• No results found

Defensie in een uithoek van het koninkrijk, De verdediging van de Nederlandse belangen in de West tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Defensie in een uithoek van het koninkrijk, De verdediging van de Nederlandse belangen in de West tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Militaire Geschiedenis

Defensie in een uithoek van het koninkrijk

De verdediging van de Nederlandse belangen in de West tijdens de eerste

helft van de twintigste eeuw

Gideon van Etten, 10110623

Scriptiebegeleider: de heer dr. Christ Klep

Tweede lezer: de heer dr. Willem F. B. Melching

Universiteit van Amsterdam

Gideon van Etten

(2)

Inhoud

Inleiding...4

1. Dreigingsanalyse en strategische beslissingen...9

1.1 Het terrein...9

Suriname...9

Curaçao...11

Aruba...11

Bonaire en de Bovenwindse Eilanden...12

1.2 Mogelijke vijanden...12

Suriname...13

De Benedenwindse Eilanden...15

De Bovenwindse Eilanden...17

1.3 Overige factoren en actoren...18

1.4 Eigen middelen...19

1.5 Mogelijkheden...21

2. Bestuurlijke en militaire verantwoordelijkheid...23

2.1 Het ministerie van Koloniën en de Nederlandse regering...23

2.2 De Staten-Generaal...24

2.3 Defensie...26

De Koninklijke Marine...26

Het KNIL...27

2.4 De gouverneur en het lokaal bestuur van Suriname...29

2.5 De gouverneur en het lokaal bestuur van de Antillen...33

3. Inrichting van de defensie...39

3.1 De Koninklijke Marine...39

3.2 Het KNIL en reguliere grondtroepen...44

Suriname...44

De Antillen...46

3.3 Kustverdediging...48

Suriname...48

(3)

3.4 Politiemilitairen en lokale inzet...51 Suriname...51 De Antillen...52 Conclusie...56 Literatuur...59 Bronnen...62 Kaarten...62 Kranten...62 Overig/Internet...62 Wetten en reglementen...63 Bijlagen...64

(4)

Inleiding

Op 16 februari 1942 voert Einsatzgruppe Neuland, bestaande uit vijf onderzeeboten, een verrassingsaanval uit in het Caribisch gebied. Uiteindelijk mislukte de aanval grotendeels, voornamelijk omdat in de planningsfase van deze Operation Westindien admiraal Karl Dönitz (de commandant van de Duitse onderzeevloot) en de bevelhebber van de Kriegsmarine admiraal Erich Raeder een meningsverschil hadden over de prioriteiten van de aanval. Dönitz wilde zijn onderzeeërs alleen inzetten tegen schepen en de aanvallen vooral op de olietankers richten. Raeder daarentegen vond dat de prioriteit van de aanval moest liggen op het uitschakelen van de olie-infrastructuur op Aruba en Curaçao en dat het torpederen van schepen pas moest gebeuren nadat de olie-installaties succesvol waren aangevallen. De Duitsers besloten op het hoogste niveau over de planning en de inzet van de Kriegsmarine in het Caribisch gebied, dit geeft een aanwijzing voor het feit dat zij dit gebied strategisch belangrijk vonden.1

De Verenigde Staten van Amerika (VS) vonden ondertussen de Surinaamse bauxietmijnen zo essentieel dat zij begin 1942 ruim tweeduizend militairen naar Suriname stuurden om de mijnen te beschermen tegen mogelijke Duitse acties.2 De komst van de

Amerikanen was verre van onomstreden bij de Nederlandse regering, maar in feite was er weinig keuze. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren er ongeveer

tweehonderd beroepsmilitairen in Suriname gelegerd, terwijl de kolonie naast Frans-Guyana lag dat door het collaborerende Vichy-bewind werd bestuurd. De Amerikanen hadden al halverwege 1941 - dus nog voor de aanval op Pearl Harbor - aangeboden militairen in Suriname te stationeren, maar minister Welter van Koloniën wees dit verzoek af uit angst voor afbreuk van het Nederlandse prestige.3

Nederland was al vanaf de zeventiende eeuw militair actief in het Caribisch gebied en Suriname.4 Voor 1936 was de officiële benaming van de Nederlandse Antillen ‘Kolonie

Curaçao’ omdat daar de gouverneur zetelde, vanaf 1936 heetten de zes eilanden officieel ‘Gebiedsdeel Curaçao’. Pas na de Tweede Wereldoorlog kreeg het gebied de naam ‘de Nederlandse Antillen’.5 In deze scriptie zal de gebruikelijke term ‘de West’ worden gebruikt

om Suriname en de Nederlandse Antillen samen aan te duiden. Voor de Nederlandse Antillen wordt de term ‘Antillen’ gebruikt. De eilanden van de Antillen zelf worden allemaal bij 1 Jos Rozenburg, De Antillen in de Tweede Wereldoorlog (Voorburg 2014) 43-63.

2 Hans Buddingh, De geschiedenis van Suriname. Een volledig overzicht van de oorspronkelijke, Indiaanse

bewoners en de ontdekking door Europese kolonisten, tot de opkomst van de drugsbaronnen (Amsterdam 2012)

280-281.

3 Buddingh, De Geschiedenis van Suriname, (Amsterdam 2012) 281-282.

4 Anita van Dissel, Petra Groen, In de West, De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied (Franeker 2010) 11-20; A.J.A. Quintus Bosz, ‘De geschiedenis van het fort Nieuw-Amsterdam in het verdedigingsstelsel van Suriname’, Nieuwe West-Indische Gids, 43e jaargang, 1963-1964, 103-105.

5 Liesbeth van der Horst, Wereldoorlog in de West, Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba 1940 – 1945 (Hilversum 2004) 10.

(5)

hun eigen naam genoemd.

De defensie van het gebied was vanaf het begin al lastig, mede door de afstand tot Europa en het bijna chronische tekort aan materiaal, geld en goed opgeleide mensen. Tevens speelde al vanaf het begin van de Nederlandse aanwezigheid in het gebied de verantwoordelijkheidsvraag, vooral om de kosten en de verantwoordelijkheid van de

verdediging. Deze vraag werd mede ingegeven doordat er allerlei belangen, zoals die van de Republiek, de West Indische Compagnie (WIC) en de Sociëteit van Suriname maar ook die van de uit West-Europa afkomstige inwoners en de plantage-eigenaren door elkaar heen liepen.6 Ook in de eerste helft van de twintigste eeuw speelde de verantwoordelijkheidsvraag

nadrukkelijk en was er discussie over de beschikbare middelen tussen het parlement en de ministeries van Koloniën, Oorlog en Marine.7

Gedurende de twintigste eeuw nam het belang van de West voor de grote militaire mogendheden sterk toe. Voor bijvoorbeeld de productie van aluminium, een belangrijke grondstof voor de productie van (gevechts)vliegtuigen, is bauxiet noodzakelijk. Suriname was tot 1943 de leverancier van meer dan zestig procent van de door de Amerikaanse oorlogsindustrie gebruikte bauxiet.8 Ook de regionale context van Suriname en de Antillen

veranderde in de twintigste eeuw sterk. De invloed van de VS in het gebied nam toe, terwijl in Zuid-Amerika regelmatig onrust uitbrak in de onafhankelijke republieken, zoals Venezuela, die begin negentiende eeuw onafhankelijk werden van Spanje. Door de aanleg van het Panamakanaal in het begin van de twintigste eeuw neemt het strategische belang, en de interesse van verschillende (Westerse) mogendheden in het gebied sterk toe. Voorbeelden hiervan zijn de oorlog van 1898 tussen Spanje en de VS over Cuba en de korte Duitse aanwezigheid in de regio in de periode voor de Eerste Wereldoorlog.9

De Antillen waren uiteindelijk ook uiterst belangrijk voor de Geallieerde

oorlogsinspanningen. Op zowel Aruba als Curaçao waren grote olieraffinaderijen gevestigd. De raffinaderijen waren in de jaren ’20 van de twintigsteeeuw juist op deze eilanden

gevestigd om olie uit het politiek onrustige Venezuela te verwerken. Direct na de Duitse inval in Nederland nemen de Britten en de Fransen de verdediging van de vrijwel onverdedigde eilanden en raffinaderijen over.10 Na de start van de deelname van de VS aan de oorlog

nemen Amerikaanse militairen de verdediging op zich. De situatie in Nederlands-Indië was anders, hier hadden zowel de Koninklijke Nederlandse Marine (hierna marine) als het 6 Kees Zandvliet, ‘Overzeese militaire kartografie na het echec van 1780-’82: de West en de Kust van Guinee’,

Caert-Thresoor 4 (1985) 46-53. 7 Dissel, Groen, In de West, 45-51.

8 Interview met dhr. Evert Azimullah, ambassadeur van Suriname in Nederland, door Jos Havermans, d.d. januari 1999 via http://www.tweede-wereldoorlog.org/suriname-in-wo2.html (27 mei 2015).

9 Stephen J. Randall, Graeme S. Mounth, The Caribean Basin, An international history (Londen, New York 1998) 3-7.

(6)

Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) een duidelijke taak om de landsverdediging te organiseren in tijden van oorlogsdreiging. In de West waren slechts minieme

voorzorgsmaatregelen getroffen, ondanks het grote belang van de koloniën als leverancier van geraffineerde olieproducten en bauxiet en de strategische ligging in de regio.

De geallieerde partners van Nederland zagen het strategische belang en

ondernamen direct actie. Zowel de Britten als de Amerikanen vonden de verdediging van de Antillen en Suriname niet afdoende en zij dwongen de Nederlandse regering tot het toelaten van eigen troepen in de koloniën om een adequate verdediging op te zetten.11 Dit roept dan

ook de interessante vraag op hoe de defensie van Suriname en de Antillen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw daadwerkelijk was ingericht om externe bedreigingen voor deze koloniën af te slaan.

De Surinaamse geschiedenis is relatief onbeschreven wanneer deze wordt vergeleken met bijvoorbeeld de geschiedenis van Nederlands-Indië. Wellicht speelt de relatief kleine omvang van de kolonie hierin een rol. Er zijn wel een aantal overzichtswerken van de Surinaamse geschiedenis van bijvoorbeeld Stan Verschuuren en Hans Budding.12

Voor de Antilliaanse geschiedschrijving geldt hetzelfde, ook hier zijn maar enkele overzichtswerken verschenen zoals De geschiedenis van twee landen: de Nederlandse Antillen en Aruba van J. Hartog.13

Ondanks het ogenschijnlijke belang van de Nederlandse koloniën in de West is er ook nog relatief weinig studie gedaan naar de militair-strategische aspecten die dit koloniale bezit voor Nederland meebracht. De meeste aandacht in de Nederlandse koloniale

geschiedschrijving ging en gaat nog altijd naar voormalig Nederlands-Indië, dat economisch gezien vele male belangrijker was dan de West. De afgelopen decennia neemt de

belangstelling voor de West in de Tweede Wereldoorlog wel langzaam toe. Zo concludeert Roy Kreeftmeijer in 2007 na het historiografisch onderzoek voor zijn masterscriptie militaire geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam:

‘De literatuur over Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog overziend, valt ten eerste op dat er weinig over gepubliceerd is (al lijkt daar de laatste jaren wel iets van verandering in te komen), dat ten tweede een deel van de publicaties niet

wetenschappelijk van aard is door het ontbreken van een notenapparaat en ten derde dat ze slechts een bepaald onderdeel van de geschiedenis van Suriname tijdens de oorlog behandelen’.14

11 Horst, Wereldoorlog in de West, 14-25.

12 Stan Verschuuren, Suriname, Geschiedenis in hoofdlijnen (Utrecht 1987); Hans Buddingh, De geschiedenis

van Suriname (Amsterdam 2012).

13 J. Hartog, De geschiedenis van twee landen, de Nederlandse Antillen en Aruba, met een recente historische

(7)

Jos Rozenburg trekt in de inleiding van zijn boek De Antillen in de Tweede Wereldoorlog dezelfde conclusie over de Antillen als Kreeftmeijer over Suriname. ‘In Nederlandse publicaties wordt de oorlog in de West behandeld als onderdeel van de grotere rol van het Koninkrijk der Nederlanden, waardoor de gebeurtenissen slechts in globale termen en voornamelijk door een Nederlandse bril zijn bekeken’.15 Rozenburg is vanuit verschillende

functies bij de marine lange tijd werkzaam geweest op de Antillen.16 Zijn boek geeft een

compleet en gedetailleerd overzicht van de verschillende (maritieme) operaties die zich in het gebied hebben afgespeeld en de verdediging van het gebied tijdens de oorlog.

Liesbeth van der Horst schreef voor het Verzetsmuseum Wereldoorlog in de West, Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba 1940-1945. Dit boek werd gepubliceerd tijdens een tentoonstelling in 2004 over dit onderwerp, en is de eerste – en tot nu toe enige – monografie over de Tweede Wereldoorlog in de West. In het voorwoord schrijft Horst: ‘Toen het museum zich in 2002 op het onderwerp ging richten, was er nog weinig onderzoek naar gedaan’.17 In het boek worden voornamelijk de politieke en sociale aspecten van de oorlog

voor het gebied behandeld, een militair-strategische analyse ontbreekt.

Anita van Dissel en Petra Groen, beiden werkzaam voor het Nederlands Instituut voor Militaire Historie, publiceerden in 2010 het boek In de West, De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied. Dit boek beschrijft ‘het verdedigingsvraagstuk van de Nederlandse Cariben vanaf de verovering van Curaçao in 1634 door de West-Indische Compagnie tot heden’.18 Dit rijk geïllustreerde boek behandelt uitvoerig de Nederlandse militaire

aanwezigheid in het gebied en de verbondenheid van de Nederlandse krijgsmacht met de geschiedenis van de Antillen. Suriname wordt in dit werk buiten beschouwing gelaten maar verder is het een gedegen overzichtswerk van de dreiging en verdediging van de

Nederlandse belangen in de Antillen en de uitdagingen die dit met zich meebracht. Het boek is ‘een standaardwerk en een startpunt voor verder onderzoek, kritiek op de krijgsmacht is er niet of nauwelijks’.19

Het aantal publicaties waarbij specifiek de defensie van Suriname en de Antillen is onderzocht neemt dus langzaam toe. Een gedetailleerd antwoord op de eerder gestelde vraag hoe de defensie van Suriname en de Antillen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw was ingericht om externe bedreigingen voor deze koloniën af te slaan, ontbreekt echter nog. Dissel en Groen keken alleen naar de Antillen, Van der Horst

14 Roy Kreeftmeijer, Suriname 1939-1945. Het Nederlandse beleid in Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog (Masterscriptie Militaire geschiedenis, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2007) 4.

15 Rozenburg, De Antillen in de Tweede Wereldoorlog, 3.

16https://www.linkedin.com/in/josrozenburg (14 mei 2015).

17 Horst, Wereldoorlog in de West, 7.

18 Dissel, Groen, In de West, 166.

19 Christ Klep, ‘In de West. De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied’, BMGN : Low Countries

(8)

behandelt voornamelijk de politieke en maatschappelijke gevolgen van de oorlog in de West, Rozenburg en Kreeftmeijer behandelden respectievelijk de Antillen en Suriname in de Tweede Wereldoorlog.

Om de hierboven gestelde vraag te kunnen beantwoorden zal er in de eerste plaats worden gekeken wat de (mogelijke) bedreigingen waren voor Suriname en de Antillen. Wat waren de Nederlandse en Amerikaanse dreigingsanalyses en welke strategische

beslissingen volgden hieruit? Vervolgens wordt er gekeken naar de bestuurlijke en militaire verantwoordelijkheid voor de inrichting van de defensie in de West. Wat waren de opties, hoe werd hieruit gekozen en wat was het niveau van ‘commitment’? Vervolgens wordt de daadwerkelijke inrichting van de defensie van Suriname en de Antillen geanalyseerd. Welke middelen had Nederland beschikbaar in de eerste helft van de twintigste eeuw? Deze vragen moeten uiteindelijk leiden tot een volledige beantwoording van de hoofdvraag en zullen de basis vormen voor de drie hoofdstukken van deze scriptie.

(9)

1.Dreigingsanalyse en strategische

beslissingen

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de dreigingsanalyse voor de koloniën in de West. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het OTVOEM-model. Het OTVOEM-model is een model dat ‘sinds jaar en dag gebruikt wordt bij de Koninklijke Landmacht (hierna landmacht) voor het besluitvormingsproces – dit besluitvormingsmodel is in iedere denkbare situatie te gebruiken om tot een weloverwogen oplossing en besluit te komen’.20

OTVOEM staat voor: opdracht(analyse), terreinaspecten en weer, vijand, overige factoren en actoren van invloed, eigen middelen en mogelijkheden.21 Dit model wordt

normaal gebruikt voor het besluitvormingsproces op ten hoogste compagnieniveau maar is met een paar kleine aanpassingen ook prima bruikbaar voor een dreigingsanalyse. De opdracht(analyse) en het weer zullen in dit hoofdstuk achterwege worden gelaten, de opdracht wordt in hoofdstuk twee behandeld en het weer is te speculatief omdat dit onder andere afhankelijk is van een specifiek tijdstip in het jaar waarin mogelijke vijandelijkheden zouden ontstaan.

In dit hoofdstuk komen dus achtereenvolgend aan bod: het terrein, de mogelijke vijanden, overige factoren en actoren, de eigen middelen en de mogelijkheden. Waar

mogelijk zullen deze factoren voor de gehele West worden behandeld, indien dit noodzakelijk is vanwege grote onderlinge verschillen worden de factoren voor Suriname en de Antillen apart behandeld.

1.1 Het terrein

Omdat de terreinaspecten voor Suriname en de Antillen behoorlijke verschillen kennen worden deze apart behandeld. Vanwege het strategisch belang van Aruba en Curaçao worden deze eilanden apart behandeld terwijl de overige vier Antilliaanse eilanden gezamenlijk worden besproken.

Suriname

Rond 1900 was men al ruime tijd bezig met het in kaart brengen van Suriname. Toch schreef de Gouvernements-landmeter in Suriname W.L. Loth in 1898: ‘Slechts ongeveer een derde deel van bovengenoemde oppervlakte der Kolonie is door reizigers bezocht; van het overige deel is niets bekend’.22 In de eerste helft van de twintigste eeuw werd de noordgrens

gevormd door de Atlantische Oceaan, terwijl er in het zuiden een gedeeltelijk onduidelijke landgrens met Brazilië was. De rivier de Marowijne vormde de grens met Frans-Guyana 20 G.A. Bloemberg, Commandovoering groeit met de tijd mee, Achtergronden bij OATDOEM (z.p., z.j.) 6.

21 Bloemberg, Commandovoering groeit met de tijd mee, 6.

(10)

terwijl de Corantijn de grensrivier met Brits-Guyana vormde.

De geschatte oppervlakte van Suriname bedroeg rond 1900 ongeveer 150.000 vierkante kilometer.23 In 1952 schreef J.C. Brons (oud-gouverneur van Suriname) dat tot dat

moment werd aangenomen dat Suriname circa 160.000 vierkante kilometer groot was. Een commissie bestaande uit Nederland en de aangrenzende landen van Suriname had in de jaren 1935-1938 de grenzen opnieuw afgebakend en op grond van de toen afgesproken grensregeling zou Suriname ongeveer 140.000 vierkante kilometer groot zijn.24 Vooral over

de zuidgrens met Brazilië was nog veel onduidelijkheid, zo stond in een Nederlandse atlas uit 1906 bij de kaart van Suriname: ‘De zuidelijke grens der kolonie loopt in het oostelijk deel, bij de bronnen der Litanie over het Tumuc-humac-gebergte en in het westelijk deel, bij de bronnen van de Corantijn, over het Acarai-gebergte. De loop van die grens tusschen de bovengenoemde bronnen is slechts ten deele bekend’.25

In 1898 bestond ongeveer 99,8% van de kolonie uit woeste gronden waarvan slechts een klein deel daadwerkelijk door reizigers was bezocht.26 Suriname werd doorkruist door

een aantal grote rivieren waaronder de Suriname-rivier, de Saramacca en de Nickerie naast de eerder genoemde grensrivieren. De rivieren lopen grotendeels vanuit het zuiden naar het noorden, en aan deze grote rivieren waren de steden, dorpen, plantages en overige

bedrijven gevestigd.27 De reden waarom alle economische activiteiten zich in de nabijheid

van de rivieren afspeelde wordt gegeven door Loth: ‘De voornaamste verkeerswegen bieden de machtige stroomen en rivieren aan, waardoor het land voornamelijk in Zuid-Noordelijke richting wordt gesneden’.28

Vanaf de kustlijn loopt een bijna geheel vlakke strook van ongeveer 50 kilometer breed landinwaarts, hierna volgt een strook lichtglooiend terrein waarin zich de savannes bevinden. Deze strook is circa 30 tot 50 kilometer breed waarna het landschap heuvel- en bergachtig wordt.29 Voor bijna de gehele kust, maar in ieder geval voor alle bewoonde delen,

zijn grote modderbanken ingetekend op een kaart uit 1899. Voor de mondingen van de belangrijkste rivieren lagen geen modderbanken, deze liggen echter wel in de rivieren zelf. De belangrijkste rivieren waren wel bevaarbaar met kleinere zeeschepen, en aan de monding van de Marowijne, de Suriname-rivier en de Nickerie stonden vuurtorens.30

23 Loth, Beknopte aardrijkskundige beschrijving van Suriname, 5.

24 J.C. Brons, Het rijksdeel Suriname (Haarlem 1952) 1.

25 Isaac Dornseiffen, Atlas van Nederlandsch Oost- en West-Indië (Amsterdam 1906) kaart 26 “Suriname”.

26 Loth, Beknopte aardrijkskundige beschrijving van Suriname, 19-20.

27 W.L. Loth, Kaart van Suriname: J. Wackie geogr. lith / naar de opmetingen van J.F.A. Cateau van Rosevelt en J.F.A.E. van Lansberge aangevuld tot 1898 met die van - en geteekend door W.L. Loth (Amsterdam 1899). Bijzondere Collecties Universiteit van Amsterdam.

28 Loth, Beknopte aardrijkskundige beschrijving van Suriname, 7.

29 Ibidem, 5-6.

(11)

Curaçao

Nadat een Spaanse vloot in 1633 Sint-Maarten op de WIC veroverde zocht de WIC naar een nieuw maritiem steunpunt in het Caribisch gebied. In eerste instantie werd aan Bonaire gedacht, maar vanwege de natuurlijke binnenhaven en de goede bescherming die deze kon bieden tegen zowel de Spanjaarden als natuurgeweld werd uiteindelijk voor Curaçao

gekozen. Curaçao werd uiteindelijk in juli 1634 op Spanje veroverd.31 Curaçao is dus

oorspronkelijk veroverd vanwege de natuurlijke haven en de maritieme mogelijkheden, en niet vanwege de (veronderstelde) aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen.

In de eerste helft van de twintigste eeuw werd nog steeds positief geoordeeld over de voordelen van zowel de geografische ligging als de natuurlijke haven van Willemstad op Curaçao. Zo schreef Van Balen in 1941 in zijn boek over De zes Nederlandse Antillen een hoofdstuk met als titel ‘Curaçao als kruispunt, voordelen van St. Annabaai en Schottegat’.32

Op een kaart uit 1874 is duidelijk te zien dat voor de verdediging van Willemstad gebruik werd gemaakt van de natuurlijke omstandigheden ter plaatse. De ingang naar de haven loopt tussen twee schiereilanden in, aan beide zeiden van de ingang naar de vaargeul zijn twee kleine forten ingetekend, het ‘Riffort’ en het ‘Waterfort’. Direct naast Willemsstad lag achter het Waterfort nog een groter fort met bastions genaamd ‘Ft. Amsterdam’. Na de eerste vaargeul lag Willemstad, waarna een tweede geul begint naar het Schottegat, een grote natuurlijke binnenlandse baai. Verder zijn op deze kaart nog negentien andere baaien ingetekend, waarvan slechts één aan de noordkant van het eiland.33

Aan de noordkust bevinden zich geen havens of landingsmogelijkheden vanwege de Noordoostelijke Passaat. Aan de zuidkant van het eiland is het in de regel een stuk rustiger, hier liggen dus ook alle landingsplaatsen en bevindt zich het grootste deel van de

economische activiteiten. Curaçao bestaat voornamelijk uit vulkanisch gesteente met enkele bergen. Er valt relatief weinig regen op Curaçao behalve tijdens de regentijd, hierdoor bestaat het grootste deel van het eiland uit woestijnvegetatie.34

Aruba

Aruba ligt naast Curaçao en bij helder weer is de Venezolaanse kust te zien. Voor de kust liggen een groot aantal kleine eilandjes en koraalriffen waarvan een groot deel ‘bij laag water boven zee’ uitkomt.35 Aruba is in 1636 door de Nederlanders veroverd ‘om gedekt te zijn

31 Johannes Hartog, De geschiedenis van twee landen, de Nederlandse Antillen en Aruba (Zaltbommel 1993) 45-46.

32 Willem Julius van Balen, Zes Nederlandse Antillen, Een overzicht van ons gebiedsdeel Curaçao (Deventer 1941) 25.

33 J. Kuyper, St. Anna Baai op Curaçao : volgens de laatste opmetingen der officieren van Z.M. Zeemacht in 1874, Bijzondere Collecties Universiteit van Amsterdam.

34 Van Balen, Zes Nederlandse Antillen, 12-14.

35 Topographische kaart van Aruba in 8 losse bladen (circa 1920), Bijzondere Collecties Universiteit van Amsterdam.

(12)

tegen mogelijke pogingen van de Spanjaarden om het eiland [Curaçao red.] terug te

veroveren’.36 Het klimaat, landschap en de begroeiing van Aruba zijn hetzelfde als Curaçao

en Bonaire. De hoofdplaats van Aruba is Oranjestad, deze plaats is net zoals Willemstad op Curaçao vanwege de Noordoostelijke Passaat aan de zuidkant van het eiland gevestigd.

Pas na de bouw van een overlaadstation voor olieproducten in 1924 door de Amerikaanse Lago Company nam de bevolking en bedrijvigheid op Aruba sterk toe. In de jaren 1927-1928 bouwde Lago ook een raffinaderij aan de oostkant van het eiland bij de voormalige nederzetting voor de fosfaatmijnindustrie Sint Nicolaas. Waarschijnlijk speelde voor de keuze van deze locatie ook mee dat op deze plek door koraalriffen een natuurlijke, relatief goed beschermde, diepzeehaven is ontstaan.37 Door de keuze voor Sint Nicolaas

lagen de twee strategisch belangrijke punten van Aruba aan weerszijden van het eiland.

Bonaire en de Bovenwindse Eilanden

Bonaire, Sint-Eustatius, Sint-Maarten en Saba worden gezamenlijk beschreven. Enerzijds vanwege de overeenkomsten tussen de eilanden anderzijds vanwege hun gering

economisch en militair belang. De Bovenwindse Eilanden liggen enkele tientallen kilometers uit elkaar tussen koloniale bezittingen van andere westerse mogendheden zoals Frankrijk, Groot-Brittannië en de VS. Alle eilanden zijn gedeeltelijk van vulkanische oorsprong en hebben één of meer heuvels of kleine bergen. De eilanden zijn begroeid met tropisch struikgewas en beschikken alle vier over een redelijk onbeschermde landingsplaats voor schepen.38

Bonaire was oorspronkelijk ingenomen om Curaçao tegen een eventuele Spaanse aanval te beschermen. Verder werd er zout en verfhout uit de natuur gewonnen. Deze vier eilanden waren de hele eerste helft van de twintigste eeuw dun bevolkt, en hadden

nauwelijks een militair-strategisch of economisch belang, al bevond Bonaire zich in de nabijheid van het belangrijkere Curaçao en Aruba.39

1.2 Mogelijke vijanden

Omdat de mogelijke vijanden voor Suriname en de Antillen behoorlijke verschillen kennen worden deze apart behandeld, waarbij voor de Antillen een onderscheid zal worden gemaakt tussen de Boven- en Benedenwindse Eilanden. Voor beide gebiedsdelen gold echter wel dat een mogelijk conflict tussen het moederland met een andere westerse mogendheid gevolgen zou kunnen hebben in de West. In het geval van oorlog tussen westerse mogendheden was het al eeuwen gebruikelijk om ook de koloniën als vijandelijk grondgebied te beschouwen. Zo 36 Van Balen, Zes Nederlandse Antillen, 46.

37 Ibidem, 89.

38 Ibidem, 12-14.

(13)

werd bijvoorbeeld Togo in de Eerste Wereldoorlog door de Britten en de Fransen veroverd op Duitsland en is Suriname zelf eind achttiende eeuw veroverd door de Engelsen die in oorlog waren met de Bataafse republiek. Volgens het internationaal recht zijn tijdens een oorlog het koloniale grondgebied en de overzeese gebiedsdelen van een land automatisch vijandelijk grondgebied en dus een legitiem doelwit.40

Nederland voerde in de twintigste eeuw tot de Tweede Wereldoorlog een neutraliteitspolitiek. Nederland probeerde tussen de grote Europese mogendheden zijn neutraliteit te bewaren terwijl het ingeklemd lag tussen twee machtige rivalen,

Groot-Brittannië en Duitsland, en Nederland van beide landen afhankelijk was.41 Voor de eventuele

verdediging van het koloniale bezit, rekende Nederland op de steun van Groot-Brittannië. De gedachtegang hierachter was dat Nederland de koloniën zelf niet kon verdedigingen tegen een grote buitenlandse mogendheid en dat ‘de Britten het nooit zouden accepteren dat één van hun rivalen de Nederlandse koloniale bezittingen zou verwerven’.42

Tegelijkertijd had Nederland aanzienlijke handelsbelangen met Duitsland. Om te voorkomen dat Nederland in een conflict tussen grote westerse mogendheden verzeild zou raken voerde Nederland een politiek van neutraliteit en vrijhandel, deze politiek werd ook gevoerd voor de handhaving van het koloniale bezit. Na de Eerste Wereldoorlog werd de Nederlandse buitenlandse politiek wel iets actiever door bijvoorbeeld lid te worden van de Volkenbond. Midden jaren ’30 van de twintigste eeuw keerde Nederland terug naar een politiek van isolement en strikte neutraliteit. Een houding die Nederland tot de Tweede Wereldoorlog zou houden.43

Suriname

De belangrijkste mogelijke buitenlandse vijanden van Suriname tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog waren: Groot-Brittannië (Brits-Guyana), Frankrijk (Frans-Guyana) en Brazilië. Suriname had met al deze landen (land)grenzen die in de eerste helft van de twintigste eeuw nog niet helemaal vastlagen. Dit heeft in het verleden regelmatig tot

spanningen geleid: ‘in de jaren tachtig (1880 red.) ontstond een conflict met Frankrijk over de grenzen tussen Suriname en Frans-Guyana, dat uiteindelijk door middel van arbitrage (door de Russische tsaar) werd opgelost’.44 De grenzen zijn tegenwoordig nog steeds niet

onomstreden, zo schreef een Surinaamse krant in 2015:

40 L. Oppenheim, H. Lauterpacht (ed.), International law : a treatise, part II, war and neutrality, 5e editie (Londen,

New York, Toronto 1935) 198.

41 Duco Hellema, Neutraliteit & vrijhandel, De geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse betrekkingen (Utrecht 2001) 99-102.

42 Hellema, Neutraliteit & vrijhandel, 63.

43 Ibidem, 99-102.

(14)

‘De grenzen van Suriname zijn sinds lange tijd het onderwerp van grensgeschillen tussen Suriname en zijn buurlanden Frans-Guyana en Guyana. Slechts de grens met Brazilië is sinds 1906 onbetwist. Om aan een eerder grensgeschil een einde te maken, sloten Nederland en Frankrijk in 1888 een overeenkomst, waarbij bepaald werd dat het geschil aan de uitspraak van een scheidsrechter zou worden

onderworpen. Deze scheidsrechter, tsaar Alexander III van Rusland, besliste dat de Lawa als de grensrivier moest worden beschouwd, dus in het voordeel van Suriname. Nu was vastgesteld dat de Lawa de hoofdrivier is, begon de discussie over de vraag of de Itani dan wel de Marowijnekreek de voortzetting van de Lawa is. Dit

grensgeschil is tot op heden nog niet opgelost’.45

Totde Tweede Wereldoorlogwaren de belangrijkste potentiële conflictbronnen de

Surinaamse grenzen en de erkenning daarvan door de directe buurlanden. In 1906 is het grensgeschil met Brazilië opgelost, tot op de dag van vandaag zijn er grensconflicten met Frans-Guyana en het voormalige Brits-Guyana.46

De oorsprong van de grenskwestie met (Brits)-Guyana lag in de zienswijze op de rivierloop van de Corantijn. In 1799 waren de Britten en de Nederlanders overeengekomen dat de Corantijn de grens tussen de twee koloniën zou vormen zonder de exacte bron van deze rivier te kennen. Pas na de vondst van goud in het gebied veroorzaakte dit

daadwerkelijke problemen en in 1966 veroverden leden van de ‘Defense Police’ van Guyana een Surinaamse post van het ‘Bureau Waterkracht Werken’ waarna Suriname na een tegenaanval een semimilitaire post in het gebied vestigde. Op 19 augustus 1969 veroverden de Guyanezen opnieuw deze post, en legerden er soldaten die de doortocht over de rivier permanent beletten.47

Vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog was Duitsland de belangrijkste potentiële vijand voor Suriname. Direct na de Duitse inval in Nederland werden alle Duitse staatsburgers geïnterneerd op Fort Zeelandia. Onder deze burgers bevond zich ook de bemanning van het Duitse vrachtschip de Goslar dat sinds september 1939 een veilige haven zocht in het neutrale Suriname. Verder werd de staat van beleg afgekondigd en werd er gekeken naar de daadwerkelijke oorlogsdreiging voor Suriname. Gouverneur Kielstra zag een aantal potentiële bedreigingen: een inval door Duitsers vanuit Brazilië, een aanval vanuit Frans-Guyana dat onder het collaborerende Vichy-bewind stond, een aanval vanaf een

45 ‘Bepaling maritieme grens met Frans-Guyana’ in De West, dagblad uit en voor Suriname (22 april 2015); Hellema, Neutraliteit & vrijhandel, 61-62 (ter verificatie historische informatie uit het citaat).

46 ‘Bepaling maritieme grens met Frans-Guyana’ in De West, dagblad uit en voor Suriname (22 april 2015).

47 Jos Fontaine (red.), ‘De grenskwestie met (Brits)Guyana’, Uit Suriname's historie : fragmenten uit een

(15)

Frans vliegdekschip uit Martinique of een aanval met Duitse onderzeeboten.48

Alle bovengenoemde aanvallen zouden zich waarschijnlijk richten op de Surinaamse bauxietindustrie die tot omstreeks 1943 cruciaal voor de VS was.49 Omstreeks 1942 was de

dreiging van een aanval het grootst, de Duitsers waren toen bezig met operatie Paukenschlag. Deze operatie duurde de hele eerste helft van 1942 en besloeg de

Amerikaanse oostkust en het Caribisch gebied. Pas vanaf begin 1943 weten de Amerikanen een effectieve verdediging tegen de Duitse onderzeeërs te voeren.50 Vanaf eind 1942 neemt

de dreiging voor Suriname langzaamaan af. Onder andere omdat de Amerikanen vanaf 1942 vanwege de vele duikbootaanvallen waren begonnen met bauxietwinning in Arkansas.51

Verder verklaarde Brazilië in augustus 1942 Duitsland de oorlog waardoor de vrees voor een inval vanuit Brazilië verdween. In maart 1943 werd het Vichy-bestuur in Frans-Guyana met behulp van de Amerikanen omver gegooid, waardoor ook een aanval vanuit Frans-Guyana niet meer werd gevreesd.52

De Benedenwindse Eilanden

De belangrijkste potentiële vijand van de Benedenwindse Eilanden was tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog Venezuela. Dit kwam mede door de nabijheid van dit

onafhankelijke land, dat van tijd tot tijd de (Nederlandse) soevereiniteit over de

Benedenwindse Eilanden betwist. De rivaliteit en de onderlinge afhankelijkheid tussen Venezuela en de Benedenwindse Eilanden kent een lange geschiedenis. In de negentiende eeuw waren de eilanden nauw betrokken bij de vrijheidsoorlog in Venezuela, waarbij veel Curaçaoënaars hebben gevochten voor de onafhankelijkheid. Duizenden vluchtelingen hebben in de negentiende en twintigste eeuw asiel gekregen op een van de Benedenwindse Eilanden tijdens de vrijheidsoorlog en de vele revoluties in Venezuela.53

Duco Hellema schrijft in zijn geschiedenis van de Nederlandse Buitenlandse Betrekkingen uitgebreid over de relatie tussen Venezuela en de Benedenwindse Eilanden:

‘De meeste hoofdbrekens ontstonden door de spanningen tussen Curaçao en Venezuela. Deze hadden deels politieke, deels commerciële achtergronden. Vanuit Curaçao werden wapens gesmokkeld naar het politiek onrustige Venezuela. Vanaf 1870 stonden de politieke betrekkingen tussen Nederland en Venezuela onder grote druk, en in 1875 werden ze door Caracas verbroken. Tussen 1901 en 1903

ontstonden opnieuw grote spanningen toen de Venezolaanse marine hardhandig 48 Ben Scholtens, Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog (Paramaribo 1985) 7-10.

49 Horst, Wereldoorlog in de West, 27-29.

50 David M. Kennedy, ‘Victory at Sea’, The Atlantic vol. 283.3 (maart 1999) via http://go.galegroup.com/ps/i.do? &id=GALE|A53871642&v=2.1&u=amst&it=r&p=LitRC&sw=w&authCount=1

51 Horst, Wereldoorlog in de West, 27-29.

52 Scholtens, Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog, 7-10.

(16)

optrad tegen Nederlandse koopvaardijschepen die van smokkel voor de

opstandelingen werden verdacht. In 1908 ontstonden er nieuwe problemen toen de Venezolaanse regering de handel met Curaçao vrijwel geheel aan banden legde en de diplomatieke relaties met Nederland verbrak. De Nederlandse marine trad in tegenstelling tot 1902 krachtdadig op door als tegenmaatregel Venezolaanse

schepen aan te houden. Uiteindelijk escaleerde de zaak niet verder door een politieke omwenteling in Venezuela’.54

In de eerste helft van de twintigste eeuw kwam het dus regelmatig tot een gewapende confrontatie tussen Venezuela en Nederland. Nederland heeft een aantal keer militair geïntervenieerd in de Venezolaanse soevereiniteit om zich te laten gelden als koloniale macht of om zijn gelijk te krijgen in een conflict. Zo stuurde de Nederlandse regering in 1902 na de inbeslagname van een Arubaans schip door de Venezolaanse marine twee

pantserschepen naar Venezuela, waar de marinecommandanten de kwestie in der minne wisten te schikken op het presidentiële paleis.55 In 1908 waren de spanningen zelfs zo hoog

opgelopen dat drie Nederlandse marineschepen verschillende Venezolaanse havens binnenliepen en op open zee twee Venezolaanse kustwachtkotters in beslag namen. ‘Tot veler verrassing werkte deze gunboatdiplomacy als katalysator voor een opstand in Venezuela, waarna J.V. Gomez Castro opvolgde als president. Daarmee eindigden de vijandelijkheden hoewel het tot 1921 duurde eer de diplomatieke relaties werden hersteld’.56

Vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog was de belangrijkste mogelijke vijand van de Benedenwindse Eilanden Duitsland. Door de aanwezigheid van twee van de grootste olieraffinaderijen ter wereld op Aruba en Curaçao waren deze eilanden strategisch

belangrijke doelwitten voor de Duitsers.57 De Britse Admiraliteit had al voorafgaand aan de

Duitse invasie van Nederland plannen opgesteld om de raffinaderijen op Aruba en Curaçao te beschermen tegen een eventuele Duitse aanval. ‘The combined producing and refining industry of Aruba, Curacao, and Venezuela figured importantly in Great Britain’s oil plans for war’.58 Bij de Britse Admiraliteit bestond er grote angst voor een Duitse aanval op de

olie-installaties van Aruba en Curaçao.

Een dergelijke aanval zou volgens de Britten kunnen worden uitgevoerd door Duitsers uit Venezuela of door Duitse of Nederlandse staatsburgers met Nazisympathieën die woonden op de Benedenwindse Eilanden en deels werkzaam waren in de olie-industrie. Tevens vreesden de Britten voor een aanval middels onderzeeboten of door Duitse

54 Hellema, Neutraliteit & vrijhandel, 61-62.

55 Dissel, Groen, In de West, 41.

56 Ibidem, 43.

57 Rozenburg, De Antillen in de Tweede Wereldoorlog, 43-63.

58 Fitzroy André Baptiste, War,cooperation, and conflict : the Europeanpossessions in the Caribbean, 1939-1945 (New York 1988) 29.

(17)

oorlogsschepen die eruit zagen als koopvaardijschepen, de zogenaamde ‘raiders’.59 In 1940

is er aan Hitler een plan voorgelegd om met een Duitse ‘raider’ de raffinaderijen op Curaçao en Aruba in brand te schieten. Hitler sprak zich uit tegen het plan omdat hij bang was

hiermee de VS teveel te provoceren.60 De Duitse dreiging werd vooral door de Britten

gevreesd. Daarentegen was er ook het idee dat de eilanden niet zouden worden aangevallen zolang de VS nog niet in oorlog met Duitsland waren omdat dit land een Duitse aanval niet zou accepteren. Vanaf 1939 waren de Amerikanen al begonnen met de uitbreiding van hun Atlantische veiligheidszone waarin een gordel van vooruitgeschoven bases en

ondersteuningspunten voor de marine en luchtmacht werd opgericht in onder andere Britse kolonies.61

De Bovenwindse Eilanden

De drie Bovenwindse Eilanden steunden economisch en cultureel gezien sterk op hun omgeving en verengelsten dan ook sterk in de loop van de negentiende eeuw.62 De eilanden

lagen tussen Franse en Engelse eilanden in, verder lagen in de directe omgeving nog de Maagdeneilanden die tot 1917 Deens waren en daarna overgingen naar de VS.63 Een

belangrijke motivatie voor de Amerikanen om de Maagdeneilanden te kopen was de vrees voor een eventuele Duitse bezetting van de eilanden.64 Sint-Maarten had een landgrens met

Frankrijk, waardoor Franse troepen eenvoudig het Nederlandse deel konden bereiken. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog heeft een kleine Franse bezetting het Nederlandse deel van het eiland ook beschermd. Deze troepen waren echter voor de wapenstilstand tussen de Duitsers en de Vichy-regering op 6 juli 1940 weer vertrokken naar het Franse deel.65 De eilanden hadden in de loop van de achttiende en negentiende eeuw reeds hun

economische en strategische belang verloren, en werden jaarlijks fors gesubsidieerd om hun begroting sluitend te maken.66

Economisch speelden de Bovenwindse Eilanden dus nauwelijks een rol, het waren dan ook geen wingewesten. Waarschijnlijk hield Nederland de eilanden aan vanwege het koloniale prestige.67 Ook strategisch speelden de eilanden een marginale rol, al was er wel

de vrees voor een mogelijke westerse interventie, zoals bijvoorbeeld de VS ook een Duitse duikbootbasis op de Maagdeneilanden vreesden. Gezien geen enkel land de Nederlandse aanwezigheid op de eilanden betwistte en de Nederlanders en de Fransen het eens waren 59 Baptiste, War,cooperation, and conflict, 33.

60 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Deel 9 Londen (Den Haag 1979) 491.

61 Dissel, Groen, In de West, 61-62.

62 Hartog, De geschiedenis van twee landen, 78.

63 Van Balen, Zes Nederlandse Antillen, 85; Randall, Mounth, The Caribean Basin, 6.

64 Randall, Mounth, The Caribean Basin, 83.

65 Dissel, Groen, In de West, 59.

66 Van Balen, Zes Nederlandse Antillen, 86-87.

(18)

over de landgrens op Sint-Maarten was er op de Bovenwindse Eilanden, anders dan bij de Benedenwindse Eilanden geen vrees voor een regionale vijand. Ook in de Tweede

Wereldoorlog veranderde dit niet, Sint-Maarten werd enkel verdedigd door een handvol lokale miliciens, Sint-Eustatius en Saba kregen bijna helemaal geen militaire bijstand.68

1.3 Overige factoren en actoren

Een belangrijke factor in de verdediging van de West was de afstand tot het moederland en de onderlinge afstand tussen de verschillende delen. Andere factoren zoals bestuurlijke inrichting en budgetten komen in hoofdstuk twee uitgebreid aan bod. De afstand werd in tijd gemeten wel snel kleiner gedurende de twintigste eeuw door de opkomst van telegrafie, stoomschepen en vliegtuigen. Zo duurde de reis tussen de Boven- en Benedenwindse Eilanden omstreeks 1930 drie dagen per stoomschip.69 Rond dezelfde tijd bestond er een

wekelijkse luchtvaartverbinding tussen Miami en Curaçao/Paramaribo.70 De lange afstanden

werden in 1929 pijnlijk duidelijk toen op 8 juni van dat jaar een groep Venezolaanse

opstandelingen een aanslag pleegde op het Waterfort in Willemstad. Het duurde vijf dagen voor de eerste groep van veertig KNIL-militairen uit Suriname aan kwam, en pas enkele dagen daarna kwam een groep van vijftig KNIL-militairen uit Nederland aan. Het duurde uiteindelijk dertien dagen voor het eerste marineschip, de torpedobootjager Kortenaer, aankwam op Curaçao.71 Aan het begin van de twintigste eeuw waren de verbindingslijnen in

tijd genomen langer dan de voorbeelden hiervoor aangeven, halverwege de twintigste eeuw waren zij korter geworden.

De belangrijkste externe actor in het gebied was vanaf het begin van de twintigste eeuw de VS. De VS kregen gedurende de twintigste eeuw steeds meer macht en

zeggenschap in het gebied. Overige actoren van belang waren aan het einde van de negentiende en begin twintigste eeuw: Spanje, Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en Denemarken.72 De eerste helft van de twintigste eeuw kenmerkt zich door een aantal grote

veranderingen in het gebied, een aantal koloniën krijgt meer zelfbestuur terwijl andere koloniën zoals Cuba (semi)onafhankelijk werden van hun voormalige moederland. De groeiende invloed van de VS is echter een belangrijke constante factor.

De basis voor deze groeiende invloed was de Monroe-doctrine die in 1823 werd uitgesproken door de gelijknamige Amerikaanse president. Middels deze doctrine

verklaarden de VS dat zij verdere westerse bemoeienis in de Cariben en in Zuid-Amerika

68 Dissel, Groen, In de West, 61.

69 J.B. Rodenburg, Beknopte aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao, In ’t bijzonder voor

candidaat-hoofdonderwijzers (Hilversum 1932) 182.

70 Rodenburg, Beknopte aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao, 166.

71 Dissel, Groen, In de West, 54-55.

(19)

onaanvaardbaar achtten.73 Na de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898 kregen de VS de

macht in onder andere Cuba en Puerto Rico waardoor er ook een sterke fysieke

aanwezigheid in de regio ontstond.74 Buiten deze fysieke aanwezigheid had Amerika nog een

aantal de facto protectoraten zoals Haïti en de Dominicaanse republiek. Na een aantal incidenten begin twintigste eeuw waarbij Franse, Duitse en Italiaanse oorlogsschepen tijdens een schuldencrisis intervenieerden in de Dominicaanse republiek sprak de Amerikaanse president Roosevelt eind 1904 de ‘Roosevelt Corollary to the Monroe Doctrine’ uit.75

Deze uitbreiding van de Monroe-doctrine kwam er op neer dat de VS zich het recht voorhielden om militair in te grijpen in het hele Caribische gebied en Zuid-Amerika in ‘the event of chronic wrongdoing or a loosening of the ties of civilized society’.76 In 1939 kwamen

de ministers van Buitenlandse zaken van de Amerikaanse republieken bijeen in Panama naar aanleiding van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Europa. Op 3 oktober 1939 kwam deze conferentie tot de ‘Declaration of Panama’.77 Met dit verdrag spraken de

verschillende landen af om gezamenlijk te patrouilleren in het gebied dat het hele Amerikaanse continent omvatte. Tevens werd ‘een neutrale zone van 300 mijl rond het Amerikaanse continent ingesteld waarbinnen alle oorlogshandelingen van niet-Amerikaanse

oorlogvoerende mogendheden verboden waren’.78 De

VS behielden zich niet alleen het recht voor om in te grijpen, maar deden dit aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw ook steeds meer. Zo namen de Amerikanen de constructie van het Panamakanaal over van de Fransen en kwam dit kanaal in augustus 1914 onder Amerikaans toezicht gereed en kregen de VS de controle over het kanaal en het omliggende terrein.79 Hierna werden de invloed en het belang van de VS in het

gebied alleen nog maar groter. Tussen het begin van de Eerste en het einde van de Tweede Wereldoorlog steeg de fysieke aanwezigheid van de VS in het Caribische gebied dramatisch. De belangrijkste reden hiervoor was het strategische belang van de VS bij stabiliteit in de regio in combinatie met de afname van de interesse en militaire kracht van Frankrijk en Groot-Brittannië in het gebied na de Eerste Wereldoorlog.80

73 Ibidem, 24-25.

74 Ibidem, 31.

75 Ibidem, 43.

76 Ibidem, 43.

77 A.N. de Vos van Steenwijk, Het marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1986) 108.

78 Vos van Steenwijk, Het marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog, 108.

79 Walter LaFeber, The Panama Canal, The crisis in historical perspective (New York 1978) 58-62; Randall, Mounth, The Caribean Basin, 31-42.

(20)

1.4 Eigen middelen

Omdat de eigen middelen in hoofdstuk drie al uitgebreid aan bod komen zullen zij hier slechts globaal worden besproken. De verdediging van de Antillen kenmerkte zich door een constante discussie over het belang van een goede land- en zeeverdediging. In 1825 werd er een verdedigingsplan opgesteld voor de haven van Curaçao en de wijde omtrek met een garnizoen van 2600 man sterk. In 1827 concludeerde generaal-majoor J. van den Bosch echter dat de vestingwerken zonder vloot slechts schijnveiligheid boden en hij stelde een nieuw plan op. Van den Bosch adviseerde een sterke marine van vier oorlogsbrikken die in geval van dreiging aangevuld zou moeten worden vanuit Nederland. Verder adviseerde hij een garnizoenssterkte van vijfhonderd man, en om enkel de forten bij de ingang van de haven van Curaçao af te maken. Het hoofdstation voor de marine in de West kon volgens Van den Bosch in Paramaribo blijven. De Bovenwindse Eilanden wilde Van den Bosch in tijd van oorlog aan hun lot overlaten.81

Sinds dit advies bleef de zeemacht in de West op sterkte maar werd het garnizoen op Curaçao sterk teruggebracht. In 1873 bestond het garnizoen op Curaçao uit 254 man en de vloot uit twee schroefstoomschepen.82 Vanaf 1899 verbleef minimaal één marineschip in de

West tot 1913, toen werd het marinestation op Curaçao helemaal opgeheven, en was er slechts een kort jaarlijks bezoek van een schip voor vlagvertoon.83 Na een incident in 1929

kreeg de marine de hoofdrol in de defensie van Curaçao en kreeg het eiland weer een stationsschip en een compagnie mariniers. Deze situatie zou tot aan de Tweede

Wereldoorlog gehandhaafd blijven. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd de defensie op de eilanden versterkt en vanaf mei 1940 zelfs sterk verbeterd met behulp van de Amerikanen en de Britten.84

In 1863 was de marine in Suriname aanwezig met vijf flottieljevaartuigen die ook geschikt waren voor acties op de rivieren en tweehonderd mariniers. In 1899 werd het marinestation opgeven en vertrok het laatste schip.85 Rond 1905 bestond het

verdedigingsstelsel van Suriname uit een troepenmacht van ongeveer driehonderd man verspreid over twee forten.86 De marine kwam vanaf 1899 af en toe langs in Suriname voor vlagvertoon, dit was zo sporadisch dat de komst van een marineschip meteen

voorpaginanieuws was. Zo stond in 1933 op de voorpagina van het nieuwsblad De West, een artikel over de komst van de Johan Maurits van Nassau: ‘Omstreeks acht uur

hedenmorgen stoomde deze torpedobootjager onze haven binnen. Om twaalf uur maakte 81 Dissel, Groen, In de West, 35-37.

82 Ibidem, 37-39.

83 Ibidem, 41-44.

84 Ibidem, 54-59.

85 Bosz, De geschiedenis van fort Nieuw-Amsterdam, 137.

(21)

commandant Van Donkeren zijn opwachting bij den Gouverneur terwijl de Gouverneur om vijf uur in den middag dit bezoek zal beantwoorden’.87 Verder gaat de krant nog uitgebreid in

op de elf activiteiten, waaronder een bal, receptie, dansavond en toneelvoorstelling die de eerste dagen ter gelegenheid van de komst van het schip werden georganiseerd.88

Vanaf ongeveer 1915 tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was de troepenmacht van Suriname ongeveer 240 man groot waaronder 20 leden van het

muziekkorps.89 Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bestond de verdediging van

Suriname uit een detachement van 200 KNIL-militairen en 180 vrijwillige schutters.90 Tijdens

de oorlog werd de defensie van Suriname sterk verbeterd, onder andere door de komst van de Amerikanen vanaf 1942.91

1.5 Mogelijkheden

In Suriname was in 1942 voor de eerste keer in 75 jaar geen extra subsidie vanuit Nederland nodig op de begroting van het rijksdeel.92 Op de Antillen was er alleen in de periode

1881-1895 en vanaf 1928 sprake van een begroting zonder extra subsidie vanuit Nederland.93

Waarschijnlijk zorgde de voortdurende subsidiestroom richting de West er mede voor dat er relatief weinig aandacht naar de verdediging van dit gebied ging. Iedere verbetering aan de verdediging zou immers meer geld kosten zonder dat er sprake was van duidelijke financiële baten voor Nederland. Kosten speelden keer op keer in de discussies over de verdediging een hoofdrol.94 De mogelijkheden voor de verdediging waren beperkt met de aanwezigheid

van minder dan vierhonderd KNIL-militairen voor de hele West. Vanaf 1899 was er met de opheffing van het marinestation in Suriname zelden meer dan één marineschip in de regio, enkel in tijden van crisis werd het aantal schepen uitgebreid. De gouverneurs van Suriname en de Antillen hadden verder de mogelijkheid om een kleine lokale schutterij, bestaande uit vrijwilligers, onder de wapenen te roepen.95

In werkelijkheid was de belangrijkste mogelijkheid in het geval van een regionaal conflict het sturen van marineschepen vanuit Nederland. Dit gebeurde gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw ook een aantal keren, voornamelijk na incidenten met

Venezuela.96 In een conflict met een westerse mogendheid had Nederland weinig andere

87 ‘De Johan Maurits van Nassau’ in De West, Nieuwsblad uit en voor Suriname (28 juli 1933).

88 ‘De Johan Maurits van Nassau’ in De West, Nieuwsblad uit en voor Suriname (28 juli 1933).

89 Bosz, De geschiedenis van fort Nieuw-Amsterdam, 144.

90 Scholtens, Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog, 10.

91 Bosz, De geschiedenis van fort Nieuw-Amsterdam, 144-146.

92 Scholtens, Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog, 26-27.

93 Leo Dalhuizen (red.) , Geschiedenis van de Antillen, Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius, Sint

Maarten (Zutphen 1997) 94-95. 94 Dissel, Groen, In de West, 57.

95 Dissel, Groen, In de West, 57; Scholtens, Surinametijdens de TweedeWereldoorlog, 9-12.

(22)

mogelijkheden dan de hulp van een ander westers land af te wachten of in te roepen. In het geval van de koloniën in de West was de belangrijkste potentiële bondgenoot de VS. De Amerikanen hadden immers middels de Monroe-doctrine en de ‘Roosevelt Corollary to the Monroe Doctrine’ uitgesproken dat zij zich het recht voorbehielden om in te grijpen in het gebied wanneer de status quo in gevaar kwam.97

(23)

2.Bestuurlijke en militaire

verantwoordelijkheid

2.1 Het ministerie van Koloniën en de Nederlandse regering

In de loop van de negentiende eeuw werd het Nederlandse koloniale beleid verder

geïnstitutionaliseerd. Zo werd in 1834 het ministerie van Koloniën opgericht. In 1857 kreeg dit ministerie een klein bureau voor West-Indische zaken. Nadat in 1848 de ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd kwam de uiteindelijke zeggenschap over het koloniale beleid bij het parlement te liggen. De minister van Koloniën was verantwoording verschuldigd aan het parlement. Vanaf de oprichting van het ministerie tot aan de Tweede Wereldoorlog groeide het ministerie in omvang. De ‘afdeling Surinaamsche en Curaçaosche Zaken’ zoals de ‘West-Indische Afdeeling’ vanaf 1918 genoemd werd bleef wel de gehele tijd een relatief kleine afdeling van dit ministerie.98

Hoewel het ministerie van Koloniën niet verantwoordelijk was voor de uitvoering van de defensie was zij wel verantwoordelijk voor de bekostiging. Vanaf 1866 werd bijvoorbeeld de bouw en exploitatie van schepen die uitsluitend bestemd waren voor de ‘Indische dienst’ bekostigd door Koloniën.99 Officieel was het ministerie van Defensie (vanaf 1928, daarvoor

Oorlog en Marine red.) dus wel verantwoordelijk voor de uitvoering van de verdediging, de facto speelde Koloniën als “opdrachtgever” een cruciale rol. Doordat Koloniën

verantwoordelijk was voor de volledige bekostiging had het grote invloed op het beleid, maar ook over de inzet van de troepen. Zo mocht de minister van defensie zelfs de koloniale reserve of KNIL-personeel in Nederland niet gebruiken zonder toestemming van de minister van Koloniën. ‘Over personeel van de Koloniale reserve kan worden beschikt, wanneer de Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen dat personeel ter beschikking van den Minister van Oorlog heeft gesteld’.100

De verschillende ministers van Koloniën probeerden vanaf het begin van de twintigste eeuw tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog vooral de kosten terug te dringen in Curaçao en Suriname om de jaarlijkse subsidies uit Nederland te verminderen. De Surinaamse begroting is in de twintigste eeuw slechts vanaf 1940 enkele jaren sluitend geweest, de begroting van de Antillen werd in de loop van de jaren ’30 sluitend na de komst van de olie-industrie.101 De

verschillende commissies die zich in de loop van de twintigste eeuw, in opdracht van de Nederlandse regering, met het defensiebeleid voor de West bezig hielden hadden zonder 98 Gert Oostindie, Inge Klinkers, Het Koninkrijk in de Caraïben, Een korte geschiedenis van het Nederlandse

dekolonisatiebeleid 1940-2000 (Amsterdam 2001) 10. 99 Raven, De kroon op het anker, 65.

100 Voorschrift betreffende het veleenen van militairen bijstand No. 1580, Vastgesteld bij aanschrijving van de Minister van Oorlog van 13 April 1928. Hoofdstuk I, Artikel 2, sub 2.

(24)

uitzondering de opdracht om hierop te bezuinigen. De verschillende voorstellen komen later in dit hoofdstuk, in de paragrafen over het lokale bestuur uitgebreider aan bod. Slechts na verschillende incidenten, zoals de conflicten met Venezuela kon er tijdelijk geld bij. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd er voor de eerste keer in de twintigste eeuw een defensieplan ontwikkeld tegen een directe aanval vanuit Europa.102 De minister van Koloniën lijkt dan voor

de eerste keer bereid te zijn tot extra financiële middelen.

‘Op 17 november 1938 meld de Minister van Koloniën aan zijn collega van defensie dat hij niet langer verantwoordelijkheid wil dragen voor de zorgwekkende toestand van de defensiemiddelen op de West-Indische eilanden’.103 Defensie dient als reactie hierop direct

een plan in, het eerste plan van 8 miljoen gulden wordt door Koloniën te duur bevonden. Hierop volgen steeds bijgestelde en goedkopere plannen; een tweede voor 6 miljoen, een derde voor 4 miljoen en op 10 juli 1939 een laatste plan voor 2 miljoen gulden. In het laatste plan ontbreken vanwege de kosten de vliegtuigen en motortorpedoboten uit de eerdere plannen.104 Dus zelfs aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog wil Koloniën niet

teveel kwijt zijn aan de defensie van de Antillen, wat overigens ook gold voor Suriname. Pas toen een Amerikaanse interventie in het gebied reëel werd maakte Koloniën extra middelen voor de West vrij. Bij een bezoek van minister van Koloniën Welter aan Washington in juni 1941 vroeg de stafchef van de Amerikaanse marine of hij geen prijs stelde op een

Amerikaans garnizoen in Suriname. Welter bedankte voor dit voorstel maar deed wel het voorstel aan het Nederlandse kabinet in Londen om de Nederlandse aanwezigheid in het gebied fors uit te breiden. Het kabinet stemde in met dit voorstel en stuurde onder andere een KNIL-detachement. ‘Niemand voelde er voor, de Amerikanen om protectie te vragen’.105

2.2 De Staten-Generaal

Het Nederlandse parlement had grote invloed op het bestuur, defensiebeleid en de financiën van de Antillen en Suriname. Deze invloed was bijvoorbeeld groter dan de invloed op het bestuur van Nederlands-Indië. Het parlement had zoveel invloed door het recht om

begrotingen voor en van de koloniën te verwerpen of aan te passen indien deze niet sluitend waren. De begrotingen van Suriname en de Antillen waren echter zeer zelden sluitend in de twintigste eeuw.106

In de eerste twee decennia van de twintigste eeuw bedroeg de Nederlandse subsidie op de begroting van de Antillen tussen een kwart en de helft van de totale begroting. De Staten-Generaal moesten deze subsidie goedkeuren, en zij riepen dan ook ‘aanhoudend en 102 Dissel, Groen, In de West, 57.

103 Rozenburg, De Antillen in de Tweede Wereldoorlog, 10.

104 Ibidem, 10.

105 De Jong, Het Koninkrijk in de Tweede Wereldoorlog, Deel 9, 212-213.

(25)

met klem om bezuinigingen’.107 Buiten de kosten op de begrotingen van Curaçao en

Suriname en de daarmee gepaard gaande subsidies maakte de opeenvolgende volksvertegenwoordigingen zich niet bijzonder druk over het koloniale (defensie)beleid:

‘Het koloniaal beleid stond niet ter discussie. Voor het departement van Koloniën waren dan ook geen sterke politieke kopstukken nodig. In 1906 schreef de voormalige minister van Koloniën Idenburg aan zijn politieke leidsman Kuyper: “Koloniën is voor een niet strijdlustig man een aangename portefeuille, omdat er niet zoo heel veel strijd op koloniaal gebied is”. – In 1918 merkte Kuyper tegen

kabinetsformateur Ruijs de Beerenbrouck op dat het ministerie toch maar een

tweederangs portefeuille was. – En Colijn kon het departement “erbij doen”, naast zijn premierschap en later ook nog naast het departement van Defensie’.108

In 1918 verscheen een studie van J.M. Plante Fébure naar de debatten over het West-Indische beleid in het Nederlandse parlement tussen 1897 en 1917.109 In de studie van

bijna tweehonderd pagina’s waarin alle debatten uit deze tijdperiode zijn samengevat per onderwerp zijn twee pagina’s te vinden over het defensiebeleid. Verschillende

parlementariërs dringen keer op keer aan op bezuinigingen in zowel Suriname als op de Antillen waarbij regelmatig werd geopperd om de landmacht in de gebiedsdelen te vervangen door een lokaal gerekruteerde gewapende politiemacht. Ook de schutterij in Paramaribo werd te duur gevonden, bij de begrotingsbehandeling over 1899 en 1906 vroegen verschillende Kamerleden zich af of de schutterij niet kon worden afgeschaft. De schutterij werd in de Tweede Kamer ‘waardeloos’ genoemd en zou te weinig oefenen ‘zij toonde meer te voelen voor muziekuitvoeringen’.110 Verder werd meermaals het idee

geopperd om de landmacht te vervangen door de Marechaussee. Niet alleen omdat dit geld zou kunnen besparen maar ook ‘daar de plm. 260 man die thans in de Kolonie op de been worden gehouden bezwaarlijk een eventueelen aanval eener vreemde mogendheid zouden

kunnen weerstaan’.111 Zolang de

koloniën niet al teveel geld kostten, middels begrotingssubsidies, maakte het parlement zich dus niet bijzonder druk over het koloniale (defensie)beleid van de West. Het merendeel van de debatten die wel werden gevoerd in de periode 1897 tot 1917 werden gehouden rondom de vaststelling van de begrotingen van de koloniën waarbij de Kamerleden voornamelijk op zoek leken te zijn naar bezuinigingen om zo de begrotingssubsidies te verminderen.

107 Broek, De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden, 63.

108 Bob de Graaf, Kalm temidden van woedende golven, Het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving,

1912-1940 (Leiden 1997) 181.

109 J.M. Plante Fébure, West-Indië in het parlement 1897-1917, bijdrage tot Nederland's koloniaal-politieke

geschiedenis (Den Haag 1918).

110 Plante Fébure, West-Indië in het parlement 1897-1917, 33.

(26)

2.3 Defensie

De belangrijkste beslissingen met betrekking tot de inrichting van de defensie werden naast het ministerie van Koloniën genomen door de leiding van de marine en het KNIL. De marine werd tot 1928 geleid door het departement van Marine dat in 1928 werd samengevoegd met het departement van Oorlog tot het departement van Defensie. Het KNIL werd volledig gefinancierd door het ministerie van Koloniën.112 In deze paragraaf wordt beschreven welke

beslissingen de leiding van de marine en het KNIL maakten met betrekking tot de defensie van de West.

De Koninklijke Marine

Het beleid van de marine werd in grote mate vastgesteld middels verschillende vlootplannen, soms droegen deze een andere benaming. Een vlootplan werd opgesteld door een

commissie bestaande uit leden vanuit de marine, het leger, verschillende ministeries en de politiek. Op basis van ontwikkelingen op tactisch en technisch gebied maar ook op het gebied van (buitenlandse) politiek en het economisch klimaat werd er een plan opgesteld. In dit plan stond beschreven aan welke samenstelling de marine de komende decennia

behoefte had en hoe deze behoefte het beste kon worden gerealiseerd. Uiteindelijk moest het parlement dit plan, in de vorm van een vlootwet, dan goed- of afkeuren.113

In de hele eerste helft van de twintigste eeuw waren het voornamelijk bezuinigingen die de boventoon voerden. Uitzonderingen hierop waren de periodes rond de Eerste

Wereldoorlog en vanaf 1936. In het boek De kroon op het anker, 175 jaar Koninklijke Marine onder redactie van de afdeling maritieme historie van de marinestaf wordt uitgebreid stil gestaan bij het marinebeleid tot 1980. In de verschillende plannen tussen 1874 en 1945 die in het boek zijn geanalyseerd wordt slechts drie keer specifiek over de West gesproken.114

Vanaf 1888 werd geld beschikbaar gesteld voor de bouw van middelgrote gepantserde schepen, waarvan er één was aangevraagd voor dienst in West-Indië en Nederland, de Jacob van Heemskerck.115 Met het vlootplan van minister van Defensie

Deckers uit 1930 werd opnieuw geld aangevraagd voor een schip voor de West. Deckers vroeg en kreeg - naar aanleiding van de overval van Urbina - geld voor de bouw van een kanonneerboot die specifiek werd gebouwd om strategische punten in de kolonie te kunnen verdedigen. De Johan Maurits van Nassau werd in 1933 in dienst gesteld.116 De derde keer

dat over de West wordt gesproken in de geanalyseerde plannen gaat het om het korps mariniers. De marineleiding wilde tijdens de Tweede Wereldoorlog een brigade van 5000 112 Raven, De kroon op het anker, 87.

113 Ibidem, 87.

114 Ibidem, 65-116.

115 Ibidem, 77.

(27)

man vomeren en trainen voor de strijd tegen Japan, en daarvoor onder meer alle mariniers uit de West terug trekken. De gouverneurs van Curaçao en Suriname protesteren hier tegen omdat zij de mariniers beschouwden als ‘de ruggengraat van de daar gelegerde troepen’.117

Vanaf 1899 tot 1913 was er permanent een stationsschip in de West aanwezig met Willemstad op Curaçao als thuisbasis. Vanaf 1914 was de marine slechts middels een kort jaarlijks bezoek aanwezig in het gebied, hoewel dit jaarlijkse bezoek er wegens gebrek aan middelen regelmatig bij inschoot.118 In 1929 werd het marinestation te Willemstad weer

hersteld.119 In het beleid van de marine werd dus nauwelijks rekening gehouden met de

verdediging van de Nederlandse belangen in de West, tenzij daarvoor een directe aanleiding was. De grootste prioriteit van de marine lag in Nederlands-Indië en Nederland. Zelfs toen deze gebieden bezet waren door een buitenlandse mogendheid trok de marineleiding alle mariniers terug uit de West om een brigade voor de strijd in Nederlands-Indië op te bouwen.

Het KNIL

Vanaf 1816 tot 1908 viel de troepenmacht in zowel Suriname als op de Antillen formeel onder het Nederlandse leger. In de praktijk vormde de twee troepenmachten al snel een autonome legereenheid, waarschijnlijk vanwege de cultuurverschillen, lokale rekrutering en de afstand tot Nederland.120 In 1908 werd het KNIL verantwoordelijk voor de verdediging van

Suriname en de Antillen. Het KNIL leverde vanaf dat jaar de officieren, voorschriften en de regelgeving voor de troepenmachten in de West. Voor die tijd was het KNIL al langere tijd een zelfstandig opererend beroepsleger in Nederlands-Indië. Het ministerie van Koloniën was verantwoordelijk voor de bekostiging, rekrutering van het personeel en de aanschaf van het materieel. Om voor voldoende Europees personeel te zorgen stuurde het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk (tot 1908) en de Koloniale Reserve (vanaf 1908) jaarlijks nieuwe militairen naar de West. De meeste officieren in de West hadden een Europese achtergrond, onder de manschappen was dit ruim de helft.121

De troepenmacht van het KNIL had officieel ook een rol in de defensie van Suriname tegen een buitenlandse aanval. In werkelijkheid fungeerde het garnizoen als achterwacht voor de politie en hield zij zich uitsluitend bezig met binnenlandse ordehandhaving. Zo werden in 1891 en 1902 verschillende plantageopstanden door militairen neergeslagen. Voor de verdediging tegen een buitenlandse vijand werd vertrouwd op de marine die vanaf

Curaçao zou moeten ingrijpen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de verdediging van 117 Ibidem, 97.

118 Dissel, Groen, In de West, 41-45.

119 Ibidem, 55-56.

120 Ellen Klinkers, De troepenmacht in Suriname, De Nederlandse defensie in een veranderende koloniale

wereld 1940-1975 (Amsterdam 2015) 15; Dissel, Groen, In de West, 45.

121 Oostindie, Klinkers, Het Koninkrijk in de Caraïben, het dekolonisatiebeleid 1940-2000, 17; Dissel, Groen, In

(28)

Suriname tegen een externe vijand actueel, de lokale commandant van het KNIL gaf echter aan dat hij de kolonie niet kon verdedigen tegen een buitenlandse mogendheid.122

Tot diep in de jaren 1930 was er door het KNIL geen plan opgesteld voor de

verdediging van de Antillen en Suriname tegen een aanval van een Europese mogendheid. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog kwam hier wel verandering in en werden een aantal ervaren KNIL-officieren naar de West gestuurd. Op eerste kerstdag 1939 kwam majoor Giebel van de Generale Staf van het KNIL aan op Curaçao om het leger te reorganiseren. Hij schreef een uitgebreid oorlogsmemorandum met onder andere het voorstel om

jachtvliegtuigen op de eilanden te stationeren, Koloniën vond het plan echter te duur. Verder werden nog een aantal KNIL-officieren vanuit Nederlands-Indië naar Aruba en Curaçao gestuurd om de opbouw van zware kustbatterijen voor te bereiden.123

Ook in Suriname arriveerde in 1939 een nieuwe ervaren troepencommandant, kapitein Vink die tijdens de oorlog nog tot majoor zou worden bevorderd was al in 1917 als soldaat in dienst van het KNIL getreden. Uiteindelijk zou het KNIL in Suriname – net zoals op de Antillen – tijdens de oorlog verder niet echt uitbreiden. Hoewel minister-president

Gerbrandy vond dat Nederlandse soldaten en KNIL-militairen uit Nederlands-Indië naar de West moesten worden gestuurd ter voorkoming van een Amerikaanse interventie wilde minister Welter van Koloniën het KNIL in Indië niet verzwakken. Het KNIL leverde tijdens de oorlog in de West voornamelijk het kader, terwijl veruit het grootste deel van de

troepensterkte werd geleverd door de lokale schutterijen en buitenlandse mogendheden.124

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog trok het KNIL zich terug uit Suriname om zich volledig te richten op de strijd in Nederlands-Indië en de dekolonisatieoorlog. Al tijdens de oorlog waren de voorbereidingen hiervoor in Suriname begonnen. In april 1942 werd kolonel J.K. Meyer van het KNIL territoriaal commandant van Suriname. Meyer kreeg naast zijn officiële opdracht, de verdediging van Suriname reorganiseren, nog een geheime opdracht:

‘In een vertrouwelijk gesprek met majoor KNIL E. van IJseldijk over de levering van materieel, merkte Meyer in juni 1942 op dat het grootste deel van de in Suriname op te richten Nederlandse troepenonderdelen (met Surinaamse schutters red.) in feite was bedoeld om te worden ingezet voor de herovering van Nederlands-Indië. – Johan van de Walle, destijds als journalist in Suriname gevestigd noemde Meyer een man die niet van een bevrijd Nederland maar van een heroverd Indië droomde’.125

Uiteindelijk wilde Meyer de Surinaamse schutterij van een paar honderd man voor zijn komst tot 5000 man uitbreiden, waarvan in 1943 al 3500 schutters overzee zouden kunnen worden 122 Klinkers, De troepenmacht in Suriname, 17-21.

123 Dissel, Groen, In de West, 57-58.

124 Klinkers, De troepenmacht in Suriname, 24-29, 35.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tussen juni 1940 en begin september 1944 werden door Londen 278 agenten naar... Van de 278 agenten werden er 270 geparachuteerd of via een luchtoperatie aan land gezet, 8 werden

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

De samenleving zelf is aan zet in de behartiging van publieke belangen: mensen hebben over het algemeen een beter inzicht in de problemen en de wijze waarop deze kunnen

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,