• No results found

Somalische vluchtelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt : "we as Somalian people, we did not come here to look for money"

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Somalische vluchtelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt : "we as Somalian people, we did not come here to look for money""

Copied!
140
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

"We as Somalian people, we did not come here

to

look for money"

Doctoraal Scriptie

Culturele Antropologie en Sociologie der Niet-Westerse Samenlevingen F'aculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: Mw. Dr. Loes Schenk-Sandbergen

Adri Wijnker April 2002

(2)
(3)

Inhoud

Woord van dank

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Inleiding 1.2 Achtergronden

1.3 Asielzoekers en vluchtelingen 1.4 Opbouw van deze scriptie

Hoofdstuk 2: Theoretische oriëntatie

2.1 Inleiding

2.2 Oorlogstrauma's en achtergebleven familie 2.3 Terugkeerwens

2.4 Opvang en begeleiding 2.5 Opleiding

2.6 Positie op de arbeidsmarkt 2.7 Religie

2.8 Vluchtelingen in theoretisch perspectief

Hoofdstuk 3: Onderzoeksopzet

3 .1 Inleiding

3 .2 Methoden van dataverzameling 3 .3 Operationaliseren

3 .4 Onderzoekspopulatie 3 .5 Methode van data-analyse

7 9 9 9 12 13

15

15 15 17 18 19 21 24 27

37

37 37 40 42

44

(4)

Hoofdstuk 4: Onderzoeksomgeving 47

4.1 Inleiding 4 7

4.2 Het land en zijn bevolking 47

4.3 De positie van vrouwen in Somalië 52

4.4 Historisch perspectief 53

4.5 Somaliërs in Nederland 56

4.6 De positie van Somalische vrouwen in Nederland 59 4. 7 Somalische Vereniging Amsterdam en Omgeving 59 4.8 Vluchtelingen Organisaties Nederland 61 4.9 Arbeidsparticipatie minderheden in Nederland 62

Hoofdstuk 5: Onderzoeksresultaten 65

5.1 Inleiding 65

5.2 Voorgeschiedenis vluchtelingen 65

5.2.1 Oorlogstrauma's en achtergebleven familie 65

5.2.2 Verwachtingen van Nederland 67

5.3 Terugkeer naar Somalië 68

5 .4 Opvang en begeleiding 71 5.4.1 Periode in opvangcentrum 71 5.4.2 Informatie 74 5.4.3 Begeleiding 75 5.4.4 Overheid 76 5.5 Opleiding 79 5.6 Positie op de arbeidsmarkt 82 5.6.1 Solliciteren 83 5.6.2 Werken 87 5.6.3 Discriminatie 92

5.6.4 Positie van vrouwen op de arbeidsmarkt 94

5.6.5 Religieuze aspecten 97

(5)

Hoofdstuk 6: Conclusies

Samenvatting

Summary

Figuren en Tabellen

Figuur 1: Drie niveau's van mentale programmering (Hofstede, 1991: 7), blz. 29.

Figuur 2: Different adjustment profiles of culture leamers and travellers

(Furnham, Bochner, 1986: 135), blz. 33. Figuur 3: Acculturatiecurve

(Hofstede, 1991: 259), blz. 33.

Tabel 1: Acculturatiestrategieën (Berry, 1990), blz. 34.

Tabel 2: Werkloze beroepsbevolking in procenten naar land van herkomst over de jaren 1990, 1995, 1999 en 2000, blz. 63. Tabel 3: Jaar van aankomst van respondenten

In Nederland, blz. 72. Literatuurlijst Bijlage 113 119 125

129

(6)
(7)

Woord van dank

Het doen van onderzoek en aansluitend hieraan een verslag schrijven in de vorm van een scriptie is geen geringe opgave. Voor een belangrijk deel val je hierbij terug op jezelf, maar daarnaast zijn er gelukkig veel mensen, die je een handje willen helpen. Voor deze hulp, groot of klein en in welke vorm dan ook wil ik graag iedereen bedanken.

Toch wil ik een aantal mensen speciaal bedanken en ik wil beginnen met mijn broer Theo Wijnker, die mij na een aantal gesprekken introduceerde bij de Vluchtelingen Organisaties Nederland in Utrecht en mij ook daarna met raad en daad terzijde heeft gestaan. Bij de Vluchtelingen Organisaties Nederland kwam ik in contact met Dinko Kajmovic, die mij introduceerde binnen de Somalische gemeenschap in Nederland. Na een bezoek aan 's Hertogenbosch zette Ayan Mahamoud Mahamed mij op het spoor van de Somalische Vereniging Amsterdam en Omgeving. Hier werd mijn contactpersoon Mohammed Guled, zelf net afgestudeerd als Cultureel Antropoloog. Tijdens mijn onderzoek was Mohammed voor mij de belangrijkste persoon, aan wie ik veel dank verschuldigd ben. Hij introduceerde mij bij de vereniging en maakte mij deelgenoot van het wel en wee van de Somalische gemeenschap in Amsterdam. Bovendien nam hij alle tijd om mij achtergrond informatie te verstrekken over Somaliërs en de situatie in Somalië. Hij deed dit op zijn speciale spontane, humorvolle en genuanceerde wijze, waardoor ik altijd met plezier naar Amsterdam ging. Hij liet mij deelnemen aan projecten binnen de vereniging en nodigde mij uit bij allerlei festiviteiten en activiteiten, die de vereniging voor haar leden organiseerde. De op deze wijze door mij opgedane kennis bleek van groot belang tijdens het schrijven van mijn scriptie.

Naast Mohammed Guled wil ik ook de talloze sympathieke mensen bedanken die ik bij de vereniging heb ontmoet en waarmee ik vele gesprekken heb gevoerd over mijn

onderzoeksonderwerp maar ook over allerlei andere onderwerpen, die mijn interesse hadden. Ook mijn informanten wil ik bedanken voor de tijd, die ze voor mij beschikbaar stelden en de openhartige wijze waarop ze mijn vragen beantwoord hebben.

Tijdens het traject van onderzoek doen, materiaal verwerken, geschikte literatuur uitzoeken en vervolgens vorm geven aan de scriptie werd ik vanuit de universiteit begeleid door Loes Schenk-Sandbergen. Via de maandelijkse bijeenkomsten met de scriptiewerkgroep wisselden we onze vorderingen uit en stimuleerden we elkaar om de volgende keer weer een stapje

(8)

verder te zijn. Loes stuurde het groepje met veel enthousiasme aan, deed suggesties en stimuleerde waar nodig. Ik wil Loes hartelijk bedanken voor haar inspirerende begeleiding.

Het zoeken naar geschikte literatuur was geen eenvoudige opgave. Na heel wat uurtjes in de bibliotheek en talloze boeken te hebben doorgewerkt kwam ik gelukkig in contact met Dieteke van der Ree. Zij zette mij op een spoor, waardoor ik een gedegen theoretische onderbouwing voor mijn scriptie kon bewerkstelligen. Ik wil haar hiervoor hartelijk bedanken.

Van de vele mensen, die bij het tot stand komen van mijn scriptie een belangrijke rol hebben gespeeld wil ik in het bijzonder mijn gezin bedanken. Niet alleen op het laatste traject, de scriptie, maar tijdens mijn gehele studie hebben ze mij alle ruimte gegeven en mij gesteund in mijn wens deze studie te voltooien. Maar mijn meeste dank gaat uit naar Annemiek voor haar steun en vertrouwen. Zij was mijn klankbord, op haar kon ik altijd een beroep kon doen.

(9)

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Inleiding

Deze scriptie bevat het verslag van mijn onderzoek dat ik in het kader van mijn opleiding 'Culturele Antropologie en Sociologie der Niet-Westerse Samenlevingen' aan de Universiteit van Amsterdam heb uitgevoerd. Het onderzoek richt zich op de arbeidsmarktpositie van Somalische vluchtelingen in Nederland. Het gaat hierbij om vluchtelingen, die een verblijfsstatus hebben.

In deze inleiding geef ik mijn overwegingen, die geleid hebben tot mijn besluit deze studie te gaan volgen en mijn redenen om juist dit onderzoek te gaan doen.

Daarnaast geef ik definities van wat er in de literatuur onder asielzoekers en vluchtelingen wordt verstaan en ten slotte de opbouw van deze scriptie.

1.2 Achtergronden

Eind jaren zestig belandde ik op de automatiseringsafdeling van een grote multinational. Automatisering stond toen nog in de kinderschoenen en was in die tijd de ontwikkeling van de toekomst. Met veel plezier heb ik in bijna dertig jaar met de vele facetten van automatisering kennis gemaakt.

Het was een boeiende periode, maar tegelijkertijd ook eenzijdig. Om de druk van de

dagelijkse beslommeringen het hoofd te kunnen bieden en de snelle ontwikkelingen in het vak te kunnen volgen bleef er weinig tijd over om mijn blik buiten het vakgebied te richten.

Daarnaast groeide ook het besef, dat ongebreidelde economische groei op gespannen voet staat met rechtvaardigheid, welzijn en duurzaamheid. Toen ik in 1995 de kans kreeg om de automatisering in te ruilen voor de collegebanken heb ik die kans met beide handen

aangegrepen.

Bij het leerpad 'Ontwikkelingssociologie en Ontwikkelingssamenwerking' van de opleiding Culturele Antropologie en Sociologie der Niet-Westerse Samenlevingen vond ik

(10)

Mijn belangstelling is in de loop der jaren steeds nadrukkelijker komen te liggen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, en dan met name in Afrika.

Afrika heeft al heel lang mijn speciale belangstelling. Enerzijds door de manier waarop Afrikaanse volkeren onder vaak zeer moeilijke omstandigheden weten te overleven, en anderzijds ook door de rol die het 'westen' in de afgelopen eeuwen in Afrika heeft gespeeld.

Aan de Universiteit van Leiden heb ik het regiomodule 'Subsaharan Afrika' gevolgd bij Dhr. Dr. L.J. Slikkerveer. Dit boeiende moduul en de enthousiaste docenten, die daar hun verhaal kwamen vertellen, sterkte mij in het idee om onderzoek te doen onder Afrikanen. Wel wilde ik graag mijn onderzoek doen in Nederland. Een concreet onderwerp voor mijn leeronderzoek had ik nog niet, maar tijdens gesprekken met mensen over allerlei onderwerpen, die mogelijk als basis zouden kunnen dienen, kwam ik in aanraking met de Vluchtelingen Organisaties Nederland in Utrecht (zie hoofdstuk 4, paragraaf 8). Deze organisatie beschikt over kontakten met en ingangen in meer dan 120 organisaties van vluchtelingen van allerlei nationaliteiten in Nederland. Mijn eerste idee was, om via de Vluchtelingen Organisaties Nederland een groep Afrikanen te benaderen met de vraag, wat zij vinden van ons Nederlandse

ontwikkelingssamenwerkingbeleid. Na enkele gesprekken kwam het voorstel om een onderwerp te kiezen waarin ook de Vluchtelingen Organisaties Nederland is geïnteresseerd.

Bij de Vluchtelingen Organisaties Nederland ziet men al een aantal jaren, dat de doorstroom van vluchtelingen met een verblijfsstatus naar de Nederlandse arbeidsmarkt stagneert. Dit ondanks het feit dat de meeste vluchtelingen hoog opgeleid zijn en de werkgelegenheid op de arbeidsmarkt de afgelopen jaren alleen maar is toegenomen. Bovendien is de kritiek vanuit de Vluchtelingen Organisaties Nederland op de tot nu toe verrichte onderzoeken dat steeds voornamelijk het perspectief van Nederlandse zijde wordt belicht en de visie van de vluchtelingen zelf onvoldoende aan bod komt.

Zo plaatste de Vluchtelingen Organisaties Nederland in haar eerste nieuwsbrief 'Vluchtelingen zaken' van september 2000 over het boek 'Nieuwe etnische groepen in Nederland' van Van den Tillaart e.a. (2000) de volgende kanttekeningen:

"Omdat het onderzoek sterk kwantitatief van aard was, kan het weinig onderliggende

mechanismen laten zien( ... ) Ten tweede is er in dit onderzoek opvallend weinig oog voor de ideeën en oriëntaties van vluchtelingen zelf ( ... ) Het onderzoek is duidelijk vanuit het

(11)

Om een bijdrage te leveren aan het opvullen van deze leemte heb ik de volgende probleemstelling gedefinieerd.

Wat zijn de belemmeringen, die Somalische vluchtelingen met een verblijfsvergunning in Nederland ondervinden bij hun pogingen om op de Nederlandse arbeidsmarkt te participeren, bekeken vanuit het perspectief van de vluchteling?

Hierbij is dus het uitgangspunt, dat niet alleen wij kunnen bepalen wat de belemmeringen van vluchtelingen zijn om op de Nederlandse arbeidsmarkt te participeren, maar dat juist de vluchtelingen zelf hierbij aan het woord moeten komen. Deze benadering van twee kanten zal mijns inziens een betere weergave opleveren van de echte problematiek, die hier een rol speelt. Op basis van informatie over beide gezichtspunten zal het ook beter mogelijk zijn om te komen tot oplossingen, die daadwerkelijk iets verbeteren aan de huidige ongewenste situatie.

Omdat het binnen het bestek van dit leeronderzoek niet mogelijk is de gehele vluchtelingenpopulatie hierbij te betrekken heb ik een keuze moeten maken. Vanwege mijn belangstelling voor Afrika en het feit dat de Somalische

vluchtelingengemeenschap momenteel de grootste Afrikaanse groep in Nederland is, heb ik besloten mijn onderzoek te doen onder de Somalische vluchtelingen in Nederland.

Via de VON kwam ik in contact met Ayan Mahamoud Mahamed, een Somalische vrouw, die werkt als consulente bij het steunpunt voor multiculturele ontwikkeling 'Palet' in

's Hertogenbosch. Zij bracht mij in contact met de Somalische Vereniging Amsterdam en Omgeving (zie hoofdstuk 4, paragraaf 7). Mijn contactpersoon werd Mohammed Guled, secretaris van deze organisatie en zelf pas afgestudeerd in Nederland als Cultureel

Antropoloog. Hij introduceerde mij binnen de Somalische gemeenschap in Amsterdam en via de daarbij door mij opgebouwde contacten kon ik afspraken maken voor mijn eerste

interviews.

In totaal heb ik twintig interviews gehouden, vijf met vrouwen en vijftien met mannen. De leeftijd van de respondenten varieerde van drie-en-twintig tot een-en-zestig jaar, hoewel de meeste respondenten (dertien) tussen de dertig en de vijf-en-veertig jaar oud waren. Negentien van de twintig geïnterviewden waren tussen 1987 en 1995 naar Nederland gekomen waardoor ze zijn opgevangen conform de Regeling Opvang Asielzoekers en daardoor een vergelijkbare opvang hebben genoten.

(12)

Het betreft een groep Somalische vluchtelingen, die voornamelijk in Amsterdam wonen (zeventien) en die te maken hebben gehad met Amsterdamse instellingen en instanties. Daarnaast heb ik talloze informele gesprekken gehad met Somaliërs tijdens allerlei bijeenkomsten en heb ik gedurende eenjaar wekelijks het verenigingsgebouw van de Somalische Vereniging Amsterdam en Omgeving in Amsterdam-Noord bezocht.

1.3 Asielzoekers en vluchtelingen

"Asielzoekers zijn vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en hiermee

bescherming zoeken in Nederland. Dit verzoek wordt vervolgens getoetst aan de hand van het Vluchtelingenverdrag, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het

anti-folteringverdrag. De erkenning als vluchteling geeft recht op bescherming, een verblijfstitel en verschillende materiële en formele rechten. Slechts een deel van de asiel verzoeken wordt als zodanig erkend door de overheid. ( ... ) In afwachting van de beslissing over de status zijn de aanvragers asielzoeker, een positie waaraan zeer beperkte rechten zijn gekoppeld. Zij verblijven meestal in landelijke asielzoekerscentra, ontvangen een bescheiden financiële ondersteuning en mogen niet werken. Echter, sinds 1998 is

seizoenarbeid onder specifieke voorwaarden toegestaan" (Van den Tillaart e.a., 2000: 2).

Asielzoekers die als vluchteling worden erkend krijgen een verblijfsvergunning, maar het is ook mogelijk een verblijfsvergunning te krijgen op basis van humanitaire redenen.

In het algemene spraakgebruik werd lange tijd onder vluchtelingen verstaan: "( ... ) those forced from their homes as a result of war or political oppression ( ... )" (Ager et al" 1999: 1). Dit veranderde toen in 1950 de United Nations High Commissioner for Refugees werd opgericht en aansluitend in 1951 de 'Geneva Convention Re lating to the Status of Refugees' werd gehouden. Tijdens deze Conventie werden de criteria vastgesteld op grond waarvan iemand aanspraak kan maken op de bijzondere rechten die verbonden zijn aan de status van vluchteling.

Artikel 1 van deze Conventie definieert als vluchteling:

"Elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich buiten het land

(13)

bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan, of uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen".

1.4 Opbouw van deze scriptie

Hoofdstuk twee bevat de theoretische oriëntatie. In dit hoofdstuk wordt een theoretisch kader geschetst, waarbinnen ik mijn leeronderzoek heb uitgevoerd. In hoofdstuk drie wordt de onderzoeksopzet nader uiteengezet en komen de methoden en technieken, die ik tijdens mijn onderzoek heb gehanteerd aan de orde. In hoofdstuk vier geef ik achtergrond informatie over Somalië en zijn bevolking en geef ik een indruk van mijn onderzoeksomgeving. Mijn

onderzoeksresultaten worden in hoofdstuk vijf gepresenteerd en hoofdstuk zes bevat mijn conclusies.

(14)
(15)

Hoofdstuk 2: Theoretische oriëntatie

2.1 Inleiding

Voor de theoretische onderbouwing van mijn onderzoek onder Somalische vluchtelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt heb ik beschikbare literatuur gelezen en deskundigen op dit terrein geraadpleegd. Hierbij is mij opgevallen, dat voor vluchtelingen als aparte groep weinig onderzoek is gedaan in Nederland.

Mijn ervaringen worden ondersteund door Nina Tellegen (2000) in 'Afrikanen op de

Nederlandse arbeidsmarkt: een eerste verkenning'. Ze schrijft: "Dit hoofdstuk is dan ook geen diepgravende analyse, maar een eerste verkenning van de positie van Afrikanen op de

Nederlandse arbeidsmarkt. Daarvoor is gebruik gemaakt van de schaarse kwantitatieve gegevens en van achtergrondartikelen en rapporten" (Tellegen, 2000, 165).

Een aantal begrippen die van toepassing zijn op mijn onderzoek en die impact hebben op de positie van Somalische vluchtelingen op de arbeidsmarkt in Nederland wil ik hieronder nader toelichten.

2.2 Oorlogstrauma's en achtergebleven familie

Trauma's, opgelopen tijdens de Somalische burgeroorlog hebben grote impact op het

functioneren van de Somalische vluchtelingen in Nederland. Velen hebben het oorlogsgeweld aan den lijve ondervonden of hebben familie en/ of vrienden verloren.

In de 'Landeninformatie: Somalië' schrijft Amnesty International (1996) dat het merendeel van de Somalische vluchtelingen verschillende, soms extreme vormen van geweld heeft doorstaan. Zij hebben blootgestaan aan intimidatie, seksueel geweld, gevangenschap, marteling of huiszoekingen. Zij zijn getuige geweest van straatgeweld, beschietingen of bombardementen en hebben daarbij vrienden en familie verloren. Door de vlucht raakten families en gezinnen verscheurd.

Emmanuel Gebreyesus (1993), geschiedkundige uit Asmara, beschrijft hoe door de invloed van de burgeroorlog families uit elkaar zijn gerukt en Somalische vluchtelingen in Nederland wanhopig op zoek zijn naar vermiste familieleden en vrienden. De vervolging van de

(16)

Somaliërs in Kenia en Djibouti en de ontheemden in Somalië zelf als gevolg van de oorlogen in het noorden en het zuiden van het land, hebben de voortdurende aandacht van de

Somalische gemeenschap. De zorg om familieleden en verwanten is voor hen een kwelling. Velen vragen zich af of hun directe familieleden, die waren ondergebracht in Ethiopische kampen, zijn teruggekeerd naar Somalië. Anderen weten niet of hun verwanten naar Ethiopië of naar Kenia zijn gevlucht, of zijn diep ontdaan over de situatie van verwanten die vastzitten in Mogadishu, dat nagenoeg van de buitenwereld is afgesloten en waar gewelddadige

conflicten tussen subclans gaande zijn. Vele vluchtelingen verlangen er ook naar hun familie in Somalië op de hoogte te stellen dat zij veilig zijn in Nederland, omdat de families vaak niet weten wat er met hun verdwenen dierbaren is gebeurd. Zij die het contact met hun familie hebben verloren, doen alles om erachter te komen waar hun familieleden zich momenteel bevinden en hoe het hen vergaat.

Tellegen (2000) beschrijft de invloed van oorlogstrauma's op de studieprestaties van Somalische vluchtelingen. Sommigen zijn door deze oorlogstrauma's slecht in staat om informatie op te nemen. Taallessen en omscholingscursussen zijn daarom dan ook aan hen niet besteed. Het gevolg is dat ze geïsoleerd raken en nog meer moeite hebben dan niet-getraumatiseerde landgenoten om een plek op de arbeidsmarkt te veroveren.

Hessels (2000) wijst op de psychische problemen bij de Somalische vluchtelingen als gevolg van ervaringen in de burgeroorlog en de daarop volgende vlucht. Men heeft traumatische ervaringen meegemaakt in de oorlog in Somalië en mist de achtergebleven familieleden. Ook de lange duur van de asielprocedure en de daarmee verbandhoudende onzekerheid over de verblijfsstatus in Nederland zijn bekende ziekmakende factoren.

Ook Brink e.a. (1996) wijzen op psychische en/ of fysieke problemen van vluchtelingen als gevolg van de burgeroorlog. Het bemoeilijkt het zoeken naar werk. Ze kunnen niet tot rust komen, hebben hoofdpijnklachten, concentratieproblemen en last van slapeloosheid. Ook de voortdurende ongerustheid over familieleden die zijn achtergebleven in het land van herkomst draagt hiertoe bij.

De impact van oorlogstrauma's en het verlies van familie en vrienden op het verblijf van Somalische vluchtelingen in Nederland wordt in hoofdstuk 5, paragraaf2.l aan de orde gesteld.

(17)

2.3 Terugkeerwens

Over terugkeer naar Somalië zeggen Van den Tillaart e.a. (2000) dat de meeste Somaliërs (op termijn) zeker (47%) of wellicht (29%) naar hun geboorteland willen terugkeren. Van de rest zegt 15% het antwoord op deze vraag (nog) niet te weten en 9% zegt, dat zij niet zouden willen terugkeren naar Somalië.

Een van de consequenties van deze terugkeerwens is het feit, dat men zich blijft oriënteren op het land van herkomst en op de medevluchtelingen.

Nieuwhof en Mohamoud (2000) schrijven dat veel Somaliërs fysiek in Nederland zijn, maar geestelijk nog in Somalië. Ze zien het verblijf vaak als tijdelijk en zijn niet erg geneigd om te investeren in het opbouwen van een nieuw bestaan in Nederland, ook niet na een verblijf van tien jaar. De meesten zijn zich er sterk van bewust dat hun wortels in Somalië liggen en dat Nederland nooit hun thuis zal worden. Men heeft het gevoel dat men nooit geaccepteerd zal worden, hoezeer men zijn best ook doet om zich aan te passen en te integreren in Nederland. Mohamoud (2000) noemt de fysieke aanwezigheid in het gastland en de mentale

aanwezigheid in het land van herkomst kenmerkend voor de Somalische gemeenschap in Nederland. Het veroveren van een eigen plaats in de Nederlandse samenleving, zo betoogt hij, is dan ook pas mogelijk als ze besluiten om zowel fysiek als mentaal in Nederland te zijn. Tellegen (2000) schrijft dat de verwachting, dat men weldra naar het land van herkomst zal terugkeren, met name bij vluchtelingen (Ethiopiërs, Kongolezen, Eritreërs en Somaliërs) zeer sterk aanwezig is. Het plannen van een carrière in Nederland met scholing en het leren van de taal past niet bij de terugkeerverwachting en verklaart de vaak geringe inzet om hogerop te komen. De oriëntatie op het land van herkomst leidt tot sterke gerichtheid op de eigen groep en geringe participatie in de Nederlandse samenleving. Dit heeft negatieve gevolgen voor de netwerken, waar Afrikanen op zoek naar (beter) werk, gebruik van zouden kunnen maken. Hessels (2000) schrijft in dit verband: "Daarnaast staan nogal wat Somaliërs tamelijk sceptisch tegenover integratie, omdat men vreest daardoor de eigen culturele wortels - die men hoog acht - kwijt te raken. Niet alleen is dit bedreigend voor het zelfbeeld, velen hebben ook de verwachting op enig moment terug te kunnen keren naar het land van herkomst en willen om die reden de eigen culturele omgangsvormen handhaven".

(18)

Binnen het traject, wat de Somalische vluchtelingen moeten doorlopen na hun aankomst in Nederland, moeten ze ook hun uitdrukkelijke terugkeerwens een plaats geven. De manier waarop mijn respondenten daar mee omgaan werk ik uit in hoofdstuk 5, paragraaf 5.3.

2.4 Opvang en begeleiding

Over de opvang van Somalische vluchtelingen in Nederland zegt Van den Reek (2001) dat het merendeel van de Somaliërs in Nederland na 1987 hier is gearriveerd. Vanaf november 1987 is de Regeling Opvang Asielzoekers van kracht. Deze regeling houdt onder meer in dat asielzoekers moeten worden opgevangen in asielzoekerscentra om vervolgens zo snel

mogelijk decentraal in een gemeente te worden gehuisvest. Doel was een sobere doch humane opvang en een maximale spreiding qua huisvesting. Het verblijf in een asielzoekerscentrum zou in theorie niet langer dan een half jaar mogen duren, waarna gemeenten vluchtelingen een woning toewijzen. De gemiddelde wachttijd bleek in 1991 echter ruim vier jaar.

Gebreyesus (1993) vindt dat de plaatsing van asielzoekers in de opvangcentra, die vaak plaats bieden aan meer dan honderd vluchtelingen en waar men maanden moet verblijven, de toch al moeilijke eerste periode voor de vluchtelingen extra zwaar maakt. Deze periode wordt

gekenmerkt door twijfel en wantrouwen. De vluchtelingen worden achtervolgd door de angst het land te worden uitgezet. Het verplichte groepsleven in de centra in een nieuw land, met mensen die verschillende talen spreken en verschillende gewoonten hebben, kan soms erg verwarrend zijn voor een sociale groep die pas sinds kort de omgeving waarin men is geboren en getogen, heeft verlaten.

In het onderzoek van Van den Tillaart e.a. (2000) ventileert 34% van de 112 Somaliërs hun ongenoegen over de in hun ogen te lange asielprocedure en 39% uit hun ongenoegen over de activiteiten die zij tijdens hun asielprocedure mochten doen of juist niet mochten doen. Dit laatste percentage ligt in feite nog hoger, omdat onder deze 112 Somaliërs ook personen zitten die in het kader van gezinshereniging naar Nederland zijn gekomen. Ook geven nogal wat Somaliërs aan dat zij ontevreden zijn over de ondersteuning die zij gekregen hebben bij het thuis raken en het vinden van een plaats en positie in Nederland. Zo zijn meer Somaliërs ontevreden als tevreden over de mate waarin zij geholpen zijn bij het vinden van werk. Reuver (1995) stelt dat in de opvangcentra het lange zinloze wachten en niet actief kunnen deelnemen aan het arbeidsproces en de samenleving grote problemen opleveren voor de Somalische vluchtelingen. Deze problemen op hun beurt hebben een negatief effect op het

(19)

Ahmed (1998) merkt op dat de Somaliërs tijdens de asielprocedure niet veel meer mogen dan afwachten, soms wel twee, drie jaar in de marge van Nederland. Ze worden moe en passief door de onzekerheid, verveling, heimwee en zorgen.

Over de begeleiding van vluchtelingen zeggen Brink e.a. (1996) dat mede door het gebrek aan contacten en connecties respondenten dikwijls problemen hebben bij het verkrijgen van de informatie die ze zoeken. Voor velen is het niet duidelijk waar de verantwoordelijkheden van de diverse instanties (arbeidsbureau, gemeentelijke sociale dienst, Vluchtelingen Werk) liggen en welke mogelijkheden deze al dan niet kunnen bieden.

Na hun aankomst in Nederland werden de Somalische vluchtelingen opgevangen in centra en begeleid bij het doorlopen van de asielprocedure. Hoe mijn informanten deze periode hebben ervaren wil ik in hoofdstuk 5, paragraaf 4 aan de orde stellen.

2.5 Opleiding

In deze paragraaf komt de onderwijspositie van de Somaliërs in Nederland aan de orde. Hierbij moeten we beseffen dat de culturele achtergronden van de Somaliërs en hun eigen onderwijssysteem hierbij een belangrijke factor zijn.

Volgens De Wit (1998) heeft 10% van de Somaliërs in Nederland in Somalië een universitaire opleiding gevolgd, 68% laag of hoog voortgezet onderwijs, 6% basisonderwijs en is 16% nooit naar school geweest. Hulshof e.a. (1992) schetsen hetzelfde beeld: een vijfde van de Somalische respondenten heeft geen of alleen basisonderwijs genoten, twee derde heeft een opleiding op middelbaar algemeen voortgezet onderwijs oflager beroeps onderwijs niveau gevolgd en 14% een opleiding op hoger beroeps onderwijs of universitair niveau.

Van den Reek (2001) schrijft, dat over het algemeen gesteld kan worden dat de Somaliërs, die naar Nederland zijn gekomen als vluchtelingen in Somalië beter toegang hebben gehad tot onderwijs, informatie en financiële middelen dan de doorsnee Somaliër. Het merendeel was voor Somalische begrippen hoog opgeleid en had een baan met aanzien.

De twintig volwassenen in Van Wessel's (1994) onderzoek geven eveneens aan dat zijzelf en andere Somaliërs veel problemen ervaren in het Nederlandse onderwijs. Deze problemen worden gewijd aan persoonlijke aspecten als heimwee, bezorgdheid, onzekerheid en

(20)

daaruit voortkomende demotivatie, de vrijheid en het gemis aan sociale controle, de werkeloosheid onder allochtonen en de slechte aansluiting van het Somalische op het Nederlandse onderwijs.

Brink e.a. (1996) noemen als de belangrijkste reden voor uitval onder andere: psychische problemen, concentratieproblemen, medische klachten en trauma's. Ook gebeurt het dat mensen met vakkennis op een bepaald beroepsveld een cursus moeten volgen die veel lager in niveau is dan de opleiding die ze hebben gevolgd in het land van herkomst. Het gevolg is dat in veel gevallen een cursus voortijdig wordt afgebroken.

Van der Reek (2001) verdeelt in haar onderzoek het geringe onderwijssucces van de Somaliërs in een drietal categorieën, die deels met elkaar interacteren.

Ten eerste de persoonlijke aspecten zoals heimwee, bezorgdheid over de achtergebleven familie en oorlogstrauma's.

Ten tweede de sociaal-maatschappelijke problemen, die het gevolg zijn van de grote

verschillen tussen Somalië en Nederland, zoals vrijheid en het ontbreken van sociale controle. Ze moeten wennen aan een nieuwe taal, een andere cultuur en een andere sociale omgang met elkaar en met de docent.

Ten derde de zogenaamde probleemversterkende factoren als het asielbeleid, lange

wachttijden voor taalonderwijs, gebrek aan kinderopvang en een slechte aansluiting van de eigen opleiding op de Nederlandse arbeidsmarkt.

Ze komt in haar onderzoek tot de slotsom dat in alle tot nu toe uitgevoerde onderzoeken de bekende knelpunten worden genoemd, die elkaar lijken te versterken. Ze stelt, dat de

oorzaken deels liggen bij de Somaliërs zelf (geschiedenis, cultuur en achtergronden) maar ook deels bij de Nederlandse samenleving, het opvangbeleid en het taalonderwijsaanbod. Als oorzaken noemt ze onder andere de te lange wachtlijsten, te weinig uren, onvoldoende

onderwijskwaliteit, psychosociale factoren, discriminatie en onvoldoende motivatie bij gebrek aan uitzicht.

In hoofdstuk 5, paragraaf 5 zal ik de drie door Van den Reek genoemde categorieën relateren aan de door mijn informanten gegeven informatie.

Gebreyesus (1993) merkt op dat goed opgeleide Somaliërs vaak een aantal talen zoals Engels, Italiaans of Arabisch beheersen. Ze worden echter door hun gebrekkige kennis van de

Nederlandse taal gedwongen zich te begeven op de arbeidsmarkt voor ongeschoolden. Hier is hun leeftijd een onaantrekkelijke factor; ze zijn te oud en dus te duur.

(21)

De gebrekkige kennis van de Nederlandse taal komt in meerdere studies naar voren als een belangrijke negatieve factor ten aanzien van de arbeidspositie van de Somaliërs.

Volgens Tellegen (2000) blijkt dat een goede beheersing van de Nederlandse taal verreweg de belangrijkste voorwaarde is voor het vinden van passend werk.

De Wit (1998) stelt dat de in totaal 500 à 600 uur taalles voor nieuwkomers in de praktijk te weinig is en na afloop van de cursus beheersen Somaliërs het Nederlands onvoldoende om door te kunnen stromen naar de arbeidsmarkt.

Van den Tillaart e.a. (2000) constateren in hun onderzoek dat ruim een derde deel van de door hem geïnterviewde Somaliërs (38%) vindt dat zij goed of zeer goed Nederlands spreken. Bij het verstaan/ begrijpen en bij het lezen liggen deze scores wat hoger.

De percepties van de Somalische vluchtelingen over opleiding en de noodzaak en behoefte om de Nederlandse taal te leren zal ik analyseren in hoofdstuk 5, paragraaf 5.

2.6 Positie op de arbeidsmarkt

Er is in Nederland over Somalische vluchtelingen en hun positie op de arbeidsmarkt weinig onderzoek gedaan. Onderstaande informatie laat dan ook aan duidelijkheid niets te wensen over.

"U wilt informatie over de positie van Afrikanen op de Nederlandse arbeidsmarkt? Tja, dat is een zeer interessante vraag, waar wij helaas geen antwoord op kunnen geven. Wij kunnen u alles vertellen over de positie van Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen, maar over Afrikanen weten wij weinig. Mocht u iets op het spoor komen dan zijn wij overigens wel zeer geïnteresseerd" (Tellegen, 2000: 165).

Zo verliepen talloze telefoongesprekken met instellingen als het Centraal Bureau voor de Statistiek, Centraal Plan Bureau, Sociaal Cultureel Plan Bureau, Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, arbeidsbureaus, ministeries, vluchtelingenorganisaties en

wetenschappelijke instituten.

Uit de schaarse literatuur, die er tot nu toe is verschenen over de positie van Somaliërs op de arbeidsmarkt, komt een weinig rooskleurig beeld naar voren. Van den Reek (2001) komt in haar onderzoek uit op een werkloosheid van 50% en geeft tevens aan dat er weinig onderzoek is verricht naar factoren die samenhangen met de positie van Somaliërs op de arbeidsmarkt.

(22)

In onderzoeken van Brink e.a. (1996), Brink (1997), Van den Tillaart e.a. (2000) en de

gemeente Tilburg (2000) worden zelfs getallen tot 70% genoemd, maar ze wijzen er tevens op dat niet alle werkloze Somaliërs ook zonder meer beschikbaar zijn voor een baan. De

beschreven situaties zijn gecompliceerder dan ze zo op het eerste gezicht doen vermoeden. Uit de door Brink e.a. (1996) onderzochte groepen vluchtelingen uit Iran, Somalië en voormalig Joegoslavië blijken Somaliërs het minst succesvol op de arbeidsmarkt. Van den Reek (2001) vraagt zich af wat de redenen zijn voor deze weinig rooskleurige

situatie en wat de factoren zijn, die hiermee samenhangen. De gemeente Tilburg (2000) noemt taalbeheersing als het belangrijkste knelpunt bij het vinden van werk. Mohamoud (2000) voegt daar de confrontatie met cultuurverschillen en het gebrek aan mogelijkheden aan toe. Somaliërs die achter in de twintig waren toen ze in Nederland arriveerden, realiseren zich dat zij de boot gemist hebben; velen van hen overwegen naar andere landen te emigreren of voorgoed terug te keren naar Somalië. De groep die buiten Nederland werkervaring heeft opgedaan ervaart dat hun diploma's en werkervaring hier niets waard zijn. Om aan werk te kunnen komen, zullen zij opnieuw een opleiding moeten volgen. Het vooruitzicht in een nieuwe taal te moeten gaan studeren, werkt voor velen demotiverend.

Brink e.a. (1996) maken een vergelijking tussen vluchtelingen op de arbeidsmarkt en

langdurig werkelozen. Door de lange wachttijd tijdens de asielprocedure en de tijd die nodig is voor het leren van de taal, menen wij te kunnen stellen dat vluchtelingen op het moment dat zij kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt in een aantal opzichten vergelijkbaar zijn met

langdurig werklozen. Uit de onderzoeksgegevens is gebleken dat verreweg de meeste vluchtelingen tenminste twee jaar in Nederland verbleven voordat zij kans maakten op een eerste baan.

Nieuwhof en Mohamoud (2000) merken op dat de vaardigheden die men in Somalië heeft geleerd niet goed aansluiten aan de eisen die het Nederlandse arbeidsproces stelt. In

vergelijking met andere allochtone groepen is voor Somaliërs de afstand tot de arbeidsmarkt daardoor groter.

Brink e.a. (1996) wijden de weinig succesvolle positie van Somaliërs op de arbeidsmarkt mede aan het feit dat hun diploma's en werkervaring, met name in de technische vakken hier niet worden erkend.

Hessels (2000) ziet als de grootste struikelblokken de Nederlandse taal en de vele diploma-eisen die hier aan het uitoefenen van een functie worden gesteld. Zij zien zich voor de keuze gesteld zich opnieuw te scholen of een baan op een lager niveau te accepteren. meeste

(23)

Nederlandse sociale omgangsvormen leren hanteren en bereid zijn elk type werk aan te nemen.

Tellegen (2000) beweert dat hoogopgeleide Afrikanen, die zich graag voor hun continent willen inzetten, stellen dat ze genegeerd worden door de ontwikkelingssector. Met het argument dat Afrikanen partijdig zouden zijn en dus niet voldoende afstand kunnen nemen, worden ze uitgesloten van banen bij ontwikkelingsorganisaties, ook al hebben ze de vereiste opleiding en voldoende werkervaring.

Kansen voor oudere vluchtelingen op de arbeidsmarkt zijn er volgens Brink e.a. (1996) wel degelijk, mits ze hun eisen niet te hoog stellen. Niet zelden moeten er concessies worden gedaan om toegang te krijgen tot werk. De situatie op de locale arbeidsmarkt, maar ook de leeftijd van de betrokkene kunnen hierbij een rol spelen. In de praktijk blijken oudere vluchtelingen zeker niet per definitie kansloos, zolang zij zich een realistisch beeld vormen van de mogelijkheden en doelgericht en flexibel tegelijk te werk gaan. Wanneer men bereid is indien nodig een stap terug te doen en niet met alle geweld vasthoudt aan kwalificaties, kan soms toch een baan worden gevonden. Dat het beschikbare werk hier verre van ideaal te noemen is en weinig toekomstperspectief biedt, staat buiten kijf.

Toch moeten we volgens Tellegen (2000) niet vergeten dat Somaliërs veelal politieke vluchtelingen zijn. Zij kwamen niet in eerste instantie naar Nederland om werk te vinden en geld te verdienen, maar om de gevolgen van een oorlog of politieke onderdrukking te ontvluchten.

In hoofdstuk 5, paragraaf 6.1 en 6.2 kom ik uitgebreid terug op de ervaringen van mijn respondenten bij het solliciteren en het werken in Nederland.

De positie van Somalische vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt is zonder meer slecht te noemen. In haar onderzoek komt Tabibian (1999) tot een percentage van 6,7 met betaald werk. Toch staat volgens hetzelfde onderzoek de helft van het aantal respondenten wel ingeschreven bij het arbeidsbureau en vindt 90% van de respondenten het belangrijk voor Somalische vrouwen om betaald werk te hebben. Slechts een enkeling vindt dat werken en geld verdienen uitsluitend de taak van de man is.

Tellegen (2000) stelt dat de Somalische gemeenschap de enige Afrikaanse gemeenschap is waarin vrouwen het Nederlands slechter beheersen dan mannen. Volgens Nasir Adam (Somalische Vereniging Amsterdam en Omgeving) komt dat doordat vrouwen de hoogste prioriteit geven aan het aanleren van de eigen taal aan hun kinderen. Daarnaast willen ze zo

(24)

snel mogelijk terugkeren naar Somalië en vinden ze het niet de moeite waard tijd en energie te steken in het leren van de Nederlandse taal.

Reuver (1995) stelt dat analfabetisme of het niet beheersen van de Nederlandse taal, de totaal andere cultuur, regels en omgangsnormen voor deze vrouwen een grote belemmering vormen om deel te nemen aan het maatschappelijke leven in Nederland.

Volgens Hesssels (2000) voelt ruim tweederde van de Somalische vrouwen zich in Nederland geïsoleerd. Zij doen weinig aan sport of vrijetijdsbesteding en zijn zelden lid van

verenigingen of politieke organisaties.

Aan de problematiek van Somalische vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt wordt in hoofdstuk 5, paragraaf 6.4 aandacht besteed.

2.7 Religie

Tijdens mijn onderzoek merkte ik dat er religieuze factoren zijn die de toegang tot bepaalde sectoren van de arbeidsmarkt beperken. Hierover heb ik in de literatuur weinig kunnen vinden. Vervolgens heb ik navraag gedaan bij diverse deskundigen van de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit in Amsterdam en de Universiteit van Leiden, maar ook dat leverde weinig aanknopingspunten op.

Professor dr. P.S. van Koningsveld wees mij op het boek 'Moslims in Nederland' van W.A.R. Shadid en P.S. van Koningsveld, waaruit ik enkele citaten heb gehaald. Het boek 'Moslims in de Polder' van F. Bolkenstein, waarin zeven moslims worden geïnterviewd, verschafte mij ook achtergrondinformatie over religieuze belemmeringen.

Hoewel de in deze literatuur genoemde belemmeringen geen directe richtlijnen gaven voor het gedrag van moslims op de arbeidsmarkt, gaf het mij toch inzicht in basisregels, die uitgangspunt zijn in het leven van moslims en bij het uitoefenen van beroepen.

De belemmeringen ten aanzien van alcohol, varkensvlees, gokken en aanraken van mensen van de andere sekse vinden deels hun oorsprong in de koran en andere religieuze geschriften zoals de hadieth van de profeet Mohammed, maar deels vinden ze ook hun oorsprong in culturele gebruiken. Het is niet altijd duidelijk of bepaalde belemmeringen religieus of

cultureel van oorsprong zijn. Hierover zegt Jan Beerenhout Azn (Bolkestein, 1997), een tot de islam bekeerde Nederlander, het volgende: "Vooral bij moslims van de eerste generatie heb ik

(25)

Turkse meneer bij mij, in één van mijn adviesfuncties, verhaal komt halen omdat iets niet zou stroken met zijn islamitische geloofsopvatting moet ik regelmatig duidelijk maken dat wat meneer beweert wel Turks, maar niet islamitisch is. Wil iets islamitisch zijn, dan moeten de bronnen ervan in de koran of in het islamitisch kerkelijk recht te vinden zijn. ( ... ) Een

voorbeeld. Het islamitisch kerkelijk recht schrijft voor datje in een islamitisch land (dus waar de bevolking voor eenenvijftig procent of meer islamitisch is) de islamitische leefregels zoveel mogelijk nakomt. Als je daarentegen in een niet-islamitisch land woont, zoals

Nederland, dan hóéf je dat niet. En er is ook geen dwang in de godsdienst. Dus de mensen die zich hier sterker aan de godsdienst houden dan in hun eigen land en zich daarmee isoleren van de omringende postchristelijke samenleving, isoleren zich in strijd met de leeropdracht van de islam" (Bolkestein, 1997: 27).

Over dit laatste punt merkt Beerenhout nog op: "In het buitenland is men geneigd zich strikter aan de religieuze voorschriften te houden dan men in eigen land ooit zou doen. ( ... ) Ik merk dat veel Turken en Marokkanen, geïmporteerde moslims in Nederland, zich opsluiten in hun eigen religieuze getto en verstoken blijven van alle informatie over religieuze ontwikkelingen in hun vertrekland (Bolkestein, 1997: 26).

In dit verband kun je een parallel trekken met de Nederlandse emigranten, die na de oorlog naar Canada, Australië of Nieuw Zeeland emigreerden. Velen bleven vasthouden aan de Nederlandse gewoonten en gebruiken, terwijl in Nederland zelf de ontwikkeling voortschreed.

Over het drinken van alcohol en gokken staat het volgende in de koran: "O gij die gelooft! Wijn en kansspel ( ... ) zijn slechts een gruwel, een maaksel van de Satan. Onthoudt U daarvan, opdat het U wel zal gaan" (Shadid en Van Koningsveld, 1997: 95).

Over het verbod op het drinken van alcohol zegt Beerenhout: "In de koran staat dat het drinken van bedwelmende dranken verboden is. Eenvoudige mensen hebben gemakkelijke regels nodig, dus in dit geval een verbod. ( ... ) De oorsprong, de achtergrond van het verbod op het eten van varkensvlees en het drinken van bedwelmende drank is dat je er ziek van kunt worden en niet meer als mens kunt functioneren omdat je handelingsbekwaamheid wordt aangetast ( ... ) De religieuze betekenis van het verbod op het drinken van bedwelmende dranken ligt in de mogelijke bedwelming en niet in het nuttigen van alcohol op zich" (Bolkestein, 1997: 35).

(26)

Over bidden zegt Beerenhout: "Ik stel het op prijs vijf keer per dag te kunnen bidden maar als de gelegenheid daarvoor niet aanwezig is, zal ik het niet proberen afte dwingen omdat er nergens in de koran staat dat je fout zit als de mogelijkheid tot bidden ontbreekt" (Bolkestein,

1997: 30).

Ûzeyir Kabaktepe zegt over bidden: "De voorschriften van de koran zijn een richtsnoer, maar geen gebruiksaanwijzing die de eigen verantwoordelijkheid overbodig maakt. De islam is een geloof dat zich gemakkelijk laat inpassen in allerhande situaties. Als je op tijd wilt bidden en je hebt de mogelijkheid niet, mag je je gebed op een ander tijdstip inhalen. Sommige mensen vinden dat bezwarend. Dat zijn gevoelens tussen jou en Allah" (Bolkestein, 1997:75).

De rituele gebedsoefening (salat) verplicht moslims vanaf circa 7-9 jaar vijf maal per dag te bidden.

"Deze tijdstippen zijn (a) vlak voor zonsopgang; (b) vroeg in de middag; (c) laat in de middag; ( d) vroeg in de avond; ( e) laat op de avond. Onder bepaalde omstandigheden is het toegestaan om (b) en ( c) vooraf en ( d) en ( e) gecombineerd te verrichten. Tot deze

omstandigheden kan worden gerekend: de vrees schade te ondervinden bij het verwerven van inkomsten die noodzakelijk zijn voor levensonderhoud, indien de salats niet gecombineerd worden verricht" (Shadid en Van Koningsveld, 1997: 91).

De belangrijkste wetten, op basis waarvan de moslims de voedselvoorschriften afleiden, zijn rechtstreeks uit de koran afkomstig.

"In de koran staat: "Hij heeft U slechts verboden: aas (dieren die een natuurlijke dood zijn gestorven), bloed, varkensvlees en hetgeen is geslacht onder aanroeping van een ander dan God. Hem echter, die daartoe door de nood wordt gedwongen, (en dit toch doet) zonder begeerte en zonder (het oogmerk om) een overtreding te begaan, treft geen blaam, want God is vergevend en barmhartig"" Shadid en Van Koningsveld, 1997: 95).

De basis voor belemmeringen bij het verplegen en verzorgen van mensen van de andere sekse zijn de schaamteregels (awra). De grondslag hiervan is in de koran vastgelegd.

"Tot de schaamte van de vrouw behoort haar hele lichaam, met uitzondering van haar handen en gezicht. De schaamstreek van de man is daarentegen beperkter en bevindt zich tussen navel en knieën. Het waarnemen van het gehele lichaam is, strikt genomen, alleen toegestaan aan de huwelijkspartner. Dit geldt echter niet bij noodomstandigheden, zoals bij verzorging en onderzoek van zieken, al dient dit bij voorkeur door seksegenoten te geschieden. De

(27)

tussen mannen en vrouwen onderling een zekere flexibiliteit" (Shadid en Van Koningsveld, 1997: 132).

"De verplichtingen van de vrouw ten opzichte van de man bestaan uit gehoorzaamheid, bescherming en verzorging. De islam stelt dat de vrouw verplicht is haar man te gehoorzamen zolang hij haar niet dwingt zich in strijd met de religieuze voorschriften te gedragen" (Shadid en Van Koningsveld, 1997: 117).

Het is volgens Shadid en Van Koningsveld (1997) echter onjuist dat de rol van de vrouw in de islam beperkt is tot het huishouden. Wel wordt ervan uitgegaan, dat de vrouw zich primair bezighoudt met de opvoeding van de kinderen en het huishouden. Maar het is haar niet verboden te participeren in andere sectoren van het maatschappelijke leven, al wordt dit wel aan bepaalde voorwaarden gebonden. Deze voorwaarden houden verband met de regels die gelden voor de omgang tussen de seksen.

Hygiëne wordt, volgens Shadid en Van Koningsveld (1997), in de islamitische wetboeken behandeld onder het thema 'wegneming van verontreinigde zaken'. Dit heeft betrekking op fysieke onreinheid. Dit ontstaan wanneer men in contact komt met allerlei vormen van vuil, maar ook zaken zoals bloed en bepaalde dieren zoals varkens en honden.

"Belijdende moslims vermijden dan ook aanraking met honden omdat dit hen immer zou verplichten tot het wassen van hun kleding" (Shadid en Van Koningsveld, 1997: 87).

In hoofdstuk 5, paragraaf 6.5 kom ik uitgebreid terug op de belemmeringen, die Somalische vluchtelingen ondervinden op de Nederlandse arbeidsmarkt in relatie tot hun religie.

2.8 Theorievorming over processen van acculturatie

Om de positie van Somalische vluchtelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt in een zo breed mogelijk kader te plaatsen heb ik ook theorie over vluchtelingen geraadpleegd. Hoewel er over vluchtelingen als aparte groep weinig onderzoek is gedaan in Nederland, bestaat er wel theorievorming over groepen waarvan vluchtelingen deel uitmaken, bijvoorbeeld migranten. Bij mijn zoektocht naar theorieën over migranten kwam ik terecht bij Geert Hofstede. Hij heeft vele publicaties op zijn naam staan, waarbij cultuurverschillen tussen volkeren centraal staan.

(28)

In 1984 publiceerde hij het boek "Cultures Consequences: International Differences in Work-Related Values". In 1991 verscheen het boek "Cultures and Organisations: Intercultural Cooperation and its Importance for Survival". In dit boek wordt de boodschap van "Cultures Consequences" opnieuw geformuleerd, maar zijn ook resultaten van later onderzoek

opgenomen. Van dit boek is een Nederlandse vertaling verschenen onder de naam 'Allemaal Andersdenkenden: Omgaan met cultuurverschillen'.

Hierin beschrijft Hofstede cultuur als een mentale programmering. Patronen van denken, voelen en handelen, die ieder persoon in de loop van haar of zijn leven heeft aangeleerd noemt hij 'mentale programma's' naar analogie van de manier waarop computers worden geprogrammeerd. Hiermee wil Hofstede uiteraard de computer en de mens niet op een lijn stellen omdat de mens, in tegenstelling tot de computer over het fundamentele vermogen beschikt om ervan af te wijken en creatief te zijn.

De sociale omgeving, waarin wij opgroeien is de bron van deze mentale programmering. Onze mentale programmering begint thuis, waar we opgroeien. Vervolgens spelen woonbuurt, school, jeugdverenigingen en vriendjes en vriendinnetjes een belangrijke rol. Later komen daarbij studie, werk en leefomgeving. Mentale programma's variëren even sterk als de milieus waarin ze zijn ontstaan. Cultuur wordt gedeeld door mensen, die leven in dezelfde sociale omgeving. Het is een collectief verschijnsel, die groepen mensen van elkaar onderscheidt.

Cultuur, schrijft Hofstede, is aangeleerd en niet aangeboren. Cultuur wordt overgedragen via onze sociale omgeving en niet via onze genen.

Hofstede (1991) onderscheidt drie niveaus van mentale programmering.

Het eerste niveau is de menselijke natuur. Hieronder verstaat hij alles wat menselijke wezens met elkaar gemeen hebben en wat we erven van onze voorouders via onze genen. Hieronder worden begrepen de menselijke gevoelens als liefde, vreugde, verdriet, woede en angst, de behoefte om zich met anderen te verbinden, te spelen en te oefenen, om waar te nemen en er met anderen over te spreken.

Maar watje met deze gevoelens doet, hoe je uiting geeft aanje angst, vreugde, waarneming en dergelijke, wordt bepaald door het tweede niveau, n.l. de cultuur.

Het derde niveau bevat het stuk mentale programmering, dat voor elk mens uniek is, n.l. de persoonlijkheid. De persoonlijkheid wordt gevormd door eigenschappen die gedeeltelijk zijn aangeboren binnen de unieke reeks genen van het individu en die gedeeltelijk zijn aangeleerd.

(29)

'Aangeleerd' betekent: gevormd door zowel de invloed van collectieve programmering (cultuur) als door unieke persoonlijke ervaringen (zie figuur 1 ).

Specifiek voor het individu

Specifiek voor groep of categorie

/\

Persoonlijkheid Cultuur Aangeboren én aangeleerd Aangeleerd

Universeel Menselijke natuur Aangeboren

Figuur 1: Drie niveau' s van mentale programmering (Hofstede, 1991: 17)

Door geheel verschillende ontwikkelingen van menselijke samenlevingen over de gehele wereld, ontstond een grote verscheidenheid aan oplossingen voor de vraag hoe mensen kunnen samenleven en een functionerende gemeenschap kunnen vormen. Deze verschillen in cultuur zijn niet gebonden aan landsgrenzen. Ook binnen landen treft men verschillen aan. De culturele antropologie heeft in de eerste helft van de vorige eeuw het besef doen postvatten, dat alle samenlevingen, of ze nu traditioneel of modem zijn zich geplaatst zien voor dezelfde fundamentele problemen. Alleen de antwoorden die men hiervoor heeft ontwikkeld verschillen. Vervolgens werd geprobeerd te bepalen welke de problemen zijn die alle samenlevingen met elkaar gemeen hebben. Dit gebeurde op theoretische gronden, via veldwerk en statistisch onderzoek.

In 1954 werd door twee Amerikanen, de socioloog Alex Inkeles en de psycholoog Daniel Levinson een breed overzicht gepubliceerd van Engelstalige literatuur over 'nationale culturen'. Op basis van hun materiaal kwamen zij tot drie dimensies, die zij aanmerkten als wereldwijde gemeenschappelijke grondproblemen, kwesties die gevolgen hebben voor het

(30)

functioneren van hele samenlevingen, van groepen daarbinnen en van individuen binnen die groepen.

Het betreft de volgende drie dimensies: "1. de verhouding tot gezag

2. het heersende beeld, dat mensen van zichzelf hebben, met name ten aanzien van: - de verhouding tussen individu en samenleving en

- de gewenste rollen van mannen en vrouwen

3. manieren van omgaan met conflicten, waaronder het beheersen van agressie en het uiten van gevoelens" (Hofstede 1991: 25).

In de zeventiger jaren kreeg Hofstede een grote hoeveelheid onderzoeksmateriaal in handen over de waarden die mensen hanteren in meer dan vijftig landen. De mensen die het betrof, waren allemaal werkzaam bij de grote multinational International Business Machines.

"Uit statistische analyse van de antwoorden die vergelijkbare International Business Machines werknemers in verschillende landen gaven op vragen over hun waarden, bleken

gemeenschappelijke problemen, maar van land tot land verschillende oplossingen, op de volgende punten:

1. maatschappelijke ongelijkheid, waaronder de houding ten opzichte van gezag 2. de verhouding tussen individu en groep

3. de gewenste rolverdeling tussen mannen en vrouwen: de maatschappelijke gevolgen van het geboren worden als jongen of als meisje

4. manieren van omgaan met onzekerheid, waaronder de wenselijkheid van het beheersen van agressie en van het uiten van emoties" (Hofstede 1991: 26).

Later werd door Michael Bond, een Canadese psycholoog, nog een vijfde dimensie van verschillen tussen nationale culturen geïdentificeerd namelijk:

5. lange termijn gerichtheid tegenover korte termijn gerichtheid (Hofstede, 1991).

Hofstede (1991) voegt eraan toe, dat het misschien op het eerste gezicht verbazing wekt, dat werknemers van een multinational, een heel bepaald soort mensen dus, kunnen dienen als onderzoekspopulatie voor het identificeren van verschillen in nationale waardensystemen. Maar, aldus Hofstede, zij vormen van land tot land heel gelijkwaardige steekproeven: ze zijn gelijk in alle opzichten behalve nationaliteit. Dat maakt dat de effecten van de nationale verschillen in hun antwoorden niet vermengd zijn met die van andere verschillen; de nationale

(31)

Vanaf het moment, dat mensen in een andere samenleving terechtkomen gaan zij door een proces van aanpassing en integratie. Hofstede beschrijft in zijn boek 'Allemaal

Andersdenkenden' het interculturele contact tussen één buitenlander en diens nieuwe culturele omgeving. Er is dan sprake van een of andere vorm van cultuurschok. Als kind

hebben we fundamentele waarden aangeleerd, die zo vanzelfsprekend zijn geworden, dat we ze ons niet meer bewust zijn. Natuurlijk kan een buitenlander zijn best doen om een aantal symbolen en rituelen van de nieuwe omgeving aan te leren, maar het is niet waarschijnlijk, dat hij of zij de achterliggende waarden kan herkennen, laat staan aanvoelen. In een vreemde cultuur, beweert Hofstede, wordt de bezoeker in mentaal opzicht weer als een kind, dat de meest eenvoudige dingen weer opnieuw moet leren.

"Dit leidt vaak tot gevoelens van angst, machteloosheid en vijandigheid tegenover de nieuwe omgeving. Het kanje lichamelijke functioneren beïnvloeden" (Hofstede 1991: 258).

In 1960 publiceerde K. Oberg in 'Practical Anthropology 7, een artikel getiteld 'Cultural shock: adjustment to new cultural environment'. Hierin beschreef hij de 'disease'

cultuurschok in termen van 'stages'.

Oberg onderscheidde vier 'stages of shock':

1. Honeymoon stage. An initial reaction of enchantment, fascination, enthusiasm, admiration and cordial, friendly, superficial relationships with hosts.

2. Crisis. Initial differences in language, concepts, values, familiar signs and symbols lead to feelings of inadequacy, frustration, anxiety and anger.

3.Recovery. The crisis is resolved by a number of methods such that the person ends up learning the language and culture of the host country.

4.Adjustment. The sojoumer begins to work in and enjoy the new culture, though there may be occasional instances of anxiety and strain (Furnham, Bochner, 1989: 131 ).

In 1975 onderscheidde P.S. Adler vijf stages bij een cultuurschok, te weten:

1. Contact. The individual is insulated by his or her own culture. Differences as well as similarities provide rationalization for continuing confirmation of status, role and identity.

2.Disintegration. Cultural differences begin to intrude. Growing awareness ofbeing different leads to loss of self-esteem. Individual experiences loss of cultural support ties and misreads new cultural cues.

(32)

3. Reintegration. Rejection of second culture causes preoccupation with likes and dislikes; differences are projected. Negative behaviour, however, is a form of self-assertion and growing self-esteem.

4. Autonomy. The individual is socially and linguistically capable of negotiating most new and different situations: he or she is assured of ability to survive new experiences. 5. Independence. Social, psychological and cultural differences are accepted and enjoyed.

The individual is capable of exercising choice and responsibility and able to create meaning for situations (Furnham, Bochner, 1989: 130).

Op basis van bovengenoemde 'stage-wise' theorieën, tezamen met de 'U' curve theorie van Lysgaard (1955) en de 'W' curve theorie van Gullahorn en Gullahom (1963) als extensie op de 'U' curve hebben Furnham en Bochner (1989) een curve ontwikkeld, die de mate van aanpassing aan een nieuwe cultuur in de tijd weergeeft.

Het idee van de 'U' curve wordt toegeschreven aan Lysgaard, die onderzoek deed onder 200 Noorse studenten, die in de Verenigde Staten verbleven. Hij kwam tot de conclusie, dat de studenten door drie fasen gingen namelijk: 'initial adjustment, crisis and regained

adjustment'. Dit speelde zich af over een periode van ongeveer 20 maanden. Het welbevinden van de studenten vermindert geleidelijk, maar neemt na een periode van crisis geleidelijk weer toe, vandaar dat het idee de naam 'U' curve kreeg, hoewel Lysgaard in zijn onderzoek zijn theorie niet expliciet zo noemt.

De 'W' curve is een uitbreiding op de 'U' curve. Gullahorn en Gullahom ontdekten, dat mensen, die voor langere tijd in een andere cultuur verbleven, bij thuiskomst weer door soortgelijke fasen gaan, het zogenaamde 're-acculturation' proces, wat weer als een 'U' curve kan worden weergegeven en wat in zijn totaliteit een 'W' ( dubble U) curve oplevert.

Voortbordurend op beide theorieën ontwikkelden Furnham en Bochner (1989) een sociaal psychologisch model dat de verschillende 'adjustment profiles' weergeeft van 'culture learners and travellers' (zie figuur 2).

(33)

I-Iigh

---·,

·,

.,

·,

Adjustment Low

., .,

.,

·,,

'·,,

...

_

Sojourn Experienced culture-travellers Successfull culture-leamers U nsuccesfull culture-learners , / ,,,,,_" ... -,,,.-"'' / / / / / / Re-en try / / / ,

Figuur 2: Different adjustment profiles of culture learners and travellers (Furnham and Bochner, 1989: 135).

Op basis van dit model van Furnh.am en Boch.ner heeft I-Iofstede een 'acculturatie curve' ontwikkeld, waarbij hij op de Y-as de gevoelens weergeeft en op de X-as een tijdschaal met de fasen euforie, cultuurschok, acculturatie en evenwicht (zie figuur 3).

Ontmoeting tussen culturen Positieve

+

c

Negatieve

Fase: 1 2 3 4

euforie cultuurschok acculturatie evenwicht

tijdschaal __.,

(34)

"De eerste fase is een meestal korte periode van euforie: de wittebroodsweken, de opwinding van het reizen en nieuwe landen zien. Fase twee is de periode van de cultuurschok, zoals hierboven beschreven. De derde fase, de acculturatie fase, begint wanneer de bezoeker langzamerhand heeft leren functioneren onder de nieuwe omstandigheden, zich een aantal ter plaatse geldende waarden heeft eigen gemaakt, een nieuw zelfvertrouwen vindt en deel gaat uitmaken van een nieuw sociaal netwerk. Fase vier is het uiteindelijk bereikte mentale evenwicht. De vergelijking met thuis kan blijvend negatief uitvallen (4a), bijvoorbeeld wanneer de bezoeker zich een vreemde blijft voelen, of voorwerp van discriminatie. De nieuwe omgeving kan net zo goed worden gevonden als de oude ( 4b ). Dan kan de

bezoeker als bi-cultureel aangepast beschouwd worden. Of het kan zelfs beter zijn geworden ( 4c ). In dat geval is de bezoeker tot inboorling bekeerd - en soms roomser geworden dan de paus" (Hofstede 1991: 258).

De lengte van de tijdsschaal kan per individu uiteraard verschillen.

Over de periode van acculturatie is door cultuurpsycholoog J.W. Berry (1990) een model ontwikkeld. Berry ziet acculturatie als een set van alternatieven. Hij gaat er niet van uit dat acculturatie eindigt in aanpassing aan de maatschappij van het gastland. Hij stelt twee dimensies van acculturatie voor namelijk behoud van de eigen culturele identiteit en contact met de gastcultuur.

Dit uitgangspunt leidt tot een conceptueel acculturatiemodel, waarbij een viertal

acculturatiestrategieën zijn te onderscheiden. Dit zijn integratie, assimilatie, separatie en marginalisatie. Welke van deze vier acculturatiestrategieën wordt gevolgd is vast te stellen door twee basisvragen metja of nee te beantwoorden. Deze vragen luiden: 'Is aanpassing wenselijk?' en 'Is cultuurbehoud wenselijk?'

Tabel l geeft het acculturatiemodel van Berry schematisch weer.

Tabel 1: Acculturatiestrategieën (Berry, 1990).

..

··-Is aanpassing wenselijk~_

nee Ja

~---t----

Is cultuurbehoud ja separatie integratie . ---wenselijk? nee marginalisatie assimilatie

(35)

-Separatie: het behoud van de eigen cultuur staat voorop en contact met de cultuur van het gastland wordt tot een minimum perkt.

Integratie: er is interesse is in het behoud van aspecten van de eigen cultuur, maar ook in de cultuur van het gastland. Er zijn contacten met beide groepen.

Marginalisatie: aanpassing aan de cultuur van het gastland wordt niet gewenst, maar ook aan het eigen cultuurbehoud wordt weinig belang gehecht.

Assimilatie: er vindt dagelijks interactie met de cultuur van het gastland plaats en behoud van de eigen cultuur niet wordt gewenst.

De acculturatiestijlen worden beïnvloed door diverse factoren. Berry (1990) onderscheidt hierbij kenmerken van de dominante cultuur maar ook van de immigrantencultuur.

Bij kenmerken van de dominante cultuur noemt Berry het minderhedenbeleid, omvang van het onderlinge contact, de groepsgrootte van de autochtone bevolking en de houding van de allochtonen. Bij kenmerken van de immigranten noemt Berry demografische en sociale variabelen, maar ook psychologische variabelen. Het gaat hierbij in concreto over kenmerken van het individu als leeftijd, sekse en positie in het gezin en persoonlijke vaardigheden, maar ook kennis van de nieuwe taal en cultuur.

Ook merkt Berry op dat het mogelijk is dat er per individu op onderscheiden gebieden verschillende acculturatiestrategieën kunnen worden gehanteerd. Zo kun je op je werk assimileren, maar op het gebied van taal, door tweetaligheid, integreren. Maar als je wel binnen je eigen groep wil trouwen is er sprake van separatie.

Bovengenoemde theorieën zijn bedoeld om de lezer inzicht te geven in processen, die een rol spelen wanneer vluchtelingen uit de ene cultuur zich voor kortere oflangere tijd vestigen in een andere cultuur. Hierdoor hoop ik bij de lezer meer begrip te kweken voor de problemen, die vluchtelingen ondervinden tijdens hun verblijf in het gastland.

In hoofdstuk 5, paragraaf 7 kom ik terug op bovengenoemde theorieën in relatie tot mijn bevindingen tijdens mijn onderzoek.

(36)
(37)

Hoofdstuk 3: Onderzoeksopzet

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat de methodologische verantwoording van mijn onderzoek. Hierbij wil ik ingaan op de methoden en technieken, die door mij gedurende dit onderzoek zijn gehanteerd. Aan de orde komen methoden van dataverzameling, de operationalisering, de

onderzoekspopulatie en de methoden van data-analyse.

3.2 Methoden van dataverzameling.

Om aan data te komen voor mijn onderzoek heb ik de volgende methoden toegepast: het formele interview, informele gesprekken en participerende observatie.

Formele interview

"( ... )dat het interview de aangewezen dataverzamelingsweg is wanneer je iets wilt weten over attitudes, opinies of kennis" (Baarda en de Goede, 1992: 135).

Het soort vragen dat hierbij bij voorkeur moet worden gesteld, zijn de zogenaamde open vragen.

"Bij open vragen krijgt men meer de ruimte om te zeggen wat men kwijt wil. Je krijgt daardoor ook meer genuanceerde antwoorden en de geïnterviewde heeft meer het gevoel dat er recht wordt gedaan aan zijn mening" (Baarda en de Goede, 1992: 145).

Aan het begin van het formele interview vertelde ik iets over mezelf en legde ik uit wat de bedoeling was van het interview. Ik gaf aan wat ik wilde weten, waarom en hoe er met de informatie zou worden omgegaan. Hierbij legde ik er de nadruk op dat de privacy van de geïnterviewden gewaarborgd was. Dit is voor Somaliërs heel belangrijk omdat ze in Somalië gewend zijn, dat alle informatie die ze geven bij de overheid terechtkomt. Somaliërs

wantrouwen iedereen die informatie vraagt.

Bij mijn onderzoek werd dit wantrouwen grotendeels weggenomen omdat mijn onderzoek de goedkeuring had van het bestuur van de Somalische Vereniging Amsterdam en Omgeving.

(38)

Bovendien speelde mee, dat door mijn activiteiten binnen de vereniging mijn zichtbaarheid werd vergroot, wat het vertrouwen ten goede kwam. Ook zegde ik toe dat ik in mijn

eindverslag geen namen zou vermelden en vertelde ik wat er met het eindverslag ging

gebeuren, wie het in handen kreeg en dat het voor alle informanten ter inzage beschikbaar zou komen.

Indien er vragen waren waarop de informant geen antwoord wenste te geven, dan werd dit door mij gerespecteerd. Tevens gaf ik een indicatie van de duur van het gesprek.

Na op deze manier de informant op haar of zijn gemak te hebben gesteld begon ik met het interview.

Bij de eerste interviews maakte ik gebruik van een 'voice recorder' om mijn aandacht goed bij het gesprek te kunnen houden. Al snel bleek mij, dat op mijn vraag of men bezwaar maakte tegen het opnemen van het interview, men in eerste instantie aarzelde. Na enkele

toezeggingen mijnerzijds over geheimhouding en vernietiging na afloop van het onderzoek stemde men toe. Toen vervolgens enkele informanten geen toestemming gaven voor opnamen heb ik besloten om af te zien van verdere opnamen, omdat ik de indruk kreeg dat het toch een belemmering vormde om vrijuit te spreken.

Het gebeurde regelmatig, dat informanten tijdens het interview met informatie of verhalen kwamen, die niet direct met mijn onderzoeksonderwerp te maken hadden. Deze 'zijsprongen' kapte ik niet af, maar ik ging daarin mee, omdat dit mij een beter beeld gaf van de

achtergronden van de informant en mijn totale kennis van de Somalische gemeenschap in Nederland hierdoor toenam. Bovendien merkte ik, dat deze 'vrijheid' de informanten stimuleerde. Het te rigide hanteren van mijn vragenlijst bleek belemmerend te werken en in een aantal gevallen te resulteren in korte antwoorden.

Na een aantal interviews had ik de 'rode draad' zodanig onder de knie, dat ik met kleine tussenvragen de lijn van het interview kon sturen. Hierdoor kreeg het interview meer een verhalende vorm dan dat er antwoord werd gegeven op gestelde vragen. Deze wat vrijere vorm van interviewen leverde mij een beter beeld op van de context. Hierbij kwamen zaken aan de orde, die van belang waren en waaraan ik zelf niet direct had gedacht.

Als plaats, waar de interviews werden gehouden stelde ik in eerste instantie voor dit bij de mensen thuis te doen. Hierdoor kreeg ik ook een indruk van de thuissituatie van de Somaliërs. Omdat niet iedereen hiervoor thuis een geschikte plaats had, werden een aantal interviews afgenomen in het verenigingsgebouw van de Somalische Vereniging Amsterdam en

(39)

Omgeving en een keer heb ik een interview afgenomen in de restauratie van het Centraal Station, een geliefde plaats voor Somaliërs om elkaar te ontmoeten.

In totaal heb ik twintig mensen geïnterviewd, waarvan vijf vrouwen en vijftien mannen. De interviews werden gehouden in het Nederlands of in het Engels.

Informele gesprekken

Naast de formele interviews heb ik ook vele informele gesprekken gevoerd tijdens mijn bezoeken bij de vereniging, tijdens de activiteiten die ik samen met de vereniging deed en op bijeenkomsten van de vereniging die ik heb bijgewoond. Deze informele gesprekken waren weliswaar niet altijd direct gerelateerd aan mijn onderzoeksvraag, maar gaven mij ook een beeld van de manier waarop Somalische vluchtelingen aankijken tegen de Nederlandse samenleving. Hierbij werden mij regelmatig de ogen geopend, wanneer door de vluchtelingen vraagtekens werden gezet bij de manier waarop wij met onze problemen omgaan. Je wordt metje neus gedrukt op feiten enje wordt gedwongen om hierover na te denken en te discussiëren. Bijvoorbeeld waarom er door de Nederlandse overheid in het buitenland werknemers en werkneemsters worden gerekruteerd terwijl de Somalische vluchtelingen willen werken en voor de betreffende banen de opleiding hebben, maar toch niet aan de slag komen.

Deze informatie gaf mij een breder kader, waarbinnen ik de informatie die ik verkreeg via de formele interviews beter kon plaatsen.

Participerende observatie.

Mijn contactpersoon bij de Somalische vereniging in Amsterdam was de secretaris van deze vereniging. Via hem werd ik bij de Somalische vereniging geïntroduceerd. Hij fungeerde voor mijn onderzoek als 'gatekeeper'.

"By gatekeepers I mean actors with control over key sources and avenues of opportunity" (Hammersley and Atkinson, 34: 1995).

Na mijn introductie binnen de Somalische vereniging heb ik in overleg met mijn

contactpersoon besloten zoveel mogelijk deel te nemen aan evenementen en activiteiten, die door de Somalische vereniging werden georganiseerd. Hierdoor hoopte ik een beter beeld te krijgen van de manier waarop de Somaliërs in Nederland leven, zich aanpassen maar ook

(40)

proberen hun eigenheid te behouden. Het zou mij de mogelijkheid bieden mijn onderzoeksresultaten in een breder kader te plaatsen.

De evenementen bestonden onder andere uit de opening van het nieuwe gebouw van de Somalische vereniging aan de Hamerstraat in Amsterdam-Noord, het Suikerfeest, dat wordt gevierd aan het einde van de vastenperiode de Ramadan, de promotie van Somalische wetenschappers, sportevenementen, conferenties en symposia, die door de Somalische vereniging werden georganiseerd.

Mijn activiteiten binnen de vereniging strekten zich uit tot het meedenken met werkgroepen ten behoeve van het organiseren van sportevenementen, het opzetten van opleidingen voor Somaliërs, de begeleiding van ouders van schoolgaande kinderen en contacten met bureau Halt over criminaliteit onder jeugdige Somaliërs. Ook participeerde ik in gesprekken met overheden en andere instanties om de belangen van de vereniging te ondersteunen en het leggen van contacten met voor de vereniging belangrijke instanties en personen.

Daarnaast had ik wekelijks overleg met mijn contactpersoon over lopende activiteiten en knelpunten hierbij.

Op deze manier kon ik ook iets terug doen voor de vereniging, als blijk van waardering voor het feit dat ik zoveel medewerking kreeg. Daarnaast bood het mij ook een uitstekende gelegenheid om met veel Somaliërs op een informele manier in aanraking te komen en

zodoende afspraken te kunnen maken voor mijn interviews. De vele informele gesprekken die hieruit voortvloeiden leverden mij weer inzichten op die de data uit de formele interviews ondersteunden. Op deze manier hoopte ik een vertrouwensrelatie op te bouwen binnen de vereniging, waardoor de informanten tijdens de interviews minder wantrouwend zouden zijn en mij niet zagen als een verlengstuk van de Nederlandse bureaucratie.

3.3 Operationaliseren

Zoals aangegeven in het moduul 'Leeronderzoeksseminar' gaat het bij operationalisering om de vertaling van de onderzoeksvraag in concrete aandachtspunten die vervolgens resulteren in vragen voor de interviews.

Hiertoe heb ik mijn onderzoeksvraag opgedeeld in een tiental aandachtspunten. Deze aandachtspunten moeten een relatie hebben met het onderwerp van je onderzoek en wel zodanig, dat je hiermee enerzijds een kader rond je onderzoeksvraag creëert en anderzijds die aandachtspunten definieert, die de kern van je onderzoeksvraag uitmaken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor actuele informatie en de adressen van de overige klinisch genetische centra wordt verwezen naar de website van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN)

9.2 Human Rights Implementation in Theory and in Practice 256 9.3 Public Security and Police Reform Trends in Central America 257 9.4 The Paradoxes of Costa Rican Public Security

Verdeling verhuisgeneigde inkomensgroepen naar huishoudenstype, zelfstandige huishoudens met een verhuiswens binnen 2 jaar die naar een zelfstandige woning willen verhuizen, Gooi

Lord we come into Your gates, with thanksgiving and with praise. Into Your presence Lord we come. In our joy and in our pain, we return to You again. Into Your presence Lord we

Notwithstanding the relative indifference toward it, intel- lectual history and what I will suggest is its necessary complement, compara- tive intellectual history, constitute an

In dit geval besloot Nederland wel over te gaan tot vervolging, omdat een koopvaardijschip dat voer onder de ŶƟůůŝĂĂŶƐĞǀůĂŐǁĂƐĂĂŶŐĞǀĂůůĞŶ͘Ğ rechter

Houd mij vast, laat Uw liefde stromen Houd mij vast, heel dicht bij Uw hart Ik voel Uw kracht, en stijg op als een arend.. Dan zweef ik op de wind, gedragen door Uw Geest, En

Though primarily based on dialect variants encountered in Taiwan, Southern Hokkien: An Introduction also includes references to dialect variants spoken in other