• No results found

De kerstening van Engeland en Scandinavië. Een comparatieve studie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De kerstening van Engeland en Scandinavië. Een comparatieve studie."

Copied!
118
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De kerstening van Engeland en

Scandinavië

Een comparatieve studie

Vera Kemper

10264655

MA Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam, 2016

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Conversie historiografie 10

De rol van de Archeologie bij religieuze conversies 22

Engeland 31 Sub-Romeinse tijd 36 Adventus Saxonum 40 Scandinavië 51 Noorwegen 63 Denemarken 76

Toetsing van conversiemodellen 87

Conclusie 95

(3)

Inleiding

Deze scriptie zal de kersteningsprocessen van Engeland, Noorwegen en Denemarken tegen elkaar afzetten. Hierbij zullen verschillen en overeenkomsten in kaart worden gebracht, met als achterliggend doel het toetsen van de modelmatige aanpak binnen religiegeschiedenis. De bedoeling is om het nut van deze methodologie aan te tonen, en hiervoor zullen de drie landen als casussen dienen.

Na een korte inleiding met de beginselen van het christendom zal een theoretisch kader van conversie historiografie worden geschetst. Vanuit dit kader zullen twee modellen worden gepresenteerd, aan de hand waarvan de christianisatie van achtereenvolgend Engeland, Noorwegen en Denemarken wordt benaderd. Deze historische benadering zal worden aangevuld met archeologische informatie, en zal leiden tot een antwoord op de hoofdvraag; Wat is het nut van een modelmatige aanpak binnen conversiehistorie? Het christendom begon als kleine monotheïstische groepering rondom Jezus Christus in Judea, in het huidige

Palestina. Het van oorsprong Joodse geloof is gecentreerd rondom Jezus Christus, die volgens gelovigen is gestorven voor de zonden van de mensheid. Na zijn dood herrijst hij, en verblijft bij zijn vader God in de hemel. God en Jezus zullen volgens de geloofsbelijdenis terugkeren op aarde, op wat de Dag des Oordeels zal zijn. Door de opoffering van Jezus zullen zijn volgelingen deze dag worden vrijgesproken van zonde en het eeuwige leven verkrijgen. Door de eeuwen heen groeide de sektarische beweging uit tot een mondiale religie. De verspreiding van het christendom is een punt van fascinatie binnen de geschiedschrijving vanwege de langdurigheid en continue uitbreiding. Het christendom wordt voornamelijk als succesvol bestempeld wegens de relatieve aanpasbaarheid en het bekeren van elitaire individuen.1 De religie is tevens missionair van aard, gedreven door woorden van Jezus zelf in Mattheüs, De

1 Kenneth Scott Latourette, A History of Christianity (New York 1953) 6-20. John N.D. Kelly, Early

Christian Doctrines (Londen 1993) 3-10, 52-59. Ludwig Feuerbach, The essence of Christianity

(4)

elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg waar Jezus hen had onderricht, en toen ze hem zagen bewezen ze hem eer, al twijfelden enkelen nog. Jezus kwam op hen toe en zei: 'Mij is alle macht gegeven, in de hemel en op aarde. Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader, en de Zoon en de Heilige Geest, en hun te leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb. En houdt dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.2 Vanaf de dood van Jezus ontstond zodoende christelijke missionaire activiteit. In de eerste eeuwen na de kruisdood van Jezus verspreidde het christendom zich naar onder andere hedendaags Turkije, Italië, Spanje en langs de Noord-Afrikaanse kust, waar zich vanaf de eerste eeuw christelijke gemeenschappen bevonden.3

In brieven uit ongeveer 58 groet Paulus een christelijke gemeenschap in Rome vanuit het Griekse Korinthe, alwaar Paulus zelf het geloof had verspreid.4 Het vroege christendom kenmerkt zich initieel door urbaniteit, mobiliteit en een veelvoud aan etniciteit onder

volgelingen.5 De positie van het christendom binnen de samenleving was zeer precair. Vanaf het begin kende de godsdienst meerdere langdurige vervolgingsperiodes, zoals na de grote brand in Rome onder Nero vanaf 64 en aan het einde van de derde eeuw onder Diocletianus en Galerius. Na een lange tijd waarin christenen het geloof niet openlijk konden belijden binnen het Romeinse Rijk, wordt de religie verheven tot staatsreligie door Constantijn de Grote middels het Edict van Milaan in 313. Door de eerder genoemde mobiliteit maar ook aanpassingsvermogen van het christelijke wereldkader verspreidde de religie zich gedurende de vierde, vijfde en zesde eeuw naar de randen van het Romeinse Rijk. Buiten het Romeinse

2 Ook wel de Grote Opdracht genoemd, Bijbel, Matteüs 28:16-20,

http://www.biblija.net/biblija.cgi?Bible=Bible&m=Mt+28%2C16-20&id32=1&pos=0&set=3&l=en (laatst geraadpleegd op 7-6-2016).

3 Everett Ferguson, Backgrounds of early Christianity (Grand Rapids 2003) 38-43.

4 Bijbel, Nieuwe Testament, Brief aan de Romeinen 1-16, http://www.biblija.net/biblija.cgi? Bible=Bible&m=Ro+0&id32=1&pos=0&set=3&l=en (Laatst geraadpleegd op 7-6-2016).

(5)

Rijk lijkt geen archeologische continuïteit te bestaan ten aanzien van de verspreiding van het christendom, bijvoorbeeld bij het noordelijk grensgebied bij Keulen.6

Met de verspreiding van het christendom en de bekering van individuen volgen de vragen waarom men zich bekeerde, en hoe men de geloofsovertuiging in de identiteit uitdroeg. Met betrekking tot motivatie is een belangrijke onderscheiding te maken, namelijk interne en externe factoren. Over het algemeen wordt interne motivatie gezien als oprechter van aard. Dit komt doordat een individu minder gedreven lijkt te worden door materiële of existentiële factoren, maar is sprake van een bepaalde mate van oprechte overtuiging of sterke

persoonlijke missionaire invloed. Externe factoren als dwang, angst of socio-economische voorspoed kunnen een individu tot conversie doen overgaan.7 De vele miraculeuze verhalen vormen een andere aantrekkingskracht van het christelijk geloof constateert historicus Mark Humphries, die echter ook verbaasd blijft over de massale bekeringen en de intensiteit van de geloofsbelijdenis door vroege christenen ten tijde van vervolging.8 Een combinatie van zowel interne als externe factoren kunnen dus aanleiding geven aan het individu om zich tot het christendom te bekeren. Eenmaal bekeerd is een openlijke geloofsbelijdenis in het vroege christendom zeer moeilijk. Dit komt door niet-aflatende vervolgingen zoals onder

Diocletianus in 303, maar ook door de verscheidenheid onder gelovigen. Doordat gelovigen geen gemeenschappelijke achtergrond of sociale status hebben, is een religieuze identiteit noodzakelijk voor de overleving van het geloof. Christenen hechten bijzondere waarde aan de Bijbel en andere religieuze geschriften, evenals simpele rituelen en handelingen.9

6 Frans Theuws, ‘De vele lagen van de vroeg-middeleeuwse geschiedenis’, Madoc (1995) 133-147.

7 Bernard Williams, ‘Internal and external reasons’ in: Lance Rips (ed.), Reasoning. Studies of

human inference and its foundations (Cambridge 2008) 60-66.

8 Mark Humphries, Early Christianity (Londen 2006) 120-125.

(6)

In de eerste eeuwen van de jaartelling waarin men niet kan spreken van een christelijke kerk en bijbehorende kerkelijke structuur was een andere aanpak vereist om het geloof te verspreiden, namelijk op persoonlijke wijze. Indien vroege christenen anderen wilden

overtuigen of bekeren, werden ze vaak missionaris. Het vroegste voorbeeld hiervan is Paulus, die missionaire activiteiten in Griekenland leidde in de eerste helft van de eerste eeuw na Christus. Na hem lijkt sprake van enigszins continue missionaire activiteit onder christenen. Nagenoeg alle christelijke conversieprocessen zijn begonnen met missionaire activiteit. Christenen die op individueel niveau eenieder die wilde luisteren probeerden te bekeren. Het gevaar wat hiermee op de loer lag was dat een conversie op een persoonlijke relatie tussen de missionaris en de nieuwe christen gebaseerd was, en zodra de missionaris weg was de nieuwe christen het geloof weer zou verlaten. Missionaire activiteit, maar ook het gevaar van

vervolging leidde tot religieuze bijeenkomsten in privéhuizen. Het private karakter van het christendom wordt versterkt door de notie dat missionarissen een kluizenaarsbestaan leidden. Missionarissen verbleven in de buurt van volgelingen om continu aan de missie te werken ende plaatselijke bevolking te ondersteunen met goede daden, zoals leren lezen of raad uitspreken. Het private karakter van het vroege christendom veranderde in noordelijk Europa na het uiteenvallen van het Frankische Karolingische Rijk in 924. De bouw van kerken en andere religieuze gebouwen kwam in zwang, en bouwde voort op kerkbouw welke in de vierde eeuw in huidig Syrië was aangevangen. Vroege kerkelijke gebouwen in Engeland ontstaan vanaf de zesde eeuw, in andere Noord-Europese gebieden rond de elfde en twaalfde eeuw. Christelijke bouw was klein en op eigen initiatief door leden uit de vermogende klasse gebouwd. . De bouw van kerken geeft een bepaalde mate van kerkelijke structuur aan, maar allicht ook een behoefte van het gewone volk aan kerkelijke ruimte. Na de bouw van kerken kan worden gesproken van christelijke aanwezigheid in het land. Hoewel christenen in het desbetreffende land kunnen worden vervolgd en hun geloofsovertuiging met de dood bestraft

(7)

kan worden, kan het bestaan van het christendom niet langer ontkend of verborgen worden. Belangrijk gedurende de vroege periode is het lokale karakter van de conversie, christelijke missionarissen opereren op zeer kleine schaal. Naast parochiekerken bestaan nog vele kerkelijke structuren op zowel lokaal als ‘nationaal’ niveau, deze zijn echter van minder belang dan de bouw van de eerste kerken.

De verspreiding van het christendom is voor zowel de bekeerder als de bekeerling

moeilijk te benaderen, mede door gebrekkige of onduidelijke overlevering. Door deze moeite is de uitbreiding van het christendom soms gezien op teleologische wijze, wat inhoudt dat het monotheïstische geloof als vooruitgang ten opzichte van de vaak polytheïstische religie die aan het christendom voorafgaat. Deze zogenoemde aanloopfase verloopt in elk land anders door verscheidene geografische, socio-economische en culturele redenen. Van groot belang voor deze scriptie is dat deze aanloopfase op modelmatige wijze te benaderen is. Vooralsnog is de hypothese dat ondanks de verscheidenheid van landen die zich bij de christelijke kerk aansloten, deze landen ontwikkelingen doormaken die sterke onderlinge overeenkomsten vertonen. Het is opvallend dat het christendom zich relatief succesvol heeft kunnen uitbreiden in landen met verschillende achtergronden. Dit roept vragen op. Waren de landen die een christelijk bekeringsproces doorliepen wel zo anders, of verliep het bekeringsproces overal anders? Om dit te kunnen onderzoeken zal een modelmatige invalshoek worden gekozen. Op deze manier is aan de hand van een soort model onderscheid en overeenkomst te bepalen tussen landen met ieder een eigen voorgeschiedenis. Binnen conversiemodellen zal de bouw van kerken als kantelpunt voor de samenleving worden beschouwd.

Het noordelijk deel van Europa wat tot het Romeinse Rijk hoorde kende een christelijke structuur, zo hadden meerdere plaatsen waaronder Keulen een eigen bisschop. De

(8)

transformaties van en na het Romeinse Rijk gedurende de vierde eeuw waren echter dusdanig verregaand dat men aanneemt dat het christendom in deze gebieden niet overleefde. Binnen het geloof hebben zich in de tussentijd grote veranderingen voorgedaan. Dit onderzoek zal zich richten op de vroege middeleeuwen in de landen Engeland, Noorwegen en Denemarken. Voor Engeland onderzoek ik van ongeveer 40 tot 900, bij de Scandinavische landen tussen 800 en 1300. De keuze is op deze specifieke landen gevallen om een paar redenen. De eerste reden is het tijdsverschil tussen de conversies. Engeland is significant eerder bekeerd dan de Scandinavische landen, dit is onder andere te zien aan de Britse missionaire activiteit bij de bekering van de Noordse landen. Hier ligt een mogelijkheid om conversiemodellen op verschillende tijden toe te passen, zonder gelijk van universalisme uit te gaan. De tweede reden voor deze landen is de traceerbaarheid van de religie voorafgaand aan het christendom. Engeland kende een levendige pre-christelijke religiositeit, terwijl de Noordse bevolking geloofde in de Oudnoordse kosmologie. Over de pre-christelijke geloofsovertuigingen is middels bronnen redelijk wat te zeggen. De derde reden is dat al deze landen tot ver na de bekering bekendstonden als uiterst gelovige landen. Het christendom speelde in alle drie de landen een centrale rol door de eeuwen die op de conversie volgden heen, en droeg bij aan het latere imago van de landen tijdens bijvoorbeeld de kolonisatieperiode in de achttiende en negentiende eeuw. Modelmatig zal gezocht worden naar overeenkomsten en verschillen tussen deze landen. De te hanteren conversiemodellen zullen op deze drie landen worden toegepast, en deze toepassingen zullen leiden tot een antwoord op de hoofdvraag; Wat is het nut van een modelmatige aanpak binnen conversiehistorie?

Na een inleidend stuk over de historiografie van conversieonderzoek volgt een stuk over de toegevoegde waarde van de archeologische discipline. Hierna zullen een aantal

(9)

en Denemarken. Vervolgens zal middels een theoretische terugkoppeling worden beoordeeld of deze modelmatige inslag toegevoegde waarde heeft binnen conversieprocessen.

(10)

Het veld van religiewetenschappen kent vele toepassingen voor andere wetenschappers, waaronder historici. Hoewel religiewetenschappers van binnenuit voortdurend de drang hebben gevoeld zich te verdedigen en hun bestaansrecht te benadrukken, heeft het onderzoek naar geloofsbelijdenis zich als bijzonder bruikbaar bewezen en staat dit niet ter discussie.10 Binnen de religiewetenschappen wil ik mij richten op een voor historici interessant aspect, te weten conversies. De adaptatie van een nieuw wereldbeeld is één van de meest ingrijpende veranderingen die een individu of een volk kan doormaken. De religieuze voorkeur is fundamenteel, en bepaalt tot in de kleinste details het kader waar via de gelovige de geschiedenis, het heden en de toekomst bekijkt. Deze voorkeur is vaak sociaal bepaald, waardoor een conversie in meerdere opzichten verregaande gevolgen heeft. Mede hierdoor is er vanuit vele disciplines aandacht geweest voor het fenomeen van conversie, niet in de minste plaats door de sociologie. Hieronder zal het voortschrijdend inzicht in dit veld in grofweg de laatste eeuw in kaart worden gebracht.

Aan het begin van de vorige eeuw kenmerkte religiewetenschappen zich door een gesloten karakter. Andere wetenschappen hadden zich nog niet ontwikkeld, waardoor van vergelijkingen maar in beperkte mate sprake kon zijn. Hoewel religiewetenschappen zich kunnen rekenen tot één van de oudste onderzoeksvelden, het werd immers vanaf het ontstaan van de universiteit gedoceerd, heeft zij altijd last gehad van een ietwat elitair en afstandelijk imago. Onderzoek in elk veld werd in deze tijd nagenoeg alleen uitgevoerd door specialisten, wat bijdroeg aan een gesloten karakter. Het uitgangspunt van elk religieus onderzoek waren lange tijd uitsluitend de Bijbelteksten. Dit kwam voornamelijk door de christelijke afkomst van de onderzoekers zelf, en lijkt een kwestie van interesse te zijn geweest.

Tot in de jaren ‘30 wordt religieus onderzoek beïnvloed door linguïstische

ontwikkelingen, hetgeen tot uitdrukking komt in het werk van Arthur Darby Nock uit 1933. 10 Wanda Alberts, ‘Didactics of the Study of Religions’, Numen 55:2/3 (2008) 300-334.

(11)

Vele wetenschappers toonden hernieuwde interesse in de originele documenten zoals de Bijbel, om middels linguïstische technieken aanknopingspunten tussen de teksten en pre-Christelijke samenlevingen te vinden. Als één van de eerste onderzoekers probeert Nock nuance aan te brengen in conversies door te wijzen op een verschil tussen adhesie, waarbij een persoon zich verbonden voelt met een religie, en volledige conversie. De bedoeling van dit onderscheid is de tijdsgeest beter te begrijpen, evenals de religie waaruit bekeerd wordt. Nock meent dat het succes van het christendom te danken is aan de herkenbaarheid. De Oriëntaalse afkomst en de relatieve cohesie zorgden voor herkenning bij de Oude Grieken. Verder zouden de klassieke Griekse werken grote overeenkomsten vertonen met het Nieuwe Testament.11 Darby Nock worstelt met het onderscheid tussen adhesie en cohesie onder de bevolking, en komt hier middels linguïstisch onderzoek naar Griekse bronnen niet uit.

Een ander invloedrijk werk is het in 1922 postuum uitgegeven Economy and Society van Max Weber. Deze bekende socioloog boog zich in dit werk over grote maatschappelijke vraagstukken, waaronder religie. In al deze vraagstukken staat de zoektocht naar een

zogenoemd ‘ideaaltype’ centraal. Aan de hand van een ideaalmodel tracht Weber de uitzonderingen die hij vervolgens vindt te duiden. Het concept van ‘ideaaltype’ wat hij introduceert, past hij toe op religie en komt zodoende tot drie manieren waarop men religie kan beleven.12 Deze en zijn beschrijving van de sociale ‘paria’ vinden vele toepassingen binnen de latere conversiehistorie. De originele bedoeling van het pariamodel lijkt een verklarende poging te zijn voor het overleven en het relatieve succes van Joden. Het model beschrijft hoe een samenleving verschillende opties heeft in de omgang met sociaal of

religieus geïsoleerde groepen binnen dezelfde maatschappij. Modelmatig benadert Weber wat

11 Arthur Darby Nock, ‘The vocabulary of the New Testament’, Journal of Biblical Literature 52:2/3 (1933) 131-139. Rodney Stark, ‘Efforts to Christianize Europe, 400-2000’, Journal of

Contemporary Religion 16:1 (2001) 105.

12 Max Weber, Economy and society. An outline of interpretative sociology (Berkeley 1978) 542-662.

(12)

een groep tot paria’s maakt en welke uitkomsten de verschillende opties bewerkstelligen. Latere auteurs, waaronder Hilda Nissimi, hanteren andere criteria voor het benoemen van groepen tot paria’s waardoor alle religieuze minderheden in de buitencategorie vallen.13 Onenigheid tussen auteurs binnen de conversiehistorie lijkt zich vaker te concentreren rondom criteria, dit lijkt aan te geven dat conversiehistorie nooit geheel onafhankelijk en onbevangen kan worden onderzocht.

Het grootste verschil met de decennia voor de Tweede Wereldoorlog ten opzichte van de decennia daarna is het idee dat religieuze aangelegenheden niet uitsluitend door

religiewetenschappers onderzocht kunnen worden. Bovendien worden religiewetenschappen steeds meer als integraal deel van de maatschappij gezien, waardoor vraag naar verbindend en comparatief onderzoek ontstaat waar eerst geen interesse voor leek. De eerste voorzichtige schreden richting een verbreding van de onderzoeksmogelijkheden worden voor aanvang van de Tweede Wereldoorlog voorzichtig gedaan door verbanden met de psychologie te leggen.14

Waar het Nock voornamelijk ging om een herinterpretatie van bestaand materiaal, wordt later gezocht naar historische discontinuïteit binnen samenlevingen. Religieuze conversies bleken een symptoom van grotere onrust binnen de maatschappij, en zo werden conversies gebruikt als periode van algemene disruptie. Het onderzoek naar dergelijke verbanden tussen religie en samenleving viel samen met de verankering van sociologie binnen het

wetenschappelijk bestel gedurende de jaren ‘60.15

13 Hilda Nissimi, ‘Religious conversion, covert defiance and social identity. A comparative view’, Numen 51:4 (2004) 372-389.

14 Bijvoorbeeld in Masaharu Anesaki, ‘Psychological observations on the persecution of the Catholics in Japan in the seventeenth century’, Harvard Journal of Asiatic Studies 1:1 (1936) 13-27. Onderzoek wat tussen psychologie en religie zit is echter pas in de jaren tachtig echt gedaan, zoals in Benjamin Beit-Hallahmi, ‘The Psychology of Religion’, in Marc H. Bornstein (ed.), Psychology and its

allied disciplines (Londen 1984) 241-243.

15 Donald Broady, Sociologi och epistemologi. Pierre Bourdieus författerskap och den historiska

(13)

De opkomst van de conversiehistorie wordt ingezet in 1965, in de eerste plaats veroorzaakt door de professionalisering van de sociologie. Veel vernieuwend historisch onderzoek kon worden gedaan door de methodologie van de sociologie, gebaseerd op statistische gegevens, waar het onderzoek naar conversies van heeft geprofiteerd. Conversie werd niet meer als gegeven gezien, maar benaderd als een langere periode waarbinnen de potentiële gelovige verschillende stadia of stappen doorliep in een specifieke volgorde. Hoe verder de gelovige zich in dit proces bevond, hoe beter aan de hand van verschillende kenmerken kon worden bepaald of de persoon van religie veranderd was. De eerste auteurs die een modelmatige benadering van het conversieproces uiteenzetten, waren Lofland en Stark. Zij gingen uit van bepaalde voorwaarden die ten grondslag liggen aan een bekering. De groepen die zij onderzochten waren culten, dus religieus marginale splintergroepen. Dit roept de vraag op hoe representatief deze culten zijn voor het grotere geheel. Ook een grote religie als het christendom is als kleine cult begonnen. Leden van deze culten moesten moeite doen om nieuwe gelovigen te vinden, mensen waren niet in het geloof geboren zoals bij de grote conformistische religies. Door de nadruk op kleine groepen werd het onderzoek naar hen uitdagend, tegelijkertijd was de focus op het deviante de zwakte van Lofland en Stark. Zij bouwden voort op een religieuze interpretatie van de paria zoals beschreven door Weber. Een conversie zou volgens hen alleen kunnen plaatsvinden en lukken als condities zowel intern als extern de potentiële gelovige kloppen. Zij stelden zeven factoren voor die een conversie succesvol zouden maken. De eerste is dat de persoon in kwestie spanning ervaart. Zijn realiteit komt hierbij niet overeen met zijn ideaalbeeld. Hierdoor ontstaan fysieke, psychologische en religieuze problemen. In de tweede stap wakkert deze problematiek probleemoplossend denken aan bij de persoon. Het is belangrijk dat dit denken slechts een perspectief blijft. Mensen die deze problemen kunnen oplossen, zijn per definitie geen potentiële gelovigen meer. De potentiële gelovige gaat echter wel conform stap 3 op zoek

(14)

naar een bevredigend religieus wereldbeeld, om middels dit wereldbeeld een antwoord te vinden voor bovengenoemde problemen. Indien de persoon gelooft in buitenmenselijke aanwezigheid en een teleologisch wereldbeeld heeft vergemakkelijkt dit de conversie. De volgende stap noemen Lofland en Stark het keerpunt. Dit kan een ontmoeting met een gelovige zijn, maar ook het lezen van bepaalde informatie of het hebben van een openbaring. Timing speelt hierin een cruciale rol, de vorm waarin het keerpunt verschijnt kan variëren. De volgende twee stappen bestaan uit het opbouwen van affectieve banden met de cult, en buiten de cult om. De potentiële gelovige gaat hierbij door een sociaal assimilatieproces heen waarna hij zelf het geloof gaat uitdragen. Intensieve interactie sluit vervolgens het conversieproces af. De banden met zowel de cult als de buitenwereld worden intensief onderhouden, waarmee de gelovige zijn religieuze voorkeur bevestigt en benadrukt.16

De focus van Lofland en Stark op het deviante wordt door vele critici een conceptuele zwakte genoemd. Greil en Rudy zeggen twintig jaar na de publicatie van Lofland en Stark dat, hoewel zij de valkuilen hebben benoemd, de conclusies niet bruikbaar zijn doordat deze een te klein deel van de bevolking representeren. Greil en Rudy spreken van oversimplificatie aan beide kanten. Zowel de deviante groepen als de normatieve groepen zijn te simplistisch geschetst doordat men bij de cult uitgaat van radicaliteit en sociaal ongeaccepteerd gedrag, en bij de ‘conformistische’ religie van een vreedzaam en sociaal geaccepteerd proces. Greil en Rudy hebben moeite met de criteria die Lofland en Stark noemen met betrekking tot wanneer een ideologie als ‘deviant’ kan worden gezien, en noemen een aantal voorbeelden die niet binnen de scherpe scheidslijnen van Lofland en Stark passen. Zij gaan mee in het belang dat Lofland en Stark hechten aan de cruciale stappen in het benoemde proces, te weten de affectieve banden en een intensief contact met leden van de groep. Ze plaatsen echter vraagtekens bij het religieuze karakter van dit proces, zij zien namelijk niets specifiek

16 John Lofland, Rodney Stark, ‘Becoming a world-saver. A theory of conversion to a deviant perspective’, American Sociological Review 30:6 (1965) 862-875.

(15)

religieus aan dit sociale model.17 De scherpte van de kritiek van Greil en Rudy heeft veel te maken met het tijdsverschil en voortschrijdend inzicht. Mede doordat de zwaktes van het onderzoek door de auteurs zelf al waren ondervangen, blijven de uitkomsten nog steeds onverminderd invloedrijk.

De jaren ‘80 hebben de definitieve plaats van de conversiehistorie verankerd. Dit is historiografisch vooral terug te zien aan het grote aantal publicaties. Naast sociologische interpretaties heeft de kwantificering zijn intrede gedaan en voor flinke vooruitgang in de conversietheorie gezorgd. Deze kwantificering wordt initieel voornamelijk toegepast op huidige samenlevingen, maar vindt steeds vaker ook een historische toepassing. Vanuit de wetenschapsfilosofie werd de conversiehistorie beïnvloed door Mancur Olson. In zijn boek Die Logik des kollektiven Handelns verdeelt hij een samenleving in groepen van

verschillende groottes. Aan de groepsgrootte kunnen doelen, functies en effectiviteit worden toegeschreven. Zowel de opkomst van het christendom als het ‘verdwijnen’ van

pre-christelijke religies kunnen hierdoor worden verklaard.18 De invloeden vanuit de sociologie en de wetenschapsfilosofie zijn fundamenteel kritisch, iets waar in de tijd van Nock nog nauwelijks sprake van was. De auteurs Snow en Machalek gebruiken Nock als achtergrond voor hun selectieve en kritische interpretatie van de conversie. Zij zien een conversie als multidimensionaal en een proces zonder begin en eind.

Hoewel Snow en Machalek de conversie als een langdurig proces zien, beschrijven zij vier zichtbare manieren waarop iemand duidelijk een bekering doormaakt. Dit zijn alternatie, waarbij geen verandering in wereldbeeld optreedt, unificerende variatie waarbij men afwijkt van de religie waar men in is opgevoed, regeneratie en een dramatische metamorfose.

17 Arthur L. Greil, David R. Rudy, ‘What have we learned from process models of conversion? An examination of ten case studies’, Sociological Focus 17:4 (1984) 317-320.

18 Marcur Olson, Die Logik des kollektiven Handelns. Kollektivgüter und die Theorie der Gruppen (Berlijn 1979).

(16)

Volgens Snow en Machalek moet een onderzoeker zich vooral op empirische en retorische indicaties richten, onder andere omdat de geschriften van bekeerlingen per definitie gekleurd en sociaal geconstrueerd zijn. Zij geloven in een combinatie van druk-producerende

situationele factoren, sociale invloeden en vooraf vaststaande individuele karaktereigenschappen.19

Snow en Machalek worden aangevallen op de onduidelijkheid van de vier genoemde manieren. Volgens Staples en Mauss zijn alle manieren, behalve de dramatische

metamorfose, niet te onderscheiden van religieus fanatisme, of zelfs van reguliere religieuze toewijding. Hierbij moet worden gezegd dat Staples en Mauss het methodologisch oneens zijn met Snow en Machalek, doordat zij zich juist op taal richten en daardoor

bekeerdengeschriften juist als voornaamste bronnen aanwenden. Biografische reconstructie is voor hen geen belemmering, en geen criterium om de bron niet te gebruiken. Staples en Mauss wijzen net als Snow en Machalek de biografieën van bekeerlingen af als bewijs voor de door de bekeerlingen ondergane bewustzijnsverandering, maar Staples en Mauss

benadrukken de facilitaire functie. De stukken als unieke uitingen van taalpatronen

bevorderen de conversie. Staples en Mauss zien conversie als een proces van fundamentele zelftransformatie waarin de bekeerling een actieve rol speelt. Deze zelftransformatie is alleen te bereiken middels taal. Hierin combineren zij dus een universeel discours van retoriek en taal met het concept van de individuele zelf, die beiden een rol spelen.20

De modelmatige en kwantitatieve benadering van conversies komt aan het einde van de jaren tachtig steeds meer onder druk te staan. Zoals reeds te zien was bij Lofland en Stark kleven methodologische nadelen aan de keuze voor dergelijke sociologische aanpakken. De

19 David A. Snow, Richard Machalek, ‘The sociology of conversion’, Annual Review of

Sociology 10 (1984) 167-190.

20 Clifford L. Staples, Armand L. Mauss, ‘Conversion or commitment? A reassessment of the Snow and Machalak approach to the study of conversion’, Journal of the Scientific Study of

(17)

belangrijkste daarvan lijkt versimpeling te zijn. In de loop van de jaren ‘90 heeft in meerdere disciplines het holisme zijn intrede gedaan, die de sociologische methodes enigszins naar de achtergrond verwees. Verder is er sinds ongeveer halverwege de jaren negentig

psychologisch onderzoek naar conversieprocessen gedaan.21 Binnen het holisme lijken auteurs minder neiging te hebben tot sterke conclusies te komen, en hechten meer waarde aan nuancering binnen onderzoeken. Lewis Rambo beschrijft deze verschuiving als een proces waarin onderzoekers afstand zouden moeten nemen van kwantitatieve gegevens en

conversies uitsluitend descriptief zouden moeten benaderen. Rambo zet zich af tegen een modelmatige benadering van conversies, hij noemt deze aanpak te historisch gevoelig en veranderlijk.22 Rambo onderkent de tekortkomingen van een louter descriptieve benadering, maar in een publicatie uit 1993 beweert Rambo dat een conversieproces bestaat uit zeven zogenoemde dimensies.23 Hoewel hij benadrukt dat het vergankelijke en aanpasbare fases zijn, is het ontkennen van een bepaald patroon in conversies lastig.

In de 21e eeuw is conversie als term volledig los komen te staan van de religieuze oorsprong. Conversie wordt door onderzoekers nu vaak gezien als term om fundamentele veranderingen te omschrijven. Hierbij is het einde van de Tweede Wereldoorlog een veelgebruikt beginpunt, en wordt conversie gebruikt om de grootschalige en verregaande veranderingen in de samenleving, bijvoorbeeld op sociaal of monetair vlak, te beschrijven.24 Grote historiografische overzichtswerken over conversies laten nog op zich wachten, mede doordat veel onderzoek nog verricht moet worden. Conversiehistoriografie richt zich nu

21 Naar aanleiding van Freud, o.a. in Peter Stromberg, Language and self-transformation. A

study of the Christian conversion narrative (Cambridge 1993). Lee Kirkpatrick, Phillip Shaver,

‘Attachment theory and religion. Childhood attachments, religious beliefs and conversion’, Journal for

the scientific study of Religion 29:3 (1990) 315-334. Walter Conn, Christian conversion. A developmental interpretation of autonomy and surrender (Eugene 2006).

22 Lewis R. Rambo, ‘Conversion. Toward a holistic model of religious change’, Pastoral

Psychology 38:1 (1989) 47-63.

23 Lewis Rambo, Understanding religious conversion (Yale 1993).

24 Paolo Scrivano, ‘Signs of Americanization in Italian domestic life. Italy’s postwar conversion to consumerism’, Journal of Contemporary History 40:2 (2005) 317-340.

(18)

voornamelijk op kleine geografische of sociale gebieden, zoals de Balkan.25 Deze regionalisering is een recente trend binnen religiestudies, en zou kunnen duiden op een zoektocht naar nuancering. Deze nuancering kan gezocht worden in het verleden,

bijvoorbeeld binnen de Noorse kerkelijke geschiedenis, maar ook in heden door te kijken, bijvoorbeeld naar Scientology.26

Historisch onderzoek heeft veel baat bij standaardterminologie, en conversiehistorie vormt hier geen uitzondering op. Door de decennia heen streefden onderzoekers naar enige vorm van terminologische standaardisatie. Over de jaren heen hebben zich namelijk veel misverstanden voorgedaan door verschillen in gebruik of inhoud van bepaalde termen. De belangrijkste daarvan zijn missies en conversie zelf. De standaardisatie is echter een langdurig en moeizaam proces, maar maakt duidelijk dat auteurs zich lijken te hebben afgewend van de holistische aanpak uit de jaren negentig. Conclusies worden weer scherper, evenals de discussies rondom terminologie. Een voorbeeld hiervan is Rodney Stark. Waar hij in de jaren tachtig voornamelijk gezamenlijk met andere auteurs publiceerde, waagt hij zich later aan terminologische definities. Hierbij baseert Stark zich op zowel Nock als Weber in zijn definities. Missies noemt hij ‘langdurige collectieve pogingen om anderen tot een

exclusieve religie te bekeren’, en conversies ziet hij als ‘de totstandbrenging van een nieuwe, exclusieve religieuze verplichting’.27 Doordat kritiek op deze definities is nagenoeg

ontbreekt, lijken de definities van Stark breed geaccepteerd te zijn.

Conversiehistorie heeft zich door alle tijden heen meer gericht op bepaalde groepen. Hierbij moet voornamelijk worden gedacht aan minderheden, zowel binnen als buiten

25 Suphan Kirmizialtin, ‘Conversion in Ottoman Balkans. A historiographical survey’, History

Compass 5:2 (2007) 646-657.

26 Lisbeth Mikaelsson, ‘Regional approaches to religion. Christianity in Norway’, Religion 39:2 (2009) 117-125. Hugh Urban, The Church of Scientology. A history of a new religion (Princeton 2011).

27 Rodney Stark, ‘Efforts to Christianize Europe, 400-2000’, Journal of Contemporary

(19)

Europa. Sinds het ontstaan van de interdisciplinaire benaderingswijze worden vaak parallellen met religie, historie, politiek en wetgeving gezocht om de positie van de minderheden binnen een samenleving te benaderen. Procesverslagen zijn hierbij een veel geraadpleegde bron. Hoewel de eenzijdigheid en officiële status van deze documenten als zwakte wordt erkend, zijn dergelijke stukken vaak de enige overgeleverde documenten die enig inzicht geven in waarom een land op een bepaald moment in de tijd een bepaalde religieuze groep gaat vervolgen of tot conversie probeert te dwingen. Bijzondere aandacht is er door de decennia heen geweest voor Joden, omdat zij in vele landen zijn vervolgd om zodoende een conversie te forceren. Ook de Verenigde Staten hebben veel aandacht gekregen, door het unieke verloop van de geschiedenis van het land en de bijzondere bevolkingssamenstelling in combinatie met religieuze wetgeving. Bij andere voormalig koloniën, waaronder landen in Azië en Afrika, die veel langer onder christelijke koloniale invloeden stonden, is geprobeerd om de inheemse religie te benaderen. Dergelijk onderzoek kan helpen met het in kaart brengen van de invloed die de vaak gedwongen christelijke conversie daar heeft gehad. Door het onbereikbaar of onbruikbaar zijn van bronmateriaal, als dat al voorhanden is, is dit type onderzoek bijzonder moeilijk.

Door de problemen met bronnen en methodologie is het veld van de conversiehistorie nog nauwelijks ontgonnen. Doordat de focus lang op overduidelijk moeizame conversies heeft gelegen, is nog geen aandacht geweest voor de gebieden waarin een conversie relatief rustig is verlopen. Dat heeft mijns inziens te maken gehad met een bewijsdrang binnen het veld, waarbij uitsluitend de scherpste en meest controversiële conclusies aandacht hebben

gekregen. Sinds de intrede van het religieus holisme is deze bewijsdrang niet zo sterk meer, en is deze tijd het moment om de christelijke conversies van Engeland, Noorwegen en Denemarken met elkaar te vergelijken om zodoende te benaderen wat een conversie is, en wanneer een conversie plaatsvind. Hiervoor wordt teruggegrepen naar de modelmatige

(20)

methode. De critici die zich tegen modellen keerden, waaronder Rambo, verkozen een descriptieve methode omdat modellen onvoldoende rekening zouden houden met verschillen en historische veranderlijkheid. Een descriptieve benadering zou echter geen conclusie hebben, omdat er geen vergelijkingen kunnen plaatsvinden. Wegens de vergelijkende inslag van dit onderzoek geniet een modelmatige inslag de voorkeur.

De twee modellen waarmee gewerkt zal worden zijn afkomstig van Lofland en Stark en Snow en Machalek. De bedoeling is enerzijds de modellen te testen op sterktes en zwaktes, anderzijds om te zien of de specifieke conversies middels deze modellen te benaderen zijn, en zo ja wat de waarde van de modellen voor de conversies is. Lofland en Stark zien twee soorten voorwaarden, predisponerende en situationele voorwaarden. Predisponerende voorwaarden zijn spanning, type probleemoplossend perspectief, zoeken, het keerpunt, cult affectieve relaties, extra-cult affectieve relaties en intensieve interactie.28 Snow en Machalek menen dat een conversie een fundamentele verandering in universum van discours. Een nieuw of voormalig inferieur universum neemt een primaire plaats in. Deze verandering is op vier manieren te bereiken, te weten alternatie, unificerende variatie, regeneratie en dramatisch ofwel metamorfisch. Indicatoren van deze verandering zijn lidmaatschapsstatus,

demonstratieve gebeurtenissen en retorische indicatoren waaronder geschriften van bekeerlingen zelf.29 Aan de hand van deze twee modellen zullen de christelijke conversies van Engeland, Noorwegen en Denemarken worden vergeleken.

28 John Lofland, Rodney Stark, ‘Becoming a world-saver. A theory of conversion to a deviant perspective’, American Sociological Review 30:6 (1965) 862-875.

29 David A. Snow, Richard Machalek, ‘The sociology of conversion’, Annual Review of

(21)

De rol van de Archeologie bij religieuze conversies

Na een korte historiografie van de archeologische wetenschappelijke discipline volgen de redenen om archeologie te includeren in dit onderzoek.

Als discipline heeft de archeologie vanaf de eerste publicaties enigszins in de schaduw gestaan van de geschiedschrijving. Net als vele andere inmiddels volprezen academische velden, waaronder de sociologie, werd de archeologie vaak gezien als ‘hulpwetenschap’. Een geschiedenis van de archeologie laat de sterktes en zwaktes van zowel archeologie als

geschiedenis zien, en hoe de onderzoeksvelden complementair kunnen zijn. Archeologische publicaties gaan terug tot de zestiende eeuw, echter worden de onderzoekers op dat moment nog gezien als antiquairs. Het onderzoek richtte zich voornamelijk op samenlevingen uit de klassieke Oudheid. Onder invloed van de Verlichting gedurende de zeventiende eeuw

(22)

De archeologie leek hierdoor niet uitsluitend relevant voor het verre verleden, maar ook voor het nabije verleden en zelfs de toekomst. De Verlichting bracht niet alleen relevantie, maar ook specifieke onderzoeksmethoden, en er ontstond zogenoemde wetenschappelijke archeologie. Publicaties in deze richting, zoals van Christian Jürgensen in het begin van de negentiende eeuw, stoelden zo min mogelijk op geschreven bronnen en meer op

‘wetenschappelijke’ methodes, waaronder verscheidene manieren van dateren, categoriseren en interpreteren. De wetenschappelijke archeologie heeft zich losgeweekt van louter

evolutionaire denkbeelden, onder andere wegens veel interpretatiemogelijkheden van de objecten. Hoewel de onderzoekers nog steeds antiquairs genoemd werden, vorderden de onderzoeksmethoden in rap tempo en ontwikkelde zich een apart onderzoeksveld binnen de geschiedenis.30

De negentiende eeuw kenmerkt zich voor de archeologie als wetenschap voornamelijk als doelmatig. Archeologie wordt steeds vaker ingezet als middel voor een bepaald doel.

Gedurende de negentiende eeuw zijn deze doelen vaak politiek van aard en haken in op bijvoorbeeld expansionisme en nationalisme. Archeologie die zich bezighoudt met

middeleeuwse pre-christelijke samenlevingen vangt begin 20e eeuw aan. Religieuze restanten trekken net als de religieuze bronnen veel aandacht, vaak vanwege de persoonlijke interesse of achtergrond van de onderzoeker. Tijdens de jaren zeventig uitte M. I. Finley zich kritisch over de toenmalige positie van de archeologie en diens relatie tot historici. Volgens hem verkeerde de archeologie in een crisis, aangewakkerd door geschiedschrijving. Historici stelden vage vragen en zouden te snel genoegen nemen met onduidelijke data. De

archeologen zouden volgens Finley hierdoor slordig te werk gaan en geen oog meer hebben

30 Bruce Trigger, A History of Archaeological thought (Cambridge 1989) 39-103. Jan Vansina, ‘Historians, are Archaeologists your siblings?’, History in Africa 22 (1995) 370. Kristina Jennbert, ‘Archaeology and pre-Christian religions in Scandinavia’, Current Swedish Archaeology 8 (2000) 134-136. Andrew L. Christenson, (ed.), Tracing Archeology’s Past. The historiography of

(23)

voor excursies die niet uit theoretische of literaire kennis voortvloeien. Archeologen zouden niet uitsluitend naar historici moeten luisteren, omdat de onderzoeksmethodes en

doelstellingen te ver uit elkaar liggen. Doen zij dit wel, dan brengen zij de zorgvuldig

verworven positie van de archeologische discipline in gevaar door archeologie ondergeschikt aan geschiedschrijving te maken. Finley meent verder dat de rol van de archeoloog

omgekeerd proportioneel is aan de kwantiteit en kwaliteit van geschreven bronnen, en ziet zo voornamelijk een complementaire relatie tussen geschiedschrijving en archeologie voor zich.31

Gedurende de jaren zeventig en tachtig ontstaat onder leiding van Lewis Binford zogenoemde ‘New Archaeology’, waarin Binford meende dat een methodologische herinterpretatie van archeologische artefacten nodig was. Middels deze herinterpretatie, waarbij zogenoemde immateriële elementen in de objecten te vinden zouden zijn, zou de archeologie kunnen bijdragen aan een vergroting van historische kennis. New Archaeology maakte wel gebruik van historische bronnen, maar combineerde dit met experimentele archeologische methodologie om tot nieuwe interpretaties te komen.32 Volgens Jan Slofstra is de methode van New Archaeology niet binnen Nederland aangeslagen wegens het non-theoretische karakter van de Nederlandse archeologie. Deze non-non-theoretische zienswijze wordt door Ian Hodder onderstreept. Hodder beschrijft een gebrek aan institutionele en theoretische noodzaak in heel continentaal Europa. Europese archeologen documenteerden objecten, maar voelden geen drang om zich op theoretische wijze te verhouden tot de

objecten.33 Tijdens de jaren negentig van de 20e eeuw wordt reeds opgegraven materiaal vaak

31 M.I. Finley, ‘Archaeology and history’, Daedalus 100:1 (1971) 169-182. M.I. Finley, Aspects of

antiquity. Discoveries and controversies (New York 1977).

32 John Moreland, Archaeology and text (Bath 2001) 21-28. Lewis Binford, ‘Contemporary model building. Paradigms and the current state of Palaeolithic research’ in: David Clarke, Models in

archaeology ( New York 1972) 109-166.

33 Jan Slofstra, ‘Recent developments in Dutch archaeology’, Archaeological Dialogues 1:1 (1994) 9-45.

(24)

opnieuw geïnterpreteerd, vaak onder invloed van de genderhistorie. Onder invloed van de ideeën dat bepaalde symbolen geslachtelijke betekenissen kunnen hebben en de

respectievelijke over- of onderrepresentatie van vrouwen in materiële cultuur worden nieuwe betekenissen gevonden voor bijvoorbeeld diersymboliek. In bredere zin nemen onderzoekers steeds minder genoegen met singuliere interpretaties, en wordt de rol van objecten niet langer als passief maar als actief binnen sociale processen getypeerd.34

Tussen Amerikaanse en Europese archeologie. Amerikaanse archeologen zien hun werk als cultureel antropologisch, terwijl voornamelijk Nederlandse, Duitse en Scandinavische archeologen hun werk beschouwen als behorend tot de historische antropologie.35 Dit betekent echter niet dat er in Amerika geen debat heeft gewoed over de verhouding tussen archeologie en geschiedschrijving en meerdere auteurs die de antropologie als belemmering voor de archeologie zien.36

Verschillen bestaan binnen de verscheidene onderwijssystemen. Waar Europese universiteiten onder invloed van de Duitse onderwijshervormer Alexander von Humboldt eind achttiende eeuw zich richtten op exacte methodologie binnen één vakgebied, volgden Amerikaanse universiteiten een model waarbij een student zich breder ontwikkeld op verschillende terreinen.37

34 Neil Cookson, ‘The Christian church in Roman Britain. A synthesis of Archeology’, World

Archeology 18:3 (1987) 431. John E. Robb, ‘The archaeology of symbols’, Annual Review of Anthropology 27 (1998) 329-346. Janet E. Levy, ‘Heterarchy in Bronze Age Denmark. Settlement

pattern, gender and ritual’, Archaeological Papers of the American Anthropological Association 6:1 (1995) 41-53. David Petts, ‘Burial and gender in late and sub-Roman Britain’, Durham (1998) 112-124.

35 Bruce Trigger, ‘Anglo-American archaeology’, World Archaeology 13:2 (1981) 138-155. Jonas Frykman, Orvar Löfgren, Culture builders. A historical anthropology of middle-class life (Londen 1987). Lewis Binford, ‘Archaeology as anthropology’, American Antiquity (1962) 217-225. Walter W. Taylor, A study of archaeology (Washington 1948). James Deetz, ‘History and archeological theory. Walter Taylor revisited’, American Antiquity 53:1 (1988) 13-22.

36 George Gumerman, David Phillips Jr., ‘Archaeology beyond anthropology’, American Antiquity (1978) 184-191.

37 Christoph Lüth, ‘On Wilhelm von Humboldt’s theory of Bildung’, Journal of curriculum studies 30:1 (1998) 43-59. David Sorkin, ‘Wilhelm von Humboldt. The theory and practice of self-formation (Bildung) 1791-1810’, Journal of the History of Ideas (1983) 55-73. Laurence Veysey, The emergence

(25)

Het archeologisch onderzoek van de laatste vijftien jaar volgt de opgebloeide historische interesse in niet-christelijke religieuze uitingen, bijvoorbeeld op plekken zoals Azië en Zuid-Amerika waar het christendom veel later en onder andere omstandigheden zijn intrede heeft gedaan. Onder andere door middel van conferenties is de communicatie tussen de disciplines verbeterd, hetgeen resulteert in steeds grotere projecten, zoals Mosfell in IJsland.38 Binnen de archeologie zijn de beperkingen en mogelijkheden van zowel de schriftelijke bronnen als de materiële overlevering breed bediscussieerd. Buiten de archeologie om wordt aangenomen dat een combinatie van geschiedkundige en archeologische bronnen een onderzoeker het dichtst bij een pre-christelijke maatschappij zal brengen.39 Het fantastische van de saga’s en het realistische van de archeologische vondsten zullen worden gecombineerd in de

beschrijving van het conversieproces in Scandinavië en Engeland.

De relevantie van Archeologie voor conversiehistorie

Indien men in de geschiedschrijving terug wil gaan tot de vroege Middeleeuwen, zijn uitsluitend geschreven bronnen onvoldoende. Contemporaine of latere bronnen zijn ontstaan in een tijd waarin het produceren van boeken allesbehalve vanzelfsprekend was. Nagenoeg alle bronnen uit de vroege Middeleeuwen zijn van kerkelijke hand. Vele boeken hadden de glorificatie van het christendom, en de impliciete veroordeling van andere pre-christelijke religies of culten als doel. In het geval van de Oudnoordse kosmologie zijn de saga’s eeuwen later pas opgeschreven in een toen al eeuwenlang christelijk IJsland. Alle bovenstaande variaties en factoren vormen grote beperkingen als men deze tijd op historisch correcte wijze

of the American university (Chicago 1970) 128-135. Sheldon Rothblatt, Bjorn Wittrock, The European and American university since 1800 (Cambridge 1993) 41-117.

38 Jesse Byock (red.), 'A Viking-age valley in Iceland. The Mosfell archaeological project', Medieval Archaeology 49:1 (2005) 195-218.

39 Kristina Jennbert, ‘Archaeology and pre-Christian religions in Scandinavia’, Current Swedish

(26)

wil onderzoeken. Om enkele van deze beperkingen te ondervangen kan de archeologische discipline worden aangesproken. Archeologische vondsten in Engeland, Noorwegen en Denemarken zijn bijzonder talrijk. Er is op vele plaatsen gegraven, waarvan Ribe, Hedeby, Tissø en Jelling in Denemarken en Sutton Hoo in Engeland niet te missen zijn.40 Door de jaren heen zijn hier vele resten van huizen, schepen, dieren en alledaagse voorwerpen

gevonden. De reden dat dergelijke artefacten de geschiedschrijving kunnen bevorderen is dat de archeologische vondsten vaak behoren tot een klasse in de contemporaine samenleving die niet gerepresenteerd wordt in de literaire overlevering, welke gedomineerd werd door literaire geestelijke mannen. Zodoende vertegenwoordigen archeologische objecten een groter deel van de samenleving dan uitsluitend literaire bronnen.

Naast gebouwen zijn runenstenen belangrijke pre-christelijke objecten. Sommige archeologen zien runenstenen als archeologische bron, anderen als literair-historische bron. Dit verschil is terug te leiden of de onderzoeker meer aandacht geeft aan wat er op de steen staat of omgevingsfactoren, zoals de locatie.41 Mijns inziens zijn meer conclusies aan het daadwerkelijke bestaan van dergelijke stenen en de plaatsing ervan te verbinden dan uit de tekst zelf te halen zijn.

Andere archeologische informatiebronnen zijn graven. Het onderzoeksveld van de grafveldarcheologie is te complex om het hier volledig te schetsen. Onderzoek richt zich op de oriëntatie van graven, christelijke graven zijn oost-west georiënteerd, de positie van de

40 Bercard Mogens, Helge Brinch Madsen, ‘Ribe Excavations 1970-76’, Aarhus Universitetsforslag 46 (1981). Erling Sonne, ‘Ribe, Denmark’ in: Rob Pickard, Management of Historic centres (Oxford 2001) 53-78. Volker Hilberg, ‘Hedeby. An outline of its research history’ in: Stefan Brink (ed.), The

Viking World (Londen 2008) 101-111. Mads Kähler Holst (ed.), ‘The late Viking-Age royal

constructions at Jelling, central Jutland, Denmark’, Praehistorische Zeitschrif 87:2 (2013) 474-504. Lars Jørgensen, ‘Manor, cult and market at Lake Tissø’, The Viking World (2008) 77-82. Michael Parker Pearson (ed.), ‘Three men and a boat. Sutton Hoo and the East Saxon Kingdom’, Anglo-Saxon

England 22 (1993) 27-50.

41 Susan Elizabeth Kruse, Danish connections 1000-1066. An archaeological perspective (Durham 1980) 14-18. Terje Ellefsen, Runeskrifens opphør I seinmiddelalderen. Rune rog runeinnskrifer i

(27)

graven ten opzichte van de kerk of de grafcontainer waarin het lichaam van de dode is geplaatst. Belangrijker zijn echter de voorwerpen die in en rondom het graf worden teruggevonden. Deze artefacten kunnen wijzen op bepaalde overtuigingen, gewoontes of rituelen waar de bevolking destijds waarde aan hechtte. Naast de positie van de graven vindt uitvoerig onderzoek plaats naar de objecten die bij de botten worden gevonden. Objecten kunnen van alles zijn, van elk materiaal gemaakt zijn en van alles voorstellen. Christelijke of pre-christelijke objecten kunnen via tekst of symboliek worden getraceerd. Hierbij kan worden gedacht aan inscripties op wapens of ijzeren delen van kleding, zoals de riem. Vaak is de vorm van het object al genoeg om de religieuze voorkeur te bepalen. Thor-hamers wijzen op de een heidense achtergrond van de overledene, kenmerkende Christelijke objecten zijn bijvoorbeeld crucifixen. Niet alle objecten of versieringen kunnen met religieuze

overtuiging in verband worden gebracht, maar moeten soms als culturele of materiële uitingen worden beschouwd. Voorbeelden hiervan zijn sieraden, munten en kostbare materialen. Soms werden ook dieren mee begraven, deze geven een indicatie van persoonlijke voorkeur of beroep.42 Bij de interpretatie van grafgiften is voorzichtigheid geboden, omdat waarschijnlijk vele rituelen geen archeologische sporen hebben nagelaten. Tegelijkertijd is de interpretatie van archeologische objecten cruciaal. Archeologisch onderzoek richt zich op zowel de inhoud van een object als de vorm en plaats waarin het object is gevonden. Een belangrijk punt binnen de archeologie van grafvelden is het moment waarop de gewoonte objecten mee te geven in het graf ten einde komt. Dat meegeven van

42 Marjolein Stern, ‘Runestone images and visual communication in Viking Age Scandinavia’, Dissertation University of Nottingham (2013) 1-393. Ann-Marie Knoblauch,

‘Archaeology as the history of cultural property’, The Classical World 97:2 (2004) 179-193. J. Blain, R.J. Wallis, ‘Pasts and pagan practices. Moving beyond Stonehenge’, Public Archaeology 5:4 (2006) 211-222. Anders Andrén, Tracing Old Norse perspectives. The world tree, middle earth and the sun in

archaeological perspectives (Stockholm 2014). Kristina Jennbert, ‘The heroized dead. People, animals

and materiality in Scandinavian death rituals, AD 200-1000’ in: Anders Andrén (ed.), Old Norse

(28)

objecten is immers een heidense gewoonte, zodat het ontbreken van grafgiften over het algemeen wijst op een christelijke begraving.

Binnen de christelijke conversiehistorie wordt duidelijk hoe de archeologische discipline de historische discipline kan helpen. Geschiedkundig onderzoek richt zich binnen de

Oudnoordse kosmologie primair op de Edda’s van Snorri Sturlusson en latere, veelal anonieme werken. Zoals eerder genoemd zijn deze stukken ver na de tijd die ze beschrijven geschreven. Hoewel dit geen fundamenteel probleem hoeft te zijn, maakt de

tijdsgebondenheid en de specifieke omstandigheden waarin onder andere de Edda’s zijn opgeschreven de inhoud minder objectief. Dit is lastig, omdat het inhoudelijk vaak over universele en constante problematiek gaat. Een ander probleem is dat zo weinig materiaal overgeleverd is, dat geen vergelijkend onderzoek mogelijk is tussen de literaire bronnen. De inhoud van de bronnen kan niet onderling worden getoetst, omdat ze nagenoeg allemaal inhoudelijk complementair aan elkaar zijn. Onderzoekers dienen hierom veel aannames te doen om te kunnen werken met deze bronnen. Archeologen richten zich binnen

Scandinavische conversiehistorie op de materiële cultuur, en voornamelijk het meest conservatieve aspect, te weten grafrituelen.43 Vooral binnen archeologisch onderzoek naar religie is het vaststellen van religieus gebruik of waarde van een object of gebouw vaak moeilijk. Lange tijd heeft de interpretatie dat grote hallen, zoals voornamelijk in Denemarken gevonden, een religieuze functie hadden vanwege de sociale samenkomst die dergelijke hallen faciliteren de overhand gehad. Aanwijzingen voor een aanbiddingsplek, zoals een schrijn, ontbreken echter.44 Harvey Whitehouse noemt het frustrerend dat het voor

archeologen onmogelijk is om naar een volledige religieuze identiteit te kijken, omdat deze

43 Materiële cultuur in de breedste zin van het woord, zoals in Frances M. Hayashida,

‘Archaeology, ecological history and conservation’, Annual Review of Anthropology 34 (2005) 43-65. 44 Ethan Doyle White, ‘The goddess Frig. Reassessing an Anglo-Saxon deity’, Preternature 3:2 (2014) 298-306. Dagfinn Skre, ‘Missionary activity in early medieval Norway. Strategy, organization and the course of events’, Scandinavian Journal of History 23:1/2 (1998) 12.

(29)

zoveel meer omvat dan de materiële cultuur. Archeologische vondsten zouden dus slechts een gedeelte van de religieuze identiteit weergeven. Tegelijkertijd gelooft Whitehouse niet dat literaire bronnen hier uitkomst kunnen bieden, omdat alfabetisme en het bestaan van een literaire cultuur geen voorwaarden zijn voor het bestaan van religiositeit.45

De archeologie biedt onafhankelijke bronnen uit het verleden. Ondanks de verschillende interpretaties van de objecten vormen deze archeologische bronnen een waardevolle

aanvulling voor de literaire bronnen. Zoals eerder gezegd is het literair gezien moeilijk om de bronnen echt kritisch te bekijken, omdat de inhoud van de ene bron niet terugkomt in de andere bron en zodoende is men vaak aangewezen op een enkele bron. Dit historische probleem wordt deels ondervangen door de archeologie.

45 Harvey Whitehouse, Luther H. Martin (ed.), Theorizing Religions past. Archaeology, history

(30)

Engeland

Algemeen

Voordat de Romeinen voet zetten op het Britse eiland bevond het land in een zogenoemde IJzertijd. Deze tijd ving aan rond 800 voor Christus en liep door tot ongeveer het jaar 100. De Britse IJzertijd kenmerkt zich door binnenlandse expansie en intensivering van landbouw. Mensen woonden in kleine rondvormige boerderijen, vaak afgesloten door muren. Hoewel de vorm en grootte van boerderijen, huizen en andere gebouwen door de tijd heen veranderd, zijn vele gebouwen op dezelfde plek gebouwd. De standvastigheid verklaart tevens de intensifiëring van landbouw gerelateerde activiteit. Door deze aspecten is het voor archeologen mogelijk geweest verscheidene stammen te onderscheiden die zich

geconcentreerd over het eiland bevonden. De meeste stammen waren van inheemse afkomst, echter waren door recente migratie onder andere van oorsprong Germaanse Kelten op het eiland. Uit zowel historische als archeologische bronnen is geen duidelijke religieuze voorkeur vast te stellen, echter wijzen archeologische vondsten op een levendig Keltisch paganisme.46

Het Romeinse Rijk werd tussen 27 voor Christus en 68 geregeerd door de

Julisch-Claudische dynastie middels een monarchale machtsconstructie. Deze ‘nieuwe orde’ ving aan met Augustus en eindigde na de dood van Nero.47 Waar de tijd van Augustus werd gezien als bijzonder succesvol, krijgen zijn opvolgers te maken met hevige interne problematiek. Alle

46 J.D. Hill, ‘The pre-Roman Iron Age in Britain and Ireland ca.800 BC to AD 100: an overview’,

Journal of World Prehistory 9:1 (1995) 47-98. Barry Cunliffe, Iron Age communities in Britain. An account of England, Scotland and Wales from the seventh century BC until the Roman conquest

(Londen 2004). Graham Webster, The Roman invasion of Britain (Londen 2003) 31-33. Lloyd Robert Laing, The Archaeology of Celtic Britain and Ireland C.AD 400-1200 (Cambridge 2006).

47 Franz Georg Maier, ‘Megaorganisation in Antiquity. The Roman Empire’, Journal of

(31)

overheersers breidden het rijk echter aanzienlijk uit, waardoor de macht van de Romeinen tot de noordkust van hedendaags België reikte. Al vanaf de tijd van Augustus waren er

intensieve contacten tussen de Romeinse keizer en zogenoemde agenten, welke op diplomatiek en religieus-cultureel niveau invloed uitoefenden. Romeinse soldaten onder leiding van Claudius (r. 41-54) begonnen in het jaar 43 aan een invasie van Brittannië. Het Britse eiland was voor de Romeinen van grote symbolische waarde. Deze waarde werd toegekend vanwege de geografische ligging ten opzichte van Rome, het feit dat het een eiland is en de potentiële waarde voor het groeiende Romeinse Rijk als uitvalsbasis ten opzichte van opstandige noordwestelijke gebieden in Gallica, Belgica Gallica en Germania. De reden dat Claudius in dat jaar aanviel, was dat na de dood van de koning van de Keltische stam Trinovantes, een anti-Romeinse factie de macht naar zich toetrok. Over de initiële invasie zelf is weinig overgeleverd, wel is bekend wat de uitkomst was. Het zuidwestelijke deel van het eiland kreeg een gouverneur toegewezen, Aulus Plautius. Net als bij eerdere uitbreiding was de Romeinse aanwezigheid initieel voornamelijk op militair gebied merkbaar. Toen deze aanwezigheid leek aanvaard te zijn door de plaatselijke bevolking ging de gouverneur administratieve en legislatieve veranderingen doorvoeren waardoor een deel van het Britse eiland verder in het Romeinse Rijk integreerde. Vóór de verspreiding van het christendom geloven de meeste Romeinen in het Romeins paganisme. Dit pre-christelijke polytheïsme behoort tot de best bewaarde voorchristelijke religies ter wereld, met invloed tot op heden. Het Romeinse pantheon bestond uit een aantal goden, met ieder een eigen ‘terrein’ en bijbehorende macht. Over het algemeen wordt aangenomen dat gelovigen in een

polytheïstisch geloof niet in alle goden geloven, of in elk geval een selectie maken over de te vereren goden. Deze selectie kon men maken aan de hand van onder andere beroep,

woonplaats of geslacht. De redenen dat men dit aanneemt is dat het niet alleen onmogelijk lijkt om veel goden gelijktijdig te vereren, maar ook onlogisch omdat niet elke god over

(32)

hetgeen regeert wat relevant is voor de gelovige. Ten tijde van de Romeinse overheersing op het Britse eiland zijn er vele religieuze aangelegenheden, van feesten tot offering.

Sociaal/militair

Op sociaal vlak wordt de invloed vanuit Rome romanitas, ook wel ‘Romeinsheid’ genoemd. De Romeinen hechtten veel waarde aan de van origine Italiaanse cultuur. Deze cultuur bestond uit bepaalde normen en waarden, vooral over wat men wel en niet geacht werd te doen, dragen of zeggen. De plaats van het individu al naar gelang geslacht en sociale klasse stond vrij vast, enige uitzonderingen daargelaten. Ook het eerder besproken Romeins paganisme hoorde bij deze Romeinse identiteit, alhoewel in mindere mate. De Romeinen vereisten participatie bij en acceptatie van paganistische rituelen en godsverering. Onder militaire druk leken veel inheemse volkeren het Romeinse pantheon te accepteren, getuige de overlevering van Romeinse goden in bouw en object. Deze acceptatie betekende echter niet de verbanning van andere religies, welke inheemse volkeren mochten blijven praktiseren. Het Romeins paganisme en het inheems paganisme bestonden derhalve naast elkaar.48 Over het succes van de verspreiding van romanitas bestaan veel twijfels. De discussie centreerde met name rondom de vraag of romanitas als een succesvol proces van identificatie van groepen met verschillende achtergronden kan worden gezien. Over het algemeen wordt de romanitas gezien als een goedbedoelde poging, maar zonder sluitende langdurige resultaten.49

48 Louise Revell, Roman imperialism and local identities (Cambridge 2009) 80-195. David

Mattingly, ‘Being Roman. Expressing identity in a provincial setting’, Journal of Roman archaeology 17 (2004) 5-25.

49 Peter J. Holliday, ‘The rhetoric of Romanitas. The tomb of the Statilii frescoes reconsidered’,

Memoirs of the American Academy in Rome 50 (2005) 89-129. Keith Bradley, ‘Romanitas and the

Roman family. The evidence of Apuleius’s apology’, Canadian Journal of History 35:2 (2000) 215-240. John Nicols, ‘Indigenous culture and the process of Romanization in Iberian Galicia’, The American

Journal of Philology 108:1 (1987) 129-151. Michael Jones, ‘The failure of Romanization in Celtic

(33)

Religie

Met de uitvaardiging van het Edict van Milaan in 313 door Constantijn de Grote werd het christendom staatsgodsdienst in het hele Romeinse rijk In hoeverre de kerstening zich in alle delen van het rijk had voltrokken is niet duidelijk. Als het gaat om de kerstening van het Britse eiland zijn twee standpunten te formuleren. Een deel van de historici gelooft dat de Romeinen de Engelse bevolking grotendeels heeft bekeerd. Andere historici menen dat de Romeinen op religieus gebied geen verschil hebben kunnen maken voor de Britse bevolking, omdat daarvoor de Romeinse invloed op het eiland te kort heeft geduurd of de invloed niet verregaand genoeg was om een Britse conversie te bewerkstelligen. De belangrijkste literaire bron betreffende de christianisatie van Brittannia komt van de Angelsaksische monnik Beda, die de Historia ecclesiastica gentis Anglorum in de achtste eeuw schreef.50 Deze kerkelijke geschiedenis beslaat de tijd van Caesar tot het jaar 731. Volgens Beda schrijft de Britse koning Lucius in het jaar 156 een brief naar de Roomse kerk met de vraag of hij christelijk mocht worden.51 Hierop volgt een onrustige tijd waarin christenen binnen het Romeinse Rijk, dus ook in Brittannia, vervolgd werden, tot Constantijn de Grote vrede bracht door

uitvaardiging van het Edict.52 Met de komst van het monotheïstische christendom in combinatie met structurele ontwikkelingen binnen het Romeinse Rijk trok de keizer meer macht naar zich toe, en werd de machtsstructuur sterk hiërarchisch. De uitbreiding van het christendom en een machtscentralisatie gaan hier net als in andere landen hand in hand. In Brittannia leidde dit tot een administratieve verdeling van het land in kerkelijke districten, civitates genoemd. De Britse geestelijke Gildas riep in zijn De Excidio et Conquestu Britanniae uit de zesde eeuw op tot een herinrichting van de bisdommen aan de hand van civitates. Gildas zag afvalligheid als grote vijand voor het christendom, en dit moest worden

50 A.M. Sellar, Bede’s Ecclasiastical History of England (Oxford 1907),

http://www.gutenberg.org/files/38326/38326-h/38326-h.html (Laatst geraadpleegd op 29-5-2016). 51 Sellar, Bede’s Ecclasiastical History of England (Oxford 1907) boek II hoofdstuk IV.

(34)

bestreden door effectievere kerkelijke inrichting. Civitates leken te wijzen op stedelijke gebieden, aan de hand waarvan het Romeinse deel van het Britse eiland in 28 delen werd opgedeeld.53 Deze indeling had zowel een praktisch-economische als religieuze inslag.

Weerstand

De aanwezigheid van Romeinen op het Britse eiland is nooit onomstreden geweest. Anti-Romeinse allianties vormden zich sinds de aankomst van Gallo-Belgische migranten in het westen.54 Hoewel deze allianties vaak voortbouwden op oudere tribale onenigheid

veranderden zij door deze gemeenschappelijke vijand, die bovendien een andere religie aanhing.

De weerstand tegen de Romeinse aanwezigheid was voornamelijk op militair gebied en werd gedreven door machtspolitiek. Echter verzette men zich ook op religieus vlak. Deze weerstand is voornamelijk te zien aan het voortbestaan van Keltische druïdes. Julius Caesar noemt in De Bello Gallico de functie van druïdes bij rituele offers.55 Druïdes kwamen in zowel de Gallische als de Keltische cultuur voor en waren vaak van adellijke afkomst. Doordat de druïdes een politiek machtsblok vormden keurden de Romeinen deze lokale religie af. Het zijn van een druïde werd een politiek statement in een strijd om macht,

waarvoor de Britse druïdes vreesden na de pacificatie van Gallië.56 Romeinse sympathisanten

53 Gildas, On the Ruin of Britain (1999),

https://www.gutenberg.org/cache/epub/1949/pg1949.html (Laatst geraadpleegd op 29-5-2016). J.S. Wacher, The towns of Roman Britain (Berkeley 1974) 14-43. C.E. Stevens, ‘Gildas and the Civitates of Britain’, The English Historical Review 52:206 (1937) 193-203. E.A. Thompson, ‘Gildas and the history of Britain’, Britannia 10 (1979) 203-226.

54 Graham Webster, The Roman invasion of Britain (Londen 2003) 46.

55 Julius Caesar, De Bello Gallico 6.13-14, http://www.lafotocopiadora.es/Documentos/DE %20BELLO%20GALLICO%20LATIN%20PARA%20LOS%20ALUMNOS.pdf (Laatst geraadpleegd op 30-5-2016).

56 Jane Webster, ‘At the end of the world. Druidic and other revitalization movements in post-conquest Gaul and Britain’, Britannia 30 (1999) 1-20. Graham Webster, The Roman invasion of Britain (Londen 2003) 74-75.

(35)

op het Britse eiland ondervonden derhalve op zowel militair als religieus vlak weerstand. Deze weerstand was voornamelijk gebaseerd op machtsbehoud en eventuele uitbreiding.

Sub-Romeinse tijd

Rond het jaar 410 begint een proces waarbij de invloed van de Romeinse staat afneemt in Brittannia. Troepen voor de grensbescherming bij de Muur van Hadrianus waren al eerder weggeroepen. Hoewel onder andere keizer Germanus het eiland in 429 en 435 bezoekt na een gedeeltelijke heroverwinning van het Rijnland van de Romeinen op de Franken in ongeveer 428, lijkt de machtspositie van de Romeinen onhoudbaar. Het verlies van de noordelijke provincies wordt voornamelijk toegeschreven aan langdurige politieke en financiële

problematiek, verergerd door invallen van nabije volkeren als de Vandalen en Visigoten.57 Na de Romeinse tijd brak een periode aan tussen ongeveer 235 en het einde van de vijfde eeuw, die men in Engeland aanduidt als de sub-Romeinse tijd, waarin algemeen wordt gesproken over een voortzetting van de relatieve neergang waarin het Britse eiland terecht was gekomen als onderdeel van de langzame teloorgang van het Romeinse Rijk. Deze neergang was onder andere te zien in verregaande economische problematiek en een demografische neergang, welke voort zou duren tot in de achtste eeuw. De relativiteit van de daadwerkelijke achteruitgang wordt onderstreept door de opvallende hoeveelheid villa’s die in de

57 Ian Wood, ‘The fall of the Western Empire and the end of Roman Britain’, Britannia 18 (1987) 251-262. Peter Brown, Through the eye of a needle. Wealth, the fall of Rome and the making of

(36)

zuidoostelijke regio zijn gevonden. De eigenaren van deze villa’s komen na Romeinse terugtrekking uit verschillende sociale en economische klassen. Zodoende bestaat er geen absoluut elitair machtsmonopolie. De instandhouding van villa’s en de economische

structuren die de huizen faciliteren vormt een grote constante factor in de sub-Romeinse tijd. Tevens hielden verscheidene Romeinse structuren, waaronder machtsverdeling, niet op na de Romeinen maar werden gaande gehouden door traditionele aristocratische machten.

Dergelijke processen vonden in veel voormalig Romeinse gebieden plaats, niet uitsluitend op het Britse eiland.58

De tijd tussen de vijfde en zevende eeuw kan worden beschreven als een tijd van constanten, maar ook van langzame veranderingen. Na initiële onrust onder verschillende koningen vormen zich later grotere koninkrijken en bevind het eiland zich in politiek stabieler vaarwater. Het christendom blijft de voornaamste Britse godsdienst maar andere Romeinse elementen, waaronder handelskanalen, worden teruggebracht tot de staat waarin ze verkeerden voor de komst van de Romeinen. Dergelijke ontwikkelingen, waarbij het

overgrote deel van het Romeinse erfgoed wordt behouden in oorspronkelijke of aangepaste vorm, vinden op veel plekken plaats.59

Religie

Tot het jaar 360 beleefde het christendom een relatieve bloeiperiode, en veroverde de religie een plek binnen de Engelse samenlevingen door constante Romeinse invloeden. Dit is onder andere te zien in kunst, waar een intensifiëring van monotheïsme te traceren is conform contemporaine continentale kunst, maar ook in de kerkelijke organisatie. In 360 werd

Engeland door liefst 400 bisschoppen vertegenwoordigd op het Concilie van Ariminum. 58 Peter Brown, Through the eye of a needle. Wealth, the fall of Rome and the making of

Christianity in the west 350-550 AD (Princeton 2012) 21, 194-197.

59 Charles Thomas, Christianity in Roman Britain to AD 500 (Berkeley 1981) 351-355. J.C. Mann, ‘Spoken Latin in Britain as evidenced in the inscriptions’, Britannia 2 (1971) 218-224.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Isa en haar beste vriendin Lisa gaan naar dezelfde school het Max Havelaar College, maar wel naar een andere klas.. Hetzelfde geldt voor Jesse

Selecteren tussen aandelen of tussen adviezen maakt niet veel verschil uit: de belegger zal moeten kiezen.. Eenvoudige oplossingen voor het beleggingsprobleem

Deze forfaitaire vermindering bedraagt voor een voltijdse werknemer 133,33 EUR per maand en wordt toegekend voor de tewerkstellingen gelegen in de periode vanaf de

Terwijl ze op haar missie is, herinnert ze zich veel van Metias en hun leven samen en het is ook de erfenis die Metias heeft achtergelaten waardoor June uiteindelijk begrijpt hoe

Waar het in Genesis gaat om het scheppen van de wereld, wordt in dit verhaal juist toegewerkt naar verval: Agnes' leven zal nooit meer hetzelfde worden, ze is het vakantiehuis kwijt

Zijn relatie met Sarah bevindt zich eigenlijk ook alleen in zijn computer en geest: hij besluit in haar en deze liefde te geloven en gaat heel ver voor dat geloof.. Uiteindelijk

Tante Jos gaat er bijna aan ten onder, Zwaan moet verder zonder zijn ouders en Thomas groeit op in een tijd waar de mensen nog op voedselbonnen leven.. De traumatische ervaringen

Chantal gaat op maandag naar het huis van Guy Lavillier en ze wordt daar ontvangen door zijn dochter Romy die een bloedhekel aan haar vader heeft en het helemaal niet eens is met