• No results found

Vermindert denken aan diversiteit dreiging tussen groepen? : de invloed van een diverse overkoepelende categorie op ervaren dreiging : een fysiologische studie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vermindert denken aan diversiteit dreiging tussen groepen? : de invloed van een diverse overkoepelende categorie op ervaren dreiging : een fysiologische studie"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vermindert denken aan diversiteit dreiging tussen groepen?

De invloed van een diverse overkoepelende categorie op ervaren dreiging:

een fysiologische studie.

Abstract

In-group projection (Mummendy & Wenzel, 1999) houdt in dat mensen de eigen groep als meer representatief voor een overkoepelende categorie inschatten dan zij andere groepen zien. Het In-group Projection Model (IPM) voorspelt dat een gevoel van bedreiging door andere groepen verminderd kan worden wanneer de overkoepelende sociale categorie actief wordt getransformeerd naar een meer complexe en diverse variant. Jonas, Oomkens, Reese en Steffens (2014) vonden dat activatie van een diverse overkoepelende categorie onder Nederlandse heteroseksuele mannen, voor minder ervaren dreiging zorgt ten opzichte van homoseksuelen. De huidige studie behandelt de vraag of dit principe ook werkt in een andere context; met een andere outgroup. Getest werd of activatie van een door diversiteit gekenmerkte gedeelde groep onder autochtone Nederlanders, bedreiging verminderde jegens de Marokkaanse outgroup. Ervaren dreiging werd gemeten middels opname van systolische bloeddruk, gerelateerd aan intergroeps-angst en acute stress (Mendes, Blascovich, Lickel, & Hunter, 2002). Er werden geen significante verschillen in bloeddruk gevonden tussen de diversiteits- en controleconditie; wel werd een trend gevonden wat betreft de riching van het effect. Implicaties van de gevonden resultaten worden besproken.

Masterthese Gosselink, Y.I. Studentnummer: 10892575 Programmagroep Sociale Psychologie Begeleider: Allard Feddes 17 oktober 2016

(2)

Inhoudsopgave Inleiding 2 Methoden 9 Resultaten 12 Discussie 15 Referenties 19 Bijlagen 22

(3)

Inleiding

Intolerantie komt veel voor tussen groepen in de maatschappij, zoals agressie tegen homoseksuelen, haatdragende opmerkingen over moslims op televisie en discriminatie op grond van huidskleur of sekse. In een samenleving met een toenemende mate van diversiteit is het een uitdaging om verschillen tussen groepen mensen als een verrijking te zien en niet als bedreiging. Sociaal-psychologen bestuderen al decennialang intergroeps-gedrag en veel onderzoek heeft aangetoond dat sociale categorisatie, de neiging om mensen in sociale categoriën in te delen, conflict tussen groepen bevordert (Tajfel & Turner, 1979). Hoewel sociale categorisatie niet altijd negatieve consequenties heeft (Brewer, 1999), zijn stereotypering, conflicten en discriminatie als gevolg van groepsdenken wijdverspreid (Hewstone, Rubin, & Willis, 2002). Intergroup threat, bedreiging door andere groepen, wordt gezien als één van de belangrijkste factoren die intergroepsgedrag bepaalt (Shelton, Richeson, & Vorauer, 2006). In psychologische studies wordt bedreiging vaak met vragenlijsten gemeten, maar omdat sociale wenselijkheid de interpretatie bemoeilijkt, zijn fysiologische metingen van dreiging geschikter (Guglielmi, 1999). Naast andere modellen, verklaart het Ingroup Projection Model (IPM; Mummendey & Wenzel, 1999) bedreiging tussen groepen. Ook voorspelt dit model hoe dreiging en negatieve attitudes verminderd kunnen worden, namelijk door de representatie van een gedeelde overkoepelende identiteit te transformeren.

Onderzoek naar het verminderen van dreiging door de cognitieve representatie van overkoepelende groepen te veranderen, is nog relatief nieuw en daardoor beperkt. Waldzus en collega’s (2003 en 2005; Wenzel et al., 2007) manipuleerden de diversiteit van de overkoepelende groep Europeanen en vonden aanwijzingen voor positieve outgroup-evaluaties van Polen, Italianen en Britten. De studie van Jonas en collega’s (2014) vond verhoogde tolerantie ten aanzien van homoseksuelen. De vraag is echter of de gevonden resultaten te generaliseren zijn naar andere sociale groepen, ten opzichte waarvan het wellicht moeilijker is om bias te verminderen. Daarom is het van belang bovenstaand onderzoek te repliceren met een andere outgroup. De algemene vraagstelling luidt derhalve: Kan het activeren van een complexe en diverse overkoepelende categorie, zoals gevonden in Jonas et al. (2014) intergroup threat ook verminderen ten opzichte van andere outgroups? Specifiek zal dit onderzoek zich richten op dreiging van een zeer

(4)

gestigmatiseerde groep in de Nederlandse maatschappij, namelijk Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond (Leurs, 2012; Dotsch, Wigboldus, Langner & van Knippenberg, 2008; Velasco González et al., 2008). Veel Nederlanders denken negatief over Marokkanen (Gordijn, Koomen en Stapel, 2001)1 en Marokkaanse Nederlanders zijn zich hier volledig van bewust. De specifieke onderzoeksvraagstelling betreft: Kan het activeren van een complexe en diverse ‘superordinate category’ onder autochtone Nederlandse proefpersonen intergroup threat verminderen ten opzichte van de outgroup ‘Marokkaanse Nederlanders’? Onderzoek naar verlichting van dreiging ten opzichte van een etnische minderheid, waarbij ervaren dreiging wordt gemeten met een fysiologische maat, is nog niet eerder uitgevoerd.

Intergroup Threat: een gevoel van bedreiging door andere groepen

Intergroup threat, bedreiging door andere groepen, bepaalt in belangrijke mate gedrag tussen groepen (Shelton, Richeson, & Vorauer, 2006). De term wordt gedefinieerd als ‘de toestand waarin de kenmerken, handelingen of overtuigingen van groep A (outgroup) de doelen of het welzijn van groep B (ingroup) in gevaar brengen’ (Riek, Mania, & Gaertner, 2006). Een ingroup, de eigen groep, is een groep waar een persoon deel van uitmaakt en zijn sociale identiteit (of een deel daarvan) aan ontleent. Outgroups zijn (afwijkende) groepen waartoe een individu niet behoort. Mensen reageren automatisch positiever op anderen van wie zij verwachten dat zij tot de ingroup behoren, dan op mensen die als outgroupleden worden ingeschat. Dit fenomeen wordt ingroup favouritism genoemd (Otten & Wentura, 1999). Intergroup threat kan verschillende vormen aannemen, onder meer symbolische dreiging (symbolic threat) en realistische dreiging (realistic threat; Stephan & Stephan, 2000). Met realistische dreiging worden concrete risico’s bedoeld die het voortbestaan of het welvaren van de eigen groep in gevaar kunnen brengen, zoals agressie; of wanneer de outgroup politieke of economische macht verkrijgt. Symbolische bedreiging is een stuk relevanter in de context van intolerantie tegenover etnische minderheden in de samenleving. Onder symbolische dreiging vallen waargenomen verschillen tussen groepen op het gebied van normen, waarden, overtuigingen en attituden.

1 De Associatie van Sociaal-Psychologische Onderzoekers (ASPO), heeft een groot gedeelte van publicaties waarbij Diederik Stapel als (co)auteur betrokken was, geïnventariseerd, teneinde een inschatting te maken van de mate waarin deze studies voldoen aan de gebruikelijke wetenschappelijke eisen. De commissie stelt vast dat de studie van Gordijn, Koomen en Stapel (2001) op basis van de beschikbare informatie, voldoet aan de gebruikelijke wetenschappelijke eisen (ASPO, 2015).

(5)

Wanneer symbolische dreiging ervaren wordt, voelen leden van de ingroup zich bedreigd in hun wereldbeeld en de culturele identiteit, terwijl zij de eigen normen en waarden als moreel juist zien (Stephan & Stephan, 2000). Waargenomen verschillen in normen, waarden en overtuigingen kunnen de angst opwekken dat de outgroup geen of minder ruimte laat bestaan voor de manier van leven van de ingroup. Sommige Nederlanders voelen zich bijvoorbeeld bedreigd door van de manier van leven van moslims en zien deze als niet verenigbaar met de ‘westerse’ levenswijze (Gijsberts, 2005). Diverse studies hebben aangetoond dat symbolische dreiging van migrantengroepen en andere minderheden gerelateerd zijn aan negatieve attitudes richting deze groepen (Velasco González, Verkuyten, Weesie, & Poppe, 2008; Snyder, Hagerman, & Prior, 2004). Realistische en symbolische dreiging ontstaan in het bijzonder in tijden van schaarste, competitie en conflict, maar ontwikkelen zich ook wanneer er feitelijk niets te vrezen valt, bijvoorbeeld wanneer heuristische (snelle en automatische) informatie-verwerking toegepast wordt (Rosa & Waldzus, 2012; Stephan, Ybarra, & Rios Morrison, 2011). Ongeacht of de dreiging reëel is, kunnen de beschreven vormen van threat leiden tot negatieve stereotypen en vooroordelen (Stephan, Boniecki, Ybarra, Bettencourt, Ervin, Jackson, McNatt, & Renfro, 2002; Stephan et al., 2011). Deze leiden weer tot negatieve verwachtingen en opvattingen over andere groepen, wat gedrag van mensen beïnvloedt. Daarnaast kan een gevoel van bedreiging resulteren in verlaagde empathie voor outgroups (Stephan & Stephan, 2000). Deze ongunstige gevolgen van intergroup threat werken conflicten tussen groepen in de hand. Intergroup threat kan op verscheidene manieren worden gemeten. Dit zal in de volgende paragraaf worden besproken.

Fysiologische metingen van Intergroup threat

Het meten van intergroup threat is niet eenvoudig, omdat zelfrapportage niet altijd een geschikte optie is. Wanneer proefpersonen gevraagd wordt naar hun attitudes of gevoelens ten opzichte van een outgroup, worden vaak sociaal wenselijke antwoorden gegeven. Dit vindt in het bijzonder plaats wanneer het beschamend of moreel onjuist wordt gevonden om ongepaste gedachten, gevoelens en gedragingen te delen over een bepaald onderwerp (Guglielmi, 1999). Dergelijke zelfcensuur maakt data op basis van zelfrapportage moeilijk interpreteerbaar (Mendes, Blascovich, Lickel, & Hunter, 2002; Jonas et al., 2014). Daarnaast is intergroup threat een fenomeen dat grotendeels impliciet of onbewust

(6)

plaatsvindt, waardoor directe meting door middel van bijvoorbeeld vragenlijsten minder geschikt is (Greenwald & Banaji, 1995). Fysiologische metingen van bedreiging bieden uitkomst, omdat deze impliciet en non-reactief zijn (i.e.: proefpersonen kunnen hun fysiologische reactie niet controleren, in tegenstelling tot zelfrapportage; Jonas et al., 2014). Er bestaan verscheidene methoden om intergroup threat op impliciete wijze te meten, hoewel niet allemaal even adequaat. Voorbeelden van minder geschikte methoden zijn de oogknipper-reflex meting (Balaban & Taussig, 1994) en het meten van de activiteit van de gezichtsspier (Davis & Stephan, 2011), aangezien deze naast bedreiging, ook angst (vrees) en woede blijken te meten. Hierdoor vertonen deze metingen van intergroup threat overlap met de genoemde constructen. Dit maakt deze methoden minder geschikt om bedreiging in intergroepscontext te meten.

Gebleken is dat systolische bloeddrukmetingen een uitkomst bieden om op impliciete wijze threat in intergroepscontext te meten (Sherwood & Turner, 1992; Jonas et al., 2014; Mendes, Blascovich, Lickel, & Hunter, 2002). De systolische bloeddruk is de maximale bloeddruk na een hartslag (bovendruk) en wordt weergegeven in mmHg, een eenheid om de mate van druk aan te geven. De systolische bloeddruk is gerelateerd aan acute stress en intergroup threat. Wanneer iemand bedreiging ervaart in een intergroepssituatie, is dit zichtbaar aan de stijgende systolische bloeddruk. Wanneer geen dreiging ervaren wordt, stijgt de bloeddruk niet of minder hard. Vick en collega’s (2008) toonden aan dat een gevoel van bedreiging zichtbaar was in de stijgende bloeddruk van vrouwen welke geconfronteerd werden met genderstereotypen tijdens een wiskundetoets. De bloeddruk van de mannen in deze studie vertoonde echter een ‘uitdaging’-gerelateerde respons op de test, te zien in een toegenomen hartwerking. Ook Scheepers, Ellemers en Sintmaartensdijk (2009) gebruikten systolische bloeddruk om bedreiging te meten in intergroepscontext. De onderzoekers vonden dat zelfs mensen met een hoge status - mannen, of deelnemers die door het ontvangen van pseudo-feedback een kunstmatig hoge status verkregen - dreiging vertonen in bedreigende intergroepsituaties. In de huidige studie zal ook een bedreigende intergroepssituatie gecreëerd worden: autochtone deelnemers zulen positieve eigenschappen toekennen aan de Marokkaanse outgroup. De verwachting is dat dit een gevoel van dreiging veroorzaakt, te zien in de systolische bloeddruk.

Mendes en collega’s (2002) gebruikten in hun studie zowel vragenlijsten als systolische bloeddruk om te meten in hoeverre blanke proefpersonen dreiging ervoeren van

(7)

de outgroup ‘zwarte mannen’. De resultaten van de twee metingen waren niet consistent: de bloeddrukmetingen wezen op een angstreactie, terwijl deelnemers in de zelfrapportage aangaven het eens te zijn met positieve uitspraken over zwarte mensen. Uit dit voorbeeld blijkt het belang van het impliciet meten van dreiging ten opzichte van etnische minderheden.

De systolische bloeddruk kan eenvoudig worden gemeten met een bloeddrukmeter die aan de vingertop bevestigd kan worden (zie ook methodesectie). Deze maat is zoals hierboven beschreven, regelmatig succesvol toegepast om threat te meten, waaronder door Jonas en collega’s (2014; zie onder), Vick et al. (2008) en Scheepers et al., (2009) en zal ook gehanteerd worden in de huidige studie.

Ingroup Projection Model

Er bestaan diverse modellen die bedreiging tussen groepen proberen te verklaren en ingaan op de vraag hoe intergroupsrelaties verbeterd kunnen worden (Riek, Mania, & Gaertner, 2006). Voorbeelden hiervan zijn ‘Positive Intergroup Contact’ (Hewstone, 2003), of het bevorderen van vriendschap tussen leden van verschillende groepen (Pettigrew, 1998). Tevens kan het decategoriseren van outgroupleden (van bedreigende outgroup naar onschuldig individu) bias reduceren (Brewer & Miller, 1984; Riek et al., 2006). Deze modellen trachten intergroepsconflict te verminderen door het onderscheid tussen de ingroup en outgroup minder opvallend te maken en in plaats daarvan overeenkomsten tussen de twee groepen te benadrukken (Waldzus et al., 2002). Hoewel onderzoek aantoont dat de-categorisatie en personalisatie de relaties tussen groepen kan verbeteren (Linville & Fischer, 1993), is het in de praktijk niet altijd mogelijk om de manier van categorisatie aan te passen. Groepsleden geven er de voorkeur aan om vast te houden aan de ingroup-identiteit en bieden als gevolg weerstand tegen ‘interventies’ waarbij intergroepscontact positievere relaties met de outgroup moet bewerkstelligen. Ook is het mogelijk dat de positieve effecten van intergroepscontact niet gegeneraliseerd worden naar de ougroep als geheel; i.e. iemand uit de outgroup wordt na positief contact gezien als de uitzondering op de regel (Waldzus et al., 2002). Een model dat uitkomst biedt om intergroupsrelaties te verbeteren zonder dat verschillen tussen groepen gebagatelliseerd worden of identificatie met de

(8)

ingroup hoeft te worden opgegeven, is het Ingroup Projection Model (IPM; Mummendy & Wenzel, 1999). Dit model zal in de volgende alina’s worden toegelicht.

Het Ingroup Projection Model stelt dat mensen beschikken over overkoepelende sociale categorieën (superordinate categories) waarvan zowel in- als outgroups onderdeel zijn. Bijvoorbeeld: Europeanen; zowel Duitsers als Italianen zijn lid van deze categorie. Superordinate categories omvatten een referentiekader met normen, waarden en standaarden waarmee andere groepen worden vergeleken. Groepsleden vertonen ingroup projection. Dit fenomeen houdt kortgezegd in dat mensen de neiging hebben om de eigen groep als meer prototypisch (kenmerkender) te zien voor de overkoepelende identiteit (Wenzel, Mummendey, Weber, & Waldzus, 2003). Een prototype is een ideaal voorbeeld van een groepslid en deze heeft alle benodigde eigenschappen die een groepslid zou moeten hebben. Inherent aan ingroup projection is dat eigenschappen van de ingroup als representatief voor de overkoepelende categorie worden gezien (relatieve prototypicaliteit) terwijl eigenschappen van outgroups als minder representatief worden beschouwd. Met name meerderheidsgroepen hebben de neigting tot ingroup projection (Wenzel, 1999). Het IPM stelt dat wanneer de nadruk wordt gelegd op een overkoepelende identiteit, intergroups bias ontstaat. Een groep die kenmerkend of typisch is voor de overkoepelende categorie, wordt namelijk als positief beoordeeld. Hoe meer prototypisch een subgroep of individu wordt beschouwd, hoe meer rechten of privileges worden toegekend. Ook wordt een verschil in status met andere groepen of verschil in behandeling gerechtvaardigd (Waldzus et al., 2003; Wenzel et al., 2007). De mate waarin outgoups als typerend voor de overkoepelende identiteit worden gezien, is bepalend voor de attitudes ten opzichte van deze groepen of individuen. Subgroepen binnen dezelfde overkoepelende categorie die afwijken van het prototype worden negatief beoordeeld. Dit leidt tot negatieve attitudes, discriminatie en vijandigheid ten opzichte van outgroups (Mummendey & Wenzel, 1999). Duitsers en Italianen behoren bijvoorbeeld allebei tot de overkoepelende sociale categorie ‘Europeanen’. Duitsers die ingroup projection vertonen, gebruiken eigenschappen van de ingroup om het prototype Europeaan te definiëren. Hierdoor beschouwen zij zichzelf als ‘betere’ afgevaardigden van de overkoepelende groep Europeanen dan zij Italianen beschouwen, omdat Italianen afwijken van dit prototype (zie figuur 1). Duitsers beoordelen de eigen groep als gevolg hiervan positiever; hoger in status of achten verschil in behandeling gerechtvaardigd (Waldzus et al., 2003; Wenzel et al., 2007). Wenzel en

(9)

collega’s geven aan dat de perceptie van overkoepelende groepen niet objectief is, maar afhankelijk van de positie en doelen van de waarnemer. Zodoende bevordert Ingroup projection de perceptie van in- en outgroups en daarmee samenhangende attitudes ten opzichte van andere groepen (Wenzel, Mummendy, & Waldzus, 2007). Het Ingroup Projection Model verklaart niet alleen dreiging en negatieve attitudes tussen groepen, maar biedt tegelijkertijd oplossingen om deze spanningen te verminderen. Hierbij wordt in de volgende paragraaf stilgestaan.

Figuur 1. Ingroup Projection. Duitsers zien de eigen groep als meer kenmerkend voor de

overkoepelende categorie Europeanen. De outgroup Italianen wordt als minder prototypisch beschouwd en wordt daardoor negatiever beoordeeld.

Ingroup Projection en reductie van dreiging

Ingroup projectie zorgt bij een duidelijke, ondubbelzinnige overkoepelende groep voor negatieve attitudes en een gevoel van bedreiging. Het IPM stelt echter dat deze consequenties verminderd kunnen worden wanneer men de ingroup als minder typisch

(10)

voor de overkoepelende categorie gaan ervaren. Dit kan bewerkstelligd worden door de representatie van de overkoepelende groep te veranderen: de overkoepelende categorie zal dan als complex en divers beschouwd moeten worden (Waldzus, 2010). Zoals Wenzel en collega’s (2007) aangeven, zijn superordinate categories niet onveranderlijk, maar onderhevig aan de perceptie van verschillende standpunten van in- en outgroupleden. In het voorbeeld van Europeanen als gedeelde groep van zowel Duitsers als Italianen, dient deze groep voorgesteld te worden als complex, divers en uiteenlopend. Wanneer de overkoepelende groep als divers wordt beschouwd, kunnen outgroups niet langer afwijken van de norm - want: diversiteit is de norm. In het geval van een complexe representatie van de superordinate category, vindt minder of geen ingoup projection plaats, omdat er simpelweg minder ruimte is voor alleen ingroupkenmerken van bijvoorbeeld Duitsers (Waldzus et al., 2003). Andere subgroepen worden bij een meer diverse overkoepelende identiteit acceptabeler en zelfs noodzakelijk geacht, om de diversiteit van de gedeelde groep te waarborgen. Op deze manier kunnen verschillen met outgroups als positief ervaren worden, omdat ze de identiteit van de ingroup niet bedreigen, maar juist aanvullen (Mummendey & Wenzel, 1999). Deze openheid naar andere groepen kan bedreiging verminderen en tolerantie bevorderen (Wenzel, Mummendy, & Waldzus, 2007). Belangrijk voor reductie van dreiging is dat de representatie van de overkoepelende groep actief wordt aangepast.

Jonas en collega’s pasten dit principe toe in hun studie uit 2014. De stelling die ten grondslag ligt aan dit onderzoek was dat heteroseksuele mannen dreiging kunnen ervaren ten opzichte van homoseksuele mannen; een afwijkende categorie welke de overkoepelende groep ‘mannen’ zou kunnen bedreigen. Verwacht werd dat dit gevoel van bedreiging verminderd kan worden door het activeren van een door diversiteit gekenmerkte overkoepelende groep. Als heteromannen de gedeelde groep ‘mannen’ als divers en vol verschillen zouden gaan zien, werd verwacht dat zij de eigen groep als minder representatief voor deze groep inschatten. Het gevolg hiervan zou minder ervaren bedreiging van homoseksuele mannen zijn (Jonas et al., 2014). Onder deelnemers aan het onderzoek, heteroseksuele mannen, werd allereerst een intergroepscontext gecreëerd door hen aan te laten geven in hoeverre zij zich identificeerden met (heterosexuele) man-zijn. Proefpersonen in de experimentele groep activeerden een diverse overkoepelende categorie door zoveel mogelijk verschillende soorten mannen te noemen. De controlegroep

(11)

voerde een alternatieve taak uit, ongerelateerd aan sociale groepen. Proefpersonen in de controlegroep veranderden dus niets aan de overkoepelende categorie (mannen). Na confrontatie met een afwijkende outgroup (homoseksuelen), werd de hoeveelheid threat door de onderzoekers gemeten door naar de hoogte van de systolische bloeddruk van deelnemers te kijken. De resultaten wezen op een vermindering van threat ten opzichte van homoseksuelen onder heteromannen in de experimentele groep. Er werd dus steun gevonden voor het IPM; geconcludeerd werd dat superordinate categories intergroup threat kunnen moduleren.

De huidige studie

Het huidige onderzoek is gebaseerd op bovenstaande bevindingen en betreft een replicatie van de studie van Jonas en collega’s (2014). Onderzocht zal worden of het activeren van een diverse ‘superordinate category’ intergroup threat ook kan verminderen ten opzichte van andere outgroups. Specifiek is dit onderzoek gericht op ervaren dreiging ten opzichte van een zeer gestigmatiseerde groep in de Nederlandse maatschappij, namelijk Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond (Leurs, 2012; Dotsch, Wigboldus, Langner & van Knippenberg, 2008; Velasco González et al., 2008). De eerste Marokkanen kwamen in de jaren 70 naar Nederland als gastarbeider, hoewel velen zich uiteindelijk permanent vestigden en hun gezinnen herenigden. Marokkanen in Nederland vormen een relatief geïsoleerde, overwegend Islamitische minderheid, van wie niet iedereen Nederlands spreekt. Veelvoorkomende culturele stereotypen en vooroordelen over Marokkanen zijn de volgende: crimineel, onaangepast, lui, seksistisch, en agressief (Gordijn, Koomen, & Stapel, 2001). Marokkaanse Nederlanders komen regelmatig (eenzijdig) negatief in het nieuws en worden systematisch door (overwegend rechtse) politici en journalisten gepresenteerd als bedreiging voor de Nederlandse maatschappij (Harchaoui & Huinder, 2003; Leurs, 2012). Negatieve stereotypen als deze voorspellen een gevoel van dreiging en veroorzaken conflicten en spanningen in de maatschappij. Het is daarom de uitdaging om te onderzoeken hoe een gevoel van bedreiging tegenover deze outgroup gereduceerd kan worden.

De specifieke onderzoeksvraagstelling betreft: Kan het activeren van een complexe en diverse ‘superordinate category’ onder Nederlandse proefpersonen intergroup threat verminderen ten opzichte van de outgroup ‘Marokkaanse Nederlanders’? Zoals hierboven

(12)

beschreven, veroorzaakt ingroup projection juist threat wanneer men geconfronteerd wordt met afwijkende groepen. Echter, het denken aan de diversiteit en complexiteit van de overkoepelende groep waartoe zowel in- als outgroup behoren, kan voor vermindering van ingroup projection en daarmee samenhangende dreiging zorgen (Waldzus et al., 2003). In het geval van threat ten opzichte van Marokkanen onder autochtone Nederlanders, zou de overkoepelende sociale groep welke geherdefinieerd moet worden, ‘Nederlanders in het algemeen’ kunnen zijn. Marokkanen worden onder andere in de media gepresenteerd als bedreiging voor deze groep, bijvoorbeeld als het gaat om normen, waarden en cultuurbehoud (Leurs, 2012). Indien de groep ‘Nederlanders’ echter als zeer divers en complex wordt gedefinieerd, activeert dit een grotere variatie van subgroepen die allemaal tot de categorie ‘Nederlanders’ behoren. De representatie van Nederlanders is dan meer heterogeen, wat de mogelijkheid biedt om outgroups als meer typerend voor de gedeelde groep te zien, en de eigen groep in mindere mate (Waldzus et al., 2003). Geconfronteerd worden met een afwijkende groep zoals Marokkanen, veroorzaakt dan minder bedreiging dan wanneer deze categorie onveranderd blijft. Wanneer het aanpassen van de overkoepelende identiteit effectief is, zal een verschil te zien zijn in systolische bloeddruk (ervaren dreiging) tussen degenen die wel en niet de gedeelde groep herdefiniëren. Dit verschil zal met name zichtbaar zijn na het moment van ‘contact’ met de afwijkende outgroup Marokkanen, omdat dit bedreigend kan zijn. Voor degenen wiens representatie van de overkoepelende groep Nederlanders meer divers is, zal dit moment minder bedreigend zijn. Hieruit volgt de volgende hypothese: De systolische bloeddruk van deelnemers welke een diverse en complexe ‘superordinate category’ activeren (experimentele conditie), zal minder sterk stijgen dan de bloeddruk van deelnemers die de overkoepelende categorie onveranderd laten (controleconditie). De controlegroep ervaart naar verwachting juist meer dreiging, wat resulteert in een relatief hogere systolische bloeddruk. Een belangrijk verschil met bovenstaande studies is dat niet onderzocht zal worden of de bloeddruk stijgt bij bedreigende groepssituaties, maar bestudeerd wordt of de systolische bloeddruk zal dalen bij afname van intergroup threat als gevolg van het activeren van een diverse overkoepelende categorie.

(13)

Methoden

Proefpersonen en design

In totaal namen 84 personen deel aan de studie, waarvan het grootste gedeelte student aan de Universiteit van Amsterdam was (M= 24 jaar oud, SD= 4.78, variërend van 18 tot 50 jaar). Het gemiddelde opleidingsniveau van deelnemers was HBO (M = 5.12, SD = 1.57 op een schaal van 1-7; VMBO tot WO Master). Er bestonden geen significante verschillen tussen de twee condities wat betreft opleidingsniveau: t(55) = .094, p = .93.

Een relatief groot aantal deelnemers moest worden verwijderd uit de analyse, met uiteenlopende redenen. Van 9 proefpersonen ontbrak de bloeddrukmeterdata, bij deze deelnemers was het meten van de bloeddruk niet gelukt omdat de bloeddrukmeter bijvoorbeeld uitviel of de output grote storingen vertoonde. Daarnaast ontbrak van 6 deelnemers data van de vragenlijsten. Eén proefpersoon voerde de manipulatie niet uit en één participant leek onder invloed van alcohol of drugs (zie ook procedure). Omdat dit laatste de bloeddruk zou kunnen beïnvloeden, is deze deelnemer verwijderd uit de analyse. Tot slot werden 10 proefpersonen niet meegenomen in de vervolganalyse omdat zij een migrantenachtergrond hadden (Indonesisch, Turks, Marokkaans, Surinaams of Oost-Europees). Uiteindelijk werden de scores van 57 deelnemers gebruikt voor de analyse, waarvan 28 in de experimentele conditie en 29 in de controleconditie. De definitieve steekproef bestond uit 40 vrouwen en 17 mannen. Het onderzoeksdesign is als volgt: between subjects; waarbij slechts 1 factor wordt gemanipuleerd: superordinate category diversity, met twee niveaus: diversiteit en controle. Proefpersonen werden willekeurig toegewezen aan één van de twee condities.

Gebruikte materialen

Het experiment werd voor het grootste deel op de computer afgenomen. De instructies en alle vragenlijsten, met uitzondering van de diversiteitsmanipulatie, werden geprogrammeerd in het programma Presentation ® (Neurobehavioral Systems, 2016). Onderstaand wordt toegelicht welke materialen zijn gebruikt.

(14)

Vragenlijst ‘Intergroup Salience’ (IGS)

Deze vragenlijst is gebaseerd op de gebruikte vragenlijst in Jonas et al. (2014; α=.82) en aangepast naar Nederlandse doelgroep (bijlage 6). Om een effectieve diversiteits-manipulatie te bewerkstelligen, werd aan de start van het onderzoek een saillante intergroepssituatie gecreëerd middels deze vragenlijst. Dit werd gedaan door proefpersonen aan de hand van 10 items te vragen in hoeverre zij zich identificeren met Nederlanders en met autochtone Nederlanders in het bijzonder (bijvoorbeeld: ‘Ik identificeer mijzelf met autochtone Nederlanders’; en ‘Ik ben blij dat ik een Nederlander ben’). Hierdoor werden deelnemers er impliciet aan herinnerd dat er ook andere (afwijkende) groepen Nederlanders bestaan, waarmee de ingroup vergeleken kan worden. Aan de hand van een 5-punts Likertschaal gaven proefpersonen aan of de stellingen ‘geheel niet’ tot ‘geheel’ op hen van toepassing waren.

Diversiteitsmanipulatie

Deze manipulatie is overgenomen uit Waldzus et al. (2003) en toegepast op de Nederlandse doelgroep (bijlage 7). In de experimentele conditie werd deelnemers gevraagd om zoveel mogelijk verschillende subgroepen uit de Nederlandse samenleving op te schrijven (bijvoorbeeld: studenten, politici, christenen, vakbonden, etc.). Het doel hiervan was dat deze taak een diverse overkoepelende categorie bij hen zou activeren. Deelnemers in de controlegroep werd gevraagd om zoveel mogelijk natuurelementen die in een landschap voorkomen te bedenken. Deze manipulatie zou geen invloed moeten hebben op de overkoepelende categorieën van proefpersonen in de controlegroep. Deelnemers mochten zoveel subgroepen/natuurelementen opschrijven als zij konden bedenken en werden niet in tijdsduur beperkt. Omdat de bloeddrukmeter aan de vinger van deelnemers bevestigd was (zie onder), was het niet mogelijk om hen te laten typen. Derhalve is besloten om proefpersonen de manipulatie schriftelijk uit te laten voeren.

Bloeddrukmeter

De bloeddrukmeter nam gedurende alle fasen van het experiment de systolische bloeddruk van proefpersonen op (Finometer Model-2; Finapress Medical Systems, 2016). De Finometer wordt bevestigd aan de vingertop van een participant en meet de bloeddruk aan de hand van gedetecteerde volumeverschillen van de aders. De Finometer meet de bloeddruk op continue wijze en produceert een diagram met een vloeiende lijn welke de

(15)

bloeddruk weergeeft over tijd. Zoals gezegd werd de bloeddruk van deelnemers gemonitord gedurende alle fasen van het experiment. Door in Presentation® een marker te programmeren welke de verschillende fases aanduidde (bijvoorbeeld: socio-demografische vragen, diversiteitsmanipulatie), was het mogelijk om per blok de systolische bloeddruk van deelnemers te bepalen.

Meting van Prototypicality

Dit instrument werd geconstrueerd naar het voorbeeld in Jonas et al. (2014) en Waldzus, Mummendey, Wenzel en Boettcher (2004), en aangepast aan de relevante in- en outgroup (Jonas, 2009; zie bijlage 8). Deze vragenlijst bestaat uit acht positieve kenmerken, van toepassing op ofwel autochtone Nederlanders (tolerant, spontaan, direct, nuchter) ofwel op Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond (gastvrij, temperamentvol, familiaal, loyaal). Proefpersonen werd gevraagd aan te geven in hoeverre deze kenmerken van toepassing zijn op respectievelijk autochtone Nederlanders, Marokkaanse Nederlanders en Nederlanders in het algemeen (PR-I, PR-II en PR-III). Dit gebeurde aan de hand van een 5-punts Likertschaal, waarmee deelnemers konden indiceren of een kenmerk ‘geheel niet’ tot ‘geheel’ toepasbaar was op de specifieke doelgroep. De Prototypicality vragenlijsten hadden twee functies. Allereerst het meten van relatieve prototypicaliteit van deelnemers (PR-III). Ten tweede het creëren van een intergroepssituatie waarin ‘contact’ met een afwijkende ougroup dreiging zou kunnen veroorzaken, zeker als positieve eigenschappen aan de outgroup moeten worden toegekend (PR-II). De relatieve prototypicaliteit is hoog wanneer scores op de autochtone stereoptype kenmerken hoog zijn op de vragenlijst over Nederlanders in het algemeen, in vergelijking met het beoordelen van de ingroup (PR-I). Dit geeft immers aan dat deelnemers ingroupkenmerken gebruiken om de overkoepelende groep te beschrijven.

Gevolgde procedure

De data werd verzameld in april en mei 2015, in het onderzoekslab van de afdeling psychologie op de Universiteit van Amsterdam. Na ontvangst werden proefpersonen begeleid naar de labruimte, waar zij in afzondering de taak uitvoerden. Omdat het van belang was dat deelnemers zonder haast of stress aan de taak begonnen, zorgden de

(16)

proefleiders voor een rustige start aan het experiment. Dit gebeurde door deelnemers de tijd te geven om hun eigendommen veilig op te bergen en zich rustig te installeren in de labruimte. Er werd goed gelet op de toestand van proefpersonen, omdat haast, stress of andere factoren zoals ziekte of verdovende middelen de bloeddruk zou kunnen beïnvloeden. In het lab kregen deelnemers de gelegenheid om de informatiebrief te lezen (zie bijlage 1) en vragen te stellen. Vervolgens werd een informed consent formulier getekend (bijlage 2). Indien dit het geval was, werd de Finometer (bloeddrukmeter) aan de vingertop van de niet-dominante hand van deelnemers bevestigd. Vervolgens vond de baselinemeting plaats: proefpersonen werd gevraagd gedurende 90 seconden stil te blijven zitten, terwijl hun gemiddelde bloeddruk werd gemeten. Het experiment startte met een aantal vragen over socio-demografische gegevens (bijlage 3).

Vervolgens werd met vier items gemeten in hoeverre proefpersonen zich rustig en kalm voelden (bijlage 4). Ook ontvingen proefpersonen instructies voor de taak (bijlage 5). Nadat de ‘Intergroup Salience’ vragenlijst was afgenomen (bijlage 6), werd de diversiteits-manipulatie aangeboden (zie bijlage 7 voor diversiteits-manipulatie experimentele en controlegroep). Deelnemers werden willekeurig toegewezen aan één van de twee condities. Hierna volgde ‘contact’ met de afwijkende outgroup: Marokkaanse Nederlanders, wat dreiging kan veroorzaken. Dit gebeurde door het invullen van drie ‘Protoypicality’ vragenlijsten (bijlage 8). Deze werden in vaste volgorde aangeboden; er was geen sprake van randomisatie. Tot slot werd de Finometer losgekoppeld, kregen deelnemers de mogelijkheid hun e-mailadres op te geven om debriefing te ontvangen, en werden zij bedankt en beloond voor hun deelname. Deelnemers ontvingen proefpersoonpunten of €5 ter vergoeding voor hun deelname. De structuur van het experiment is te zien in Figuur 2. Gedurende alle fasen werd de systolische bloeddruk van deelnemers gemeten.

Figuur 2. Fase 1-7 van het experiment. IGS staat voor Intergroups Salience Vragenlijst; PR-I, II en III

staan voor Prototypicality metingen aangaande respectievelijk autochtone Nederlanders, Marokkaanse Nederlanders en Nederlanders in het algemeen.

(17)

Resultaten

Voorbereidende analyses

Alvorens het testen van de hypothesen, werd gecontroleerd of de experimentele groep verschilde van de controlegroep qua stemming en mate van kalmte voorafgaand aan de manipulatie. Dit bleek niet het geval: proefpersonen in de experimentele en controleconditie voelden zich even kalm ( t(55) = .064, p = .95); gestrest ( t(55)= .28, p = .78), vermoeid ( t(55) = -1.67, p = .10) en rustig ( t(55) = 1.13, p = .26). Hiermee werd uitgesloten dat de stemming van proefpersonen beïnvloedde in welke mate zij bedreiging ervaarden of hun bloeddruk verhoogde.

Intergroup Salience Questionnaire en manipulatiecheck

Daarnaast werd gecontroleerd of de condities van elkaar verschilden wat betreft scores op de Intergroup Salience (IGS) vragenlijst. Deze vragenlijst had als doel een saillante intergroepssituatie te creëren (autochtone vs. niet-autochtone Nederlanders) en deze context moest in beide condities in gelijke mate geactiveerd worden. Dit bleek het geval te zijn: F(56) = 0.39, p = .54. In beide condities lagen scores op de IGS hoog: proefpersonen in beide condities identificeerden zich in sterke mate met autochtone Nederlanders. Scores op de IGS verschilden significant van een middelmatige identificatie van 3.0 op de 5-punts Likert schaal (t(56) = 6.21 p = .000. (M = 3.56, SD = .68). Bovenstaande gegevens wijzen erop dat het creëren van een intergroepscontext in beide condities succesvol was middels de IGS.

Het experiment bevatte één vraag die als manipulatiecheck fungeerde: hier gaven proefpersonen op een 5-punts Likert schaal aan in hoeverre zij de manipulatie serieus hadden uitgevoerd. Om te controleren of deelnemers in de twee condities de manipulatie even serieus hadden genomen, is een t-test uitgevoerd. Er werden geen verschillen gevonden tussen de twee condities: t(55) = .554, p = .582. Gemiddelden lagen in beide condities hoog: Mexperimenteel = 4.96, SDexperimenteel = .19, Mcontrole = 4.93, SDcontrole = .26.

(18)

Testen van de hypothesen

In tabel 1 is de gemiddelde bloeddruk gedurende verschillende fases van het experiment per conditie af te lezen. Allereerst werd gecontroleerd of er een verschil in baseline bloeddruk te zien was tussen de experimentele- en controlegroep. Dit zou betekenen dat er vanaf de start van het experiment een bloeddrukverschil tussen de twee condities bestond. Dit was niet het geval: t(55) = .161, p = .87. Mexperimenteel = 119.7, SDexperimenteel = 19.0; Mcontrole= 119, SDcontrole = 15.4.

Tabel 1

Gemiddelde systolische bloeddruk in mmHg gedurende verschillende fases per conditie

Fase Conditie M SD

1. Baseline* Experimenteel 119.7 19.0

Controle 119.0 15.4

2. Demografische gegevens Experimenteel 122.4 20.0

Controle 121.7 14.6 3. IGS Experimenteel 120.5 19.1 Controle 120.2 15.8 4. Manipulatie Experimenteel 119.5 18.3 Controle 122.4 14.7 5. Prototypicality-I (autochtoon) Experimenteel 120.4 17.2 Controle 122.7 15.7 6. Prototypicality-II (Marokkaans) Experimenteel 120.9 17.1 Controle 124.0 15.3 7. Prototypicality-III (NL in het algemeen) Experimenteel 120.6 17.0 Controle 122.9 16.2

Opmerking. In de tabel zijn de absolute bloeddrukwaarden per fase af te lezen. In de analyses zijn de

relatieve bloeddrukwaarden ten opzichte van de baseline gebruikt.

Voor het testen van de hypothesen werd gebruik gemaakt van relatieve bloeddrukwaarden ten opzichte van de baseline, om zo onderlinge variatie in bloeddruk tussen proefpersonen te reduceren. Allereerst zijn nieuwe variabelen gecreëerd om de bloeddruk per participant te vergelijken ten opzichte van de baseline. De nieuwe waardes werden berekend op de

(19)

volgende wijze: (bloeddruk-baseline)/baseline. Zo werd voor elke participant per fase de relatieve stijging of daling ten opzichte van de baseline weergegeven.

De hypothese van de huidige studie (systolische bloeddruk van experimentele conditie ligt lager dan bloeddruk controleconditie) werd getest middels een repeated measures ANOVA. Verwacht werd dat de bloeddruk van de twee condities pas zou verschillen vanaf het moment van de manipulatie – beide groepen ontvingen immers tot deze fase dezelfde behandeling. Daarom zijn twee repeated measures ANOVA’s uitgevoerd: de eerste betrof fase 1 t/m 3 van het experiment (baseline bloeddrukmeting, demografische gegevens en IGS); de tweede behandelde fase 4 t/m 7 (Manipulatie, PR-I, PR-II en PR-III). Fase 1 tot en met 3

Uit de analyse bleek dat het hoofdeffect voor conditie niet significant was voor fase 1 t/m 3: F(1,55) = .040, p = .842. Dit bevestigde de verwachting dat de bloeddruk van de twee condities niet van elkaar verschilde tijdens de eerste fasen van het experiment. Er werd wel een significant hoofdeffect voor fase gevonden: F(1.646, 55) = 6.902, p = .003.

(20)

Het interactie-effect tussen fase en conditie was, zoals verwacht, niet significant: F(1.646, 55) = .029, p = .951. Deze bevindingen geven aan dat de bloeddruk gedurende verschillende fases van elkaar verschilde, maar dit is niet afhankelijk van conditie. De bloeddruk in fase 2 (demografische gegevens) was significant hoger dan in fase 1 (baseline): p = .001 en fase (IGS) p = .005, zie figuur 3.

Fase 4 tot en met 7

Uit de analyse bleek dat het hoofdeffect voor fase niet significant was F(3, 55) = 1.9, p = .132 ( = .033; observed power: .49), wat inhoudt dat de bloeddruk, onafhankelijk van conditie, niet significant verschilde tussen de vier laatste fases van het experiment. Tegengesteld aan de verwachting, bleek ook het hoofdeffect voor conditie niet significant te zijn F(1,55) = 2.438, p = .124 ( = .042; observed power = .335). Dit betekent dat de bloeddruk gedurende de laatste vier fasen niet verschilde tussen de twee condities. Het interactie-effect tussen fase en conditie ook niet significant: F(3,55) = .202, p = .895 ( = .004; observed power: .087). De observed power is laag, omdat met een dusdanig kleine effectsize en steekproefgrootte een kans van .087 bestaat om dit interactie-effect significant aan te tonen. In figuur 4 is te zien hoe de bloeddruk zich gedurende de laatste vier fases van

2 p η 2 p η 2 p η

(21)

het experiment ontwikkelt.

In figuur 5 is af te lezen hoe de relatieve systolische bloeddruk van proefpersonen zich ontwikkelde gedurende alle fasen van het experiment. Te zien is dat de bloeddruk in beide condities hetzelfde patroon volgt gedurende de eerste drie fases van het experiment. Vanaf de vierde fase (Manipulatie), stijgt de bloeddruk van deelnemers in de controleconditie, terwijl deze in de experimentele conditie lager blijft. Eveneens is te zien dat de bloeddruk in de controleconditie de hoogste waarde bereikt in fase 6: tijdens het invullen van de Prototypicality meting over Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond. Omdat de grafiek een bloeddrukverschil suggereerde tussen de twee condities gedurende fase 4 tot en met 7, zijn t-tests uitgevoerd om dit verschil te onderzoeken. Het verschil in bloeddruk tussen de twee condities tijdens fase 4 (Manipulatie) bleek marginaal significant: t(55) = -1.97, p = .053 Cohen’s D = .523, observed power = .505). Dit houdt in dat de bloeddruk van de controlegroep hoger lag dan die van de experimentele groep tijdens de manipulatie. De bloeddrukverschillen gedurende de volgende fases verschilden niet significant tussen de

(22)

twee condities. Fase 5 (PR-I): t(55) = -1.2, p = .237; Fase 6 (PR-II): t(55)= -1.55, p = .127; Fase 7 (PR-III): t(55) = -1.19, p = .238.

Verschil in scores op de prototypicalitymeting

Hoewel systolische bloeddruk de afhankelijke variabele was in dit experiment, zijn ook scores op de Prototypicality meting met elkaar vergeleken. Relatieve prototypicality over het gemiddelde van 8 items werd als volgt berekend: (beoordeling ingroup – beoordeling overkoepelende groep) - (beoordeling outgroup – beoordeling overkoepelende groep). Om te testen of relatieve prototypicality verschilde tussen de twee condities, is een ttest uitgevoerd. Condities verschilden niet van elkaar in relatieve prototypicality: t(55) = -.023, p = .982.

(23)

Discussie

De huidige studie onderzocht in hoeverre het activeren van een door diversiteit gekenmerkte, overkoepelende sociale categorie onder autochtone Nederlanders, ervaren bedreiging kan verminderen ten opzichte van Marokkaanse Nederlanders. De afhankelijke variabele intergroup threat werd hierbij gemeten met een fysiologische maat in plaats van zelfrapportage, te weten systolische bloeddruk. Verwacht werd dat de diversiteits-manipulatie van de experimentele groep als bescherming zou functioneren tegen bedreiging van ‘contact’ met de afwijkende outgroup, Marokkaanse Nederlanders. De gestelde hypothese kon echter niet worden bevestigd: na het creëren van een saillante intergroepssituatie resulteerde activatie van een superordinate category niet in een lagere systolische bloeddruk binnen de experimentele groep, met uitzondering van de manipulatiefase. Tijdens de manipulatiefase lag de bloeddruk van de experimentele groep (marginiaal) significant lager dan die van de controlegroep. Hoewel de hypothesen niet bevestigd konden worden, is wel een trend geconstateerd: tijdens de manipulatie vertoonden deelnemers in de diversiteitsconditie minder dreiging dan deelnemers in de controleconditie. Ook tijdens de fasen daarna bleef de bloeddruk van de controlegroep steeds hoger dan die van de experimentele groep. Met een subtiele manipulatie, relatief weinig proefpersonen en een afhankelijke maat die gevoelig is voor de invloed van het maatschappelijke debat, is deze trend toch van enige betekenis. De gevonden resultaten zijn niet volledig in lijn met eerder onderzoek naar systolische bloeddruk en threat, noch met de studie die gerepliceerd is (Jonas et al., 2014; Scheepers, Ellemers, & Sintmaartensdijk, 2009). Hoewel de resultaten niet met de verwachtingen stroken, zal niet direct worden geconcludeerd dat door diversiteit gekenmerkte superordinate categories geen bijdrage kunnen leveren om intergroup threat te reduceren. Er zijn meerdere factoren die de resultaten beïnvloed kunnen hebben. Deze worden hieronder besproken.

Systolische bloeddruk

Het kost tijd voordat veranderingen in de systolische bloeddruk zichtbaar zijn. Het is een maat die relatief langzaam reageert, bijvoorbeeld in vergelijking met de hartslag, een maat die veel sneller reageert bij verandering (Jonas et al., 2014). Daarom moet het bloeddrukverschil tussen condities tijdens de manipulatiefase voorzichtig geïnterpreteerd worden, omdat het niet in de lijn der verwachtingen lag dat een bloeddrukverschil direct

(24)

zichtbaar zou zijn. Echter, het experiment was zo geprogrammeerd dat deelnemers de manipulatie-opdracht minimaal vijf minuten moesten uitvoeren. Dit zou voldoende tijd moeten zijn om een werkelijke verandering in bloeddrukwaarden te kunnen meten.

De invloed van status van proefpersonen

Deelnemers aan dit onderzoek, autochtone Nederlanders die aan de universiteit studeren, hebben in vergelijking met andere groepen in de maatschappij een hoge status. Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond hebben een relatief lagere status in de samenleving. In een omgekeerd experiment zou ervaren dreiging ten opzichte van autochtone Nederlanders onder de Marokaanse ingroup kunnen worden onderzocht. Echter, wanneer deze groep de overkoepelende categorie herdefinieert als complex, bestaat de kans dat zij de eigen groep als meer kenmerkend voor ‘Nederlanders in het algemeen gaan zien’, in plaats van minder kenmerkend (Waldzus et al, 2003). Dit komt omdat er meer ruimte is voor diversiteit in de nieuwe categorie ‘Nederlanders’. Dit resulteert in meer in plaats van minder ingroup projection. Als gevolg hiervan kunnen zij de legitimiteit van het statusverschil tussen de eigen groep en autochtone Nederlanders in twijfel trekken; de outgroup beschuldigen van dit statusverschil en zodoende conflict initiëren. De vraag is dus of het principe dat in de huidige studie geprobeerd is aan te tonen, ook werkzaam is voor groepen met een lagere status (Waldzus et al., 2003).

De invloed van discours

Een factor van geheel andere aard die de resultaten zou kunnen hebben beïnvloed, betreft recente ontwikkelingen in het maatschappelijke of politieke debat over migratie, integratie, de Islam of terrorisme (Brader, Valentino, & Suhay, 2008). De mate van intergroup threat blijkt zeer gevoelig voor incidenten zoals aanslagen of andere negatieve verwikkelingen (Hewstone, Rubin, & Willis, 2002; Velasco González et al., 2008). Threat ten opzichte van Marokkaanse Nederlanders, een groep die grotendeels uit moslims bestaat en dus in verband kan worden gebracht met bijvoorbeeld de terroristische aanslag op Charlie Hebdo in Parijs (BBC News, 2015), bereikt dan een ceiling level (zoals na 11 september 2001; Allen & Nielsen, 2002). De ervaren threat is dan zowel in de experimentele als de controlegroep hoog en er is ondanks de manipulatie geen verschil meetbaar tussen de groepen. Hoewel er tijdens het afnemen van de data (april/mei 2015) geen aanzienlijke

(25)

veranderingen in het maatschappelijke debat over moslims of Marokkanen plaatsvonden, was er veel nieuws over een sterke toename van Noord-Afrikaanse migranten die naar Europa reisden (Klompenhouwer, 2015). Mogelijk zijn deze nieuwsberichten in verband gebracht met migrantengroepen in het algemeen, waardoor weerstand en bedreiging ten opzichte van Marokkaanse Nederlanders in deze steekproef relatief hoog lagen (Brader, Valentino, & Suhay, 2008).

Beperkingen van de huidige studie: vragenlijsten en manipulatie

Eén van de eerste onderdelen van het experiment was een aantal vragen over demografische gegevens van deelnemers. Hierbij werd ook gevraagd naar de etniciteit van proefpersonen en hun ouders, omdat in een later stadium deelnemers met een niet-autochtone achtergrond verwijderd moesten worden uit de analyse. Er kon gekozen worden uit verschillende antwoordopties: namelijk Nederlands, Indonesisch, Marokkaans, Turks, West-Europees, Oost-Europees, Surinaams, Antilliaans of anders. Deze vragen werden gesteld voordat de manipulatie plaatsvond. Mogelijk heeft het benoemen van zoveel etnicitieiten proefpersonen onbedoeld herinnerd aan de aanwezigheid van verschillende groepen in de Nederlandse samenleving. Het is denkbaar dat dit heeft geleid tot wat mogelijk de bloeddruk en ervaren dreiging heeft beïnvloed. Om dit te voorkomen, had de demografische vragenlijst beter aan het einde van het experiment geprogrammeerd kunnen worden.

Daarnaast is het mogelijk dat de diversiteitsmanipulatie niet of onvoldoende gewerkt. Dit houdt in dat deelnemers in de experimentele groep niet op de gewenste manier een diverse overkoepelende categorie hebben geactiveerd, waardoor er geen reductie van dreiging plaats kon vinden. In de data is te zien dat enkele proefpersonen in de experimentele conditie de manipulatie minimaal hebben uitgevoerd: zij konden slechts enkele (3-5) groepen in de Nederlandse samenleving noemen. Wellicht was dit ontoereikend om de representatie van de overkoepelende groep te veranderen. Immers, wanneer ingroup projectie plaatsvindt zonder een diverse gedeelde groep te creëren, leidt dit tot meer bias en een gevoel van dreiging (Waldzus, 2010). De studie bevatte een eenvoudige manipulatiecheck om te controleren in hoeverre deze werkzaam was. De check was op basis van zelfrapportage: deelnemers gaven aan in hoeverre zij serieus hadden meegedaan aan het onderzoek. Alle proefpersonen gaven aan zeer serieus mee te hebben

(26)

gewerkt, ook degenen die de manipulatie niet of minimaal uitvoerden. Toekomstig onderzoek naar bedreiging en systolische bloeddruk zou daarom een meer impliciete manipulatiecheck kunnen toevoegen. Bijvoorbeeld in de studie van Waldzus et al. (2003), waarbij proefpersonen de diversiteit (experimentele conditie) of juist homogeniteit (controleconditie) van Europa moesten beschrijven. Vervolgens vulden deelnemers een korte vragenlijst in die controleerde of zij de groep Europeanen als divers of juist eenvormig zagen. Met een subtielere manipulatiecheck als deze is beter te bepalen in hoeverre de manipulatie gewerkt heeft; dit wordt aangeraden voor vervolgonderzoek.

Wellicht heeft de Prototypicality vragenlijst niet betrouwbaar gewerkt. De vragenlijst bestond uit acht positieve kenmerken, welke, gebaseerd op bestaande stereotypen, in meer of mindere mate van toepassing waren op de in- en outgroup. Vier daarvan leken beter te passen bij Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond (gastvrij, familiaal, loyaal, temperamentvol) en vier meer bij autochtone Nederlanders (tolerant, spontaan, direct, nuchter; Jonas, 2009). Wellicht heeft de aanwezigheid van positieve kenmerken met betrekking tot autochtone Nederlanders verwarring veroorzaakt onder deelnemers. De termen van toepassing op autochtone Nederlanders zijn min of meer tegengesteld aan (negatieve) stereotypen die bestaan ten opzichte van Marokkaanse Nederlanders (nuchter vs. temperamentvol, tolerant vs. onaangepast /seksistisch et cetera). Mogelijkerwijs attendeerde deze combinatie van kenmerken proefpersonen juist op de ervaren verschillen tussen autochtone en Marokkaanse Nederlanders. Door zowel ‘nuchter’ als ‘temperamentvol’ te presenteren, werden proefpersonen er misschien juist aan herinnerd dat de Marokkaanse outgroup niet tolerant wordt geacht (Leurs, 2012). Dergelijke negatieve stereotypen over de outgroup voorspellen intergroup threat (Riek et al., 2006). Het threat-reducerende effect van de diversiteitsmanipulatie kan hierdoor zijn verminderd of zelfs ongedaan gemaakt. In het onderzoek van Jonas en collega’s (2014) werd ook gebruik gemaakt van positieve kenmerken van in- en outgroup in dezelfde vragenlijst, maar deze waren niet tegengesteld aan elkaar (bijvoorbeeld: ‘gek op sport’als positief stereotype voor heteromannen, vs. ‘modebewust’ en ‘goed verzorgd’ voor homomannen).

Tot slot nog een opmerking wat betreft de volgorde van het aanbieden van de drie Prototypicality vragenlijsten, deze was niet gerandomiseerd. Proefpersonen stelden vast in hoeverre de acht kenmerken van toepassing waren op respectievelijk autochtone

(27)

Nederlanders, Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond en Nederlanders in het algemeen. Mogelijk heeft het eerst aanbieden van de vragenlijst over autochtone Nederlanders de deelnemers beïnvloed, doordat de focus eerst lag op het toekennen van positieve eigenschappen aan de eigen groep. Dit zou, net als hierboven beschreven, geresulteerd kunnen hebben in een vermindering van het dreiging-reducerende effect van de manipulatie. Bij een hoger niveau van programmeren hadden de Prototypicality vragenlijsten in random volgorde aangeboden kunnen worden. Verwacht wordt dat als bovenstaande suggesties in vervolgonderzoek in acht worden genomen, verschillen in ervaren dreiging als gevolg van een diversiteitsmanipulatie beter kunnen worden vastgesteld.

Vanzelfsprekend moet ook rekening worden gehouden met de optie dat het IPM niet werkzaam is om threat te reduceren voor gestigmatiseerde outgroups zoals Marokkaanse Nederlanders. Velasco González en collega’s (2008) toonden aan dat de helft van de steekproef (autochtone jongeren, N=1187) er negatieve gevoelens op nahoudt ten opzichte van moslims; waarvan een groot deel een Marokkaanse achtergrond heeft. Weerstand ten opzichte van Marokkaanse Nederlanders is wijdverspreid en alomtegenwoordig (Leurs, 2012). Wellicht is het activeren van een diversiteit gekenmerkte overkoepelende sociale groep niet voldoende om bias tussen autochtone en Marokkaanse Nederlanders te verminderen. Het is aannemelijk dat een experimentele manipulatie als deze te subtiel is om attitudes ten opzichte van outgroups zichtbaar en blijvend te veranderen (Waldzus et al., 2003), zeker als deze onderhevig zijn aan actuele ontwikkelingen, invloed van leden uit de eigen groep en historische verhoudingen. Een combinatie met krachtiger interventie zou wenselijk en mogelijk effectiever zijn om threat te verlichten. Zoals Jonas en collega’s (2014) aangeven, slaagde de manipulatie in hun studie omdat Nederlandse mannen over het algemeen al vrij tolerant zijn ten opzichte van homoseksuelen. Er zijn aanwijzingen dat dit in mindere mate geldt wat betreft tolerantie ten opzichte van Marokkaanse Nederlanders (Dotsch et al., 2008, Vasco Gonzalez et al., 2008; Leurs, 2012), waardoor threat in deze studie niet verminderd werd.

Conclusie

(28)

27 en is relatief nieuw en daar nog in beperkte mate onderzocht, zeker in combinatie met een fysiologische maat van threat (systolische bloeddruk). De huidige studie differentieert zich van andere benaderingen door te focussen op de affectieve gevolgen (ervaren bedreiging) van een cognitieve interventie en te kijken naar een fysieke maat. Ondanks dat de verwachtingen niet konden worden bevestigd, is met een subtiele manipulatie en kleine steekproef een trend gevonden die hoopvol stemt. Het is van belang dat onderzoek in dit gebied met verschillende doelgroepen wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld met groepen die maatschappelijk gezien dichter bij elkaar liggen dan de in- en outgroup in de huidige studie. Waldzus en Mummendy (2004) lieten zien dat een meer inclusieve overkoepelende categorie voor verbeterde attitudes kan zorgen bij groepen die relatief dicht bij elkaar liggen. Toekomstig onderzoek zou zich tevens kunnen richten op de vraag in welke situatie welke manier van intergroup conflict reduceren het beste werkt. Waldzus en collega’s (2003) suggereren dat de ingroup projection benadering het meest effectief is wanneer beide groepen een hoge mate van categorisatie vertonen, bijvoorbeeld wanneer twee voorheen gescheiden groepen worden samengevoegd, of wanneer een grote groep wordt opgedeeld in twee nieuwe subgroepen. Wanneer meer kennis bestaat over de specifieke werkzaamheid threat-verlichting door een diversiteitsmanipulatie, kunnen betere voorspellingen worden gedaan over het nut en de werkzaamheid van dergelijke interventies bij verschillende groepen.

Zoals Waldzus en collega’s (2003) aangeven, is het activeren van een complexe en diverse overkoepelende categorie niet voldoende om conflicten tussen groepen volledig te verhelpen. Desalniettemin dragen de bevindingen bij aan het begrijpen van ingroup projection en dreiging in een etnische intergroepscontext, wat een eerste stap is naar meer tolerantie in de samenleving.

(29)

REFERENTIES

Allen, C., & Nielsen, J. S. (2002). Summary report on Islamophobia in the EU after 11 September

2001. Vienna: EUMC. Verkregen via

http://www.pedz.uni-mannheim.de/daten/edz-b/ebr/05/Synthesis-report_en.pdf op 18 juli 2015.

Balaban, M. T., & Taussig, H. N. (1994). Salience of fear/threat in the modulation of the human startle blink. Biological Psychology, 38, 117-131.

BBC News, (14 januari 2015). Charlie Hebdo attack: Three days of terror. Verkregen via

http://www.bbc.com/news/world-europe-30708237 op 16 juli 2015.

Blascovich, J., Mendes, W. B., Hunter, S. B., & Lickel, B. (2000). Stigma, threat, and social interactions. The social psychology of stigma, 307-333.

Blascovich, J., Mendes, W. B., Hunter, S. B., Lickel, B., & Kowai-Bell, N. (2001). Perceiver threat in social interactions with stigmatized others. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 253-267.

Brader, T., Valentino, N. A., & Suhay, E. (2008). What triggers public opposition to immigration? Anxiety, group cues, and immigration threat. American Journal of Political Science, 52(4), 959-978.

Brewer, M. B., & Miller, N. (Eds.). (1984). Groups in contact: The psychology of desegregation. Academic Press.

Brewer, M. B. (1999). The psychology of prejudice: Ingroup love and outgroup hate? Journal of social

issues, 55(3), 429-444. .

Davis, M. D., & Stephan, W. G. (2011). Electromyographic analyses of responses to intergroup threat.

Journal of Applied Social Psychology, 41, 196-218.

Dotsch, R., Wigboldus, D. H., Langner, O., & van Knippenberg, A. (2008). Ethnic out-group faces are biased in the prejudiced mind. Psychological Science, 19(10), 978- 980.

Finapress Medical Systems (2016). Finometer MIDI. Verkregen via

http://www.finapres.com/Products/Finometer-MIDI op 21 mei 2016.

Gijsberts, M. (2005). Ethnic Minorities and Integration. Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag. Gordijn, E. H., Koomen, W., & Stapel, D. A. (2001). Level of prejudice in relation to knowledge of

cultural stereotypes. Journal of Experimental Social Psychology, 37, 150–157.

Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (1995). Implicit social cognition: attitudes, self-esteem, and stereotypes. Psychological review, 102(1), 4-27.

Guglielmi, R. S. (1999). Psychophysiological assessment of prejudice: Past research, current status, and future directions. Personality and Social Psychology Review, 3(2), 123-157.

(30)

Harchaoui, S., & Huinder, C. (2003). Inleiding. Stigma: Marokkaan. Afstoten en insluiten van een

ingebeelde bevolkingsgroep. Utrecht: Forum. 7-22.

Hewstone, M. (2003). Panacea for prejudice?. Psychologist, 16(7), 352-355.

Hewstone, M., Rubin, M., & Willis, H. (2002). Intergroup bias. Annual review of psychology, 53(1), 575-604.

Jonas, K. J. (2009). Materialen studie Intergroup behavior and Social Cultural Threat. Unpublished Manuscript, Department of Social Psychology, University of Amsterdam, The Netherlands.

Jonas, K. J., Oomkens, E., Reese, G., & Steffens, M. (2014). Diversity as a Threat Buffer: A

Physiological Measure of Threat in Superordinate Category Representations. Unpublished

Manuscript, Department of Social Psychology, University of Amsterdam, Amsterdam, The Netherlands.

Klompenhouwer, L. (1 juli 2015). Recordaantal bootmigranten Middellandse Zee: 137 000. NRC Handelsblad, verkregen via http://www.nrc.nl/nieuws/2015/07/01/recordaantal-

bootmigranten-middellandse-zee-137-000-in-half-jaar/ op 10 juli 2015.

Leurs, K. H. A. (2012). Digital passages. Moroccan-Dutch youths performing diaspora, gender and

youth cultural identities across digital space. Utrecht University.

Linville, P. W., & Fischer, G. W. (1993). Exemplar and abstraction models of perceived group variability and stereotypicality. Social Cognition, 11(1), 92.

Mendes, W. B., Blascovich, J., Lickel, B., & Hunter, S. (2002). Challenge and threat during social interactions with white and black men. Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 939-952.

Mummendey, A., & Wenzel, M. (1999). Social discrimination and tolerance in intergroup relations: Reactions to intergroup difference. Personality and Social Psychology Review, 3(2), 158-174.

Neurobehavioral Systems (2016). Presentation: precise, powerful stimulus delivery. Verkregen via

https://www.neurobs.com/ op 19 mei 2016.

Otten, S., & Wentura, D. (1999). About the impact of automaticity in the Minimal Group Paradigm: Evidence from affective priming tasks. European Journal of Social Psychology, 29(8), 1049-1071.

Pettigrew, T. F. (1998). Intergroup contact theory. Annual review of psychology,49(1), 65-85.

Riek, B. M., Mania, E. W., & Gaertner, S. L. (2006). Intergroup threat and outgroup attitudes: A meta-analytic review. Personality and Social Psychology Review, 10(4), 336-353.

(31)

Rosa, M., & Waldzus, S. (2012). Efficiency and defense motivated ingroup projection: Sourcesof protoypicality in intergroup relations. Journal of Experimental Social Psychology, 48(3), 669-681.

Scheepers, D. (2009). Turning social identity threat into challenge: Status stability and cardiovascular reactivity during intergroup competition. Journal of Experimental Social

Psychology, 45, 228-233.

Scheepers, D. Ellemers, N., & Sintemaartensdijk, N. (2009). Suffering from the possibility of status loss: Physiological responses to social identity threat in high status groups.

European Journal of Social Psychology, 39, 1075-1092.

Shelton, J. N., Richeson, J. A., & Vorauer, J. D. (2006). Threatened identities and interethnic interactions. European review of social psychology, 17(1), 321-358.

Steffens, M. C., Reese, G., Ehrke, F., & Jonas, K. J. (2012). When does activating diversity improve,

when impairs attitudes? Ingroup projection, superordinate group complexity, and outgroup attitudes. Manuscript submitted for publication.

Stephan, W. G., Boniecki, K. A., Ybarra, O., Bettencourt, A., Ervin, K. S., Jackson, L. A., McNatt, P. S., & Renfro, C. L. (2002). The role of threats in the racial attitudes of Blacks and Whites. Personality

and Social Psychology Bulletin, 28(9), 1242-1254.

Stephan, W. G., Ybarra, O., & Rios Morrison, K. (2011). Intergroup threat theory. The encyclopedia

of peace psychology. 1-41.

Stephan, W. G., & Stephan, C. W. (2000). An integrated threat theory of prejudice. Reducing

prejudice and discrimination. London: : Lawrence Erlbaum Associates , Publishers. 23-45

Tajfel, H., & Turner, J. C. (1979). An integrative theory of intergroup conflict. The social psychology of

intergroup relations, 33(47), 74.

Tajfel, H. & Turner, J. C. (1986). The social identity theory of intergroup behaviour. In S. Worchell & W. G. Austin, Eds. Psychology of Intergroup Relations. Chicago: Nelson-Hall.

Velasco González, K., Verkuyten, M., Weesie, J., & Poppe, E. (2008). Prejudice towards Muslims in the Netherlands: Testing integrated threat theory. British Journal of Social Psychology, 47(4), 667-685.

Vick, S. B., Seery, M. D., Blascovich, J., & Weisbuch, M. (2008). The effect of gender stereotype activation on challenge and threat motivational states. Journal of Experimental Social

Psychology, 44, 624-630.

Waldzus, S. (2010). Complexity of superordinate self-categories and ingroup projection. In R. J. Crisp (Ed.), The psychology of social and cultural diversity (pp. 224-254). Chichester: Blackwell.

(32)

41(1), 76-83.

Waldzus, S., Mummendey, A., Wenzel, M., & Boettcher, F. (2004). Of bikers, teachers and Germans: Groups' diverging views about their prototypicality. British Journal of Social Psychology, 43(3), 385-400.

Waldzus, S., Mummendey, A., Wenzel, M., & Weber, U. (2003). Towards tolerance: Representations of superordinate categories and perceived ingroup prototypicality. Journal of Experimental

Social Psychology, 39(1), 31-47.

Wenzel, M., Mummendey, A., & Waldzus, S. (2007). Superordinate identities and intergroup conflict: The ingroup projection model. European Review of Social Psychology, 18, 331-372.

Wenzel, M., Mummendey, A., Weber, U., & Waldzus, S. (2003). The ingroup as pars pro toto: Projection from the ingroup onto the inclusive category as a precursor to social discrimination. Personality and Social Psychology Bulletin, 29, 461 – 473.

(33)

Bijlagen

1 Informatiebrief proefpersonen

INFORMATIEBRIEF

Beste deelnemer aan het onderzoek,

Voordat het onderzoek begint, is het belangrijk dat u op de hoogte bent van de procedure die in dit onderzoek wordt gevolgd. Lees daarom onderstaande tekst zorgvuldig door en aarzel niet om opheldering te vragen over deze tekst, mocht deze niet duidelijk zijn. De onderzoeksleider zal eventuele vragen graag beantwoorden.

Doel van het onderzoek

Met dit onderzoek proberen onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam meer inzicht te krijgen in de relatie tussen attitudes, geheugen en bloeddruk. Voor het onderzoek is het erg belangrijk dat u het uitvoert wanneer u zich rustig en niet gehaast of gestrest voelt. Deelname aan het onderzoek zal (afhankelijk van uw leessnelheid) ongeveer 15 tot 20 minuten in beslag nemen. Als u zich op dit moment nog niet kalm voelt, is het geen probleem om even te wachten voordat we met het onderzoek starten.

Bloeddrukmeting en vragenlijsten

Voordat het onderzoek start, zal een bloeddrukmeter aan uw vingertop bevestigd worden. Deze meet gedurende het hele onderzoek uw bloeddruk. Gebruik van de Finometer wordt niet als

onprettig ervaren. Hierna volgen een aantal vragenlijsten. U zult gevraagd worden een aantal vragen te beantwoorden, die betrekking hebben op uw persoonlijke overtuigingen. Vervolgens zult u een geheugentaak uitvoeren. Het onderzoek eindigt meteen aantal stellingen die u vervolgens moet beoordelen.

Vertrouwelijkheid van gegevens

Alle onderzoeksgegevens blijven volstrekt vertrouwelijk en worden anoniem verwerkt. De onderzoeksgegevens worden niet ter beschikking gesteld aan derden zonder uw uitdrukkelijke toestemming en worden alleen in anonieme gecodeerde vorm opgeslagen. De sleutel voor deze gegevens is in het bezit van de onderzoekers en zal niet uit handen worden gegeven.

(34)

Vrijwilligheid

Als u nu besluit af te zien van deelname aan dit experiment, zal dit op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Als u tijdens het onderzoek zelf besluit uw medewerking te staken, zal dat eveneens op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Tevens kunt u 24 uur na dit onderzoek, alsnog uw toestemming om gebruik te maken van uw gegevens intrekken. U kunt uw medewerking dus te allen tijde staken. U bent vrij om dit te doen zonder opgave van redenen. Mocht u uw medewerking staken, of achteraf, zij het binnen 24 uur, uw toestemming intrekken, dan zullen uw gegevens worden verwijderd uit onze bestanden en vernietigd.

Vergoeding

Als vergoeding voor dit onderzoek ontvangen deelnemers het geld of een proefpersoonpunt.

Verzekering

Omdat dit onderzoek geen risico’s voor uw gezondheid of veiligheid met zich meebrengt, gelden de voorwaarden van de reguliere aansprakelijkheidsverzekering van de UvA.

Nadere informatie

Als u nog verdere informatie over het onderzoek zou willen krijgen kunt u zich wenden tot de verantwoordelijke onderzoeker, Dr. K. J. Jonas, 020- 525 6888, e-mail: K.J.Jonas@uva.nl. Ook kunt u contact opnemen met de uitvoerende onderzoeker: Y.I. Gosselink Bsc, tel 06-34954097, e-mail

yoka.gosselink@student.uva.nl.

Voor eventuele klachten over dit onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie ethiek van de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam, Dr. M. Rotteveel. Tel: 0205256713, e-mail: m.rotteveel@uva.nl.

(35)

2 Toestemmingsverklaringen onderzoeker en participant

TOESTEMMINGSVERKLARING (onderzoeker)

Dit formulier hoort bij de schriftelijke informatie die u heeft ontvangen over het onderzoek & Bloeddruk waaraan u deelneemt. Met ondertekening van dit formulier verklaart u dat u de deelnemersinformatie heeft gelezen en begrepen. Daarnaast geeft u met de ondertekening te kennen dat u akkoord gaat met de gang van zaken zoals deze staat beschreven in de informatiebrief. Als u nog verdere informatie over het onderzoek zou willen krijgen kunt u zich wenden tot de verantwoordelijke onderzoeker, Dr. K. J. Jonas, 020- 525 6888, e-mail: K.J.Jonas@uva.nl. Ook kunt u contact opnemen met de uitvoerende onderzoeker: Y.I. Gosselink Bsc, tel 06-34954097, e-mail

yoka.gosselink@student.uva.nl. Voor eventuele klachten over dit onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie ethiek van de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam, Dr. M. Rotteveel. Tel: 0205256713, e-mail: m.rotteveel@uva.nl.

[DEELNEMER]

“Ik heb de informatie gelezen, begrepen en geef toestemming voor deelname aan het onderzoek en gebruik van de daarmee verkregen gegevens. Ik behoud daarbij het recht om zonder opgaaf van reden deze instemming weer in te trekken. Tevens behoud ik het recht op ieder door mij gewenst te stoppen met het experiment.”

Aldus in tweevoud getekend:

Datum:

……… ………

naam proefpersoon handtekening

[ONDERZOEKER]

“Ik heb toelichting verstrekt op het onderzoek. Ik verklaar mij bereid nog opkomende vragen over het onderzoek naar vermogen te beantwoorden.”

Datum:

……… ………..

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En dan mag vooropgesteld, dat het rapport der commissie een gunstigen indruk maakt, in zoover het den bouwen de exploitatie van een schouwburg van gemeentewege

De uitvoeringslasten voor de overheid van dit wetsvoorstel zullen beperkt zijn, aangezien de geregelde maatregelen naar verwachting niet op grote schaal zullen

In die Joodse geskrifte verwys die term na ’n ontmande (soos in Deut. 19:12), behalwe wanneer dit gebruik word as titel en pos- benaming vir ’n buitelandse bevelvoerder.. Dan verwys

Sinds 2007 is de essen- prachtkever ook gesignaleerd in Rusland, in de regio rond Moskou, en zal het niet lang duren voordat ook de rest van Europa te kampen heeft met

Deze informele vorm van contact en gezelligheid, blijkt voor sommige medewerkers toch een drijfveer om te gaan werken en zich ergens thuis te voelen (Baane, et. Gezien het belang

1. De inspanning die per respondent nodig is, verkleinen door de doelgroep te verruimen. Als een respondent kan volstaan met één projectplan en een bijbehorende vragenlijst, verlaagt

The user can choose to plot the maximum, mean or minimum intensity in case multiple damage indices (multiple actuation frequencies) per path are available.. The intensity gives

Based on the CAN model and catastrophe theory, we hypothesized that as the amount of information about an attitude object increases, one’s initial neutral attitude toward this