De Rol van Gewoontes in Snack- en Sportgedrag:
een Pilotonderzoek
Masterthese Klinische Psychologie Linda de Groot
Studentnummer: 6060595 Begeleidster: Dr. S. de Wit
Abstract
Implementatie intenties lijken een veelbelovende planningsstrategie om (on)gezonde gewoontes te veranderen, maar is dit voor iedereen even makkelijk? In dit onderzoek werd gekeken of er een verband is tussen het effect van implementatie intenties op sport-‐ en snackgewoontes en iemands gewoontetendens: de neiging om aan gewoontes vast te blijven houden. Het onderzoek vormde in de eerste plaats een pilot met als doel het uittesten van de procedure, de materialen en het design voor vervolgonderzoek. Tien deelnemers hielden snacks en sportactiviteiten bij via een digitaal dagboek op de
smartphone en kregen onderwijl een doel intentie of een implementatie intentie om het gedrag te veranderen. Na twee weken werden er gemiddeld minder ongezonde snacks gegeten, echter dit stond niet in verband met gewoontetendens. Er was geen
verandering te zien in sportgewoonte. Evenmin werd er een verschil gevonden tussen de werking van implementatie intenties en doel intenties. Naar aanleiding van de bevindingen uit deze pilot is een standard operation procedure opgesteld, alsmede een lijst met aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.
Inleiding
Het is niets nieuws en toch lijkt het populairder te zijn dan ooit tevoren: een gezonde levensstijl is ‘in’. Voor superfoods betalen we gerust drie keer zo veel als voor normale boodschappen en een steuntje in de rug van een fitness app of zelfs een personal trainer schuwen we niet. Maar hebben deze gezondheidshypes wel nut op de lange termijn? Wat heb je eraan als je vervolgens weer terugvalt in je oude gewoontegedrag? Het lijkt een simpel plan: meer bewegen en minder snacken. Maar tóch is het heel moeilijk om gewoontes te doorbreken en je levensstijl te veranderen, want goede voornemens alleen zijn niet voldoende (Webb & Sheeran, 2006). Voor permanent gezondere gewoontes zijn wellicht specifiekere plannen nodig, die toegespitst worden op de situatie en
karaktereigenschappen van een persoon. Dit onderzoek verkent de mogelijkheden om ongezonde gewoontes met behulp van persoonlijk gemaakte planningsstrategieën te verbeteren.
Iedereen heeft gewoontes en we hebben ze niet voor niets; ze functioneren veelal om het leven te vergemakkelijken. Je kijkt automatisch naar links en naar rechts voordat je de weg oversteekt, en je loopt richting de ijskast wanneer je je maag hoort knorren. Een gewoonte wordt gedefinieerd als aangeleerd gedrag dat vaak uitgevoerd wordt en dat automatisch getriggerd wordt door bepaalde cues (Verplanken & Orbell, 2003). Gewoontes worden pas onhandig of zelfs slecht wanneer ze het streven naar een beter of gezonder leven in de weg staan. Een verandering is echter niet gemakkelijk, zo willen veel mensen wel gezonder eten maar hun wil alleen is niet genoeg (Kumanyika et al., 2000). Hetzelfde geldt voor het voornemen om meer te sporten: een intentie is geen garantie voor slagen (Hillsdon, Foster, & Thorogood, 2005).
Gewoontegedrag kan verklaard worden door de dual-‐process theory of action control (de Wit & Dickinson, 2009). Aan de ene kant is er bij doelgericht gedrag een
verwachting en een verlangen naar een bepaald doel (D). Hiervoor dient eerst een bewuste actie (R) plaats te vinden. Dus door een stroopwafel te eten (R), stil je je trek (D). Aan de andere kant vindt gewoontegedrag plaats wanneer een automatische
respons de reactie vormt op een kritische stimulus (S). Dus wanneer je de koektrommel op het aanrecht ziet staan (S), eet je er een stroopwafel uit (R). Hoe vaker je deze reactie geeft op dezelfde stimulus, hoe sterker de S-‐R associatie wordt. Op die manier vindt een graduele transitie plaats van doelgericht gedrag richting gewoontegedrag (de Wit & Dickinson, 2009). Gedrag dat voorheen een doel diende, namelijk de trek stillen, wordt nu getriggerd door een stimulus (de koektrommel). Een ongezonde gewoonte is geboren.
Ongeacht of gewoontegedrag gezond is of niet, het is vooral erg inflexibel. Wanneer in dezelfde context plots een ander soort gedrag wordt gevraagd, komt het oude gedrag vaak weer om de hoek kijken. Dit wordt een “slip of action” genoemd (de Wit, Watson, Harsay, Cohen, de Vijver, & Ridderinkhof, 2012); de actie wordt nog steeds uitgevoerd zonder dat de uitkomst nog langer wenselijk is. Dus je eet een stroopwafel zonder dat je eigenlijk trek had. Er wordt verondersteld dat de neiging om dit te doen verschilt per persoon (de Wit et al., 2012). Zo zou de ene persoon meer geneigd zijn slips-‐of-‐actions te maken, en dus een sterkere gewoontetendens hebben, dan een ander persoon.
Wanneer mensen een gewoonte willen veranderen beginnen ze veelal met een zogenaamde doel intentie (DI). Voorbeelden zijn: “ik wil vijf kilo afvallen”, of: “ik ga minder snacken”. Deze DI vormen een centrale rol in veel bekende theorieën die gaan over het bereiken van doelen, bijvoorbeeld in de sociaal cognitieve theorie (Bandura, 1998) en in de theory of planned behaviour (Ajzen, 1991). Desalniettemin blijken DI in de praktijk niet altijd even werkzaam (Armitage & Conner, 2001; Webb & Sheeran, 2006),
gedrag (het daadwerkelijk gezonder eten in de praktijk; Sheeran, 2002; Gollwitzer & Sheeran, 2006).
Om die kloof te overbruggen zijn andere methodes geïnitieerd. Implementatie intenties (II) lijken daarbij veelbelovend. II zijn plannen waarin specifiek omschreven wordt waar, wanneer en hoe een doel bereikt moet worden (Gollwitzer, 1999). Hierdoor wordt er een associatie gecreëerd tussen een specifieke situatie en de gewenste
gedragsrespons. Een voorbeeld van een II is: “wanneer ik ’s avonds na het werk
thuiskom en ik heb trek, neem ik een appel”. Volgens Gollwitzer vertoont het effect van een II veel overeenkomsten met het tot stand komen van een gewoonte: de
toegankelijkheid tot het mentale construct wordt vergemakkelijkt door het noemen en denken aan specifieke cues. Vervolgens, na dit vaker te doen, ontstaat er een directe, automatische respons wanneer deze cues aanwezig zijn (Gollwitzer, 1993). Het positieve effect van II op gedragsverandering is reeds aangetoond op onder andere het gebied van afvalscheiding (Holland, Aarts, & Langendam, 2006), stoppen met roken (Webb, Sheeran, & Luszczynska, 2009), het stimuleren van het eten van groente en fruit (Chapman & Armitage, 2012), gezonder eten (o.a. Armitage, 2004; de Nooijer, de Vet, Brug, & de Vries, 2006; Adriaanse, de Ridder, & de Wit, 2009; Chapman & Armitage, 2010) en meer
bewegen (o.a. Milne, Orbell, & Sheeran, 2002; Prestwich, Lawton, & Conner, 2003; de Vet, Oenema, & Brug, 2011; Bélanger-‐Gravel, Godin, & Amireault, 2011).
II kunnen dus worden ingezet om gewoontes te veranderen. Het is echter voor te stellen dat dit niet bij iedereen even gemakkelijk gaat. Sommige mensen lijken veel meer vastgeroest te zijn in bepaalde gewoontes dan anderen, en dit zijn dan de mensen die vaker de eerder genoemde slips-‐of-‐actions maken. Deze sterkere neiging tot
gewoontegedrag kan verslaving in de hand werken (Volkow & Wise, 2005) en zou het lastiger kunnen maken om een gezondere levensstijl aan te nemen. Zo zou er volgens
Volkow en Wise een verband kunnen bestaan tussen een sterke gewoontetendens en obesitas. Sjoerds et al. (2013) vonden daarnaast een verband tussen een sterkere gewoontetendens en alcoholverslaving. Tot nu toe is er echter nog geen directe koppeling gemaakt tussen de bevindingen uit het lab (het bepalen van de mate van gewoontetendens van een persoon) en het doorbreken van ongezonde gewoontes in de praktijk.
De vraag die daarom in dit onderzoek centraal staat, is welke rol iemands gewoontetendens speelt bij het tot stand brengen van gezondere gewoontes. Wanneer hier meer over bekend is, zouden in de toekomst planningsstrategieën zoals DI en II geoptimaliseerd en aangepast kunnen worden aan iemands gewoontetendens. Met andere woorden: om gezondere gewoontes te initiëren kan aan een echt gewoontedier een ander plan geadviseerd worden dan aan een persoon die van nature minder
vastgeroest is in zijn gedragingen.
Om echt per individu te kunnen bepalen wat voor soort plan het beste werkt, is een within-‐subject design noodzakelijk. Op die manier zijn verschillen tussen deelnemers niet van invloed op de eventuele werking van DI en II. In dit onderzoek wordt daarom gebruik gemaakt van zo’n design en worden per persoon twee soorten gewoontes getracht te veranderen, namelijk snack-‐ en sportgewoontes. Op deze manier kan voor ieder persoon zowel een DI als een II getest worden. Onder sporten wordt alle matige tot zware fysieke inspanning van meer dan twintig minuten per keer verstaan. Onder snacks wordt alles wat buiten de drie reguliere maaltijden om wordt gegeten verstaan. Gezien de veelbelovende eigenschappen van II, wordt gesteld dat in het algemeen II effectiever zullen zijn dan DI om snack-‐ en sportgewoontes te verbeteren. Echter, wanneer iemand een hoge gewoontetendens heeft, zal hij sowieso meer moeite hebben
gewoontetendens. Toch zullen bij personen met een hoge gewoontetendens II nog altijd beter werken dan DI, omdat met II als het ware een nieuwe gewoonte gecreëerd kan worden (Gollwitzer, 1993; Aarts & Dijksterhuis, 2000). Om diezelfde reden, en om deze theorie te ondersteunen, wordt ook gesteld dat II de gewoonte van het nieuwe gezonde gedrag doen versterken; de zogenaamde gewoontesterkte zal toenemen. Exploratief zal ten slotte de invloed van DI op gewoontesterkte en de voorspellende waarde van gewoontesterkte op het succes van DI en II worden onderzocht.
Het is belangrijk om te vermelden dat dit onderzoek een pilotonderzoek vormt voor het geplande vervolgonderzoek. Er wordt gebruikt gemaakt van een digitaal dagboek dat door middel van een smartphone kan worden ingevuld. Deze relatief nieuwe techniek, alsmede de procedure, de materialen en het design, worden in dit pilotonderzoek uitvoerig getest en geëvalueerd voordat ze geïmplementeerd zullen worden in het toekomstige onderzoek.
Methode
Pilotonderzoek
Dit onderzoek is in zijn geheel als pilot uitgevoerd: een eerste verkennende studie met het oog op het testen en verbeteren van de methode, de procedure, het design en de gebruikte materialen. In deze sectie wordt beschreven op welke manier dit
pilotonderzoek plaatsvond. In Appendix 1 kan daarnaast puntsgewijs een lijst met geadviseerde veranderingen voor de deelnemers (Appendix 1a), het materiaal (Appendix 1b) en de procedure (Appendix 1c) gevonden worden.
Deelnemers
Deelnemers waren bezoekers van sportcentrum Fit aan ’t IJ in Amsterdam, die door middel van flyers op het onderzoek geattendeerd werden, en kennissen uit de
persoonlijke kring van de onderzoeker. Inclusiecriteria betroffen: vrouwen in de leeftijd van 18 tot 50 jaar, een Body Mass Index (BMI; gewicht gedeeld door lengte in het
kwadraat) tussen de 20 en 30, geen ervaring met eetstoornissen nu of in het verleden en een goede mondelinge en schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal. Alle
deelnemers moesten in het bezit zijn van een smartphone met internettoegang.
Deelnemers ontvingen behalve inzicht in hun (on)gezonde gewoontes geen vergoeding voor deelname aan het onderzoek. In totaal werden tien deelnemers getest.
Materiaal
Entry Questionnaire. Deze 15 items tellende vragenlijst informeert onder andere naar demografische gegevens zoals leeftijd, lengte en opleidingsniveau. Daarnaast wordt gevraagd naar huidige sportactiviteiten, ongezonde snackgewoontes en ervaring met diëten in het verleden. Ervaring met eetstoornissen nu of in het verleden wordt
uitgevraagd met behulp van de Eating Disorder Screen for Primary Care (ESP). Ten slotte wordt gevraagd naar motivatie om meer te gaan sporten en minder ongezond te
snacken.
Slips-‐of-‐Action Task (SOAT). Deze computertaak meet de balans tussen
doelgerichte en gewoontegerichte controle en is gebaseerd op een ontwerp van De Wit et al. (2012). De mate van gewoontegerichte controle wordt in dit onderzoek
‘gewoontetendens’ genoemd. Het ontwerp van deze taak zal hier kort worden
Gillan et al. (2011) en De Wit et al. (2012). Een schematisch overzicht van de taak is opgenomen in Appendix 2.
De taak kent drie fases: een instrumentele leerfase, de slips-‐of-‐action task, en explicit contingency knowledge questionnaires. Tijdens de eerste fase worden deelnemers geïnstrueerd zo veel mogelijk muntjes (i.p.v. vruchten in de eerdere gepubliceerde versies van deze taak) te verzamelen. Door trial and error leren de deelnemers welke respons (het indrukken van een linker-‐ of rechterknop) bij welke stimulus hoort. Bij het geven van de juiste respons wordt een bepaald muntje verdiend. Bijvoorbeeld, wanneer de stimulus een maantje is, wordt bij de juiste respons een muntje met een vierkant verdiend en klinkt een ‘kassa-‐geluid’. Bij een onjuiste respons komt het cijfer nul in beeld en volgt een ‘zoem-‐geluid’. De eerste fase bestaat uit twaalf trainingsblokken van ieder acht trials. In de tweede fase krijgen de deelnemers te horen dat bepaalde muntjes niet langer winstgevend zijn, en dat zij punten verliezen als zij toch reageren op de bijbehorende stimulus. Voor iedere trial komen alle vier de muntjes in beeld, waarvan er twee doorkruist zijn; dit zijn de muntjes waar niet meer voor gedrukt mag worden. Deelnemers moeten op dit moment hardop uitspreken: “Ik druk niet meer voor het muntje met een … of een …”. De moeilijkheid is dat de deelnemers de bijbehorende stimulus-‐respons reactie tijdens de eerste fase juist hebben aangeleerd, maar die nu tijdens de tweede fase moeten onderdrukken. Wanneer dit niet lukt, wordt dit een slip-‐of-‐action genoemd. Deze fase bestaat uit vier blokken van ieder zestien trials. Tijdens de derde fase wordt vastgesteld of de deelnemers de stimulus-‐respons-‐uitkomst relatie expliciet hebben geleerd, door bijvoorbeeld te vragen: “welke respons was
gepaard met dit logo?”, “welke respons was gepaard met deze beloning?” en “welke beloning hoorde bij dit logo?”. De test is geprogrammeerd in Visual Basics 6.0.
Om de SOAT-‐meting te vertalen in een relatieve gewoontetendens werd het percentage responses op devalued trials (wel gedrukt terwijl dat niet had gemoeten, een slip-‐of-‐action) afgetrokken van het percentage responses op valued trials (goed gedrukt). Dit resulteerde in een getal tussen de nul en honderd, waarbij een lagere score duidt op meer fouten en daarom op een relatief hogere gewoontetendens.
Self-‐Report Habitual Index (SRHI). De SRHI (Verplanken & Orbell, 2003) bestaat uit 12 items die de sterkte van gewoonte meten in termen van herhaling en
automaticiteit. In deze studie werd de SRHI tweemaal afgenomen, met als doelmeting het beoogde gezonde gedrag. Dus wanneer een deelnemer als doel had meer fruit te eten, werd de SRHI ingevuld om de gewoontesterkte van het eten van fruit te meten, bij
aanvang en na afloop van het onderzoek. Voorbeelden van vragen zijn: “Het eten van fruit is iets dat ik doe zonder er bij na te denken” en “Het eten van fruit is typisch mij”. Antwoorden werden gegeven op een 7-‐punts Likert schaal, variërend van 1: “Totaal mee oneens” tot 7: “Helemaal mee eens”. Een hogere score duidt op een relatief hogere gewoontesterkte voor het gemeten gedrag.
Barratt Impulsiveness Scale (BIS). Deze 30 items tellende vragenlijst meet
impulsiviteit op basis van drie subschalen: motor impulsiviteit (BIS-‐motor),
attentie/aandachts impulsiviteit (BIS-‐attention) en non-‐planning impulsiviteit (BIS-‐ planning; Patton, Stanford, & Barratt, 1995). De questionnaire meet op een 4-‐punts Likert schaal, variërend van 1: “Zelden/Nooit” tot 4: “Bijna altijd/Altijd”. Een hogere score staat gelijk aan een hogere mate van impulsiviteit. Een Nederlandse gevalideerde versie werd gebruikt voor het huidige onderzoek.
Basismetingdagboek. Via een digitale link die tweemaal daags per sms verstuurd werd naar de smartphone van de deelnemer, konden zij bijhouden wat ze die dag
Qualtrics software. Het openingsscherm toonde altijd als eerste de instructie wat er
onder snacks (alles wat buiten de drie dagelijkse reguliere maaltijden om gegeten wordt) en onder sportgedrag (matige tot zware fysieke inspanning van minimaal twintig
minuten) verstaan werd. Vervolgens kon de deelnemer de keuze maken tussen het invoeren van een snack, sportgedrag of het afsluiten van het dagboek (klaar met
invullen voor die dag). Wanneer de keuze voor snack gemaakt werd, kon in de volgende schermen gespecificeerd worden om wat voor soort snack het ging, de hoeveelheid en waar en wanneer de snack gegeten was. Ten slotte moest de deelnemer aangeven of hij vond dat dit een gezonde of een ongezonde snack was. Als de keuze voor het invullen van sportgedrag werd gemaakt, werd in de volgende schermen gevraagd om de specificatie van de sport, de duur, de plaats en het tijdstip. Wanneer de deelnemer aangaf dat hij voor die dag klaar was met het invullen van het dagboek, diende hij aan te vinken dat het dagboek naar waarheid was ingevuld. Figuur 1 toont een overzicht van het basismetingdagboek.
Figuur 1. Flowchart van het basismetingdagboek.
Vervolgmetingdagboek. Het vervolgmetingdagboek was in grote lijnen gelijk aan het basismetingdagboek. Het verschil was dat er niet meer gevraagd werd waar en wanneer iets gesnackt werd of sportgedrag had plaatsgevonden. Bij snacken was er nu de mogelijkheid om categorieën aan te vinken. Bovendien werd na het invullen van sportgedrag en het invullen van een gezonde snack, gevraagd of dit in overeenstemming was met het gestelde doel of met het ‘als-‐dan’-‐plan. Hiermee werd gecontroleerd of deelnemers hun doel intentie of implementatie intentie nog wisten. Figuur 2 toont een overzicht van het vervolgmetingdagboek.
Figuur 2. Flowchart van het vervolgmetingdagboek.
eventuele vakantie of ziekte tijdens het onderzoek. Daarnaast werd gevraagd of de sms’jes als behulpzaam werden ervaren en werd de deelnemer aangemoedigd feedback te geven over het onderzoek.
Motiverende Gespreksvoering. Om deelnemers zo goed mogelijk te begeleiden tijdens het onderzoek, is tijdens het zogenaamde coachingsgesprek bij de tweede afspraak gebruik gemaakt van motiverende gespreksvoering. Motiverende
gespreksvoering is bedacht door Miller en Rollnick (1983) en blijkt een effectieve manier om mensen te helpen te veranderen op het gebied van gezondheidsgedrag (Martins & McNeill, 2009; Bean, Mazzeo, Stern, Bowen, & Ingersoll, 2011; MacDonell, Brogan, Naar-‐King, Ellis, & Marshall, 2011). De kern van deze gesprekstechniek is dat iemand eigenlijk zelf wel weet dat hij moet veranderen maar dat een coach hierbij kan helpen dit zo duidelijk mogelijk en zonder bezwaren naar voren te brengen. De
testleider in dit onderzoek vervulde de rol van coach en zei dus niet: je kan fruit eten in plaats van chocola, maar stuurde het gesprek dusdanig dat de deelnemer uiteindelijk zelf verwoordde wat hij wilde veranderen. Verandering vereist inzet en het oude gedrag heeft aanlokkelijke voordelen. Een persoon die moet veranderen heeft daarom de neiging veel in ‘behoudtaal’ (BT) te spreken. Aan de coach is echter de taak om de nadruk te gaan leggen op ‘verandertaal’ (VT). ¨Ik moet wat aan mijn gewicht doen (VT) maar heb zo´n beetje alles al geprobeerd en ik houd het nooit vol (BT). Ik weet dat ik moet afvallen (VT) maar ik ben zo dol op eten (BT).”
In dit onderzoek bleek dat de coachingsgesprekken waarin motiverende
gespreksvoering werd toegepast qua tijdsduur te veel van elkaar verschilden. Om dit te voorkomen, en om iedere deelnemer dezelfde behandeling te geven, is een
gespreksprotocol voor de tweede afspraak ontwikkeld. Dit protocol is opgenomen in Appendix 3.
Procedure
Eén van de doelen van dit pilotonderzoek was om de Standard Operation Procedure (SOP) op te stellen en te optimaliseren. Deze SOP is opgenomen in Appendix 4. Een
schematisch overzicht van de gehele procedure wordt gegeven in Figuur 3.
Figuur 3. Schematisch overzicht van de gehanteerde procedure.
< Dag 1, e-‐mailcontact. Deelnemers ontvingen na aanmelding een e-‐mail met informatie over het onderzoek en een voorstel voor een eerste afspraak.
Dag 1, Eerste afspraak. Deelnemers werden pseudo-‐gerandomiseerd
deelnemers gewogen en werd hun taille opgemeten. Vervolgens werd de werking van het digitale dagboek uitgelegd aan de hand van voorbeeldschermen. De testleider benadrukte hierbij het belang van tijdig invoeren (zodat niets vergeten werd) en volledige eerlijkheid (alleen zo kon een goed advies gevormd worden). Ten slotte werd een datum en tijdstip voor de tweede afspraak ingepland. De eerste afspraak duurde in totaal ongeveer 45 minuten.
Dag 2 t/m 7, Basismetingdagboek. Op deze dagen ontvingen de deelnemers twee keer per dag een sms (om 09.00 uur en 21.00 uur) met een link naar het digitale dagboek. Door technische problemen is een deel van de sms’jes niet verstuurd. Hierdoor heeft niet iedere deelnemer het basismetingdagboek volledig kunnen invullen. Bij
sommigen was het mogelijk de gemiste dagen alsnog in te laten vullen, bij anderen is data van slechts vier of vijf dagen binnengekomen. Uiteindelijk is van iedere deelnemer het gemiddeld aantal snacks en sportactiviteiten per dag berekend, ongeacht het aantal dagen dat het dagboek werd ingevuld.
Dag 8, Tweede afspraak. Tijdens deze afspraak werd begonnen met de Slips-‐of Action-‐Task. De taak werd uitvoerig uitgelegd en getraind aan de hand van instructies en voorbeeldschermen. Na de instrumentele leerfase volgde de echte taak. Deelnemers werd geïnstrueerd een negatieve intentie te vormen voor de stimuli waar zij niet langer voor mochten drukken. Dus wanneer op het voorbeeldscherm de maan en de cirkel doorkruist waren, moesten zij hardop zeggen: “ik druk niet meer voor de muntjes met een maan of een cirkel”. Na afloop van de taak vulden de deelnemers de explicit
contingency knowledge questionnaire in om te controleren of zij de juiste stimulus-‐ respons uitkomst hadden begrepen.
Barratt Impulsiveness Scale in. Hierna vulden zij tweemaal de Self-‐Report Habit Index in; eenmaal voor snacken en eenmaal voor sporten.
In het laatste gedeelte van de afspraak besprak de testleider samen met de deelnemer de ingevulde data uit het basismetingdagboek. Met behulp van motiverende gesprekstechnieken werd vervolgens een II en een DI geformuleerd. De formulering van de II was telkens: “wanneer ik … (in situatie X zit), dan ga ik … (gezond
snacken/sporten)”. Situatie X bevatte de cue die tot dan toe had gezorgd voor het ongezonde snackgedrag of het niet sporten. Die cue werd vervolgens gekoppeld aan het nieuwe, gewenste gedrag; gezond snacken of wel sporten. De cue werd geïdentificeerd aan de hand van het ingevulde dagboek en/of door het gesprek met de deelnemer. Wanneer bijvoorbeeld bleek dat een deelnemer ’s avonds op de bank tijdens het kijken naar de televisie uit gewoonte de koektrommel open trok, werd de II: “wanneer ik ’s avonds op de bank zit en televisie kijk, eet ik een appel”. De formulering van de DI was: “ik ga … (gezond snacken/sporten)”. Hierbij werd dus alleen het gewenste gedrag genoemd, afgaande op het gesprek met de deelnemer. Bijvoorbeeld: “ik ga drie keer in de week naar de sportschool”. De intenties werden door de deelnemer elk drie keer op papier geschreven en vijf keer hardop uitgesproken. Ten slotte werd een datum en tijdstip voor de derde afspraak ingepland. De tweede afspraak duurde in totaal ongeveer anderhalf uur.
Dag 9 t/m 21, Dagboekmeting. Net als bij het basismetingdagboek ontvingen de deelnemers twee keer per dag (om 09.00 uur en om 21.00 uur) een sms met een link naar het vervolgmetingdagboek. Wederom zijn door technische problemen niet alle sms’jes verstuurd. Hierdoor is niet van alle deelnemers de data van alle dertien dagen gegenereerd. Uiteindelijk is ook hier van iedere deelnemer het gemiddeld aantal snacks
en sportactiviteiten per dag berekend, ongeacht het aantal dagen dat het dagboek werd ingevuld.
Op dag 15 ontvingen de deelnemers een extra sms waarin gevraagd werd om hun doelen te herhalen. Deze konden zij invullen middels een digitale link. Dit betroffen de op dag 8 geformuleerde II en DI.
Dag 22, Derde afspraak. Tijdens deze laatste afspraak vulden de deelnemers als eerste de exit questionnaire in. Daarna vulden zij twee keer de SRHI in, eenmaal voor snacken en eenmaal voor sporten. Vervolgens werden de deelnemers gewogen en werd er een taillemeting gedaan. Nadat dit gebeurd was vond er een debriefing plaats; de testleider vertelde de deelnemer over het verschil tussen II en DI, en hoe deze waren geformuleerd. Ook werd verteld wat de verwachtingen van dit onderzoek waren, en of deze waren uitgekomen bij de betreffende persoon. Dit werd gedaan met grafieken die waren gemaakt met behulp van de verkregen gegevens uit de ingevulde dagboeken. Tevens werd gevraagd of de deelnemer behoefte had aan een extra of alternatief plan. Wanneer bijvoorbeeld voor sporten een DI was opgesteld en deze had niet goed gewerkt, dan werd gevraagd of er behoefte was aan een II voor dit gedrag. Ten slotte werd
gevraagd of de deelnemer interesse had om deel te nemen aan toekomstig onderzoek op dit terrein. De derde afspraak duurde in totaal ongeveer 45 minuten.
Resultaten
Voor deze pilot studie werden alle gestelde hypotheses getest om een idee te krijgen van de onderzoeksresultaten. Echter, het aantal deelnemers bedroeg slechts tien, en het analyseren van de resultaten was niet het hoofddoel was van deze studie.
Alle analyses zijn uitgevoerd in SPSS Statistics versie 20. Er werd een significantielevel van α = ,05 aangehouden.
Deelnemers
In totaal deden tien vrouwelijke deelnemers mee aan de studie en hun gegevens zijn gebruikt in de verdere analyses. De gemiddelde leeftijd van deze deelnemers bedroeg 33,8 jaar (SD = 7,78; range 23-‐47) en het gemiddelde BMI bij aanvang van het onderzoek bedroeg 22,98 (SD = 1,54). In totaal bevonden zich vijf deelnemers in groep II-‐snack en vijf deelnemers in groep II-‐sport. Standaardisatietests toonden aan dat leeftijd en BMI proportioneel verdeeld waren over beide groepen.
Door technische storingen zijn bij drie deelnemers niet de volledige data van de basismeting doorgekomen en bij vijf deelnemers niet de volledige data van de
vervolgmeting. Daarnaast zijn drie deelnemers in totaal vijf dagen vergeten in te vullen tijdens de vervolgmeting. Desalniettemin is per deelnemer een gemiddeld aantal snack-‐ en sportmomenten per dag berekend, ongeacht het aantal ingevulde dagen.
Voorspelling 1. Implementatie intenties zijn effectiever dan doel intenties bij het verbeteren van snack-‐ en sportgewoontes.
Door middel van het ingevulde basismetingdagboek werd per persoon een gemiddeld aantal gezonde snacks, ongezonde snacks, sportmomenten en sportminuten per dag berekend, dit werd gezien als de voormeting. Hetzelfde werd gedaan aan de hand van de ingevulde dagboeken uit de vervolgmeting, dit werd gezien als de nameting. De gemiddelde scores en standaardafwijkingen staan vermeld in Tabel 1. Daarnaast staat in Figuur 4 een schematische weergave van de verschillende scores.
Tabel 1
Gemiddelde Scores per dag en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) van de Basis-‐ en Vervolgmeting van Gezonde Snacks, Ongezonde Snacks, Sportmomenten en Sportminuten. Groep Overall (N = 10) II-snack (N = 5) II-sport (N = 5)
Basismeting Vervolgmeting Basismeting Vervolgmeting Basismeting Vervolgmeting Gezonde snacks 0,97 (0,67) 1,09 (0,53) 0,84 (0,51) 1,00 (0,19) 1,11 (0,83) 1,17 (0,76) Ongezonde snacks 1,57 (0,63) 1,05 (0,38) 1,84 (0,37) 1,04 (0,39) 1,30 (0,77) 1,07(0,41) Sportmomenten 0,40 (0,32) 0,37 (0,19) 0,50 (0,43) 0,44 (0,09) 0,30 (0,15) 0,30 (0,25) Sportminuten 26,90 (20,10) 21,69 (18,49) 31,88 (28,65) 23,43 (8,08) 21,91 (5,06) 19,95 (26,39)
Figuur 4. Gemiddeld aantal gezonde snacks, ongezonde snacks, sportmomenten en sportminuten per dag van de II-‐snack en de II-‐sport groep. Foutbalken geven de standard error aan.
0 0.5 1 1.5 2 II-‐snack II-‐sport Gezonde snacks 0 0.5 1 1.5 2 2.5 II-‐snack II-‐sport Ongezonde snacks Basismeting Vervolgmeting 0 0.2 0.4 0.6 0.8 II-‐snack II-‐sport Sportmomenten 0 10 20 30 40 50 II-‐snack II-‐sport Sportminuten Basismeting Vervolgmeting
Variantieanalyses (Repeated Measures ANOVA) zijn uitgevoerd op deze
gemiddelden met één tussen-‐deelnemers variabele groep (groep II-‐snack vs groep II-‐ sport) en één binnen-‐deelnemers variabele meetmoment (basismeting vs
vervolgmeting). Voor ongezonde snacks was er een hoofdeffect voor meetmoment, F (1, 8) = 7,643, p = ,024, in het algemeen was het gemiddelde aantal ongezonde snacks per dag in de vervolgmeting afgenomen ten opzichte van de basismeting. Echter, er was geen sprake van een interactie-‐effect tussen groep en meetmoment, F (1, 8) = 2,283, p = ,169, er was geen verschil in de afname van ongezonde snacks tussen de groep II-‐ snack en de groep II-‐sport. Voor gezonde snacks was er geen sprake van een hoofdeffect voor meetmoment, F (1, 8) = 0,576, p = ,470, noch was er sprake van een interactie-‐ effect tussen groep en meetmoment, F (1, 8) = 0,093, p = ,768. Ook voor sportmomenten, F (1, 8) = 0,647, p = ,452, en voor sportminuten, F (1, 8) = 0,712, p = ,431, werd geen hoofdeffect voor meetmoment gevonden. Evenmin was hier een interactie-‐effect tussen groep en meetmoment, F (1, 8) = 1,882, p = ,219 (momenten) en F (1, 8) = 1,238, p = ,309 (minuten). Al met al kan gesteld worden dat meedoen aan het onderzoek zorgde voor een afname van het genuttigde aantal ongezonde snacks per dag, maar niet voor een af-‐ of toename van het aantal genuttigde gezonde snacks, het aantal sportmomenten of sportminuten per dag. Tegen de verwachting in waren II niet effectiever dan DI om het aantal genuttigde ongezonde snacks per dag te doen afnemen, of het aantal genuttigde gezonde snacks, aantal sportmomenten en sportminuten per dag te doen toenemen.
Voorspelling 2. Personen met een hoge gewoontetendens hebben minder baat bij zowel implementatie intenties als bij doel intenties bij het verbeteren van snack-‐ en
Scores op de Slips-‐of-‐Action Task (SOAT) werden berekend door het percentage devalued trials (M = 20,63, SD = 9,90) af te trekken van het percentage valued trials (M = 67,50, SD = 17,07). De uitkomst (M = 46,86, SD = 24,16) werd gezien als de prestatie van de deelnemer op de taak; hoe hoger de score, hoe minder fouten er werden gemaakt en hoe ‘beter’ de prestatie op de taak. Een hoge score werd gezien als een relatief lagere mate van gewoontetendens.
Om te bepalen of deelnemers verbetering vertoonden in hun snack-‐ en sportgedrag is de volgende berekening uitgevoerd. Van gezonde snacks, ongezonde snacks, sportmomenten en sportminuten zijn de gemiddelde scores per dag van de vervolgmeting gedeeld door de gemiddelde scores per dag van de basismeting. De uitkomst werd gezien als de ‘verbeterfactor’. Een score van 1,5 betekende dat de
deelnemer anderhalf keer zo veel gezonde snacks per dag at tijdens de vervolgmeting in vergelijking met de basismeting. In het geval van gezonde snacks, sportmomenten en sportminuten werd een score van boven de 1 gezien als een verbetering. Daarentegen werd bij ongezonde snacks een score onder de 1 gezien als verbetering; een score van 0,5 betekende dat een deelnemer een half keer zo veel ongezonde snacks per dag at tijdens de vervolgmeting in vergelijking met de basismeting.
Om de relatie tussen de scores op de SOAT en de verbeterscores te onderzoeken, werden correlatiescores berekend. Aangezien de assumptie van normale verdeling werd geschonden, werd Spearman’s rho gebruikt. Tegen de verwachting in bleek er geen enkele significante correlatie te zijn; de SOAT-‐score was niet gerelateerd aan de verbeterscore van gezonde snacks, ρ = -‐,506, p = ,136, ongezonde snacks, ρ = ,030, p = ,933, sportmomenten, ρ = -‐,202, p = ,603 en sportminuten, ρ = -‐,261, p = ,498.
en doel intenties om hun snack-‐ en sportgewoontes te veranderen, dan deelnemers met een lage gewoontetendens.
Voorspelling 3. Bij personen met een hoge gewoontetendens zullen implementatie
intenties beter werken dan doel intenties bij het verbeteren van snack-‐ en sportgewoontes. Om te berekenen in welke mate II beter werkten dan DI, zijn de verbeterscores van de DI afgetrokken van de verbeterscores van de II. De uitkomst werd gezien als de mate waarin II beter werkten ten opzichte van DI. Bijvoorbeeld in de II-‐snack groep werden de verbeterscores van sport (sportmomenten + sportminuten) afgetrokken van de verbeterscores van snacks (gezonde snacks + ongezonde snacks). De uitkomst kon ook negatief zijn, in dat geval had de DI beter gewerkt dan de II. Vervolgens werd onderzocht of er een correlatie was tussen deze uitkomstscores en de SOAT-‐scores. Aangezien de assumptie van normale verdeling werd geschonden, werd Spearman’s rho gebruikt. Tegen de verwachting in bleek er geen significante correlatie te zijn tussen de uitkomstscores en de SOAT-‐scores, ρ = ,555, p = ,096. Bij deelnemers met een hoge gewoontetendens werkten II niet beter dan DI om snack-‐ en sportgewoontes te verbeteren.
Voorspelling 4. Implementatie intenties voor het verbeteren van snack-‐ en
sportgewoontes zorgen voor een toename van de gewoontesterkte van die gewoontes. De gemiddelde scores van de eerste (voormeting) en tweede afname (nameting) van de SRHI zijn berekend. Deze scores worden vermeld in Tabel 2. Daarnaast staat in Figuur 5 een schematische weergave van de SRHI-‐scores. De scores van de voor-‐ en nameting voor het gedrag waar een II voor gevormd was, zijn door middel van een
scores noch significant voor snacken, t (4) = 0,122, p = ,909, noch voor sporten, t (4) = -‐0,925, p = ,407. Hierbij valt op dat de gewoontesterkte voor snackgedrag zelfs iets is afgenomen. Het maken van II voor de verbetering van snack-‐ en sportgedrag had geen invloed op de gewoontesterkte van datzelfde gedrag.
Tabel 2
Gemiddelde Scores op de Self-‐Report Habitual Index (SRHI) voor Snacken en Sporten tijdens de Voor-‐ en Nameting.
Groep Overall (N = 10) II-snack (N = 5) II-sport (N = 5)
Voormeting Nameting Voormeting Nameting Voormeting Nameting
SRHI snack 3,43 (1,71) 3,66 (0,86) 3,48 (2,07) 3,37 (0,83) 3,37 (1,51) 3,95 (0,87) SRHI sport 2,96 (1,37) 3,06 (1,28) 3,20 (1,48) 3,07 (1,62) 2,72 (1,37) 3,05 (1,03)
Figuur 5. Gemiddelde scores op de Self-‐Reported Habitual Index (SRHI) voor snacken en sporten tijdens de voor-‐ en nameting. Foutbalken geven de standard error aan.
0 0.5 1 1.5 2 2.5 3 3.5 4 4.5 5
SRHI-‐snack SRHI-‐sport SRHI-‐snack SRHI-‐sport SRHI-‐snack SRHI-‐sport
Overall II-‐snack II-‐sport
Voormeting Nameting
Exploratief. Om te kijken of DI van invloed zijn op de gewoontesterkte van snacken of sporten, zijn de voor-‐ en nametingscores op de SRHI van het gedrag waar een DI voor was geformuleerd met elkaar vergeleken door middel van afhankelijke t-‐toetsen. De voor-‐ en nametingsscores verschilden niet significant van elkaar wat betreft snacken, t (4) = -‐1,496, p = ,209, noch wat betreft sporten, t (4) = 0,149, p = ,889. Het maken van DI voor de verbetering van snack-‐ en sportgedrag had geen invloed op de
gewoontesterkte van datzelfde gedrag.
Tenslotte werd bekeken of gewoontesterkte een voorspeller zou kunnen zijn voor het succes van II of DI. Wellicht werken II en DI meer of minder goed wanneer er al een relatief grote gewoontesterkte bij aanvang is. Evenals bij de tweede voorspelling werden verbeterscores voor gezonde snacks, ongezonde snacks, sportmomenten en sportminuten gebruikt. Om de relatie tussen de score op de SRHI (voormeting) en de verbeterscores te onderzoeken, werden correlaties berekend. Aangezien de assumptie van normale verdeling werd geschonden, werd Spearman’s rho gebruikt. SRHI-‐scores bleken in het algemeen niet significant gecorreleerd aan de verbeterscore van gezonde snacks, ρ = -‐,285, p = ,425, ongezonde snacks, ρ = ,321, p = ,365, sportmomenten, ρ = ,485, p = ,185 en sportminuten, ρ = ,644, p = ,061. Ook wanneer onderscheid werd gemaakt tussen gedrag waar II en gedrag waar DI voor gevormd waren, werd er geen significante correlatie met SRHI-‐scores gevonden. De mate van gewoontesterkte bij aanvang voorspelde dus niet welke verbetering iemand laat zien op het gebied van snacken of sporten, ongeacht of hier een II of DI voor gevormd werd.
Discussie
Het voornaamste doel van dit pilotonderzoek was om de procedure, de materialen, en het design voor vervolgonderzoek uit te testen. Deze bevindingen zullen hieronder worden besproken. Het lage aantal deelnemers zorgde ervoor dat er te weinig power was om effecten te kunnen aantonen, en hier zal dan ook rekening mee moeten worden gehouden bij het lezen van deze sectie. Desalniettemin werd onderzocht welke rol iemands gewoontetendens speelt bij het tot stand brengen van gezondere gewoontes met behulp van specifieke planningsstrategieën, namelijk doel intenties (DI) en
implementatie intenties (II). Het bleek dat meedoen aan het onderzoek zorgde voor een vermindering van het aantal geconsumeerde ongezonde snacks, ongeacht het gebruik van een DI of een II. Er was geen verbetering van aantal gezonde snacks of de
hoeveelheid sportactiviteiten te zien. Ook werd er geen duidelijk effect gevonden voor de rol van gewoontetendens op het tot stand brengen van gezondere gewoontes. Evenmin had het uitvoeren van de planningsstrategieën effect op de gewoontesterkte van het te veranderen gedrag.
Het feit dat deelname aan dit onderzoek leidde tot het eten van minder
ongezonde snacks is weliswaar een hoopgevend resultaat, maar zou te danken kunnen zijn aan de gebruikte techniek: een zelf-‐rapportage dagboek. Het dagelijks bijhouden van ongezonde snacks, met de wetenschap dat er iemand meekijkt, zorgt wellicht voor het minder eten van deze snacks door een opkomend bewustzijnseffect. Daarnaast ligt onderrapportage op de loer. Desalniettemin wordt gesteld dat een dagboek zoals
gebruikt in dit onderzoek één van de beste manieren is om ongezond snackgedrag bij te houden (De Castro, 2000; Adriaanse, Vinkers, de Ridder, Hox, & de Wit, 2011b).
construct gewoontetendens, en de mate waarin een persoon in het dagelijks leven in staat is om zijn sport-‐ en snackgewoontes te veranderen. In deze paragraaf zullen een aantal aandachts-‐ en verbeterpunten van deze studie worden belicht. De nadruk ligt hierbij op het in dit onderzoek gehanteerde design en het vormen van II. Naast het gebrek aan power in dit onderzoek, zouden deze punten er voor gezorgd kunnen hebben dat er geen duidelijke effecten zijn gevonden. Maar bovenal maken zij duidelijk waar in vervolgonderzoek extra aandacht aan besteed dient te worden.
Allereerst heeft een within-‐subject design grote voordelen: verschillen tussen de deelnemers kunnen niet tot storende variabelen leiden, en het lager aantal benodigde deelnemers maakt het onderzoek efficiënter. Toch zorgde dit design in dit onderzoek op het gebied van motivatie voor enige problemen. Enerzijds bleek het lastig om
deelnemers te werven die zowel sport-‐ als snackgewoontes wilden veranderen; meestal had één van de gewoontes de voorkeur. Anderzijds zorgde gedurende het onderzoek de verandering van één van de gewoontes soms voor een verminderde motivatie om het andere gedrag ook te veranderen. Wanneer iemand bijvoorbeeld meer was gaan sporten, had zij daardoor een ‘excuus’ om ongezond te blijven snacken.
Daarnaast bleek tijdens dit onderzoek dat ondanks het gebruikte design, voor sportgedrag niet eenzelfde soort II werd gevormd als voor snackgedrag. Het gezonde snackgedrag kwam altijd in de plaats van ongezond snackgedrag en vormde zodoende een zogenaamde vervangingsintentie. Er bestaat echter niet zoiets als ongezond
sportgedrag; het nieuwe gezonde gedrag kwam altijd in de plaats van niet sporten. Daar waar bij het vormen van een II voor snacken cues werden gebruikt die tot dan toe het ongewenste gedrag uitlokten (“op de bank naar de televisie kijken ging altijd
waarop iemand de mogelijkheid had om naar de sportschool te gaan (“woensdagavond na het eten heb je nu geen activiteiten, dan kan je gaan sporten”). Voor snacken werd dus een gewoonte vervangen, voor sporten een gewoonte gecreëerd. Het vervangen van gewoontegedrag is over het algemeen lastiger dan het initiëren van nieuw
gewoontegedrag (Webb & Sheeran, 2006). Kortom, de II voor sporten en de II voor snacken verschilden wellicht te veel van elkaar en kunnen daarom niet één op één met elkaar vergeleken worden.
Deze bovenstaande twee punten zouden verholpen kunnen worden door het design aan te passen en sport-‐ en snackgedrag los te koppelen. Deelnemers worden verdeeld over twee condities en krijgen of een DI, of een II voor sportgedrag. Hetzelfde geldt dan voor snacken, maar met een andere groep deelnemers. Van tevoren kan een selectie gemaakt worden op basis van motivatie; deelnemers worden geplaatst in de groep voor het gedrag dat ze het liefste willen veranderen. Voor ieder gedrag ook kan een apart onderzoek worden gedaan, zodat per gedrag specifiek bekeken kan worden hoe de beste DI en II geformuleerd kunnen worden. Met name voor II zijn op basis van de ervaringen uit dit onderzoek, en op basis van informatie uit bestaand onderzoek, een aantal punten van belang die hieronder besproken zullen worden.
Om te beginnen vervulde in dit onderzoek de testleider de rol van coach. Zij probeerde met behulp van motiverende gesprekstechnieken de deelnemers aan te zetten tot gedragsverandering. Deelnemers zouden echter ook zelf, zonder hulp, DI en II kunnen vormen. Hierdoor zou iedereen dezelfde instructies krijgen, is er geen invloed van de testleider, en wordt als het ware de werking van de interventie zelf geïsoleerd, namelijk de invloed van DI en II op gedrag. Uit onderzoek van De Vet, Oenema, Sheeran en Brug (2009) blijkt dat wanneer mensen vrij gelaten worden, ze zelf gemiddeld 2,18 II voor één soort gedrag verzinnen. Echter, deze meerdere II blijken alleen effectief
wanneer deze specificerend zijn, bijvoorbeeld wanneer ze vertellen wat de persoon moet doen wanneer de cue een keer ontbreekt. Andere soorten II zorgden juist voor meer verwarring en maakten het lastiger het gewenste gedrag uit te voeren. Een coach kan er op toezien dat dit niet gebeurt. Tevens kan een coach detecteren of een II wel echt de kern van het probleemgedrag raakt en kan hij eventuele bezwaren (“ja, maar”)
helpen te overwinnen. De invloed van de aanwezigheid van een testleider of coach bij het vormen van DI en II is nog niet voldoende onderzocht (Hagger & Luszczynska, 2014). Een protocol zoals gehanteerd in dit onderzoek kan in ieder geval de verschillen tussen de gesprekken zo klein mogelijk maken, en vormt een basis voor verder onderzoek.
In tegenstelling tot een DI, vallen of staan II met de cues die er in voorkomen. Wanneer deze niet relevant zijn of onvoldoende voorkomen in het dagelijks leven, kan een II niet vaak genoeg tot uiting komen. Ook blijkt dat motivationele cues zoals “als ik me verveel” of “als ik honger heb”, beter werken dan situationele cues op het gebied van ongezond snackgedrag (Adriaanse, De Ridder, & de Wit, 2009). In dit onderzoek zijn alleen situationele cues gebruikt. Maar ontdekken waarom iemand ongezond snackt is wellicht relevanter dan waar en wanneer iemand ongezond snackt, omdat op deze manier meer wordt ingespeeld op iemands intrinsieke motivatie om wel of niet te snacken. Een nadeel van motivationele cues is dat ze lastiger gelijk te trekken zijn over alle deelnemers; de ene persoon heeft misschien vijf momenten van honger per dag, en de andere slechts één. Bovendien zou dan eigenlijk eerst uitgezocht moeten worden of er binnen motivationele cues nog verschil bestaat, misschien zet verveling sterker aan tot het eten van ongezonde snacks dan honger. Voor II voor sporten is er weinig bekend over de werkzaamheid van motivationele cues. Al met al ligt er dus nog genoeg ruimte open op dit onderzoeksgebied, en zouden, mits werkzaam en gecontroleerd, in de