• No results found

Moord en doodslag door minderjarige jongeren (12 - 17 jaar) : in hoeverre is het plegen van een levensdelict een voorspeller voor recidive?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Moord en doodslag door minderjarige jongeren (12 - 17 jaar) : in hoeverre is het plegen van een levensdelict een voorspeller voor recidive?"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Moord en doodslag door minderjarige

jongeren (12 - 17 jaar)

‘In hoeverre is het plegen van een levensdelict een voorspeller

voor recidive?’

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam K. Evers (10467025)

Begeleiders: Prof. dr. P.H. Van der Laan (NSCR) & Prof. Dr. G.J.J.M. Stams (UVA)

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract……….……..3 Inleiding……….…….4 Methode………..9 Resultaten………..……12 1.1 Daderkenmerken………..…13 1.1.1 Delict-kenmerken………...13 1.2. Persoonlijkheidskenmerken………..14 1.3. Gezinskenmerken………...16 1.4. Strafafdoening………...17 1.5. Recidive………...18

1.6. Risicofactoren & recidive……….19

1.7. Survivalanalyse………...20

Discussie………...22

Bespreking van de resultaten………..………….22

Kracht en beperkingen………...23

Conclusie………..23

Aanbevelingen……….24

(3)

3

Samenvatting

Het onderzoek richt zich op jongeren van 12 tot en met 17 jaar (N=167) die een moord- of doodslagdelict hebben gepleegd. Doel van huidig onderzoek is inzichtelijk maken in hoeverre het moord en doodslag uitgangsdelict een voorspeller is voor (gewelddadige) recidive. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de moord- en doodslagmonitor en het recidivebestand van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving, waarbij risicofactoren werden gescoord met de Analytisch Risicofactoren Inventarisatie instrument (ARIJ). De samenhang tussen risicofactoren en recidive is middels Cox Regressie en Kaplan Meijer survival analyse onderzocht. Internaliserende persoonlijkheidsproblematiek en first offender bleken beschermende factoren te zijn voor de duur tot recidive. Uit het onderzoek blijkt dat risicofactoren die samenhingen met jeugddelinquentie en recidive niet hetzelfde waren voor jongeren die een levensdelict hadden gepleegd.

Abstract

This research focuses on young adolescents from 12 to 17 years old (N = 167) who have committed a murder or manslaughter offense. The goal of the current research is providing insight into the extent to which the murder/manslaughter is an indicator for (violent) recidivism. The Netherlands Institute for the Study of Crime and Law Enforcement has built a database on lethal violence in the Netherlands, entitled the Dutch Homicide Monitor. Risk factors were analyzed with the Analytical Risk Factors Survey instrument. The relation between risk factors and recidivism was established using Cox regression and Kaplan Meijer survival analysis. Internalizing personality problems and being a first offender turned out to be protective factors for recidivism. This study shows that risks for juvenile delinquency and criminal offense recidivism are not the same for adolescents who have committed a homicide or manslaughter offense.

(4)

4

Inleiding

Media en politiek dragen een gevoel van urgentie uit rondom jeugdcriminaliteit (Weijers & Eliaerts, 2008). Jeugdcriminaliteit en overlast-gevende jongeren zijn echter van alle tijden (Pinker, 2011). Criminologisch onderzoek laat een constant beeld zien van jeugdcriminaliteit over de afgelopen 10 - 15 jaar (Weijers & Eliaerts, 2008). Dit geldt ook voor de ernstigste delicten, namelijk levensdelicten gepleegd door minderjarigen. Gewelddadig gedrag van jongeren heeft grote maatschappelijke en politieke aandacht. Enerzijds verlangt de publieke opinie vergelding voor ernstig gewelddadig gedrag in de vorm van verwijdering uit de samenleving. Anderzijds heerst er de overtuiging bij deskundigen dat gewelddadige jongeren niet langer dan noodzakelijk in gesloten inrichtingen behandeld moeten worden. Lodewijks, De Ruiter en Doreleijers (2003) stellen dat bij te lang detineren maatschappelijke vervreemding, afhankelijkheid van institutionele zorg en mogelijke verharding en rancune bij de jongeren dreigt. Moord en doodslag zijn de meest ingrijpende delicten die gepleegd kunnen worden en deze hebben dan ook een grote weerslag op de maatschappij. Gemiddeld worden er zes levensdelicten, zoals beschreven in het Wetboek van Strafrecht (artikel 287-295), per jaar gepleegd door minderjarigen (Nieuwbeerta, Van der Laan, Konijnendijk, & Krammer, 2005). Huidig onderzoek richt zich op minderjarige jongeren (12 - 17 jaar) die een moord- of doodslagdelict hebben gepleegd.

Een jongere in Nederland is vanaf twaalf jaar strafrechtelijk te vervolgen. Anno 2015 zijn er meer straftoemetingen voorhanden dan enkele jaren geleden. In 2008 is de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) ingevoerd, met daarbij een regeling voor de toepassing van bijzondere voorwaarden bij de schorsing van een voorlopige hechtenis, voorwaardelijke sancties, de verruiming van de mogelijkheden om jeugdsancties met elkaar te combineren en de wetsherziening ‘Beginselenwet Justitiële Jeugd’, waarin het verschil tussen opvang- en behandelinrichtingen zijn opgeheven en nazorg na de PIJ- maatregel en langere jeugddetentie mogelijk zijn. De nadruk is komen te liggen op een persoonsgerichte aanpak met bewezen effectieve interventies ten aanzien van delinquent gedrag (Johnson, Wingerden, & Nieuwbeerta, 2010).

In Nederland kennen we het jeugdstrafrecht, het adolescentenstrafrecht en het volwassenstrafrecht. Het jeugdstrafrecht en het adolescentenstrafrecht hebben beide een pedagogisch karakter (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2015). Jongeren van twaalf tot achttien jaar vallen onder het jeugdstrafrecht, volwassenen van achttien jaar of ouder vallen

(5)

5

onder het volwassenstrafrecht. Er bestaan echter uitzonderingen; jongeren van zestien of zeventien jaar kunnen veroordeeld worden volgens het volwassenstrafrecht en jongeren van achttien tot drieëntwintig jaar kunnen, sinds 1 april 2014, volgens het jeugdstrafrecht berecht worden. Het doel van het adolescentenstrafrecht is het bieden van sancties op maat voor jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van zestien tot drieëntwintig jaar, rekening houdend met de ontwikkelingsfase (Moonen, Held, & Leeman, 2011; Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2015). Naast de algemene doelen van het strafrecht, zoals vergelden, herstellen en het verhogen van de veiligheid, is (her)opvoeding een belangrijk doel. Deze factoren rechtvaardigen een afwijkend jeugdstrafproces en aparte sancties met lagere strafmaxima. Het belang van de opvoeding, evenals de vrijheidsbeneming van jeugdigen, zijn vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de ‘Beginselenwet Justitiële Jeugd’ (Moonen et al., 2011; Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2015).

De keuze tussen een straf en een maatregel hangt samen met de vraag of de verdachte volledig verantwoordelijk kan worden gesteld voor het misdrijf (Moonen et al., 2011). De rechter kan zich laten adviseren door middel van een Pro Justitia rapportage. Gedragsdeskundigen dienen de rechter te informeren of er een verband is tussen het gepleegde delict en een (eventueel) aanwezige gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechter heeft de mogelijkheid om zonder medewerking van de jongere een PIJ maatregel op te leggen (artikel 77s, lid 4 Sr) (Duits & Bartels, 2011). De PIJ maatregel (Plaatsing in een Instelling voor Jeugdigen) is een opvoedings- en behandelsanctie, waarbij de maatregel het juridische kader vormt op basis waarvan in een gedwongen context interventies worden uitgevoerd (Addink, Lekkerkerker, & Vermeij, 2010).

Wetenschappelijke literatuur is beperkt voorhanden omtrent de kleine groep jongeren die een levensdelict heeft gepleegd. Er zijn veel verschillende theoretische verklaringsmodellen omtrent delinquentie. Zo stelt Moffitt (1997) dat het merendeel van de jongeren zich op enige moment schuldig maakt aan delinquent gedrag. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen jongeren bij wie het delinquente gedrag meer situationeel is en zich beperkt tot de adolescentie en jongeren bij wie delinquent gedrag de adolescentieperiode overstijgt. Bij de groep jongeren waar delinquentie zich beperkt tot de adolescentie worden oorzaken gezocht in sociaal- maatschappelijke factoren die samenhangen met de adolescentie. Het criminele gedrag zou het gevolg zijn van het streven zich te manifesteren als autonoom individu, dat kenmerkend is voor de adolescentieperiode. De groep levenslooppersistente

(6)

6

delinquente jongeren wordt gekenmerkt door probleemgedrag op jonge leeftijd, dat persisteert tot in de volwassenheid. De oorsprong ligt in de vroege jeugd, waarbij een combinatie van neurologische risicofactoren en een tekortschietend zorggezin uitgroeien tot een levenslang patroon van deviant en crimineel gedrag (Moffit, 1997). Dodge en Pettit (2003) veronderstellen ook dat leeftijd de criminele voortgang voorspelt, hoe jonger men begint hoe langer de criminele carrière. Recent onderzoek van Fairchild, Van Goozen, Calder en Goodyer (2013) en Assink en anderen (2015) laat overigens zien dat het onderscheid tussen jongeren die tot de adolescentie gelimiteerde delinquentie vertonen en jongeren die levenslooppersistent delinquent gedrag laten zien meer gradueel dan kwalitatief van aard is, hetgeen inhoudt dat de laatste groep eerder meer risicofactoren heeft dan andere risicofactoren.

Uit onderzoek blijkt dat verschillende risicofactoren de kans op delinquent gedrag na de adolescentie vergroten. Deze risicofactoren bevinden zich op verschillende niveaus; zo verklaren genetische factoren tussen de 30 en 60% van de variantie in criminaliteit. Sommige genen manifesteren zich alleen in combinatie met bepaalde omgevingsfactoren (The Royal Society, 2011; Baskin- Sommers, Krusemark, Curtin, Lee, Vujnovich & Newman, 2014; Cornet, Kogel, Nijman, Rain, & Van der Laan, 2014). Baker en anderen (2007) tonen in tweelingenonderzoek aan dat factoren binnen het gezin 22% van de variantie in criminaliteit verklaren en 33% wordt verklaard door factoren buiten het gezin. Risicofactoren binnen het gezin zijn: een inadequate opvoeding (vooral verwaarlozing en afwijzing) (Barber et al., 1996), huiselijk geweld (Lewis et al., 1988), familiaire conflicten, verstoorde ouder-kind interacties en criminaliteit in de familie (Farrington, 1991; Mulder, 2006; Vries, Liem & Nieuwbeerta, 2010). Andere factoren zijn: prenataal trauma, zwakke hartslag (Mulder, 2006), een vroege start van gewelddadig gedrag (Dodge & Pettit, 2003), het mannelijke geslacht en allochtone herkomst (vanwege de maatschappelijke achterstandspositie) (Vries, Liem, & Nieuwbeerta, 2010). Neurologische disfuncties, zoals impulsiviteit, emotionele labiliteit en cognitieve problemen, zorgen ervoor dat gedrag moeilijker controleerbaar is (Lewis et al., 1988).

Het belangrijkste doel van het strafrechtelijke systeem in Nederland is om recidive te voorkomen. Interventies worden ingezet op criminogene (dynamische) risicofactoren (Koppen, Merckelbach, Jelicic, & Keijser, 2010) en zijn opgenomen in de databank effectieve jeugdinterventies (Nederlands Jeugd Instituut, 2016). In de wetenschap wordt onderscheid gemaakt tussen statische risicofactoren en dynamische risicofactoren die samenhangen met delinquent gedrag (Van der Helm, Van Genabeek, Stams, & Van der Laan, 2012). Dit

(7)

7

onderscheid wordt als belangrijk gezien bij de preventie en toepassing van strafrechtelijke interventies. De blootstelling aan risicofactoren is afhankelijk van de leeftijdsfase waarin een jongere zich bevindt. In de adolescentieperiode is de mate van blootstelling aan risicofactoren het grootst en vindt er tevens een ingrijpende overgang plaats van kindertijd naar volwassenheid (Van der Put, Dekovic, Stams, Hoeve, & Van der Laan, 2012). Jongvolwassenen met een problematische achtergrond lopen vanwege persoonlijkheidskenmerken, omgevingsinvloeden en de gevolgen van delinquent gedrag tijdens de adolescentie een verhoogd risico om een langdurig patroon van crimineel gedrag te ontwikkelen (Moffit & Caspi, 2001). De recidivecijfers onder de justitiële jeugd liggen rond de 70% (Mulder, 2006), wat overeenkomt met internationale cijfers (Wartna et al., 2005). Er is sprake van 70% gewelddadige recidive, waarbij de twee risicofactoren alcoholverslaving en conduct disorder (CD) het sterkst naar voren komen (Mulder, 2006). Dynamische factoren die sterk samenhangen met algemene recidive zijn: criminele omgeving, relaties met delinquente jongeren (Mulder, 2006; Tonry & Moore, 2000; Vries, Liem & Nieuwbeerta, 2010), beperkt probleeminzicht, gebrek aan emotionele steun (Mulder, 2006), (alcohol)verslaving (Vries et al., 2010), gebrek aan therapietrouw en motivatie (Mulder, 2006). Statische factoren die samenhangen met recidive zijn: delictverleden en de leeftijd ten tijde van het eerste delict (Mulder, 2006), sekse, slachtofferschap, psychopathologie, leeftijd bij uitstroom uit het strafrechtelijke circuit, etnische achtergrond, type delict en verblijfstitel (Wartna, Kalidien, Tollenaar, & Esser 2006).

Onderzoek van Muffels (2009) toont aan dat 65% van de minderjarigen die een levensdelict hebben gepleegd recidiveren, gemiddeld 47 maanden nadat zij vrijkomen. Psychopathologie en het mannelijke geslacht zouden de belangrijkste risicofactoren zijn (Vries et al., 2010). Buitenlands onderzoek wijst uit dat 77% van de minderjarige jongeren die een levensdelict hebben gepleegd een psychiatrische diagnose zouden hebben, met een hoge prevalentie aan psychoses (Lewis et al., 1985). De wetenschap zoekt naar verklaringen waarom sommige jeugdigen deze ernstige misdrijven plegen. Twee verklaringen worden gevonden in de literatuur. (1) Jongeren die een levensdelict hebben gepleegd, hebben een gewelddadige geschiedenis die overeenkomt met gewelddadige adolescenten die niet moorden. De jongeren die het meest gewelddadig zijn, hebben meer psychiatrische problemen en komen uit extremere gezinssituaties. Het levensdelict zou de uitkomst zijn van een gewelddadig delict (Loeber, Lacoursse, & Homisch, 2005). (2) Anderzijds zijn er onderzoekers die benadrukken dat niet elke jeugdige die een levensdelict heeft gepleegd eerder antisociaal gedrag heeft vertoond (Heide, 1996), waarbij het delict een op zichzelf

(8)

8

staande gebeurtenis is (in plaats van onderdeel van een gewelddadig gedragspatroon). Hieruit blijkt dat er geen eenduidige verklaringen zijn.

Gesteld kan worden dat het aantal levensdelicten die gepleegd worden door minderjarige jongeren beperkt is, maar dat deze een grote impact op de maatschappij hebben. Huidig onderzoek tracht inzicht te geven in de factoren die kenmerkend zijn voor jongeren die een levensdelict hebben gepleegd, waardoor de wetenschappelijke kennis over deze doelgroep vergroot wordt met mogelijke maatschappelijke implicaties ten behoeve van interventie- en preventie-doeleneinden. Inzicht wordt verschaft in de prevalentie, risicofactoren en recidivecijfers onder minderjarige jongeren die een levensdelict hebben gepleegd. De centrale onderzoeksvraag van deze masterthesis is:

In hoeverre zijn risicofactoren behorend bij het moord- of doodslagdelict een voorspeller voor recidive?

De volgende deelvragen zijn opgesteld om de centrale onderzoeksvraag te beantwoorden. 1a.Wat zijn de algemene recidivecijfers onder jongeren die een levensdelict hebben gepleegd? 1b.Wat zijn de speciale (en specifieke) recidivecijfers onder jongeren die een levensdelict hebben gepleegd?

2. Welke risicofactoren hangen samen met recidive onder jongeren die een levensdelict hebben gepleegd?

(9)

9

Methode

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep van dit onderzoek bestaat uit 167 jongeren die tussen hun twaalfde en achttiende levensjaar een moord- of doodslagdelict hebben gepleegd in Nederland en hiervoor zijn berecht volgens het Nederlandse strafrecht vanaf 1992. Kenmerken van de populatie worden middels beschrijvende statistiek weergegeven. Hierbij valt de denken aan persoonskenmerken, gezinsfactoren, peerfactoren, risicofactoren, rapportage Pro Justitia, dagbesteding en strafmaat. De dataset bestaat uit zowel kwantitatieve gegevens (nominaal en/ ordinaal niveau) als kwalitatieve gegevens.

Meetinstrumenten

Het Analytisch Risicofactoren Inventarisatie instrument (ARII) is ontwikkeld voor de dossieranalyse van strafdossiers van minderjarige jongeren betrokken bij een levensdelict. Dit instrument is gebaseerd op internationale literaire studies en bevat informatie als dader- en slachtofferkenmerken en risicofactoren voor het ontstaan van crimineel gewelddadig gedrag. De 535 items zijn onderverdeeld in acht concepten: individuele factoren, gezinsfactoren, delictkenmerken, relaties van de dader, school en werk, leeftijdsgenoten, woon- en buurtfactoren, vrije tijd, delinquentie en het procesverloop. Uit deze gegevens bestaat de moord- en doodslagmonitor (Nieuwbeerta, 2007).

Met informatie uit het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) (Justitiële Informatiedienst, 2014) is de delictgeschiedenis van de onderzoeksgroep geïnventariseerd en hieruit is het recidivebestand ontstaan. Het JDS bevat officiële historische strafrechtelijke informatie over de verdachten die in een rechtszaak centraal stonden. In het JDS worden alle misdrijven en overtredingen geregistreerd (Wartna, Blom & Tollenaar, 2008). Alleen strafzaken waarin de rechter een schuldigverklaring uitspreekt, of zaken die door de officier van Justitie met een beleidssepot of transactie worden afgedaan, zijn meegeteld. Eenenzeventig items geven inzicht in persoons- en strafgegevens, maatschappelijke kwalificaties van het delict en de strafrechtelijke reactie in de periode van 1992-2013. Er zijn 1722 delicten opgenomen in het recidivebestand. Variabelen omtrent het aantal justitiecontacten, type recidive, duur tot het eerste recidivedelict, zijn vanuit het recidivebestand toegevoegd aan het moord- en doodslagbestand ten behoeve van de kwantitatieve analyses.

(10)

10

Variabelen

Uitgangszaak is het levensdelict dat gepleegd is en gedocumenteerd staat in de moord- en doodslagmonitor. Onder recidive wordt herhaling van een strafbaar feit verstaan. Onderscheid wordt gemaakt tussen speciale recidive en algemene recidive. Onder speciale recidive vallen nieuwe justitiecontacten naar aanleiding van hetzelfde soort delict als in de uitgangszaak (geweldsdelicten). Nieuwe justitiecontacten naar aanleiding van hetzelfde delict (moord en doodslag) worden aangeduid als specifieke recidive. Onder algemene recidive worden andere typen delicten verstaan dan het uitgangsdelict (Wartna, Blom, & Tollenaar, 2011).

Risicofactoren waarvan uit wetenschappelijk blijkt dat er samenhang bestaat met delinquent gedrag zijn getoetst: alcoholverslaving, criminele omgeving (zowel in de familie dan wel bij peers/vrienden), beperkt probleeminzicht, gebrek aan emotionele steun, delictverleden en de leeftijd ten tijde van het eerste delict, sekse, leeftijd bij uitstroom, etnische achtergrond, type delict, verblijfstitel en psychopathologie zijn gecodeerd. Psychopathologie is onderscheiden naar internaliserende en externaliserende gedragsproblematiek.

Statistisch analyses

Allereerst zal er een grafisch overzicht gegeven worden van de persoonskenmerken van de daders: leeftijd, sekse en etnische achtergronden. Demografische gegevens als gezinssamenstelling en onderwijsniveau vallen ook onder de beschrijvende statistiek. De analyses voor het huidige onderzoek zijn uitgevoerd met het statistische programma SPSS (Statistical Package for the Social Sciences, versie 22.0). Ontbrekende gegevens zullen beschouwd worden als missing values en niet meegenomen worden in de analyses.

Algemene en speciale recidive

Het moord- en doodslagbestand en het recidivebestand zijn aan elkaar gekoppeld om uitspraken te kunnen doen over de algemene- en speciale- (en specifieke) recidivecijfers onder jongeren die een levensdelict hebben gepleegd. Door middel van beschrijvende statistiek wordt inzichtelijk gemaakt hoeveel jongeren er gerecidiveerd zijn en welk type delict(en) zij hebben gepleegd.

Recidive en risicofactoren (samenhang)

De risicofactoren met wetenschappelijke evidentie; alcoholverslaving, criminele omgeving (zowel in de familie dan wel bij peers/vrienden), beperkt probleeminzicht, gebrek aan

(11)

11

emotionele steun, delictverleden en de leeftijd ten tijde van het eerste delict, sekse, leeftijd bij uitstroom, etnische achtergrond, type delict, verblijfstitel en psychopathologie worden getoetst om een verband te vinden tussen de variabelen die samenhangen met recidive. Middels een Kaplan Meijer survivalanalyse met cox regressie analyse wordt er gezocht naar samenhang tussen recidive (tijd tot recidive en wel/geen) en risicofactoren. Strafmaat en sekse worden indien nodig meegenomen als covariaten/ onafhankelijke variabelen.

Uitgangsdelict en recidive

Om te onderzoeken wat de duur is vanaf het moment van vrijlating tot aan recidive wordt er een survivalanalyse uitgevoerd. De overlevingsduur houdt rekening met de verschillen in tijd van het uitgangsdelict tot aan recidive. Door middel van de Kaplan Meijer toets wordt inzichtelijk in welke mate kenmerken bijdragen aan de voorspelling van de duur tot aan het eerste recidivedelict. Met het survivalmodel kan het effect van achtergrondkenmerken op de recidivekans geschat worden. De sterkte van het verband wordt uitgedrukt in de exponent bèta (eβ) en Odds Ratio’s (Wartna, Blom & Tollenaar, 2011).

(12)

12

Resultaten

Tabel 1: Daderkenmerken

Daderkenmerken (N=167) Percentages (%) Frequentie (N)

First offender Ja Nee 49.7 50.3 83 84 Leeftijd (jaar) 12 1.8 3 13 14 15 16 17 3 6 15.5 26.8 44.4 5 10 26 45 78 Sekse Jongen Meisje 86.2 13.8 144 23 Etniciteit Nederland Surinaams Turks Overige 55.1 10.8 8.4 12 92 18 14 20 Geloofsovertuiging Moslim Katholiek Hindoestaans Onbekend 11.3 7.1 6 68.5 19 12 10 115 Middelbare school Ja Overige 42.5 57.5 71 96 Delinquente vrienden Ja Overige 48 52 80 87 Softdrugsgebruik Ja Overige 31 69 51 115 Alcoholgebruik Ja Overige 28 72 47 53 Type dader Solodader Meerdere daders 36.3 62.5 61 105 Overige= niet aanwezig/ onbekend.

(13)

13

1.1. Daderkenmerken

Tabel 1 laat de percentages en frequenties van de onderzoeksgroep (N = 167) op daderkenmerken zien. Drieëntachtig jongeren zijn ten tijde van het uitgangsdelict (moord of doodslag) first offender (49.7%). De andere helft (N= 84) is al eerder (voor het uitgangsdelict) met justitie in aanraking gekomen (50.3%). De gemiddelde leeftijd van de jongeren die een moord- of doodslagdelict hebben gepleegd is 16.7 jaar. Onderscheid in sekse duidt aan dat jongens 144 keer (86%) dader zijn en meisjes 23 (14%) keer. Meer dan de helft van de jongeren heeft een Nederlandse achtergrond (55%). Er is beperkte informatie over de geloofsovertuiging van deze jongeren; 11% is moslim tegenover 68.5% onbekend. De meeste jongeren volgden ten tijde van het delict onderwijs, zo zaten 71 jongeren (42.5%) op de middelbare school. De dader heeft vaak delinquente vrienden (47.7%) en er wordt softdrugs (31.4%) en alcohol (27.9%) gebruikt. Het betreft in 61 gevallen een solodader (36.3%) en 105 keer (62.5%) is er sprake van meerdere daders. Wanneer het meerdere daders betreft, kennen zij elkaar vanuit de relationele sfeer (45.3% vrienden/kennissen).

1.1.1. Delict-kenmerken

Het delict werd het vaakst in de avond gepleegd. Motieven zijn (eer)wraak, reactie op familiare problemen (vanuit misbruik of mishandeling), reactie op seksueel misbruik/slachtofferschap, doden van ex partner, uit de hand gelopen ruzies en tijdens het plegen van een ander delict heeft dit de dood tot gevolg (roofmoord, drugs gerelateerd). In 128 gevallen was het slachtoffer een man (75%), met een gemiddelde leeftijd van 40 jaar. In de meeste gevallen betreft het één slachtoffer (92%), waarbij slachtoffer en dader elkaar vaak niet kennen (41.9%).

(14)

14 Tabel 2: Persoonlijkheidskenmerken Persoonlijkheidskenmerken (N=167) Percentages (%) Zwakke agressieregulatie 40.1 Gewetensontwikkeling achterstand 38.4 Zwakke identiteitsontwikkeling 31.4

Achtergebleven sociale ontwikkeling 29.1

Negatief zelfbeeld 26.2 Introversie 25.6 Onvoldoende probleembesef 20.9 Affectverwerkingsproblematiek 18.6 Antisociale persoonlijkheidsstoornis 18.6 Onzelfstandig 17.4 Taalvaardigheidsachterstand 16.3 Sensatiezoekers 15.1 Depressie 14.5 Stemmingslabiel 14 Zwakke impulscontrole 12.8 Zwakbegaafdheid 11.6 Neurotische kenmerken 11 1.2. Persoonlijkheidskenmerken

De meest voorkomende persoonlijkheidskenmerken van de onderzoeksgroep, zijn een zwakke agressieregulatie (40.1%), gewetensontwikkelingsachterstand (38.4%), zwakke identiteitsontwikkeling (31.4%) en een achtergebleven sociale ontwikkeling (29.1%). Persoonlijkheidskenmerken die wel zijn gemeten maar in mindere mate voorkwamen bij de populatie (<10%) zijn niet opgenomen in de tabel; beperkt kritisch onderscheidingsvermogen, faalangstig, leerproblemen, psychotische kenmerken, suïcidaliteit, kenmerken van ADHD, gedragsstoornis (CD), dissociatieve stoornis, acculturatieproblematiek, oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD) en hoogbegaafdheid.

(15)

15

Tabel 3: Gezinskenmerken

Gezinskenmerken (N=167) Percentages (%) Frequentie (N)

Zwangerschap complicaties

Middelenmisbruik 4.7 8

Geboortecomplicaties 8.7 15

Ziekte gerelateerd aan moord 9.3 16

Ouders

Gescheiden 43.6 75

Vader

Afwezigheid 21.5 36

Verwaarlozing 15.7 26

Gebrek aan toezicht 18.6 31

Middelengebruik 24.4 41 Werkloosheid 20.9 35 Delinquent verleden 11 18 Moeder Gestoorde affectregulatie 18 30 Verwaarlozing 19.4 32

Gebrek aan regelgeving 21.5 36

Gebrek aan toezicht 22.7 38

Mishandeling (Pleeg)vader 13.4 23 (Pleeg)moeder 6.4 11 Vriend/partner 27.3 47 Buiten de familie 7.2 12 Huiselijk geweld 23.8 41 Hulpverlenerscontact Hulpverleningscontact 39.5 68 Ondertoezichtstelling 17.4 30 Broer/ zussen Delinquent verleden 13.4 22

(16)

16

1.3. Gezinskenmerken

Bij 15 jongeren waren er complicaties tijdens de geboorte (8.7%). Middelenmisbruik tijdens de zwangerschap werd 8 keer gerapporteerd (4.7%). Een dergelijke ziekte in het belang van de moord was 16 keer aanwezig (9.3%). Jongeren hebben vaak contact met biologische ouders; met moeder (82%) en met vader (67.4%). In meer de helft van de gevallen was er sprake van een goed contact tussen broers/zussen. De dader wordt in 39 van de gevallen als moeilijk/onhandelbaar beschouwt door ouders. In 75 gevallen zijn de ouders gescheiden (43.6%).

In het contact met ouders, is vader regelmatig niet thuis (21.5%), soms is er sprake van verwaarlozing (15.7%), gebrek aan ouderlijk toezicht (18.6%), middelengebruik door vader (24.4%), werkloosheid (20.9%) en een delinquent verleden (11%). In het contact met moeder wordt een gestoorde affectregulatie (18%) gerapporteerd, verwaarlozing (19.4%), gebrek aan regelgeving (21.5%) en gebrekkig ouderlijk toezicht (22.7%). Broers en/of zussen hebben vaker een delinquent verleden (13.4%).

Mishandeling wordt regelmatig gerapporteerd, zo worden 23 jongeren mishandeld door (pleeg)vader) (13.4%), 11 door (pleeg)moeder (6.4%), 47 door vriend/partner (27.3%) en 12 jongeren door anderen buiten de familie. Huiselijk geweld tussen ouders komt 41 keer (23.8%) voor, waarbij vader in 18 keer (10.5%) van de gevallen ook zijn kinderen mishandeld. Zesentachtig jongeren hebben hulpverlenerscontact gehad (39.5%). Er is 30 keer een ondertoezichtstelling uitgesproken (17.4%).

(17)

17 Tabel 4: Strafafdoening (N=172) Percentage (%) Frequentie Vrijheidsbenemende straf 41.2 71 Jeugddetentie 20.3 35 Gevangenis Plaatsing in tuchtschool 15.7 5.2 27 9 Behandelmaatregel 15.1 26 TBS 2.3 4 PIBB 4.7 8 PIJ 8.1 14 Combinatie straf 30.8 53 Gevangenisstraf + TBS 9.9 17 Jeugddetentie + PIJ 20.9 36 Overige 6.4 11 Vrijspraak .6 1 Sepot 2.9 5 OVAR* 2.9 5

*ontslag van alle rechtsvervolging

1.4 Strafafdoening

Bij 152 daders is er een persoonlijkheidsonderzoek (88.4%) afgenomen. Uitslagen van Pro Justitia rapportage ten aanzien van de geestelijke vermogen van de jeugdigen en advisering in de strafmaat toonden aan dat 30 jongeren toerekeningsvatbaar zijn verklaard (17.4%), 36 jongeren enigszins verminderd toerekeningsvatbaar (20.9%), 40 jongeren verminderd toerekeningsvatbaar (23.3%) en 17 jongeren sterk verminderd toerekeningsvatbaar (9.9%). Bij 114 strafzaken (66.3%) zijn de jongeren berecht volgens het jeugdrecht, 43 jongeren zijn berecht volgens het volwassenstrafrecht (25%). Tabel 4 geeft inzicht in de strafafdoening, waaruit blijkt dat 71 jongeren (44%) een vrijheidsbenemende straf opgelegd hebben gekregen, 26 jongeren een behandelmaatregel (16.1%) en 53 jongeren een combinatie van een vrijheidsbenemende straf en behandelmaatregel (32.9%).

(18)

18

Tabel 5: Recidivecijfers

Recidive (N= 144) Percentage (%) Frequentie

Algemene recidive 29 41 Speciale recidive 11 16 Specifieke recidive 4 6 Geen recidive 56 81 1.5.Recidive First offender

Drieëntachtig jongeren waren first offender (49.7%), waarbij het eerste delict het moord- en doodslagdelict betrof. De andere helft (N= 84) is al eerder ( voor het uitgangsdelict) met justitie in aanraking gekomen (50.3%). Delicten als diefstal werden het vaakst gepleegd (21.5%) gevolgd door geweldsdelicten (8.1%).

Algemene recidive

Onder algemene recidive worden andere type delicten dan het uitgangsdelict verstaan. Na het plegen van het uitgangsdelict (moord en doodslag) recidiveert minder dan de helft van de jongeren. Algemene recidivedelicten die vaak voorkomen zijn diefstal, roof, inbraak of misdrijven in het verkeer. Algemene recidivecijfers duiden aan dat 29% van de jongeren (N= 41) na het uitgangsdelict delicten pleegt die niet gewelddadig zijn.

Speciale (en specifieke) recidivecijfers

Onder speciale recidive wordt hetzelfde type delict als het uitgangsdelict verstaan, namelijk gewelddadige delicten. Cijfers duiden aan dat 11% van de jongeren opnieuw een gewelddadig delict pleegt (N= 16). Onder specifieke recidive wordt hetzelfde delict als het uitgaansdelict verstaan, namelijk moord en doodslag. Uit de data blijkt dat 4% van de jongeren opnieuw een moord- of doodslagdelict pleegt (N= 6).

(19)

19

1.6.Risicofactoren & recidive

De items scharend onder de verschillende risicofactoren zijn samengebracht tot dichotome variabelen, waarbij een risicofactor aanwezig (ja op gescoord) of afwezig (nee of onbekend) is gescoord. Biologische risicofactoren zijn vaker niet dan wel aanwezig bij de onderzoeksgroep, hetzelfde geldt voor: huiselijk geweld, risicofactoren in de familie, pesten, lage SES, slachtofferschap, middelengebruik tijdens het delict en wapenbezit. Hieronder volgt een grafische weergave van de meest voorkomende risicofactoren.

(20)

20

1.7. Survivalanalyse

Met behulp van Cox Regressie en Kaplan Meijer analyse zijn risicofactoren getoetst voor (de duur tot) recidive, waarbij de duur tot recidive de onafhankelijke variabele is en de variabelen in de tabel als afhankelijke variabele zijn meegenomen in de analyses. In Tabel 6 zijn de significante resultaten weergegeven die een effect hebben op recidive en/of de duur tot recidive. Sekse en strafmaat vertoonden geen effect op (de duur tot) recidive en zijn niet meegenomen als covariaten.

Tabel 6: Samenhang/correlaties tussen (de duur tot recidive) en risicofactoren

Internaliserende persoonlijkheidsfactoren fungeren als een beschermende factor (B=.60), waarbij er 40% minder kans is om te recidiveren wanneer iemand internaliserende problematiek vertoont. Wanneer er geen sprake was van internaliserende problematiek duurde het bijna 8 jaar tot aan recidive. Wanneer internaliserende problematiek wel aanwezig was, duurde dat 12 jaar. Jeugdigen met deviante vrienden hebben 1.77 keer zo grote kans om te recidiveren dan jeugdigen zonder deviante vrienden. Ook heeft het een effect op de tijd tot recidive; jongeren met een deviante vriendengroep recidiveren binnen 9.73 jaar, tegenover 11.60 jaar zonder deviante vrienden. Jeugdigen met een strafrechtelijk verleden voor het uitgangsdelict hebben een 1.79 keer zo grote kans om te recidiveren dan jongeren zonder strafrechtelijk verleden. Daarbij is er een significant effect op de duur tot recidive. Wanneer jongeren voor het uitgangsdelict een strafrechtelijk verleden hadden, dan duurde het 8.19 jaar

Cox regressie Kaplan Meijer (Chi square)

Variabelen (N=144) Odds ratio (B) P- waarde CI (B) (95%) Log

Rank P- waarde

Internaliserende persoonlijkheid risicofactoren .600 .016 .396 - .910 6.042 .014 Deviante vriendengroep 1.773 .03 1,057 - 2,976 4.958 .026 Strafrechtelijk verleden 1.789 .006 1.182 - 2702 8.008 .005 First offender .830 .004 0.210 - 1.768 8.664 .003 Sekse 4.812 .002 1.763 -13.135 11.777 .001 Wapenbezit 1.589 .032 1,039 -2.433 4.789 .029 Delinquente vrienden 1.519 .049 1.002 - 2309 4.030 .045 Aantal slachtoffers - - - 8.043 .045

(21)

21

tot aan recidive. Wanneer jongeren geen strafrechtelijk verleden hadden, dan duurde het gemiddeld 12.69 jaar tot aan recidive. De duur tot aan een nieuw geweldsdelict was gemiddeld 4.88 jaar. Conform dit gegeven recidiveren first offenders, waarbij het moord- en doodslagdelict het eerste delict was, minder snel (B= .830); 17% verminderd kans op recidive. Het duurde gemiddeld 12.80 jaar tot aan recidive, tegenover 8.13 jaar (geen first offender). Sekseverschillen tonen aan dat jongens 4.8 keer zo grote kans hebben om te recidiveren dan meisjes. Daarbij was er een significant verschil in de duur tot recidive; bij jongens duurde dit 9.73 jaar ten opzichte van 17.06 jaar bij meisjes. Wapenbezit geeft een 1.59 keer zo grote kans om te recidiveren, ook recidiveren deze jongeren sneller; 8.26 jaar ten opzichte van geen wapenbezit 11.9 jaar. Wanneer deze jongeren delinquente vrienden hebben, geeft dit een 1.59 keer grotere kans om te recidiveren. Ook recidiveren jongeren met delinquente vrienden sneller; 9.21 jaar ten opzichte van 12.17 jaar. Het aantal slachtoffers heeft effect op de duur tot aan recidive, bij drie slachtoffers (N = 1) duurde het gemiddeld 3 jaar, 1 slachtoffer gemiddeld 10.51 jaar (N= 132) en bij 2 slachtoffers (N= 10) is de duur tot aan recidive 14.89 jaar.

Geen effect op recidive

Risicofactoren die in huidig onderzoek geen significant effect hebben op recidive dan wel de duur tot recidive zijn externaliserende persoonlijkheidsfactoren, comorbiditeit, hulpverleningscontact, leeftijd ten tijde van het eerste delict, soort strafmaat (vrijheidsbenemende straf/ behandelmaatregel), type strafrecht (volwassen-/ jeugdstrafrecht), type recidive voor uitgangsdelict (algemene of specifieke recidive).

(22)

22

Discussie

Onderhavig onderzoek heeft de prevalentie, risicofactoren en recidive in kaart gebracht bij de populatie minderjarige jongeren die een moord- of doodslagdelict hebben gepleegd. De centrale vraagstelling was: In hoeverre zijn risicofactoren behorend bij het moord- of doodslagdelict een voorspeller voor recidive? Met behulp van de volgende deelvragen is getracht de vraagstelling te beantwoorden: (1a) Wat zijn de algemene recidivecijfers onder jongeren die een levensdelict hebben gepleegd? (1b) Wat is het speciale en specifieke recidivecijfer onder de jongeren die een levensdelict hebben gepleegd? (2) Welke risicofactoren hangen samen met recidive onder jongeren die een levensdelict hebben gepleegd?

Resultaten

Prevalentiecijfers laten een constant beeld zien betreffende het aantal moord- en doodslagdelicten per jaar door minderjarigen gepleegd in Nederland (<10). Na het uitgangsdelict recidiveert minder dan de helft van de onderzoeksgroep (44%). Eenenveertig jongeren plegen algemene recidive, zestien jongeren plegen specifieke recidive en zes jongeren plegen opnieuw een moord- of doodslagdelict. Dossieranalyse wijst uit dat de populatie blootstaat aan verschillende risicofactoren. 81.4% van de populatie heeft persoonlijkheidsrisicofactoren, 72.7% heeft een problematische vrijetijdsbesteding, 72.1% heeft een deviante vriendengroep, bij 68.6% is sprake van conflicten in het gezin, 67.4% gebruikt middelen en bij 62.8% is er sprake van een negatief opvoedmilieu.

Risicofactoren met wetenschappelijke evidentie zijn meegenomen in de statistische analyses om te onderzoeken of samenhang bestaat met recidive bij de populatie jongeren die een levensdelict hebben gepleegd. Uit de analyses zijn opmerkelijke gegevens naar voren gekomen.

Resultaten tonen aan dat het hebben van een deviante vriendengroep, een strafrechtelijk verleden, het mannelijke geslacht, delinquente vrienden en wapenbezit, significant samenhangen met recidive en de duur tot recidive. De kans op recidive wordt 1.77 keer groter wanneer jongeren een deviante vriendengroep hebben, 1.79 keer groter met een strafrechtelijk verleden, 4.8 keer groter met het mannelijke geslacht, 1.59 keer groter met wapenbezit en 1.59 keer groter wanneer zij delinquente vrienden hebben. Ook hangen bovengenoemde risicofactoren significant samen met de duur tot recidive, jongeren recidiveren sneller in tijd wanneer deze risicofactoren aanwezig zijn. Gebleken is dat risicofactoren die geen

(23)

23

effect/samenhang vertonen met recidive dan wel de duur tot recidive zijn: biologische factoren, gezinsfactoren, externaliserende problematiek, comorbiditeit (internaliserende én externaliserende problematiek), hulpverleningscontact, leeftijd ten tijde van het eerste delict, strafafdoening (vrijheidsbenemende straf/ behandelmaatregel) en het type recidive voor het uitgangsdelict. Uitgewezen heeft dat het aantal slachtoffers wel effect heeft op de duur tot recidive, jongeren recidiveren sneller wanneer het éen dodelijk slachtoffer betrof.

Internaliserende persoonlijkheidsproblematiek fungeert bij de populatie als beschermende factor, waarbij er 40% minder kans is om te recidiveren. Wanneer jongeren first offenders zijn geeft dit 17% minder kans om te recidiveren.

Krachten & Beperkingen

Door de databestanden die gebruikt zijn in dit onderzoek wordt de betrouwbaarheid hoog geacht. De moord en doodslag monitor omvat de gehele populatie jongeren die een levensdelict hebben gepleegd sinds 1992. Hierdoor zijn er betrouwbare analyses gedraaid, die rekening houden met de beperkingen van dit onderzoek.

Het moord- en doodslagbestand is tot stand gekomen dankzij meerdere onderzoekers. Ondanks de algemeen geldende regel dat enkel de gegevens opgenomen dienden te worden die vermeld staan in strafdossiers, is het niet ondenkbaar dat er toch sprake is geweest van onderzoekersbias. Daarbij is de kwaliteit van de strafdossiers bepalend in hoeverre informatie opgenomen kan worden in het bestand, waardoor er veel missings zijn in de data. Daardoor kon er vanwege een te lage statistische power geen onderscheid worden gemaakt in verschillende groepen, zoals in daderkenmerken en type strafafdoening. Ook is er veel gebruik gemaakt van internationale literatuur, deze is vanwege demografische verschillen niet altijd generaliseerbaar naar de Nederlandse populatie. Bij de interpretatie van de resultaten dient rekening gehouden te worden met de beperkingen van het onderzoek.

Conclusie

Enkele discrepanties ten aanzien van voorgaand onderzoek worden uitgelicht. Recidivecijfers die naar voren komen uit het onderzoek van Muffels (2009) geven hogere prevalentiecijfer weer (65%), daarbij zouden psychopathologie en het mannelijke geslacht de belangrijkste risicofactoren zijn (Vries et al., 2010). Wat overeenkomt is dat sekse van invloed is op recidive, echter wordt in huidig onderzoek internaliserende persoonlijkheidsproblematiek aangeduid als een beschermende factor ten aanzien van recidive. Verondersteld wordt dat recidivecijfers hoger hadden moeten zijn om de theorie te ondersteunen dat gewelddadige jongeren frequente of persistente jeugddelinquenten zijn.

(24)

24

Niet alle risicofactoren die van invloed zijn op algemene jeugddelinquenten zijn van invloed op de populatie. Zo tonen meerdere onderzoeken aan dat leeftijd een belangrijker voorspeller is voor toekomstig crimineel gedrag; hoe jonger men begint hoe langer de criminele carrière (Dodge & Petit, 2003). Vanwege bovenstaande discrepanties zou men kunnen veronderstellen dat de populatie jongeren die een levensdelict hebben gepleegd verschillen van algemene jeugddelinquenten. Een mogelijke verklaring hiervoor wordt gevonden in het verschil in motieven. Literatuur wijst uit dat daders van bepaalde type moorden van elkaar kunnen verschillen in ontwikkelingsgeschiedenis, criminele carrières en psychopathologie. Zo blijkt dat jongeren die een familiemoord plegen vaak geen delict geschiedenis hebben (Vries & Nieuwbeerta, 2010). De variatie aan daderkenmerken (per type moord) kan daardoor een vertekend beeld geven.

Geconcludeerd kan worden dat de jongeren die een moord- of doodslagdelict hebben gepleegd langdurig zijn blootgesteld aan meerdere risicofactoren. Ook na het uitgangsdelict komt bijna de helft opnieuw in aanraking met justitie. Naast statische factoren, zoals het mannelijke geslacht en strafrechtelijk verleden, bieden dynamische factoren interventie mogelijkheden. Conform wetenschappelijke literatuur over risicofactoren en recidive, toont ook huidig onderzoek aan dat het participeren in een deviante/ delinquente vriendengroep de kans op recidive verhoogt. Interveniëren op de vrijetijdsbesteding blijkt dus ook voor deze populatie van wezenlijk belang. Jongeren plegen immers vaker een moord- of doodslagdelict in groepsverband dan als solodader.

Aanbevelingen

Het huidige onderzoek biedt verschillende aanknopingspunten voor verder onderzoek. Op itemniveau blijkt dat het plegen van een levensdelict vaak een uitkomst is van gewelddadig gedrag. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek zou zijn om kwalitatief onderzoek te verrichten naar de 22 jongeren die opnieuw gewelddadige recidive plegen. In hoeverre verschillen zij van de jongeren die later geen gewelddadig gedrag meer laten zien. Zoals reeds aangemerkt verschillen daders van bepaalde type moorden op mogelijk wezenlijke factoren. Een andere aanbeveling ten aanzien van vervolgonderzoek zou zijn om onderscheid te maken tussen de verschillende strafafdoeningen, waarbij het effect van de strafafdoening op recidive geanalyseerd kan worden. Een follow-up meting, zowel kwantitatief dan wel kwalitatief, zou inzicht geven ten aanzien van persoonskenmerken, statische/dynamische risicofactoren, recidive en retrospectief inzicht bieden in het uitgangsdelict.

(25)

25

Klinische implicaties

Conform het onderzoek van de Vries en Nieuwbeerta (2010) blijkt dat de populatie jongeren die een levensdelict hebben gepleegd moeilijk als populatie of doelgroep gezien kunnen worden. Desondanks zijn risicofactoren geldend voor algemene jeugddelinquenten niet allemaal van toepassing op de huidige populatie. Daarom dient in overeenstemming met de fundamenten van jeugdinterventies de nadruk te liggen op een persoonsgerichte aanpak met bewezen effectieve interventies ten aanzien van delinquent gedrag (Johnson, Wingerden, & Nieuwbeerta, 2010). Hierdoor wordt rapportage Pro Justitia als essentieel onderdeel gezien wanneer preventie faalt, om zo omstandigheden in kaart te brengen ten behoeve van effectieve interventies om recidive te voorkomen. Hierbij blijkt dat interveniëren op risicofactoren passend bij de leeftijd van wezenlijk belang is. In huidig onderzoek is de gemiddelde leeftijd 16.7 jaar en een belangrijke risicofactor is de vrijetijdsbesteding. Overeenkomstig met het onderzoek van Van der Put en anderen (2012) dient op die specifieke leeftijd daarop geïntervenieerd te worden. Deze jongeren hebben te maken (gehad) met een zorgwekkend aantal risicofactoren in hun leven, wat inzicht biedt in hun persoonlijke leefomgeving. Omgevingsfactoren zijn hierin erg belangrijk; jongeren leren en worden geleefd door hun omgeving. Zoals altijd met risicofactoren dient nog een grote slag geslagen te worden ten aanzien van preventie. De levensdelicten lijken in veel gevallen een uitkomst te zijn van gewelddadig gedrag. Het uitgangsdelict is dan ook geen voorspeller voor latere (gewelddadig) recidive.

(26)

26

Literatuurlijst

Addink, A., Lekkerkerker, L., & Vermeij, K. (2010). Dertig jongeren met een PIJ. Cohortstudie naar het voortraject, de tenuitvoerlegging en het na traject van de PIJ maatregel. Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut.

Assink, M., Van der Put, C.E., Hoeve, M., De Vries, S. L. A., Stams, G.J.J.M., & Oort, F.J. (2015). Risk factors for persistent delinquent behavior among juveniles: A meta- analytic review. Clinical Psychology Review, 42, 47-61.

Bailey, S. (1995). Adolescents who murder. Journal of Adolescence, 19, 19-39. Baker, L.A., Jacobson, K.C., Raine, A., Loranzo, D.I.& Bezdjian, S. (2007). Genetic and environmental bases of childhood antisocial behavior: A multi-informant twin study. Journal of Abnormal Psychology, 116, 219-235.

Barber, B.K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Baskin-Sommers, A.R., Krusemark, E.A., Curtin, J.J., Lee, C., Vujnovich, A.& Newman, J.P. (2014). The impact of cognitive control, incentives, and working memory load on the P3 responses of externalizing prisoners. Biological Psychology, 96, 86-93. Bender, C.M.D. (1959). Children and adolescents who have killed. The American Journal of Psychiatry, 116, 512.

Bijleveld, C.C.J.H. (2013). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie. Den Haag: Boom Lemma uitgevers

Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom onderwijs. Borries, von, K., Bulten, E., Rinnie, T. (2013). Van stoornis naar neurocognitie in de behandeling van tbs- patiënten. Justitiële verkenning, 39, 4.

Bruning, M.R., Jong, d, M.P., Liefaard, T., Schuyt, P.M., Doek, J.E. & Doreleijers, T.A.H. (2011). Wegwijs in het jeugdsanctierecht: Onderzoek naar het juridische kader voor de zwaarste jeugdsancties in theorie en praktijk. Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Cornet, L.J.M., Kogel, de, C.H., Nijman, H.L.I., Raine, A., Laan, van der, P. (2014). Neurobiological changes after intervention in individuals with anti-social behaviours: A literature review. Criminal Behaviour and Mental Health, online publication. Coulton, C.J., Crampton, D.S., Irwin, M., Spilsbury, J.C. & Korbin, J.E. (2007). How neighborhoods influence child maltreatment: A review of the literature and alternative pathways. Child abuse & Neglect, 31, 1117-1142.

Dodge, K.A. & Pettit, G.S. (2003). A biopsychosocial model of the development of chronic conduct problems in adolescence. Developmental Psychology, 39, 349-371.

(27)

27

Duits, N. & Bartels, J.A.C. (2011). Jeugdpsychiatrie en recht: Wetgeving, zorgveld en praktijk. Assen: Van Gorcum.

Fairchild, G., Van Goozen, S.H.M., Calder, A.J. & Goodyer, I.M. (2013). Research review: Evaluating and reformulating the developmental taxonomic theory of antisocial behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54 (9), 924-940.

Farrington, D.P. (2000). Predictors, causes and correlates of male youth violence. In: Tonry, M.& Moore, M.H. (2000). Youth Violence. Chicago: University of Chicago Press. Farrington, D.P., Loeber, R. & Berg, M.T. (2012). Young men who kill: A prospective longitudinal examination from childhood. Homicide Studies, 16, 99-128.

Helm, van der, G.H.P., van Genabeek, M., Stams, G.J.J.M. & Van der Laan, P.H. (2012). Violence in youth prison: The role of group climate and personality. Journal of Forensic Psychiatrie & Psychology, 23, 23 - 49.

Horst, ter, P., Jessen, A., Bogaerts, S. & Spreen, M. (2015). Behandelduur tot eerste toekenning tbs- verlof in een Nederlands forensische psychiatrische kliniek: dossieronderzoek naar invloed van patiënt kenmerken en delict. Tijdschrift voor psychiatrie, 57, 315-321.

Johnson, B.D., Wingerden, S. & Nieuwbeerta, P. (2010). Sentencing homicide offenders in the Netherlands: Offender, victim, and situational influences in criminal punishment. Criminology, 48, 981-1018.

Jong, de, H. (2008). Behandeling van verslaving en risico op recidive bij terbeschikkinggestelden. Verslaving, 4, 22-35.

Koppen, van, P.J., Merckelbach, H., Jelicic, M. & Keijser, de, J.W. (2010). Reizen met mijn rechter: Psychologie van het Recht. Deventer: Kluwer.

Lewis, D.O.L., Lovely, R., Yeager, Y., Ferguson, G., Friedman, M., Sloane, G., Friedman, H., & Pincus, M.D. (1988). Intrinsic and environmental characteristics of juvenile murderers. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 27, 582-587.

Lewis, D.O., Moy, E., Lori, D., Jackson, M.A., Aaronson, R.A., Ristifo, N., Serra, S. & Simons, A. (1985). Biopsychosocial characteristics of children who later murder: A prospective study. The American Journal of Psychiatry, 142, 1161-1167. Lodewijks, H., Ruiter, C. & Doreleijers, T. (2003). Risicotaxatie en risicohantering van gewelddadig gedrag bij adolescenten. Springer, 23, 13-21.

Loeber, R. & Farrington, D.P. (1998). Serious & Violent Juvenile Offenders: Risk factors and successful interventions. Sage publications: international educational and professional

(28)

28

publisher: Oaks VS.

Loeber, R. & Farrington, D.P. (1998). A review of predictors of youth violence: Risk factors and success full interventions. California: Sage publishers.

Loeber, R., Farrington, D.P., Stouthamer-Loeber, M. & White, H.R. (2008). Violence and serious theft: Development and prediction from childhood to adulthood. New York London: Routledge Taylor & Francis Group.

Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701.

Moonen, X., Held, J. & Leeman, M. (2011). Voorlopige richtlijn wettelijk kader orthopedagogische behandelcentra: Pedagogisch- juridische overwegingen voor het uitvoeren van de behandeling binnen een orthopedagogisch behandelcentrum voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking. Utrecht: VOBC LVG. ISNB: 978 90-813179-3-1.

Moore, M.H. & Tonry, M. (1998). Youth violence in America. Crime and Justice, 24, 1-26. Mulder, E.A. (2006). Unraveling serious juvenile delinquency: Risk and needs assessment by classification into subgroups. Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam. Nieuwbeerta, P. Laan, van der, P.H. Konijnendijk, E. & Krammer, T. (2005). Minderjarigen en moord en doodslag: een eerste verkenning van prevalentie, achtergronden afhandeling. Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 27, 162- 168.

Nieuwbeerta, P. (2007b). Analytical Risk factors Inventory Instrument (ARII). Leiden:

NSCR.

Pinker, S., (2011). The better angels of our nature. New York, NY: Viking.

Put, van der, C.E., Dekovic, M., Stams, G.J.J.M., Hoeve, M. & Laan, van der, P.H. (2012). Het belang van vroegtijdig ingrijpen bij jeugdcriminaliteit: Onderzoek naar de samenhang tussen risicofactoren en recidive op verschillende leeftijden. Kind en adolescent, 33, 2- 20.

Riley, K.J. (1998). Homicide and drugs: A tale of six cities. Homicide Studies, 2, 176-205. The Royal Society. (2011). Brain waves module 4: Neuroscience and the law.

Verbruggen, J., Blokland, A., Geest, van der, V.R. (2011). Werk, werkduur en criminaliteit. Effecten van werk en werkduur op criminaliteit in een hoog risicogroep mannen en vrouwen van 18 tot 32 jaar. Tijdschrift voor Criminologie, 52, 116-139.

Vliet, van, J.A. & Oei, K. (2006). Van stoornis naar delict. De verbrokkelde hulpverleningsgeschiedenis van tbs-gestelden. Pedagogiek, 3, 301-316.

(29)

29

en doodslag. Mens en Maatschappij, 85, 213-240.

Wartna, B.S.J & Tollenaar, N.(2006). Recidive 1997-2003: Ontwikkelingen in het niveau van de strafrechtelijke recidive van jeugdige en volwassen daders. Wetenschappelijk onderzoek- en Documentatiecentrum.

Wartna, B.S.J. Kalidien, S.N., Tollenaar, N. & Esser, A.A.M. (2006). Strafrechtelijke recidive van jongeren uit justitiële jeugdinrichtingen: Uitstroomperiode 1997-2003. Wetenschappelijk onderzoek- en Documentatiecentrum.

Wartna, B.S.J., Blom, M., Tollenaar, N. (2011). De WODC- Recidivemonitor. Memorandum 2011-3, 4e herziende versie. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Wibbelink, C., Hoeve, M., Stams, G.J.J.M. & Oort, F.J. (). A meta-analysis of the association between mental health disorders and juvenile recidivism. Clinical psychology review. Not published.

Woodworth, M., Agar, A.D. & Coupland, R.B.A. (2013). Characteristics of Canadian youth perpetrated homicides. Criminal Justice and Behaviour, 40,1009- 1026.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit dit onderzoek blijkt dat de recidive van verschil- lende dadergroepen uitgestroomd of bestraft in de periode 2004 tot en met 2013 gedaald is. Echter, wat opvalt, is dat er

periode 2008-2013 een GBM opgelegd hebben gekregen en in hoeverre zijn zij vergelijkbaar met een historische en gelijktijdige controlegroep samengesteld uit jeugdigen die

Deze bevinding komt deels overeen met de uitkomsten van het onder- zoek naar de effecten van Tools4U op de sociale en cognitieve vaardigheden: meer Tools4U-deelnemers

De tweejarige gecorrigeerde algemene recidive- prevalentie van ex-JJI-pupillen laat eerst een daling en daarna een stijging zien.. Vanaf 2011 stijgt de recidive

a) Recidive als onderdeel van een daderprofiel. Bij dit type onderzoek maken de recidivegegevens deel uit van een beschrijving die van een bepaald dadergroep wordt opgesteld.

 Jongens die al eerder met justitie in aanraking zijn geweest, vertonen de grootste kans op recidive: 69% van degenen met meer dan 1 eerder justitiecontact werd binnen twee

Het wil zeggen dat het naar het oordeel van de onderzoekers en op grond van documentatie niet aannemelijk is dat de betreffende maatregel in de periode 2002-2010 (reeds) heeft

Het geeft een overzicht van de gegevens die beschikbaar zijn voor de metingen, het beschrijft de ontwikkeling en achtergronden van de terugval van werkgestraften