanzien van de problematiek.

Ten tweede zijn de vragenlijsten die werden gebruikt in dit onderzoek niet gevalideerd voor de specifieke cluster IV doelgroep. Daarnaast zijn er voor de BPM-Y pas normgegevens beschikbaar vanaf een leeftijd van 11 jaar (Achenbach et al., 2011), terwijl de leeftijdsrange in huidig onderzoek 8-18 jaar betrof. Daarnaast is er geen onderzoek bekend waarin de klinische afkappunten gevalideerd zijn. Er is dan ook voor gekozen om de vastgestelde klinische afkappunten niet te gebruiken, maar gebruik te maken van een mediaansplitsing (i.e., wel of geen internaliserende symptomen) om tot geschikte groepsgroottes te komen en een adequate statistische power. Weliswaar werd een post-hoc analyse uitgevoerd, waarbij de niet

(16)

gevalideerde klinische afkappunten werden gehanteerd, om te kunnen bepalen of de resultaten in dezelfde richting wezen. Dit bleek zo te zijn, maar door het verlies aan statistische power werd geen (partieel) mediatie effect gevonden. Verwacht wordt dan ook dat wanneer de n in huidig onderzoek groter zou zijn geweest, er wel een (partieel) mediatie effect zou worden gevonden aan de hand van de klinische afkappunten.

Ondanks bovenstaande beperkingen zijn er ook zeker sterke punten van het huidig onderzoek. Zo werd een breder referentiekader genomen voor een ACE dan in voorgaande bekende ACE studies. De al bestaande onderzoeken spitsten zich voornamelijk toe op ACE’s met betrekking tot geweld en verwaarlozing binnen het gezinssysteem (Clarkson-Freeman, 2014; Felitti et al., 1998). In deze studie werden ook ACE’s geïncludeerd die losstaan van het gezinssysteem, zoals het meemaken van een brand of een bijna dood ervaring.

Traumasensitief onderwijs, het herkennen en erkennen van trauma bij leerlingen en hier vervolgens op kunnen inspelen, is in ontwikkeling (Coppens, Schneijderberg, & Kregten, 2016). Naar aanleiding van huidig onderzoek, dat heeft getracht iets bij te dragen aan kennisontwikkeling, zijn er enkele aanbevelingen te benoemen die deze ontwikkeling kunnen bevorderen. Ten eerste tonen de resultaten aan dat een onveilige gehechtheidsrelatie een risicofactor is voor internaliserende problematiek. Daartegenover wordt in de literatuur verondersteld dat tenminste één veilige gehechtheidsrelatie de veerkracht vergroot, en de gevolgen van een ACE daarmee mogelijk doet verminderen (Jenkins, 1992).

Voornamelijk voor kinderen die vanuit een traumatische ervaring of onveilige gehechtheid probleemgedrag vertonen, is het van belang om een sensitieve en betrouwbare leerkracht te hebben. Wanneer de leerling een hechtingsfiguur ziet in zijn leerkracht, zal dit zijn of haar ontwikkeling positief kunnen beïnvloeden (Verschueren & Koomen, 2012). Daartegenover staat dat de negativiteit van een leerkracht bij getraumatiseerde of onveilig gehechte kinderen juist kan leiden tot meer sociaal-emotionele problemen (Little & Kobak, 2013). Ondanks deze wetenschap wordt er in de praktijk, ook in het speciaal onderwijs, nog te vaak negatief gereageerd door leerkrachten wanneer zij te maken krijgen met probleemgedrag (Little & Kobak, 2013). De eerste aanbeveling is dan ook om vervolgonderzoek te weiden aan de vraag welke handvatten en kennis een leerkracht in het speciaal onderwijs nodig heeft om een stabiele en veilige relatie op te bouwen met zijn of haar leerlingen. Om te kunnen concluderen of een veilige gehechtheidsrelatie met de leerkracht ook daadwerkelijk bijdraagt aan het verminderen van internaliserende problematiek, wordt geadviseerd eenzelfde studie te doen, waarbij een veilige gehechtheidsrelatie met de leerkracht wordt meegenomen als mediator.

(17)

Naar aanleiding van voorgaande onderzoeken werd bij de cluster IV doelgroep een hoog percentage ACE’s verwacht. Met 96.5% van de leerlingen die tenminste één ACE hebben gerapporteerd, is dit percentage echter schokkend te noemen. Onderdelen van traumasensitief lesgeven zijn het herkennen van triggers bij de leerlingen, hen hiermee leren om te gaan en het stimuleren van de emotie- en zelfregulatie (Coppens et al., 2016). Een relatief nieuwe interventie is mindfulness; een interventie waarbij een individu in staat is om onder volledig bewustzijn het hier en nu waar te nemen (Iacona & Johnson, 2018). Uit recent onderzoek naar de inzet van mindfulness bij kinderen die een ACE hadden meegemaakt, blijkt mindfulness ook bij deze doelgroep een positieve uitwerking te hebben (Iacona & Johnson, 2018). Het leert de kinderen omgaan met triggers die voortkomen uit traumatische ervaringen, het bevordert de ontwikkeling van emotieregulatie en is daarnaast gefocust op het doen toenemen van de veerkracht (Frewen, Rogers, Flodrowski, & Lanius, 2015; Iacona & Johnson, 2018; Ortiz & Sibinga, 2017). Verder onderzoek naar mindfulness bij de cluster IV doelgroep en hoe dit mogelijk een onderdeel kan worden van traumasensitief lesgeven, lijkt hierom zinvol.

Los van de aanbevelingen gericht op traumasensitief lesgeven, wordt ten slotte aanbevolen om vervolgonderzoek uitgebreider aan te pakken. Hiermee wordt gedoeld op het clusteren van de verscheidene ACE’s en het toevoegen van externaliserende problematiek. Dit zal een gedetailleerder beeld kunnen schetsen over welke specifieke ACE’s leiden tot welke vorm van problematiek. De resultaten vanuit eerdere ACE studies hebben aangetoond dat geweld in het gezin een voorspeller is voor externaliserende problematiek (Clarkson-Freeman, 2014). Door verschillende dimensies te onderscheiden zal er meer kennis ontstaan over welke specifieke gebeurtenissen een voorspeller zijn voor internaliserende problematiek. Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat zowel ACE’s als angstige- en vermijdende gehechtheid voorspellers zijn van internaliserende problematiek bij leerlingen in het speciaal onderwijs cluster IV. Een partieel mediatie effect werd gevonden voor angstige gehechtheid, hetgeen suggereert dat deze vorm van gehechtheid de relatie tussen een ACE en internaliserende problematiek deels beïnvloedt. Huidig onderzoek biedt aanleiding tot vervolgonderzoek, onder meer om de kennis over traumasensitief lesgeven verder te ontwikkelen en methoden te ontwikkelen om de kwaliteit van de relatie tussen leerkracht en leerling te versterken in het cluster IV onderwijs.

(18)

Literatuur

Achenbach, T.M. (1966). The classification of children’s psychiatric symptoms: a factor-analytic study. Psychological Monographs, 80, 1-37. Verkregen van: https://ovidsp-tx-ovid-com.proxy.uba.uva.nl:2443/sp-3.31.1b/ovidweb.cgi?

Achenbach, T.M, McConaughy, S.H., Ivanova, M.Y. , & Rescorla, L.A. (2011). Manual for the ASEBA Brief Problem Monitor™ (BPM). Burlington: ASEBA.

Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2001). Manual for the ASEBA school-age forms & profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, and Families.

Baron, R.M., & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Doi:

10.1037/0022-3514.51.6.1173

Bowlby, J. (1973). Attachment and loss, Vol 2: Separation. Londen: The Hogarth Press. Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Retrospect and prospect. American Journal of Orthopsychiatry, 54, 664-678. Doi: 10.1111/j.1939-0025.1982.tb01456.x Brennan, K.A., Clark., C.L., & Shaver, P.R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In W.S. Rholes, J.A. Simpson, Attachment theory and close relationships, pp. 46-76. Londen: Guilford Press.

Brenning, K., Van Petegem, S., Vanhalst, J., & Soenens, B. (2014). The psychometric qualities of a short version of the experiences in Close Relationships Scale - Revised Child version. Personality and Individual Differences, 68, 118-123. Doi:

10.1016/j.paid.2014.04.005

Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (2011). An adaptation of the experiences in close relationships scale - Revised for use with children and adolescent. Journal of Social and Personal Relationships, 28, 1048-1072. Doi: 10.1177/0265407511402418

Brown, D.W., Anda, R.F., Tiemeier, H., Felitti, V.J., Edwards, V.J., Croft, J.B., & Giles, W.H. (2009). Adverse childhood experiences and the risk of premature mortality. American Journal of Preventive Medicine, 37, 389-396. Doi:

10.1016/j.amepre.2009.06.021

Carlson E.A., & Sroufe L.A. (1995). Developmental psychopathology: Vol. 1. Contribution of attachment theory to developmental psychopathology. Oxford: Wiley

(19)

Cassidy, J. (1990). Theoretical and methodological considerations in the study of

attachment and the self in young children. In M.T. Greenberg, D. Cicchetti, & E.M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research and

intervention, (pp. 87- 119). Chicago: University of Chicago Press

Chapman, D.P., Whitefield, C.L., Felitti, V.J., Dube, S.R., Edwards, V.J., & Anda, R.F. (2004). Adverse childhood experience and the risk of depressive disorders in adulthood. Journal of Affective Disorders, 82, 217-225. Doi:

10.1016/j.jad.2003.12.013

Clarkson-Freeman, P.A.C. (2014). Prevalence and relationship between adverse childhood experiences and child behavior among young children. Infant Mental Health Journal, 35, 544-554. Doi:10.1002/imhj.21460

Colonessi, C., Draijer, E.M., Stams, G.J.J.M., Van Der Bruggen, C.O., Bögels, S.M., & Noom, M.J. (2011). The relations between insecure attachment and child anxiety: A meta-analystic review. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 40, 630- 645. Doi: 10.1080/15374416.2011.581623

Coppens, L., Schneijderberg, M. & Van Kregten, C. (2016). Lesgeven aan getraumatiseerde kinderen. Een praktisch handboek voor het basisonderwijs. Amsterdam: SWP.

Corcoran, M., & McNulty, M. (2018). Examing the role of attachment in the relationship between childhood adversity, psychological distress and subjective well-being. Child Abuse And Neglect, 76, 297-309. Doi: 10.1016/j.chiabu.2017.11.012

De Greef, E.E.M., & Van Rijswijk, C.M. (2006). De groei van de deelname aan cluster 4: opvattingen over oorzaken en groeibeperkende maatregelen. Den Haag: LCTI De Wolff, M.S., & Van IJzendoorn, M.H. (1997). Sensitivity and attachment: A meta-

analysis on Parental antecedents of infant attachment. Child development, 68, 571-591. Doi:10.1111/j.1467-8624.1997.tb04218.

Dong, M., Anda, R.F., Felitti, V.J., Dube, S.R., Williamson, D.F., & Thompson, T.J. (2004). The interrelatedness of multiple forms of childhood abuse, neglect and household dysfunction. Child abuse and neglect, 28, 771-784. Doi:

10.1016/j.chiabu.2004.01.008

Dube, S.R., Anda, R.F., Felitti, V.J., Croft, J.B., Edwards, V.J., & Giles, W.H. (2001). Growing up with parental alcohol abuse: Exposure to childhood abuse, neglect, and household dysfunction. Child Abuse & Neglect, 25, 1627-1640. Doi:

(20)

Fearon, R.P., Bakermans-Kranenburg, M.J., Van Ijzendoorn, M.H., Lapsley, A.M., & Roisman, G.I. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children’s externalizing behavior: A meta-analytic study. Child Development, 81, 435–456. Doi: 10.1111/j.1467-8624.2009.01405.x

Felitti, V.J., Anda, R.F., Nordenberg, D., Williamson, D.F., Spitz, A.M., Edwards, V., Koss, M.P., & Marks, J.S. (1998). Relationship of childhood abuse and household

dysfuntion to many of the leading causes of death in adults. American Journal of Preventive Medicine, 14, 245-258. Doi: 10.1016/S0749-3797(98)00017-8

Flaherty, E.G., Thompson, R., Litrownik, A.J., Theodore, A., English, D.J., Black, M.M., Wike, T., Whimper, L., Runyan, D.K., & Dubowitz, H. (2006). Effect of early childhood adversity on child health. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 160, 1232-1238. Doi: 10.1001/archpedi.160.12.1232

Frewen, P., Rogers, N., Flodrowski, L., & Lanius, R. (2015). Mindfulness and metta-based trauma therapy: initial development and proof-of-concept of an internet resource. Mindfulness, 6, 1322-1334. Doi: 10.1007/s12671-015-0402-y

Fritz, M.S., & MacKinnon, D.P. (2007). Required sample size to detect the mediated effect. Psychological Science, 18, 233-23. Doi: 10.1111/j.1467-9280.2007.01882.x Goldberg, S. (1997). Attachment and childhood behavior problems in normal, at-risk and clinical samples. In L. Atkinson & K. Zucker (Eds.), Attachment and psychopathology (pp. 171–195). New York, NY: Guilford Press

Goldberg, S. (2000). Attachment and development. New York: Oxford University Press Iacona, J., & Johnson, S. (2018). Neurobiology of trauma and mindfulness for children. Journal of Trauma Nursing, 25, 187-191. Doi: 10.1097/JTN.0000000000000365 Lindauer, R. (2014). Clinician administered PTSD scale for children and adolescents CAPS- CA. Klinisch interview voor PTSS bij kinderen en adolescenten. Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Little, M., & Kobak, R. (2013). Emotional security with teachers and children’s stress reactivity: a comparison of special-education and regular-education classrooms. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 32, 127-138. Doi:

10.1207/S15374424JCCP3201_12

Madigan, S., Atkinson, L., Laurin, K., & Benoit, D. (2013). Attachment and

internalizing behaviour in early childhood: A meta-analysis. Developmental Psychology, 49, 672-689. Doi:10.1037/a0028793

(21)

Representational and questionnaire measures of attachment: A meta-analysis of reactions to child internalizing and externalizing problems. Psychological Bulletin, 142, 367-399. Doi:10.1037/bul0000029

Main, M., & Solomon, J. (1986). Discovery of an insecure-disorganized/disoriented attachment pattern. In T. B. Brazelton & M. W. Yogman (Eds.), Affective development in infancy (pp.95-124). Westport, CT, US: Ablex Publishing

Manassis, K. (2001). Child–parent relations: Attachment and anxiety disorders. In W. K. Silverman & P. D. A. Treffers (Eds.), Anxiety disorders in children and adolescents: Research, assessment, and intervention (pp. 255–272). Cambridge: Cambridge University Press.

Mikulincer, M., & Shaver, P.R. (2016). Attachment in adulthood: Structure, dynamics, and change. New York: Guilford.

Mikulincer, M., & Shaver P. (2016). Attachment in Adulthood. New York: Guildford Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2018). Trends in passend onderwijs 2014-2017. Verkregen van: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/ 2018/06/25/trends-in-passend-onderwijs-2014-2017n:

Nader, K.O., Kriegler J.A., Blake, D.D., Pynoos, R.S., Newman, E., Weather, F.W. (1996). Clinician Administered PTSD Scale, Child and Adolescent Version.

White River Junction, VT: National Center for PTSD Offerman, E. (2018, 28 Augustus). Target 4. Verkregen van: https://projectspeciaal.nl/portfolio/target-4/

Ortiz, R. & Sibinga, E.M. (2017). The role of mindfulness in reducing the adverse effect of childhood stress and trauma. Children, 4, 16. Doi: 10.3390/children4030016

Pierce T., & Lydon J.E. (2001). Global and specific relational models in the experience of social interactions. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 613–63. Doi: 10.1037/0022-3514.80.4.613

Schwartz, E., & Davis, A.S. (2006). Reactive attachment disorder: implications for school readiness and school functioning. Psychology in Schools, 43, 471-479. Doi: 10.1002/pits.20161

Shaw, D. S., Owens, E. B., Vondra, J. I., Keenan, K., & Winslow, E.B. (1996). Early risk factors and pathways in the development of early disruptive behavior problems. Development and Psychopathology, 8, 679–699.

(22)

equation models. In S. Leinhardt (Ed.), Sociological Methodology 1982 (pp. 290- 312).Washington DC: American Sociological Association.

Solomon J., & George, C. (1999). The place of disorganization in attachment theory: Linking classic observations with contemporary findings. In J. Solomon, C. George,

Attachment disorganization, pp. 3–32. New York: Guilford Press

Stoutjesdijk, R., & Scholte, E.M. (2009). Cluster 4 speciaal onderwijs: Een vergelijing tussen leerlingen op cluster 4 scholen en cluster 4 rugzakleerlingen. Tijdschrift voor

Orthopedagogiek, 48, 161-169. Verkregen van:

http://www.horizon.eu/wp-content/uploads/2015/06/Cluster-4-Artikel-TVO- 2009-Stoutjesdijk-Scholte.pdf

Tabachnick, B.G., & Fidell, L.S. (2013). Using Multivariate Statistics. Verkregen van: https://manyebooks.org/download/tabachnick_and_fidell_2013.pdf

Toth, S.L., & Manly, J.T. (2011). Bridge research and practice: Challenges and successes implementing evidence-based preventive intervention strategies for child

maltreatment. Child abuse & Neglect, 36, 633-636. Doi: 10.1016/j.chiabu.2011.05.003 Van Der Kolk, B. (2005). Developmental trauma disorder: toward a relational diagnoses of children with complex trauma histories. Psychiatric Annals, 35, 401-408. Verkregen van:

http://www.traumacenter.org/products/pdf_files/preprint_dev_trauma_disorder.pdf Van Der Pligt, J. & Blankers, M. (2013). Survey-onderzoek. De meting van attitudes en gedrag. Amsterdam: Boom Lemma.

Van IJzendoorn, M.H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M.J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: meta-analysis of precursors, concomitants, and

sequelae. Development and Psychopathology, 11, 225-249. Verkregen van:

https://www-cambridge-org.proxy.uba.uva.nl:2443/core/journals/development-and- psychopathology

Van IJzendoorn, M.H., & De Wolff, M.S. (1997). In search of the absent father : meta- analyses of infant-father attachment: a rejoinder to our discussants. Child Development 68, 604-609. Doi: 10.1111/j.1467-8624.1997.tb04223.x

Verschueren, K., & Koomen, H.M.Y. (2012). Teacher-child relationships from an attachment perspective. Attachment & Human Development, 14, 205-211. Doi:

10.1080/14616734.2012.672260

Vink, R., Pal, S., van der, Eekhout, I., Pannebakker, F., & Mulder T. (2016). Ik heb al veel meegemaakt: Ingrijpende jeugdervaringen bij leerlingen in groep ⅞ van het regulier

(23)

basisonderwijs. In opdracht van Augeo JongerenTaskforce. (Projectnummer: 051.19466). Verkregen van: www.tno.nl

Vink, C.R., & Wijngaart, M.A.G. (2013). Onderwijsarrangementen voor cluster 4 leerlingen. Tilburg: IVA Onderwijs

Waters, E., Merrick, S., Treboux, D., Crowell, J., & Albersheim L. (2000). Attachment security in infancy and early adulthood: A twenty-year longitudinal study. Child Development, 71, 684–689. Verkregen van: https://www-jstor-

(24)

Appendix A: Uitwerking instrumenten

Drie items zijn verwijderd vanwege een lager dan de minimaal gestelde factorscore van .20. Het gaat hierbij om de volgende items: (1) ‘In de buurt geweest van gevaarlijke chemicaliën, lekkend gas of straling; vergiftigd’, (2) ‘Zijn jouw ouders/verzorgers of één van beiden verslaafd aan drugs’ en (3) ‘Heeft iemand bij jou thuis in de gevangenis gezeten?’ .

(25)

Appendix B: Tabellen Tabel 1

Correlatiematrix aan de hand van Spearman’s rho, one-tailed.

Internaliserend Vermijding Angst Gebeurtenissen Internaliserend correlatiecoëfficiënt Sig. 1 . .271* .000 .333* .000 .270* .000 Vermijding correlatiecoëfficiënt Sig. .271* .000 1 . .355* .000 .278* .000 Angstig correlatiecoëfficiënt Sig. .333* .000 .355* .000 1 . .198* .005 Gebeurtenissen correlatiecoëfficiënt Sig. .270* .000 .278* .000 .198* .005 1 . Noot: * geeft significantie aan (p < .05).

(26)

Tabel 2

Goodness of fit model. Model Chi² Sig. R² Pad c 14.104* .003 .106 Pad a (angstig) 12.348* .006 .096 Pad a (vermijdend) 15.250* .002 .115 Pad b 32.765* .000 .234

(27)

Tabel 3

Statistische weergave van de uitgevoerde regressieanalyses. Model

B SE Wald Sig. Exp (B) 95 % CI Pad c ACE–internaliserend .712* .214 11.057 .001 2.038 1.340 - 3.101 Pad a ACE–angstig .634* .220 8.349 .004 1.886 1.226 - 2.900 ACE-vermijdend .790* .219 12.966 .000 2.204 1.434 - 3.389 Pad b Angstig-internaliserend 1.104* .375 8.662 .003 3.015 1.446 - 6.289 Vermijdend-internaliserend .754* .358 4.433 .035 2.125 1.053 - 4.289 Pad c’ ACE-internaliserend .498* .233 4.591 .032 1.646 1.043 –2.597 Noot: * geeft significantie aan (p < .05).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

FIGURE 6 The average delay per vehicle as a function of load depending on origin of the vehicle and the green wave design (optimisation of average delay, green wave measure or

Wel bleken lagergeletterden meer (gemanipuleerde laagfrequente) woorden niet te kennen dan hogergeletterden, maar het niet kennen van enkele woorden hoeft geen bedreiging

The significance of the students’ questionnaire lies in the fact that it investigates and sheds light on the attitudes and beliefs of the students towards how their teachers

The goal is to get insights in the influence of the social housing sector on these experiences and perceptions of these different types of residents, because a

The central question of this thesis is: How do low-fee private schools build capacity for social change from the smooth space in Kayin State, Myanmar and what is the role of

With the 69 papers we identified on the conceptualization of engagement, we have identified seven different domains of engagement: student, customer, health, societal, work,

for Open Science initiatives Newcomers &amp; experienced colleagues Member initiatives, collection of established formats Provide input to policy,. infrastructure, and

The increasing availability of human induced pluripotent stem cells (hiPSC) derived from healthy individuals and patients have accelerated advances in developing experimental in