• No results found

Soort zoekt soort? : een onderzoek naar de gelijkheid in morele- en persoonlijke waarden in wederzijdse vriendschappen bij kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Soort zoekt soort? : een onderzoek naar de gelijkheid in morele- en persoonlijke waarden in wederzijdse vriendschappen bij kinderen"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Soort zoekt soort?

Een onderzoek naar de gelijkheid in morele- en persoonlijke waarden in

wederzijdse vriendschappen bij kinderen.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

N.A. de Haan 6091636 Begeleider: P. Hoffenaar 2e begeleider: ? Amsterdam, juli 2014

(2)

Inhoudsopgave

Abstract……….3

Inleiding……….4

Morele ontwikkeling 5

Moral Foundation Theory 6 Schwartz’ waardentheorie 8

Relatie tussen de MFQ-C en de PBVS-C 10 Het sociale netwerk en vriendschappen 11 Methode……….13 Onderzoeksgroep 13 Materialen 13 Procedure 14 Analyse 15 Resultaten………..16 Relatie tussen de MFQ-C en de PBVS-C 16 Correlaties van MFQ-C en PBVS-C concepten tussen vriendschapsdyades 17 Wederzijdse vrienden met niet-vrienden vergeleken 18 Correlaties van MFQ-C en PBVS-C concepten tussen vriendschapsdyades – sekseverschil 19

Discussie……….21

Bibliografie………25

Bijlagen………..29

(3)

Abstract

The present study is a starting-point for further research into the similarities in moral- and personal values between mutual friends (age 8-13). The main goals are to examine the similarities between mutual friends in moral- and personal values and if ‘sex’ has a

moderating influence. According the similarity-attraction theory a similarity is assumed. The Moral Foundation Questionnaire for Children and the Picture-Based Value Scale for Children are used in this study to gather data of 234 children from two Dutch schools. The correlations between these questionnaires have been examined. Results do not show consistent evidence for similarity between mutual friends. Differences were found between boys and girls for the importance of specific concepts, although the correlations were low.

(4)

Inleiding

In de sociale wetenschappen is er een discussie gaande over welk deel van de sociale omgeving van kinderen het meest van invloed is op de morele ontwikkeling. Zijn dit de ouders of zijn dit vriendschapsnetwerken en relaties met leeftijdsgenoten? Hebben vrienden een grotere invloed op kinderen dat hun ouders, of is deze invloed te verwaarlozen? Het huidige onderzoek zal een bijdrage leveren aan het antwoord op deze vraag door te onderzoeken of er overeenkomsten zijn in morele- en persoonlijke waarden tussen wederzijdse vrienden.

Levy (2004) beschrijft in zijn boek dat er binnen het onderzoek naar moraliteit onderscheid wordt gemaakt tussen de biologische- en de culturele invalshoek. Aanhangers van de biologische invalshoek menen dat ieder mens beschikt over een gevoel en besef van goed en slecht gedrag. De culturele invalshoek richt zich meer op de vraag wát er wordt gezien als goed en slecht en hoe dit komt. Binnen het huidige onderzoek wordt uitgegaan van een combinatie, namelijk de aanname dat men wordt geboren met een ‘bedrading’ in de hersenen die het mogelijk maakt om het onderscheid tussen goed en kwaad te regelen (Haidt, 2012). Hoe de bedrading uiteindelijk wordt omgezet in maatschappelijke regels, wordt bepaald door ervaringen en wordt opgedaan door cultuuroverdracht en opvoeding. Dit kan plaatsvinden in de thuissituatie (opvoeding) maar ook door de omgang met vrienden en leeftijdsgenoten. Gezien deze oorsprong van het vermogen tot moreel oordelen, is het niet verwonderlijk dat ook (jonge) kinderen in staat zijn de oordelen in termen van goed en kwaad. ‘Moraliteit’ en ‘waarden’ zijn beiden vrij abstracte begrippen en kunnen op

verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Moraliteit – of de moraal – heeft betrekking op de heersende zeden en gebruiken. Het is iemands voorstelling van wat goed of slecht is (Boon & Geeraerts, 2005). Het begrip ‘waarden’ heeft in dit onderzoek een morele betekenis. Waarden zijn “betrekkelijk abstracte centrale maatstaven, die wenselijkheden uitrukken, met behulp waarvan het eigen gedrag en dat van anderen wordt beoordeeld” (Klop, 1993). Bij moreel oordelen helpen waarden om de eigen handelingen en die van anderen te beoordelen. Het is van groot belang dat er onderzoek wordt verricht naar morele waarden bij kinderen. Enerzijds naar het construct ‘moraliteit’ en de structuur hiervan, anderzijds naar de ontwikkeling van instrumenten om een afwijkende morele ontwikkeling bij kinderen te signaleren. Zo bestaat er een verband tussen moraliteit en criminaliteit (Raine & Yang, 2006). Personen die de morele richtlijnen niet kunnen volgen, vertonen dikwijls antisociaal en grensoverschrijdend gedrag. Om hier op tijd op in te kunnen spelen moet er dus op tijd

(5)

kunnen worden ingegrepen. Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat vrienden gelijkenissen tonen in bijvoorbeeld sociale achtergrond, individuele domeinen, perceptie van relaties en algemene persoonlijke voorkeuren en attitudes (Selfhout et al., 2008). Er is echter niet eerder onderzoek verricht naar de gelijkenissen die vrienden vertonen op basis van morele- en persoonlijke waarden. Ook de onderzoeksgroep met basisschoolleeftijd én de theorieën van Haidt en Schwartz als invalshoek zijn hierbij vernieuwend. Het huidige onderzoek zal dus een bijdrage leveren aan nieuwe inzichten op het gebied van gelijkenissen op het gebied van morele- en persoonlijke waarden.

Morele ontwikkeling

Wat is goed en wat wordt gezien als fout? Dit is een vraag waar ieder kind dagelijks in zijn jonge leven mee te maken krijgt. Over hoe zij hier mee omgaan en zichzelf hierin

ontwikkelen zijn vele theorieën ontwikkeld. Voorbeelden hiervan zijn de theorieën over morele ontwikkeling van Piaget (1932,1965) en Kohlberg (1969), de theorie van Schweder (1990) en de Moral foundation theorie van Haidt & Graham (2009). Het grote verschil tussen deze theorieën zit in het antwoord op de vraag hoeveel elementen er nodig zijn om de omvang van het morele domein te begrijpen en uit te leggen. Piaget en Kohlberg zullen, als monisten, één antwoorden. Volgend op de theorie van Piaget (1932/1965) zegt Kohlberg (1969) dat de morele ontwikkeling verloopt via verschillende stadia en dat dit in alle culturen wordt voortgedreven door het proces van role-taking. Er is één element nodig om de hele omvang van het morele domein te verklaren en volgens Kohlberg is dit gerechtigheid of eerlijkheid: “Virtue is ultimately one, not many, and it is always the same ideal form regardless of climate

or culture… The name of this ideal form is justice.” (Kohlberg, 1971, p. 232). Uitgaande van

de theorie van Kohlberg wordt er verondersteld dat al het morele handelen dyadisch is – er zijn minstens twee verschillende mensen bij betrokken – en dat een persoon fungeert als

moral agent en de ander als moral patient.

Pluralisten daarentegen, zouden als antwoord ‘meer dan één’ geven. Graham et al. (2012, p. 5) omschrijven het als volgt: “We don’t know how many moral foundations there

really are. There may be 74, or perhaps 122, or 27, of maybe only five, but certainly more than one.” Het morele domein valt dus niet door middel van één element te worden verklaard

of uitgelegd, daar zijn er meer voor nodig. Het betreft hier ook niet alleen waarden met betrekking tot gerechtigheid, maar er wordt ook gekeken naar waarden op andere gebieden. Bij een moreel dilemma kan er bij deze waarden sprake zijn van een slachtoffer of

(6)

pluralistische theorie zijn de moral foundations theory en de persoonlijke waardentheorie van Schwartz (1992).

Moral foundations theory

De moral foundations theory (MFT) kan worden samengevat in vier claims. Wanneer één van deze claims overtuigend wordt weerlegd, zal de hele MFT moeten worden verworpen (Graham et al., 2012). De eerste claim is dat morele waarden voor een deel zijn aangeboren. Aangeboren wordt door Graham et al. (2012, p. 7) gedefinieerd als ‘organized in advance of

experience’. Om dit toe te lichten wordt er gebruik gemaakt van de metafoor van Marcus

(2004, pp. 34-40) dat onze geest als een boek is: “Nature provides a first draft, which

experience then revises… ‘Built-in’ does not mean unmalleable; it means ‘organized in advance of experience’” Onze genen zorgen dus voor een eerste ontwerp van de geest en deze

wordt steeds herzien en verbeterd door ervaring en culturele invloeden. Moraliteit is dus aangeboren én afhankelijk van omgevingsfactoren.

De tweede claim is dat moraliteit zich ontwikkeld binnen een specifieke cultuur. Als er geen ‘eerste ontwerp’ zou zijn van de geest, zouden groepen de mogelijk hebben om utopische morele waarden te bedenken en deze over te dragen aan hun kinderen. Dit is niet het geval (Pinker, 2002). Als culturele overdracht geen rol zou spelen, zou het eerste ontwerp ook het uiteindelijke ontwerp zijn en zou er geen sprake kunnen zijn van culturele verschillen. Deze verschillen zijn er echter overduidelijk wel. In Japan bijvoorbeeld heerst een sterk collectiviteitsgevoel en wordt het gezien als ‘fout’ om individueel belang na te streven. In Nederland geldt dit in veel mindere mate. Ook dit is dus niet het geval (Haidt, Koller & Dias, 1993; Shweder, Mahapatra & Miller, 1987). Natuur en cultuur vullen elkaar aan, de moral

foundations zijn dus geen voltooide en volmaakte morele waarden.

De derde claim is dat intuïtie een belangrijke rol speelt. Waar Kohlberg veronderstelt dat moreel oordelen voortkomt uit cognitie, is voor Haidt emotie en intuïtie belangrijker. Intuïtie komt eerst, dan pas het strategisch redeneren. Haidt (2001) ontwikkelde het Social

Intuitionist Model (SIM) en definieerde morele intuïtie als een soort automatische reactie

waardoor iemand direct weet of iets wel of niet moreel acceptabel is, zonder daar eerst over na te denken. De SIM is de voorganger van MFT. Morele intuïties hebben de neiging om in verschillende categorieën te vallen. MFT geeft aan wat deze categorieën precies zijn.

De laatste claim heeft betrekking op het pluralisme. Er wordt aangegeven dat er veel steeds terugkerende sociale uitdagingen zijn, en daarmee dus ook meerdere moral

(7)

steeds weer terug komen, namelijk: Care/harm, Fairness/cheating, Loyalty/betrayal,

Autorithy/subversion & Purity/degradation (Graham et al., 2012; Haidt, 2012).

Care/harm: heeft betrekking op het beschermen en zorgen voor andere mensen, de

neiging tot het niet willen dat andere mensen lijden. Het betreft hier vragen als wie er precies zorg of bescherming verdienen, wie waar dan verantwoordelijk voor is en wie we als

kwetsbaar moeten zien. Deze grondslag komt evolutionair gezien voort uit de noodzaak om voor kwetsbare nakomelingen te zorgen.

Fairness/cheating: heeft betrekking op ons rechtvaardigheidsgevoel. Het gaat over de

vraag welke verplichtingen voor wie gelden, hoe een verdeling eerlijk gemaakt wordt en hoe eenieder eerlijk behandeld wordt. Deze grondslag komt voort uit de noodzaak goed met elkaar te kunnen samenwerken en wederkerigheid te bevorderen.

Loyalty/betrayal: heeft betrekking op het loyaal zijn naar je familie, volk of land. Het

heeft te maken met groepsbinding, wie hoort er bij wie en wie sluiten we uit, etc. Deze grondslag komt voort uit de noodzaak om een verbond te kunnen vormen en te onderhouden. Dit is van belang bij het vormen van groepen.

Authority/subversion: heeft betrekking op het hebben van respect voor autoriteiten.

Hier hoort bij dat je status kunt inschatten en hier respect voor kunt hebben. In ruil hiervoor kun je respect terug verwachten. Van belang zijn hier beleefdheidsregels, die ervoor zorgen dat het voor men duidelijk is hoe er moeten worden omgegaan met verschillen.

Purity/degradation: deze grondslag is breed van aard en heeft betrekking op

verschillende zaken. Allereerst is er de vraag welke impulsen iemand zou moeten

onderdrukken en hoe diegene omgaat met deze impulsen. Ook betreft het vragen als wat je wel en niet mag eten, waar het wel of niet mag en wie het wel of niet mag. Wat wordt er gezien als gezond voedsel en wat als ongezond en wat is er schoon en wat vuil? Verder betreft het vragen als wat walging opwekt, wat schaamte en wat er gezien wordt als heilig (Graham et al., 2012; Haidt, 2012).

Op basis van de vijf moral foundations is er de Moral Foundation Questionnaire ontwikkeld. Dit is een instrument voor volwassenen, dat inzicht geeft in hoeveel waarde mensen hechten aan bepaalde waarden en welke opvattingen zij er op na houden. Om meer inzicht te krijgen in de moral foundations bij kinderen is er de MFQ-C ontwikkeld door studenten van de Universiteit van Amsterdam.

(8)

Schwartz’ waardentheorie

Naast de moral foundation theory, heeft ook de waardentheorie van Schwartz (1992) een pluralistisch uitgangspunt. Graham et al. (2011, p. 4) beschouwen deze theorie als een goed uitgangspunt om het morele domein op een meer brede manier te bekijken. “Values

research has much to offer the empirical study of morality, and is too often ignored by moral psychologists. Clearly, many values are moral values, even if morality is defined only in terms of welfare and fairness concerns (e.g., benevolence and universalism).”

Schwartz definieert waarden als gewilde, trans-situationele doelen, variërend in mate van belangrijkheid, die dienen als leidende principes in een mensenleven (Schwartz, 1992). De prioriteit van de verschillende waarden verschilt per individu. Kortom, wat iemand belangrijk vindt in zijn leven en wat hij wil behalen, is van invloed op de manier hoe iemand naar zijn omgeving kijkt en omgaat met de mensen om hem heen. Het belangrijkste aspect waarmee de waarden zich van elkaar onderscheiden is het type motivatie dat zij belichamen.

Schwartz heeft onderscheid gemaakt tussen tien universele waardentypen, die zijn gedefinieerd in termen van hun doel. Vervolgens worden deze waarden onderverdeeld op basis van de achterliggende motivatie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen: individueel belang, groepsbelang en gemengd belang (Schwartz et al., 1997). Voor de waardentypen en hun omschrijving, zie tabel 1. Het structurele aspect (zie figuur 1) is een kernaspect in de waardentheorie van Schwartz. Hij heeft de 10 waarden op een structurele manier met elkaar weten te verbinden in een cirkel, waarmee de relaties tussen de waarden gevisualiseerd worden. Het belang van een waarde kan of in conflict treden of conform zijn met het belang van een andere waarde. Hoe dichter twee waarden zich ten opzichte van elkaar bevinden binnen de cirkel, hoe meer hun onderliggende motivatie overeenkomt. Hoe verder de waarden zich van elkaar bevinden, hoe groter de verschillen in onderliggende motivatie en hoe groter het conflict. Dit model wordt het circumplex model genoemd en is te ordenen op twee verschillende dimensies. De 10 waarden kunnen vervolgens nog onderverdeeld worden op een hoger niveau in vier waarden, namelijk: self-transcendence, self-enhancement, openness

to change en conservation. Self-transcendence heeft betrekking op het accepteren van anderen

en het bekommeren om hun welzijn. Self-enhancement heeft betrekking op het najagen van je eigen succes en de dominantie over anderen. Openness to change heeft betrekking op het volgen van eigen onafhankelijke gedachten en acties tot verandering. En de vierde waarde,

conservation, heeft betrekking op het behouden van de status quo, tradities en heeft te maken

(9)

Om inzicht te krijgen in de persoonlijke waarden volgens de theorie van Schwartz bij kinderen, is de Picture-Based Value Scale for Childres (PBVS-C) ontwikkeld (Döring et al., 2010). Dit instrument bestaat uit 20 pictogrammen met daarop waarde-relevante acties. Deze pictogrammen moeten vervolgens gesorteerd worden op basis van “Hoe ik zou willen zijn in mijn leven” van heel belangrijk tot helemaal niet belangrijk.

Tabel 1

Definities van de 10 waarden

Groep Waarde Omschrijving

Individueel belang Power Sociale status en prestige, controle of

dominantie over mensen of bronnen (sociale macht, autoriteit).

Achievement Persoonlijk succes door het demonstreren van competenties volgens de sociale standaard (succes, wealth, ambitie).

Hedonism Genot of sensuele voldoening voor zichzelf (plezier, genieten van het leven).

Stimulation Opwinding, ontdekken en uitdaging zien in het leven (gedurfd en variërend leven, een

opwindend leven).

Self-direction Onafhankelijke gedachten en acties - zelf kiezen, creëren en ontdekken (creativiteit, onafhankelijkheid, vrijheid, mogelijkheden, wijsheid)

Groeps belang Conformity Afzien van acties, neigingen, en impulsen waar mensen waarschijnlijk overstuur van raken of schade toe kunnen brengen aan anderen en die de sociale norm en verwachtingen overtreden (zelfdiscipline, netjes, het eren van de ouders en ouderen,

gehoorzaamheid).

Benevolence Het behouden en verbeteren van het welzijn van mensen waarmee je frequent persoonlijk contact hebt (wil om te helpen, vergevingsgezind, sociale gerechtigheid).

Tradition Respect, toewijding, en acceptatie van

gewoontes en ideeën die traditionele culturen of religie geven (toewijding, respect voor traditie, nederigheid, spiritueel leven)

Gemengd belang Universalism Begrijpen, kunnen waarderen, tolerantie, en het beschermen van het welzijn van alle mensen en de natuur (eerlijkheid, breed denkbeeld,

beschermen van de omgeving, doel van het leven).

Security Veiligheid, harmonie, en stabiliteit in de samenleving, of relaties, en zichzelf (family security, national security, sociale orde.)

(10)

Figuur 1: Circumplex model van Schwartz (1992, 1994)

Relatie tussen de MFQ-C en de PBVS-C

Er zullen in dit onderzoek twee verschillende meetinstrumenten gebruikt worden, namelijk de Moral Foundations Questionnaire for Children en de Picture-Based Value

Survey for Children. De MFQ-C richt zich op het meten van moral foundations – of morele

waarden – , de PBVS-C richt zich op het meten van persoonlijke waarden. Boer en Fischer (2013) onderzoeken in hun studie hoe persoonlijke waarden gerelateerd zijn aan sociale attitudes. Meer specifiek onderzoeken zij welke persoonlijke waarden, welke sociale attitudes drijven. De 5 moral foundations dienen hier als de brede theoretische basis voor sociale attitudes. Op basis van beide theorieën – de moral foundations theory en de waardentheorie – hebben zij een model ontwikkeld (zie figuur 2) dat vervolgens getest is op basis van een meta-analyse.

Bij de ontwikkeling van het geïntegreerde model zijn er door Boer en Fischer (2013) vijf hypotheses opgesteld. Allereerst is de verwachting dat de care-foundation positief samenhangt met self-transcendence. Pro-sociale waarden zoals bij self-transendence, vallen samen met het zorgen voor en geen schade toebrengen aan anderen. De tweede hypothese stelt dat het concept fairness positief zou moeten samenhangen met zowel openness to change als self-transcendence. De derde hypothese stelt dat het concept purity positief zou moeten samenhangen met zowel conservation als self-transcendence. De vierde hypothese stelt dat het concept authority positief zou moeten samenhangen met conservation en

(11)

self-enhancement. De laatste hypothese stelt dat het concept loyalty positief zou moeten

samenhangen met conservation.

Figuur 2: Het geïntegreerde model van Boer & Fischer (2013)

In het huidige onderzoek zal de theorie van Boer en Fischer (2013) getest worden aan de hand van de verzamelde data. Er zal worden onderzocht of dezelfde samenhang wordt gevonden of dat deze wellicht afwijkt.

Het sociale netwerk en vriendschappen

Er bestaat het idee dat vriendschappen worden gevormd op basis van ‘soort zoekt soort’, dit wordt ook wel de similarity-attraction hypothese genoemd. Deze hypothese

veronderstelt dat mensen die op elkaar lijken zich meer tot elkaar aangetrokken voelen, omdat gelijkheid de individuele perceptie van de wereld bevestigt, communicatie voorspelbaar wordt en het daarmee makkelijker maakt en dat dit alles tot prettigere sociale interacties leidt

(Selfhout et al., 2008). Men is altijd op zoek naar vergelijkingsmateriaal. Attitudes,

overtuigingen en persoonlijkheid worden vergeleken met die van anderen om zo te kijken hoe accuraat ze zijn (Van Oudenhoven & Giebels, 2004). Sociaal wetenschappelijk onderzoek heeft het belang van gelijkheid bij de keuze van vrienden al vaak onderzocht (Kalmijn & Flap, 2001; Mollenhorst, Volker & Flap, 2008). Een voorbeeld is dat vrienden van agressieve kinderen vaker agressief gedrag laten zien en deze kinderen elkaar dus kennelijk verkeerd gedrag hebben aangeleerd of ze hebben elkaar uitgezocht vanwege de gedeelde neiging tot agressief gedrag. (Palmen et al., 2011). Er is echter nog niet eerder onderzoek gedaan of er een gelijkenis bestaat tussen vrienden wat betreft hun morele waardenpatroon. Er zal worden

(12)

onderzocht of deze similary-attraction hypothese ook opgaat wanneer er wordt gekeken naar de moral foundations en persoonlijke waarden van kinderen. Vertonen kinderen en hun vrienden gelijkenissen in hun morele waarden en overtuigingen?

De term ‘sociaal netwerk’ verwijst in de brede zin naar de personen in de omgeving van een individu en naar de relatie tussen deze personen (Tracy & Whittaker, 1990). In het huidige onderzoek is niet gekeken naar het gehele sociale netwerk van kinderen, maar er is slechts gevraagd naar hun vijf beste vrienden in de klas. Dit wordt ook wel de

rolrelatiemethode genoemd. Via deze methode identificeert men personen in het netwerk net wie met een bepaald soort relatie onderhoudt, in dit geval dus een vriendschap. Het betreft hier dus een persoonlijk sociaal netwerk, het netwerk dat gecentreerd is rondom een individu, maar wel beperkt tot binnen het klaslokaal.

Binnen het onderzoek naar sociale netwerken wordt er onderscheid gemaakt tussen structurele en functionele kenmerken (Steverink, 2002). De structurele kenmerken zijn de meer objectieve kenmerken van een netwerk en het gaat daarbij niet om de inhoudelijke betekenis van de relaties. Hierbij valt te denken aan de omvang of samenstelling van een netwerk. De omvang van een netwerk bestaat uit het aantal leden dat zich in een netwerk bevindt. Bij de samenstelling kan er gekeken worden naar verschillende persoonscategorieën, maar er kan ook een indeling gemaakt worden op basis van leeftijd of bijvoorbeeld geslacht. De functionele kenmerken richten zich op de sociale functies die personen binnen een

netwerk kunnen vervullen, zoals het bieden van steun of hulp. In het huidige onderzoek is het functionele kenmerk van het netwerk al bekend, er is namelijk specifiek gevraagd naar wie de beste vrienden in de klas zijn. De interesse ligt voornamelijk bij de structurele kenmerken van netwerk van de klas, namelijk bij welke kinderen er sprake is van een wederzijdse

vriendschap.

Het huidige onderzoek onderzoekt of wederzijdse beste vrienden gelijkenissen tonen in morele intuïties en persoonlijke waarden. Er zal worden onderzocht of er gelijkenissen zijn in moral foundations en persoonlijke waarden. Vriendschappen tussen meisjes zijn intiemer dan vriendschappen tussen jongens (Clark & Ayers, 1992) en dit zou van invloed kunnen zijn op het wel of niet vertonen van gelijkenissen in morele waarden. Om dit te onderzoeken, zal ‘sekse’ worden meegenomen als moderator in het onderzoek. Op basis van de bestaande theorie kan er een hypothese gevormd worden. Op basis van de similarity-attraction

hypothese wordt er verwacht dat kinderen en hun vrienden gelijkenissen laten zien wat betreft de moral foundations.

(13)

Nog niet eerder is er onderzoek verricht naar een eventueel verband tussen de

concepten ‘vriendschap’ en ‘morele waarden’. Niet op het niveau van de vriendschappelijke dyade, maar ook niet op binnen een groter sociaal netwerk zoals een klas. Ook is er met de MFQ tot op heden slechts onderzoek gedaan onder volwassenen. Dit zal het eerste onderzoek zijn die gebruik maakt van de MFQ-C.

Methode Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit 234 leerlingen in de leeftijd van 9 tot 13 jaar, afkomstig van 2 basisscholen uit Hoofddorp en Purmerend. De gemiddelde leeftijd van de respondenten was 10,89 (SD=0,89). Er deden 101 jongens (43%) mee aan het onderzoek en 133 meisjes (57%). Bij de school in Hoofddorp (Rooms Katholiek) zijn er in 5 klassen vragenlijsten afgenomen en bij de school in Purmerend (Oecumenisch) waren dit 4 klassen. Alle respondenten zaten in groep 6, 7 of 8. In totaal deden er 43 leerlingen mee uit groep 6, 95 uit groep 7 en 96 uit groep 8. Deelname aan het onderzoek was vrijwillig en er stond geen beloning tegenover.

Materialen

Moral Foundations Questionnaire for Children. In dit onderzoek is er gebruik

gemaakt van de Moral Foundations Questionnaire for Children (MFQ-C). Deze vragenlijst is ontwikkeld door studenten van de Universiteit van Amsterdam, om de Moral Foundation Questionnaire (MFQ) ook te kunnen gebruiken bij kinderen. Het betreft nog geen definitieve versie, omdat er nog onvoldoende bekend is over de betrouwbaarheid en validiteit. Er zijn echter toch redenen om toch vertrouwen te hebben in dit instrument, omdat uit verschillende valideringsonderzoeken is gebleken dat de betrouwbaarheid en validiteit voldoende is. Het concept purity bleek in het huidige onderzoek niet voldoende betrouwbaar (α < 0.6) en is daarom niet gebruikt in de rest van de analyses.

De vragenlijst bestaat uit twee delen. Deel één richt zich op hoe belangrijk kinderen bepaalde aspecten van moraliteit vinden. In dit deel begint de vragenlijst met de stam ‘Als ik nadenk over wat goed of slecht is, dan hou ik er rekening mee…’. Deze zin wordt vervolgens afgemaakt met een voorbeeld, zoals ‘…of iemand ergens verdrietig van wordt’ of ‘…of iemand zich aan de regels houdt’. De antwoorden worden gegeven op basis van een zespunts Likert-schaal. De antwoordmogelijkheden zijn ‘helemaal niet belangrijk’, ‘niet belangrijk’, ‘een beetje belangrijk’, ‘redelijk belangrijk’, ‘belangrijk’ en ‘heel erg belangrijk’. Het tweede

(14)

deel van de vragenlijst richt zich op het oordelen over moraliteit. Er moet worden aangegeven in hoeverre je het eens bent met een bepaalde stelling. Een voorbeeld van een stelling is ‘Ik vind het heel erg als iemand een dier pijn doet’ of ‘Ik vind het goed dat er regels zijn in de klas’. Ook hier worden de antwoorden gegevens op basis van een zespunts Likert-schaal. De antwoordmogelijkheden zijn ‘helemaal mee oneens’, ‘mee oneens’, ‘een beetje mee oneens’, ‘een beetje mee eens’, ‘mee eens’ en ‘helemaal mee eens’.

The Picture-Based Value Survey for Children. In dit onderzoek is er gebruik gemaakt

van de Picture-Based Value Survey for Children (PBVS-C). Deze survey richt zich op de persoonlijke waarden van kinderen. De belangrijkste vraag die steeds terugkeert is ‘Wat vind ik belangrijk in mijn leven?’. De survey bestaat uit 20 plaatjes met daaronder een korte tekst dat uitlegt wat er op het plaatje gezien wordt (zie figuur 2). Deze plaatjes moeten worden gerangschikt op basis van hoe belangrijk het kind het vindt. Het maken van deze rangorde is normaliter gelimiteerd tot een Q-sort met een vijfpunts schaal van ‘heel erg belangrijk’ tot ‘helemaal niet belangrijk’. Om PBVS-C toegankelijker te maken om in een vragenlijst te verwerken is er voor gekozen geen gebruik te maken van de Q-sort methode, maar om de kinderen een vrije keuze te geven in hoeveel plaatjes zij selecteren bij iedere

antwoordmogelijkheid en de plaatjes niet tegen elkaar hoeven af te wegen. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag was deze Q-sort methode ook niet noodzakelijk.

Figuur 2: Voorbeeldplaatje PBVS-C

Anderen helpen

Procedure

Verschillende scholen zijn benaderd om deel te nemen aan het onderzoek en uiteindelijk hebben twee scholen positief gereageerd. Op de deelnemende scholen zijn de vragenlijsten afgenomen bij leerlingen uit groep 6, 7 en 8.

De vragenlijsten zijn in papiervorm, tijdens schooltijd, individueel door de leerlingen ingevuld. Voorafgaand aan de afname werd er door de onderzoeker een korte introductie en

(15)

vragenlijst, maar er werd ook benadrukt dat er geen foute antwoorden gegeven konden worden en dat ze echt hun eigen mening gaven. Tijdens de afname zelf waren de leerlingen ook in de gelegenheid om vragen te stellen, zowel aan de onderzoeker als de leerkracht. Voor iedere klas was 30 minuten uitgetrokken voor de uitleg en het invullen van de vragenlijst. In de meeste gevallen bleek dit voldoende te zijn.

Deelname aan het onderzoek gebeurde op basis van passive parental consent. Ouders zijn voorafgaand aan het onderzoek schriftelijk geïnformeerd over het onderzoek en konden door middel van een bijgevoegd strookje bezwaar maken tegen deelname van hun kind.

Analyse

De data zijn geherstructureerd met behulp van het programma MAKEDYAD

(Bendermacher & Thissen-Pennings, 1999). Dit programma identificeert dyades en koppelt de gegevens van de individuen aan elkaar.

Om te onderzoeken of de morele waarden uit de MFQ-C gerelateerd zijn aan de persoonlijke waarden uit de PBVS-C is gekeken naar de interklassecorrelatie met behulp van de Pearson’s R correlatietest. De Pearson’s R correlatietest is ook gebruikt om te kijken in hoeverre er een verband is tussen de scores van wederzijdse vrienden. Een hoge correlatie wijst erop dat wanneer een leerling hoog scoort op een bepaald concept, dat zijn/haar beste vriend(in) in de klas ook hoog scoort op dit concept.

Er wordt gestreefd naar een zo robuust mogelijk resultaat. Om te onderzoeken of de resultaten op basis van de correlaties bevestigd zouden worden, is er in de statistische analyse daarom ook een vergelijking gemaakt tussen vriendschapsdyades en niet-vriendschapsdyades door middel van een ANOVA F-test. Doordat iedere leerling meerdere vrienden mocht benoemen en ook meerdere niet-vrienden heeft, is er sprake van multiple membership

(Bendermacher & Thissen-Pennings, 1999). Cases zijn niet onafhankelijk, omdat een individu (met een specifieke score op een bepaald concept) deel uit kan maken van meerdere dyades. Ook komen bepaalde individuen vaker voor in de dyades dan anderen door bijvoorbeeld populariteit in de klas. Dit heeft als consequentie dat de verdeling van de F-statistiek af kan wijken van de F-verdeling zoals dat het geval is bij een normale F-test. Door gebruik te maken van het programma DYADS (Bendermacher & Thissen-Pennings, 1999), dat gebruik maakt van de bootstrap-methode is er gecontroleerd voor de mogelijke vertekeningen als gevolg van de multiple membership. Door het controleren van deze bias zijn de resultaten zo zuiver mogelijk gemaakt.

(16)

Resultaten Relatie tussen de MFQ-C en de PBVS-C

Op basis van de theorie zou het concept harm/care positief moeten samenhangen met de concepten van self-transendence. Wanneer iemand dus een hoge score heeft op harm/care, zou die persoon ook hoog moeten scoren op self-transendence. In tabel 2 is echter af te lezen dat harm een hogere samenhang laat zien bij openness to change (r =.13) en conservation (r

=.44), dan bij self-transendence (r =.12).

Op basis van het theoretisch model van Boer en Fischer (2008) zou het concept

fairness positief moeten samenhangen met zowel openness to change en self-transcendence.

Tabel 2 geeft weer dat de samenhang met deze concepten significant is, maar wel laag

(respectievelijk r =.13 en r = .12). Er is dus sprake van een verband, maar dat is wel erg klein. Opvallend is de samenhang met het concept conservation (r =.36), aangezien dit afwijkt van de hypothesen zoals die zijn opgesteld door Boer en Fischer (2013).

Het concept authority zou volgens de theorie samenhangen met de concepten

conservation en self-enhancement. In tabel 2 is te zien dat authority inderdaad een relatief

hoge samenhang laat zien met conservation (r =.47), maar dat het in plaats van met

self-enhancement, een hogere samenhang laat zien met self-transcendence (r =.44). Ook dit wijkt

af van de hypothese zoals Boer en Fischer (2013) deze hebben opgesteld.

Loyalty uiteindelijk, zal volgens de theorie voornamelijk correleren met conservation

en dat zien we ook terug in tabel 2 (r =.38). In het circumplex model van Schwartz (1992, 1994) staan conservation en openness to change recht tegenover elkaar, wat betekent dat deze waarden negatief met elkaar samenhangen dus tegenstrijdig zijn. Opvallend is dat er toch een relatief klein verschil tussen beide correlaties te zien is.

Tabel 2

Pearson’s r correlaties tussen concepten MFQ-C en PBVS-C

Noot: p <.05*, p <.01**. N=229-230

Harm Fairness Authority Loyalty Openness to change .13* .25** .14* .29** Self-enhancement -.10 .05 .03 .11 Conservation .44** .36** .47** .38** Self-transcendence .12* .16** .44** .23**

(17)

Correlaties van MFQ-C en PBVS-C concepten tussen vriendschapsdyades

Onderstaand zijn de correlaties weergegeven tussen de MFQ-C- en PBVS-C-concepten van wederzijdse vrienden (zie tabel 3 en 4).

In tabel 3 zijn de correlaties weergegeven tussen de MFQ-C-concepten van

wederzijdse vrienden. Per concept blijkt dat de scores van wederzijdse vrienden significant samenhangen, met uitzondering van authority. De correlaties variëren van .09 tot .17 (zie tabel 3), wat beschouwd wordt als klein effect volgens de indeling van Cohen (1992).

Opvallend is dat een aantal concepten niet alleen correleren op het bijbehorende concept (zoals Harm1 op Harm2), maar ook op andersoortige concepten. Wanneer er gekeken wordt naar Harm1 en Harm2, is er te zien dat deze correlatie significant is en dat Harm1 geen significante correlatie laat zien op andersoortige concepten. Fairness1 daarentegen, correleert naast Fairness2 (r =.13) ook significant met Harm2 (r =.16) en Authority2 (r=.10), waarbij de correlatie met een andersoortig concept hoger is dan het bijbehorende concept.

Het concept Authority1 correleert met geen enkel ander concept significant. Loyalty1 correleert naast Loyalty2 (r =.17) ook significant met Harm2 (r =.16) en Fairness2 (r =.13). De correlatie met Loyalty2 is wel hoger dan met de andersoortige concepten.

Tabel 3

Pearson’s r correlaties tussen MFQ-C concepten wederzijdse vrienden (vriend1 en vriend2)

Harm2 Fairness2 Authority2 Loyalty2

Harm1 .16** .09 .08 .07

Fairness1 .16** .13* .10* .06

Authority1 .03 .03 .09 .08

Loyalty1 .11* .10* .03 .17**

Noot: p <.05*, p <.01**. N=309

In tabel 4 zijn de correlaties weergegeven tussen de PBVS-C-concepten van

wederzijdse vrienden. Hieruit valt op te maken dat voor de concepten openness to change en

conservation geen significante correlaties zijn gevonden (p > .05) en dat er dus geen

gelijkenis is gevonden in de antwoorden tussen wederzijdse vrienden. De correlaties voor de concepten self-enhancement (r = .11) en self-transcendence (r = .10) zijn wel significant, maar daarentegen zeer laag. Opvallend is dat Openness to change1 niet significant correleert met Openness to change2, maar met Self-enhancement2 (r =.10) en dat Conservation1

(18)

significant correleert met Openness to change2. Ook hier betreft het echter weer zeer lage correlaties.

Tabel 4

Pearson’s R correlaties tussen PBVS-C- concepten wederzijdse vrienden (vriend1 en vriend2)

Openness to change2 Self-enhancement2 Conservation2 Self-transcendence2 Openness to change1 .00 .10* -.04 .00 Self-enhancement1 -.03 .11* -.10 -.00 Conservation1 .10* -.03 .09 .01 Self-transcendence1 -.03 -.05 -.04 .10* Noot: p <.05*, p <.01**. N=303-309

Wederzijdse vrienden met niet-vrienden vergeleken

Omdat er gestreefd wordt naar een zo robuust mogelijk resultaat, is er ook onderzocht of er significante verschillen zijn tussen de scores van wederzijdse vrienden en die van niet-vrienden. Om te controleren voor multiple membership, is er hierbij gebruik gemaakt van de bootstrap-methode.

In tabel 5 is te zien dat vóór het bootstrappen de concepten harm, F(1, 1445) = 16.56,

p = .00, en authority, F(1, 1445) = 5.27, p = .02, significant verschillen tussen wederzijdse

vrienden en niet-vrienden. De overige concepten laten geen significante verschillen zien. Ná bootstrapping en daarmee de controle voor multiple membership, is er alleen bij het concept

harm nog een significant verschil waar te nemen, F(1, 1445) = 16.56, p = .02. Alleen bij dit

concept is er dus een significant verschil tussen wat wederzijdse vrienden scoren en wat niet-vrienden scoren. Bij de Pearson’s R correlatie toets liet harm ook de hoogste correlatie zien (zie tabel 3, r = .17). Voor het concept authority is na het bootstrappen het verschil niet meer significant.

(19)

Tabel 5

ANOVA F-test voor wederzijdse vrienden en niet-vrienden

Voor bootstrap Na bootstrap

F-waarde P-waarde P-waarde

Harm 16.56 .00* .02* Fairness .34 .56 .64 Authority 5.27 .02* .07 Loyalty 3.68 .06 .12 Openness to change .21 .65 .69 Self-enhancement 1.93 .16 .25 Conservation .22 .64 .69 Self-transcendence .21 .65 .71 Noot: p <.05*

Correlaties van MFQ-C en PBVS-C concepten tussen vriendschapsdyades - sekseverschil Tabellen 3 en 4 richten zich op alle mogelijke wederzijdse vriendschapsrelaties, maar het is ook interessant om te kijken naar de resultaten indien er onderscheid wordt gemaakt tussen vriendschapsdyades tussen jongens, meisjes, of gemengde dyades, om te kijken of de variabele ‘sekse’ van invloed is op de resultaten (zie tabel 6 & 7). Allereerst zullen de resultaten op de MFQ-C besproken worden, vervolgens de resultaten op de PBVS-C.

Opmerkelijk zijn de verschillen tussen jongens- en meisjesvriendschappen in

significante correlaties. Op de concepten waar jongensvriendschappen overeenstemming laten zien (harm & loyalty), laten meisjesvriendschappen dit niet zien. Andersom geldt hetzelfde, op de concepten waar meisjesvriendschappen overeenstemming laten zien (fairness &

authority), laten jongensvriendschappen dit niet zien. De gemengde vriendschapsdyades laten

(20)

Tabel 6

Pearson’s r correlaties tussen MFQ-C concepten wederzijdse vrienden (vriend1 en vriend2) geselecteerd op sekse.

Harm2 Fairness2 Authority2 Loyalty2

Jongens Meisjes Gemengd Jongens Meisjes Gemengd Jongens Meisjes Gemengd Jongens Meisjes Gemengd

Harm1 .22* .14 -.34

Fairness1 .11 .17* -.04

Authority1 .06 .16* -.06

Loyalty1 .22* .13 .10

Noot: p <.05*, p <.01**. Jongens, N=117-121, Meisjes, N=160-161, Gemengd, N=27.

In tabel 7 valt af te lezen dat er in jongensvriendschappen geen overeenstemming is gevonden op de PBVS-C concepten. Meisjesvriendschappen daarentegen, laten overeenstemming zien op de concepten Openness to change (r =.19), Selfenhancement (r =.19) en Conservation (r = .16). De gemengde vriendschappen laten alleen bij Openness to change een significantie correlatie zien (p > .05), deze is echter wel negatief.

Het verschil tussen jongens- en meisjesvriendschappen zit er voornamelijk in dat jongens geen overeenstemming laten zien in hun antwoorden en meisjes bij 2 concepten wel. Deze correlaties zijn echter laag en moeten met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Tabel 7

Pearson’s R correlaties tussen PBVS-C- concepten wederzijdse vrienden (vriend1 en vriend2) geselecteerd op sekse.

Noot: p <.05*, p <.01**. Jongens, N=117-121, Meisjes, N=160-161, Gemengd, N=27.

Openness to change2 Selfenhancement2 Conservation2 Self-transcendence2 Jongens Meisjes Gemengd Jongens Meisjes Gemengd Jongens Meisjes Gemengd Jongens Meisjes Gemengd Openness to change1 -0.11 .19* -.43*

Selfenhancement1 -0.06 .19* 0.12

Conservation1 0.03 .16* 0.01

(21)

Discussie

Het huidige onderzoek is een hypothesetoetsend onderzoek, waarbij een eerste aanzet wordt gegeven tot verder onderzoek naar de overeenkomsten tussen morele- en persoonlijke bij wederzijdse vrienden in de leeftijd van 8-13. In wat volgt, zullen allereerst de resultaten geïnterpreteerd worden, dan zullen enkele beperkingen van het onderzoek besproken worden en uiteindelijke enkele suggesties voor vervolgonderzoek.

Doel van dit onderzoek was om erachter te komen of de onderzochte concepten uit de MFQ-C en de PBVS-C samenhang vertonen. Een ander doel was een antwoord te vinden op de vraag of wederzijdse beste vrienden gelijkenissen tonen in morele intuïties en persoonlijke waarden en of ‘sekse’ hierin een modererende rol heeft.

Wat betreft de samenhang tussen de concepten van de MFQ-C en de PBVS-C kan er geconcludeerd worden dat drie van de vijf hypotheses uit de theorie van Boer en Fischer (2008) (deels) ondersteund worden. De hypothese met betrekking tot purity is in dit

onderzoek niet meegenomen in verband met de onbetrouwbaarheid van het concept. De harm-hypothese kan niet worden ondersteund, omdat twee concepten een hogere samenhang laten zien dan de samenhang bij self-transcendence. Opvallend is de uitkomst dat harm meer samenhang vertoont met openness to change en conservation dan met self-transcendence. Norenzayan & Shariff (2008) geven voor deze uitkomst een mogelijke verklaring, namelijk dat harm ook gerelateerd kan zijn aan zowel openness to change en conservation, omdat dit bevorderd kan worden door traditionele, open-minded en individualistische gedachten. De

fairness-hypothese laat op beiden concepten een significante samenhang zien, maar deze is

echter erg laag. Ook valt de hoge samenhang met conservation niet te verklaren. De

authority-hypothese kan deels bevestigd worden, aangezien er een hoge samenhang gevonden

is met conservation. Er is echter geen samenhang gevonden met self-enhancement. De

loyalty-hypothese wordt ook ondersteund, omdat er een significante samenhang gevonden is

met conservation. Er moet bij deze resultaten rekening gehouden worden met het feit dat de resultaten niet eenduidig geïnterpreteerd kunnen worden. De verschillende concepten laten allemaal samenhang zien met andere (niet gerelateerde) concepten.

Om te onderzoeken of er gelijkenissen in morele- en persoonlijke waarden zijn in wederzijdse vriendschappen, is er gekeken naar de samenhang tussen de antwoorden van vrienden. Daaruit komt naar voren dat bij de MFQ-C de concepten harm, fairness en loyalty significant met elkaar samenhangen. Bij de PBVS-C hangen de concepten self-transcendence en self-enhancement significant met elkaar samen. De gevonden verbanden zijn echter erg

(22)

laag, wat erop wijst dat er vrijwel geen lineair verband te vinden is tussen de variabelen. Ook kunnen een aantal concepten niet eenduidig geïnterpreteerd worden, omdat het met meerdere concepten samenhangt. Met betrekking tot de MFQ-C zijn hier twee mogelijke verklaringen voor. Allereerst is het mogelijk dat de verschillende foundations bij kinderen minder goed te onderscheiden zijn dan bij volwassenen, doordat moraliteit bij kinderen nog niet voldoende ontwikkeld is. Het is echter ook mogelijk dat de MFQ-C verder ontwikkeld moet worden, zodat de items beter aansluiten op de concepten die gewenst zijn te meten.

Op basis van het onderzoek naar de samenhang tussen de antwoorden van wederzijdse beste vrienden kan er geconcludeerd worden dat de similarity-attraction theorie niet ondersteund wordt. Sociaal wetenschappelijk onderzoek heeft het belang van gelijkheid bij de keuze van vrienden al vaak onderzocht (Kalmijn & Flap, 2001; Mollenhorst, Volker & Flap, 2008). Uit het huidige onderzoek is echter gebleken dat vriendschappen niet gebaseerd zijn op

gelijkenissen op het gebied van zowel morele- als persoonlijke waarden. Uit een gelijksoortig onderzoek naar overeenkomsten tussen kinderen op het gebied van agressie blijkt eveneens dat er ongeveer even vaak vriendschappen voorkomen tussen kinderen die niet op elkaar lijken qua gedrag als die wel op elkaar lijken (Palmen et al., 2011).

Verder is er onderzocht of deze resultaten veranderen wanneer er gekeken wordt naar sekseverschillen. Opmerkelijk waren hier de verschillen tussen jongens- en

meisjesvriendschappen die ze laten zien in overeenkomsten op verschillende concepten. Op de concepten waar jongensvriendschappen overeenstemming laten zien (harm & loyalty), laten meisjesvriendschappen dit niet zien. De meisjesvriendschappen daarentegen laten overeenstemming zien op de concepten fairness en authority.

Bij de PBVS-C is er in vriendschappen tussen jongens geen enkele overeenstemming geobserveerd. Bij meisjesvriendschappen daarentegen is er enige overeenstemming gevonden op de concepten openness to change, self-enhancement en conservation. In gemengde

vriendschappen – dus tussen een jongen en een meisje – is er bij beide vragenlijsten geen overeenstemming gevonden. In eerder onderzoek is gebleken dat vriendschappen tussen meisjes intiemer zijn dan vriendschappen tussen jongens (Clark & Ayers, 1992). Dit lijkt echter niet te verklaren waarom jongens en meisjes gelijkenissen vertonen op verschillende waarden. Uit de meta-analyse van Geary et al. (2003) is gebleken dat de nadruk in

jongensvriendschappen voornamelijk ligt op competitie, dominantie en status. In meisjesvriendschappen ligt de nadruk voornamelijk op intimiteit, emotionele steun en gelijkheid. Het feit dat meisjes meer gericht zijn op gelijkheid, kan een mogelijke verklaring

(23)

concepten hebben namelijk betrekking op het rechtvaardigheidsgevoel en het houden aan beleefdheidsregels zodat er goed met verschillen kan worden omgegaan. De theorie geeft tevens een mogelijke verklaring waarom jongens hier juist geen overeenkomsten laten zien, omdat zij gericht zijn op dominantie en status en zich daardoor wellicht minder aantrekken van deze concepten. De uitkomst dat jongensvriendschappen gelijkenissen laten zien op de concepten harm en loyalty is hierdoor echter nog niet verklaard.

Om een meer robuuste conclusie te kunnen trekken is er tevens gekeken of er significantie verschillen bestaan tussen wederzijdse vrienden en niet-vrienden. Hieruit is gebleken dat er alleen voor het concept harm een verschil bestaat tussen wederzijdse vrienden en niet-vrienden. Voor de andere concepten van zowel de MFQ-C als de PBVS-C zijn er geen verschillen waarneembaar tussen wederzijdse vrienden en niet-vrienden.

Bij de interpretatie van de resultaten moet er ook rekening gehouden worden met de beperkingen van dit onderzoek. Allereerst kan het gebruik van de MFQ-C gezien worden als een beperking, omdat het nog geen definitief instrument is en er nog onvoldoende kennis beschikbaar is over de validiteit en betrouwbaarheid ervan. Dit is direct de reden waarom ook de PBVS-C – een gevalideerde vragenlijst – aan het onderzoek is toegevoegd.

Een andere beperking van het onderzoek is dat het type vriendschappen zijn afgebakend. In dit onderzoek zijn slechts vriendschappen bestudeerd binnen de klas waarin de kinderen zitten. Vriendschappen buiten de klas worden buiten beschouwing gelaten. Het buiten

beschouwing laten van deze vriendschappen zorgt ook voor een beperkte externe validiteit. Er moet dus rekening gehouden worden met het feit dat de resultaten uit dit onderzoek niet gegeneraliseerd kunnen worden naar vriendschappen bij kinderen in het algemeen. Voor eventueel vervolgonderzoek met de MFQ-C is het belangrijk dat de deze

vragenlijst in zijn geheel gevalideerd is. Er moet worden gelet op de constructvaliditeit, maar ook op de opbouw van de vragenlijst en het moet goed aansluiten bij de doelgroep.

Uit het huidige onderzoek is gebleken dat kinderen nauwelijks overeenstemming laten zien op morele- en persoonlijke waarden. Hiermee kan de similarity-attraction theorie niet

ondersteund worden. Voor vervolgonderzoek is het daarom interessant om een longitudinaal onderzoek te doen en te kijken naar het proces van het sluiten van vriendschappen. Trekken gelijken elkaar werkelijk aan – zoals aangenomen door de similarity-attraction theorie – of beïnvloeden kinderen elkaar en gaan ze daardoor op elkaar lijken? In vervolgonderzoek zou er ook gekeken kunnen worden naar vriendschappen buiten de school. Er zou onderzoek kunnen plaatsvinden waarbij gekeken wordt naar vriendschappen op alle mogelijke gebieden, maar

(24)

het is ook interessant om onderzoek uit te voeren naar vriendschappen in een bepaalde context, bijvoorbeeld op een sportvereniging.

Samenvattend kan er gesteld worden dat enkele concepten van de MFQ-C en de PBVS-C met elkaar samenhangen en dat hiermee drie van de vijf hypothesen van Boer & Fischer (2008) (deels) ondersteund worden. Het huidige onderzoek biedt geen duidelijk bewijs voor de similarity-attraction hypothese, dus dat kinderen en hun vrienden

gelijkenissen vertonen op het gebied van morele- en persoonlijke waarden. Zowel bij de MFQ-C als de PBVS-C zijn enkele gelijkenissen gevonden, maar deze verbanden waren erg zwak. Wanneer er gekeken wordt naar sekseverschillen, komt hieruit wel naar voren dat jongens en meisjes belang hechten aan verschillende waarden en dat gemengde

(25)

Bibliografie

Bendermacher, A.N.H., & Thissen-Pennings, M.C.E., (1999) DYADS: A program for a

bootstrapping approach to dyads, RekenTechnische Ondersteunings Groep (RTOG),

Faculty of Social Sciences, Radboud University of Nijmegen.

Bendermacher, A. N. H., & Thissen-Pennings, M. C. E., (1999) MAKEDYAD: A program to

create a file of dyads, RekenTechnische Ondersteunings Groep (RTOG), Faculty of

Social Sciences, Radboud University of Nijmegen.

Boer, D., & Fischer, R. (2013). How and When Do Personal Values Guide Our Attitudes and Sociality? Explaining Cross-Cultural Variability in Attitude–Value Linkages.

Psychological Bulletin. Advance online publication. doi: 10.1037/a0031347

Boon, T. den & Geeraerts, D. (2005). Van Dale: Groot Woordenboek der Nederlandse Taal: 3 Dl. (14e dr.). Utrecht: Van Dale Lexicografie.

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155- 159. doi:10.1037//0033-2909.112.1.155

Collins, R. (1988). Theoretical sociology. Orlando, FL: Harcourt Brace Jovanovich.

Döring, A. K., Blauensteiner, A., Aryus, K., Drögekamp, L., & Bilsky, W. (2010). Assessing values at an early age: The Picture-Based Value Survey for Children (PBVS–

C). Journal of personality assessment, 92(5), 439-448.

doi: 10.1080/002238912010497423

Finlay, B., & Agresti, A. (2009). Statistical methods for the social sciences. Upper Saddle River, NJ: Pearson/Prentice Hall.

Geary, D. C., Byrd-Craven, J., Hoard, M. K., Vigil, J., & Numtee, C. (2003). Evolution and development of boys’ social behavior. Developmental Review, 23, 444-470.

doi:10.1016/j.dr.2003.08.001

Graham, J., Nosek, B. A., Haidt, J., Iyer, R., Koleva, S., & Ditto, P. H. (2011). Mapping the moral domain. Journal of personality and social psychology, 101(2), 366.

doi: 10.1037/a0021847

Graham, J., Haidt, J., Koleva, S., Motyl, M., Iyer, R., Wojcik, S., & Ditto, P. (2012). Moral foundations theory: The pragmatic validity of moral pluralism. Advances in

Experimental Social Psychology, Forthcoming.

doi: 10.1016/B978-0-12-407236-7.00002-4

Haidt, J., Koller, S., & Dias, M. (1993). Affect, culture, and morality, or is it wrong to eat your dog? Journal of Personality and Social Psychology, 65, 613-628.

(26)

Haidt, J. (2001). The emotional dog and its rational tail: A social intuitionist approach to moral judgment. Psychological Review, 108, 814-834.

doi: 10.1037/0033-295X.108.4.814

Haidt, J., & Bjorklund, F. (2008). Social intuitionists answer six questions about moral psychology. In W. Sinnott-Armstrong (Ed.), Moral Psychology, Volume 2: The

Cognitive Science of Morality: Intuition and Diversity (pp. 181-217). Cambridge, MA:

MIT Press.

Haidt, J., Graham, J. (2009). Planet of the Durkheimians, where community, authority, and sacredness are foundations of morality. Social and Psychological Bases of Ideology

and System Justification, Oxford University Press. doi: 0.2139/ssrn.980844

Haidt, J. (2012). The righteous mind: Why good people are divided by politics and religion. New York: Pantheon.

Hofstede, G. (2005). Allemaal andersdenkenden – omgaan met cultuurverschillen. 18th ed. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact.

Kalmijn, M. & Flap, H. (2001). Assortative meeting and mating: Unintended consequences of organized set-tings for partner choices. Social Forces, 79, 1289-1312.

doi: 10.1353/sof.2001.0044

Kohlberg, L. (1969). Stage and sequence: The cognitive-developmental approach to socialization. In D. A. Goslin (Ed.), Handbook of socialization theory and research (pp. 347-480). Chicago: Rand McNally.

Kohlberg, L. (1971). From is to ought: How to commit the naturalistic fallacy and get away with it in the study of moral development. In T. Mischel (Ed.), Psychology and

Genetic Epistemology (pp. 151-235). New York: Academic Press.

Levy, N. (2004). What Makes us Moral? Crossing the Boundaries of Biology. Oxford: Oneworld Publications.

Marcus, G. (2004). The birth of the mind. New York: Basic.

Mollenhorst, G., Völker, B. & Flap, H. (2008). Social contexts and core discussion networks. Using a choice constraint approach to study similarity in intimate relationships.

Forthcoming in Social Forces, 86(3), 937-965. doi: 10.1353/sof.0.0010

Oudenhoven, J. P. van der, & Giebels, E. (2004). Groepen aan het werk. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers.

Palmen, H., Vermande, M.M., Dekovic, M. & Aken, M.A.G. van (2011). De vriendschappen van teruggetrokken en agressieve kinderen: prevalentie, gelijkheid en kwaliteit. Kind

(27)

Pinker, S. (2012). The false allure of group selection. Edge, 2012.

Piaget, J. (1932/1965). The Moral Judgment of the Child. New York: Free Press.

Raine, A., & Yang, Y. (2006). Neural foundations to moral reasoning and antisocial behavior. Social cognitive and affective neuroscience, 1(3), 203-213.

doi:10.1093/scan/nsl033

Schwartz, S.H. (1992). Universals in the Content and Structure of Values: Theoretical Advances and Empirical Tests in 20 Countries. Advances in Experimental Social

Psychology, 25, 1-65. doi:10.1016/S0065-2601(08)60281-6

Schwartz, S.H. (1994). Are There Universal Aspects in the Structure and Contents of Human Values? Journal of Social Issues, 50 (4), 19-45.

doi:10.1111/j.1540-4560.1994.tb01196.x

Schwartz, S. H., & Sagiv, L. (1995). Identifying cultural specifics in the content and structure of values. Journal of Cross-Cultural Psychology, 26, 92-116.

doi:10.1177/0022022195261007

Schwartz, S. H., Verkasalo, M., Antonovsky, A., & Sagiv, L. (1997). Value priorities and social desirability: Much substance, some style.British Journal of Social

Psychology,36(1), 3-18. doi:10.1111/j.2044-8309.1997.tb01115.x

Selfhout, M., Branje, S., ter Bogt, T., & Meeus, W. (2008). De rol van gelijkheid in

muziekvoorkeuren in vriendschapsformatie en vriendschapsverbreking. Pedagogiek,

28(2), 99-113.

Shweder, R. A. (1990). In defense of moral realism: Reply to Gabennesch. Child

Development, 61, 2060-2067. doi:10.2307/1130859

Shweder, R. A., Mahapatra, M., & Miller, J. (1987). Culture and moral development. In J. Kagan & S. Lamb (Eds.), The emergence of morality in young children. Chicago: University of Chicago Press. doi:10.1017/CBO9781139173728

Sonderen, E. van, J. Ormel, E. Brilman & C. van Linden van den Heuvell (1990). Personal network delineation: a comparison of the exchange, affective and role-relation approach. In: C.P.M. Knipscheer & T.C.Antonucci (ed.), Social network research:

methodological questions and substantive issues. Amsterdam/Lisse: Swets &

Zeitlinger.

Steverink, N. (2002). Sociale relaties van ouderen. Handboek Psychologie van de volwassen

(28)

Tracy, E. M., & Whittaker, J. K. (1990). The Social Network Map: Assessing social support in clinical practice. Families in Society, 71(8), 461-470.

(29)

Bijlage

Morele waarden vragenlijst &

Wat vind ik belangrijk?

Hallo!

Bedankt dat je de vragenlijsten voor mij in wilt vullen. Er komen zo twee verschillende

vragenlijsten. Het enige wat je hoeft te doen is een kruisje zetten in het vakje dat het beste bij

jou past. Lees de vragen rustig door, maar denk niet te lang na over de vragen. Ik wil graag

weten wat jij als eerste denkt als je de vraag leest. Je kan bij deze vragenlijsten geen goede of

foute antwoorden geven!

Als je iets niet snapt of een andere vraag hebt, steek dan je vinger omhoog en dan kom ik je

helpen.

Succes!

Naam: ……… Ik ben een: jongen/meisje Leeftijd:………. Groep:………

Wat zijn je 5 beste vrienden/vriendinnen in de klas? 1. ……….

2. ………. 3. ………. 4. ………. 5. ……….

(30)

Morele waarden vragenlijst

Deel 1

Kruis aan welk hokje het meest op jou van toepassing is.

Als ik nadenk over wat goed of

slecht is dan hou ik er rekening

mee….

Helema al niet belang-rijk Niet belang -rijk Een beetje belang -rijk Redelijk belang-rijk Belang -rijk Heel erg belang-rijk 1: …of iemand ergens verdrietig van wordt

2: …of iemand anders wordt behandeld dan

anderen

3: …of iemand iets doet voor een ander

zonder dat hij of zij er zelf iets aan heeft.

4: …of iemand zich aan de regels houdt

5: …of iemand goede manieren heeft

6: …of iemand iets op een oneerlijke manier

heeft gedaan

7: …of iemand trouw is aan zijn vrienden

8: …of iemand een ander helpt die iets zelf

niet kan

9: …of iemand luistert naar volwassenen

10: …of iemand zich gedraagt zoals het moet

van zijn of haar geloof

Als ik nadenk over wat goed of

slecht is dan hou ik er rekening

mee….

Helema al niet belang-rijk Niet belang -rijk Een beetje belang -rijk Redelijk belang-rijk Belang -rijk Heel erg belang-rijk

11: …of iemand goed is in rekenen

12: …of iemand rekening houdt met de

gevoelens van een ander

13: …of iemand de waarheid vertelt

14: …of iemand geheimen goed kan bewaren

15: …of iemand doet waar hij zelf zin in

heeft zonder rekening te houden met regels

16: …of iemand in een God gelooft

17: …of iemand een ander pijn heeft gedaan

18: …of iemand iets belooft en zich er

vervolgens niet aan houdt

19: …of iemand trots is op het land waar hij

of zij woont

20: …of iemand doet wat de juf of meester

(31)

Als ik nadenk over wat goed of

slecht is dan hou ik er rekening

mee….

Helemaal niet belang-rijk Niet belang-rijk Een beetje belang-rijk Redelijk belang-rijk Belang-rijk Heel erg belang-rijk

21: …of iemand vieze dingen doet

22: …of iemand gemeen is geweest

23: …of iemand niet krijgt waar hij of zij

recht op heeft

24: …of iemand zijn of haar vrienden

verklikt

25: …of iemand zich aanpast aan de

tradities van zijn of haar cultuur

26: …of iemand zich fatsoenlijk gedraagt

27: …of iemand wordt voorgetrokken

28: …of iemand in de klas onrust

veroorzaakt

Deel 2

Kruis aan welk hokje het meest op jou van toepassing is.

In hoeverre ben je het eens met de

volgende uitspraken?

Helemaal mee oneens Mee oneens Beetje mee oneens Beetje mee eens Mee eens Helemaal mee eens 1: Meeleven met mensen die het moeilijk

hebben is heel belangrijk

□ □

2: In de klas moet iedereen eerlijk worden

behandeld

□ □

3: Ik ben trots op mijn familie

□ □

4: Alle kinderen moeten leren luisteren

□ □

5: Paardenvlees eten is niet erg

□ □

6: Ik vind het heel erg als iemand een dier pijn

doet

□ □

7: Mensen die zich niet aan de regels houden,

moeten straf krijgen

□ □

8: Als mijn familie iets verkeerds doet, blijf ik

toch van ze houden

□ □

9: Alle kinderen moeten leren om de regels van

volwassenen te accepteren

□ □

(32)

In hoeverre ben je het eens met de

volgende uitspraken?

Helemaal mee oneens Mee oneens Beetje mee oneens Beetje mee eens Mee eens Helemaal mee eens 11: Het is beter om iets goeds te doen dan iets

slechts

□ □

12: Het is nooit goed om mensen te doden

□ □

13: Het is oneerlijk dat rijke kinderen veel

dingen krijgen en arme kinderen minder dingen krijgen

□ □

14: Als familieleden iets doen wat niet mag,

dan zal ik dat niet doorvertellen

□ □

15: Iedereen zou moeten luisteren naar een

politieagent

□ □

16: Insecten eten is raar

□ □

17: Als twee kinderen iets doen wat niet mag,

moeten zij dezelfde straf krijgen

□ □

18: Het maakt niet uit hoe boos je bent, je mag

iemand nooit slaan

□ □

: Het is belangrijker om aan je vrienden te

denken dan alleen maar met jezelf bezig te zijn

□ □

20: Als ik het niet eens ben met wat ik moet

doen van de juf of meester, dan doe ik het toch

□ □

In hoeverre ben je het eens met de

volgende uitspraken?

Helemaal mee oneens Mee oneens Beetje mee oneens Beetje mee eens Mee eens Helemaal mee eens 21: Het is verkeerd om mensenvlees te eten

□ □

22: Je mag geen dieren mishandelen, zelfs geen

insecten

□ □

23: Ik vind het goed dat er regels zijn in de klas

□ □

24: Ik vind het belangrijker om als een team

goed te spelen dan om zelf goed gespeeld te

hebben

□ □

25: Als ik een soldaat was, zou ik naar ieder bevel luisteren, ook al ben ik het er niet mee

eens

□ □

26: Ik vind dat vloeken en grove taal mag

□ □

27: Ik ben trots op de geschiedenis van mijn

land

□ □

28: Je kunt soms best grapjes maken over de

Tweede Wereldoorlog

□ □

29: Ik kom op voor mijn vrienden als zij gepest

worden

□ □

30: Ik voel me rot als kinderen te dunne kleren

(33)

Wat ik belangrijk vind

Wat vind jij belangrijk in je leven? Kruis aan welk hokje het meest op jou van toepassing is. Helemaal niet belangrijk Niet belangrijk Een beetje belangrijk Belangrijk Heel erg belangrijk

Rijk en machtig zijn

De beste zijn

Van het leven

genieten

(34)

Helemaal niet belangrijk Niet belangrijk Een beetje belangrijk Belangrijk Heel erg belangrijk Nieuwe dingen ontdekken

Veiligheid

Aan de regels houden

Aan God denken

Anderen helpen

Helemaal niet Niet

Een

(35)

Met vreemden

vriendschap sluiten

De leider zijn

Laten zien wat je

kunt

Genieten van het

leven

Avonturen beleven

Helemaal niet belangrijk Niet belangrijk Een beetje belangrijk Belangrijk Heel erg belangrijk

(36)

Fantasie hebben

Beschermd zijn

Net zo zijn als

anderen

Iets over vroeger

leren

Anderen blij maken

Helemaal niet belangrijk Niet belangrijk Een beetje belangrijk Belangrijk Heel erg belangrijk

(37)

Me om de natuur

bekommeren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Each path through the zone graph corresponds to a path form in the state space (the concept of path forms will play a particularly important role in Section 7.5).. Section 7.3.1,

‘een uit de rechtsstaat voortvloeiend rechtsbeginsel, volgens hetwelk het objec- tieve recht het elke persoon moet mogelijk maken zijn gedrag te regelen en in redelijke mate

Waar opwekking niet enkel plaats vind in de kerk, maar ook bij ons thuis, in onze vriendschappen, op de plekken waar we samen komen met elkaar.. Dus samenkomen met vrienden en

Een digitaal certificaat is ook opgeslagen op de smartcard welke gebuikt wordt binnen het NBIS. Een digitaal certificaat is een stuk data dat een verbinding maakt tussen iemands

Wat komt het zelden voor, dacht Johanna, dat ik hen samen zie - nu zou ik willen dat ze zich uitspraken tegen elkaar - maar Toos is een kind.. - Hardop zei ze: Ga naar

In dit paper gaan we voor ieder van deze waarden na in hoeverre deze zijn gerealiseerd in Groningen en Amsterdam, en vooral hoe zij zich verhouden tot de G1000’en in Amersfoort,

4 Lidstaten worden, behoudens weigeringsgronden, verplicht de tenuitvoerlegging van sancties over te nemen als het gaat om eigen onderdanen die in het land van

Veel jongeren copen niet goed met de problemen in hun vriendschap.. ▪ Mogelijk komt dit door de hevige emoties die erdoor