• No results found

De link tussen emotieregulatie en aandachtsprocessen bij jongeren met een risico op het ontwikkelen van psychopathologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De link tussen emotieregulatie en aandachtsprocessen bij jongeren met een risico op het ontwikkelen van psychopathologie"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE LINK TUSSEN EMOTIEREGULATIE

EN

AANDACHTSPROCESSEN

BIJ

JONGEREN MET EEN RISICO OP HET

ONTWIKKELEN

VAN

PSYCHOPATHOLOGIE

Aantal woorden: 14 083

Laura Plancke

Studentennummer: 01506999

Promotor: Prof. dr. Lien Goossens

Begeleidster: Elisa Boelens

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de klinische psychologie Academiejaar: 2019 - 2020

(2)

Dankwoord

Met deze masterproef komt er een einde aan een heel belangrijk hoofdstuk in mijn leven: mijn opleiding tot klinisch psychologe. Het was een vrij intensieve periode. Vijf jaar lang heb ik veel kennis opgedaan en vaardigheden ontwikkeld, zowel persoonlijk als professioneel. Het schrijven van mijn masterproef heeft mij veel tijd en moeite gekost. Deze is tot stand kunnen komen dankzij de hulp en aanmoediging van verschillende mensen. Een woordje van dank is hier zeker terecht.

In eerste instantie wil ik mijn promotor Lien Goossens bedanken voor het aanreiken van dit interessante onderwerp. Door haar constructieve feedback en interessante suggesties kwam dit werk tot een goed einde.

Evenzeer gaat mijn dank uit naar mijn begeleidster Elisa Boelens. Zij stond me bij gedurende het ganse proces. Haar feedback en tips, maar ook het onderlinge overleg en de motiverende gesprekken waren van onschatbare waarde om dit werk te voltooien.

Tevens wil ik ook alle deelnemers van het onderzoek bedanken. Dankzij hun tijd en bereidwilligheid kon dit onderzoek tot stand komen.

Verder wil ik ook mijn ouders bedanken voor de kansen die ik kreeg om deze opleiding te volgen, voor hun onvoorwaardelijke steun en hun geloof in mijn kunnen. Zonder hen was dit niet mogelijk geweest. Ze hebben mij steeds aangemoedigd en zijn steeds in mij blijven geloven.

Ten slotte wil ik mijn vrienden bedanken voor alle bemoedigende woorden, voor alle steun, voor hun aanwezigheid.

(3)

Corona Preambule

Aangezien de dataverzameling plaatsvond voor de coronacrisis werden er geen implicaties ondervonden voor de uitwerking van deze masterproef.

Deze preambule werd in overleg tussen de student en de promotor opgesteld en door beide goedgekeurd.

(4)

Abstract

Achtergrond. De adolescentie is een kwetsbare periode die gepaard gaat met een verhoogd risico op het ontwikkelen van psychische stoornissen. Hoewel onderzoek suggereert dat zowel emotieregulatie (ER) als aandacht een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling en instandhouding van psychopathologie, is er weinig onderzoek gebeurd naar de link tussen beide constructen. Methode. De huidige studie onderzocht a.d.h.v. een Attentional Breadth Task (ABT) of het gebruik van zelfgerapporteerde maladaptieve en adaptieve ER geassocieerd is met een aandachtsbias voor emotionele stimuli. De steekproef bestond uit 41 jongeren at-risk voor de ontwikkeling van psychopathologie. Er namen 21 jongens (51.8%) en 20 meisjes (48.2%) deel met een leeftijd variërend tussen 9 en 15 jaar. Resultaten. De resultaten leverden geen bewijs voor een aandachtsvernauwing bij negatieve stimuli wanneer jongeren meer gebruik maakten van maladaptieve ER in vergelijking met adaptieve ER. Daarnaast werd ook geen evidentie gevonden voor een aandachtsvernauwing bij positieve stimuli wanneer jongeren meer gebruik maakten van adaptieve ER ten opzichte van maladaptieve ER. Ten slotte werd eveneens geen significant verband gevonden tussen algemene ER-vaardigheden en aandachtsvernauwing bij emotionele stimuli. Conclusie. Mogelijke verklaringen en suggesties voor verder onderzoek worden besproken.

(5)

Inleiding ...1

Emotieregulatie ...1

Definitie. ...1

Ontwikkeling. ...3

Emotieregulatie en psychopathologie. ...5

Modellen van emotieregulatie. ...8

Aandachtsprocessen ...11

Definitie. ...11

Aandachtsvertekening en psychopathologie. ...13

Verband tussen emotieregulatie en aandachtsprocessen ...17

Algemene conclusie en probleemstelling ...19

Beschrijving probleemstelling en doel huidig onderzoek. ...19

Specifieke onderzoeksvragen...20

Methode ...22

Steekproef ...22

Meetinstrumenten ...23

Maten emotieregulatie. ...23

Attentional Breadth Task (ABT). ...24

Procedure ...26

Statistische analyse ...27

Resultaten ...29

Preliminaire en descriptieve analyses ...29

Hoofdanalyses ...30 Onderzoeksvraag 1. ...30 Onderzoeksvraag 2. ...32 Onderzoeksvraag 3. ...34 Onderzoeksvraag 4. ...38 Discussie ...40 Sterktes en beperkingen ...42 Toekomstig onderzoek ...43

Implicaties voor de praktijk ...44

Conclusie ...44

(6)

1 Inlei di ng

In deze masterproef wordt het verband tussen emotieregulatie (ER) en aandachtsprocessen bij jongeren nagegaan. Deze inleiding begint met een overzicht van wat er momenteel geweten is over ER in de wetenschappelijke literatuur. Allereerst wordt er stilgestaan bij de definitie en de ontwikkeling van ER. Daarna wordt het verband tussen ER en psychopathologie bekeken en vervolgens worden er ook enkele theoretische modellen van ER geschetst.

Emotieregulatie

Definitie. In het dagelijkse leven worden individuen geconfronteerd met situaties en gebeurtenissen die verschillende emoties kunnen teweegbrengen. Afhankelijk van persoon en context kunnen ze variëren in omvang, duur en intensiteit, maar hoe een individu zich verhoudt tegenover deze emoties en hoe er mee om gegaan wordt, kan ook verschillen (Frijda, 2005). Emotieregulatie (ER) wordt volgens Gross (1998) beschreven als “het proces waarbij individuen kunnen beïnvloeden welke emoties ze ervaren, wanneer ze die ervaren en hoe ze die ervaren en uiten”. Hoewel dit zou kunnen suggereren dat individuen altijd doelbewust beroep doen op dit proces, verloopt het reguleren van emoties vaak onbewust en automatisch (Bargh & Williams, 2007). Daarnaast richten ER-processen zich niet alleen op het verminderen van negatieve emoties, maar veronderstellen ze bovendien ook het behouden en versterken van positieve emoties (Ekman, 2008; Gullone, Hughes, King & Tonge, 2010). Verder kan adequate ER, naast het doen dalen van negatieve emoties, ook voorkomen dat een bepaalde emotie wordt ervaren. Dit wordt antecedente ER genoemd. Anderzijds kan ER zich ook voordoen wanneer de emotie al aan de gang is en dit wordt responsgerichte ER genoemd. (Frijda, 2005; John & Gross, 2004). ER kan dus bewust en onbewust verlopen, komt zowel bij positieve als negatieve emoties voor en kan plaatsvinden terwijl de emotie al bezig is of nog voordat deze tot uiting komt.

De specifieke strategie die een individu aanwendt om zijn/haar emoties te reguleren, noemt men een ER-strategie. Ondanks dat er wereldwijd een groot scala aan ER-strategieën bestudeerd worden, zijn er zes strategieën die telkens terugkeren in de wetenschappelijke literatuur (Aldao, Nolen-Hoeksema & Schweizer, 2010): Ten eerste is cognitieve herbeoordeling het cognitief herinterpreteren van een stimulus of situatie om de emotionele impact die er mee gepaard gaat te verminderen (Gross, 1998; Schäfer, Naumann, Holmes, Tuschen-Caffier & Samson, 2017). Ten tweede is

(7)

2 probleemoplossing een strategie waarbij men actief probeert om de ongewenste omstandigheden of emotionele toestand waarin men zich bevindt op een constructieve en doordachte manier te veranderen (Aldao et al., 2010; Fyre & Goodman, 2000). Een derde strategie is aanvaarding, wat inhoudt dat men de stressvolle situatie en de emoties die daarmee samengaan, aanvaardt zoals ze zijn zonder zich daartegen te verzetten (Werner & Gross, 2010). Vervolgens betekent suppressie of onderdrukking dat men ongewenste emoties en gedachten niet tot uiting laat komen door ze vrijwillig te onderdrukken (Gross, 1998; Gross & Thompson, 2007; Wenzlaff & Wegner, 2000). Een vijfde strategie is vermijding, wat verwijst naar het vermijden van interne ervaringen zoals emoties (Hayes, Wilson, Gifford, Follette & Strosahl, 1996) en/of externe stimuli (Werner & Gross, 2010). Ten slotte is ruminatie een herhaaldelijk en passief proces waarbij men overmatig gefixeerd is op de ongewenste interne toestand en wat de mogelijke oorzaken en gevolgen hiervan zijn zonder daarbij actief een poging te doen om de ervaren emotie te veranderen (Nolen-Hoeksema, Wisco & Lyubomirsky, 2008).

Bovenstaande strategieën kan men vervolgens onderverdelen in twee verschillende categorieën: adaptieve (cognitieve herbeoordeling, probleemoplossing en aanvaarding) en maladaptieve (suppressie of onderdrukking, vermijding en ruminatie) ER-strategieën (Aldao et al., 2010). Adaptieve ER-strategieën zijn op lange termijn gunstig en kunnen bijvoorbeeld academisch succes, beter sociaal functioneren, psychologisch en lichamelijk welzijn teweegbrengen in de adolescentie (McLaughlin, Hatzenbuehler, Mennin & NolenHoeksema, 2011). Maladaptieve ER-strategieën worden op lange termijn geassocieerd met negatieve consequenties zoals een verhoogde kans op psychopathologie (Aldao et al., 2010; Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010). Toch moet deze opdeling genuanceerd worden omdat de mate waarin iets als adaptief of maladaptief beschouwd wordt vaak afhankelijk is van de context (Aldao et al., 2010). Cognitieve herbeoordeling bijvoorbeeld kan enkel adaptief zijn als de situatie ook toelaat om op een adequate manier geherinterpreteerd te worden (Troy, Shallcross, & Mauss, 2013), terwijl probleemoplossing enkel adaptief is wanneer het probleem wel degelijk opgelost kan worden (Cheng, Hui & Lam, 1999; Folkman & Lazarus, 1986). Daarnaast kan ruminatie gezien worden als een proces van probleemoplossing dat uiteindelijk tot een gunstige oplossing van het probleem leidt (Nolen-Hoeksema et al., 2008; Takano & Tanno, 2009). Dit toont aan dat de keuze voor een bepaalde ER-strategie een ander effect kan hebben naargelang de situatie (Sheppes et al., 2012). Bovendien zou het flexibel kunnen inzetten van ER-strategieën, die voldoen aan de eisen van de situatie, een goede aanpassing aan de omgeving voorspellen, wat op zijn beurt leidt tot een

(8)

3 betere geestelijke gezondheid (Sheppes et al., 2012; Aldao, Sheppes & Gross, 2015). Daarentegen wordt een star gebruik van ER-strategieën geassocieerd met verschillende vormen van psychopathologie (Aldao et al., 2015).

Tot voor kort was er in de wetenschappelijke literatuur geen duidelijke conceptualisatie van ER. Soms werd met de term ‘ER’ alleen de modulatie van emotionele arousal bedoeld (Garner & Spears, 2000; Kopp, 1989; Zeman & Garber, 1996), terwijl anderen vooral verwezen naar het belang van bewustzijn en begrip van emoties (Thompson & Calkins, 1996) of het accepteren en waarderen van emoties (Cole, Michel & Teti, 1994; Linehan, 1993). Gratz en Roemer (2004) benadrukten de nood aan een eenduidige conceptualisatie van ER voor verder onderzoek en stelden daarom op basis van voorgaande theorieën en onderzoek dat ER een multidimensioneel construct is. Hierbij gaan ze ervan uit dat ER niet alleen uit verschillende strategieën bestaat, maar ook uit algemene vaardigheden. Ze onderscheiden verschillende onafhankelijke competenties die belangrijk zijn voor een effectief emotioneel functioneren. Ten eerste is er een bewustzijn en begrip van emoties nodig. Daarnaast is ook het kunnen accepteren en waarderen van emoties essentieel. Een derde belangrijke competentie is het vermogen om impulsieve gedragingen te inhiberen en doelgerichte gedragingen uit te voeren bij het ervaren van negatieve emoties. Ten slotte is ook een flexibel gebruik van situationeel relevante strategieën vereist. In het huidige onderzoek van deze masterproef zullen dan ook zowel ER-strategieën als algemene ER-vaardigheden in kaart gebracht worden.

Ontwikkeling. Hoewel de belangstelling voor onderzoek naar ER de laatste jaren sterk is toegenomen, bestaat er weinig consensus over hoe ER zich ontwikkelt doorheen de levensjaren (Gullone et al., 2010; Lange & Tröster, 2015; Zimmerman & Iwanski, 2014). Leeftijdsverschillen in ER worden momenteel onderzocht vanuit twee verschillende perspectieven (Cracco, Goossens & Braet, 2017). Het eerste perspectief stelt dat kinderen gaandeweg over de cognitieve vaardigheden beschikken die hen in staat stellen om op een adequate manier om te gaan met hun emoties. Ouder worden, wordt dus geassocieerd met een toenemend gebruik van adaptieve ER-strategieën en een afname van maladaptieve ER-strategieën (Gullone et al., 2010; Zimmerman & Iwanski, 2014).

In de babyfase vindt er voornamelijk extrinsieke ER plaats waarbij invloeden van ouders of andere verzorgers centraal staan (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Gross,

(9)

4 2013). Naarmate kinderen ouder worden en de peuterleeftijd bereiken, hebben ze als gevolg van motorische, cognitieve en talige vooruitgang meer mogelijkheden om hun emoties zelf te reguleren en worden ze minder afhankelijk van hun verzorgers. Dit wordt intrinsieke ER genoemd (Eisenberg, Hofer, Sulik, & Spinrad, 2014; Riediger & Klipker, 2014; Thompson & Goodman, 2010). Eenmaal ze zich in de kleutertijd bevinden, is het aantal strategieën dat een kind kan aanwenden om zijn/haar emoties te reguleren, sterk toegenomen en gedifferentieerd (Zeman & Shipman, 1996). Vanaf de lagere schoolleeftijd merkt men dat ze meer inzicht krijgen in welke strategieën het meest geschikt zijn voor welke situaties (Altshuler, Genevro, Ruble, & Bornstein, 1995). Vervolgens breidt het repertoire van ER-strategieën tijdens de adolescentie verder uit (Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006) en neemt het gebruik van cognitieve ER-strategieën toe als gevolg van de rijping van de prefrontale cortex (Casey et al., 2010; McRae et al., 2012).

Het tweede perspectief gaat er evenzeer vanuit dat kinderen geleidelijk aan beter worden in het reguleren van hun emoties, maar veronderstelt daarnaast dat deze lineaire trend onderbroken wordt door een maladaptieve shift in de ER van adolescenten. Hierbij zijn jongeren meer geneigd om maladaptieve ER-strategieën te gebruiken ten opzichte van adaptieve ER-strategieën (Crone & Dahl, 2012; Somerville, Jones & Casey, 2010; Steinberg, 2005). Volgens een recente studie van Cracco en collega’s (2017), die met behulp van de Fragebogen zur Erhebung der Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen (FEEL-KJ; Braet, Cracco, & Theuwis, 2013; Grob & Smolenski, 2005) veranderingen in ER doorheen de kindertijd en adolescentie onderzocht, werd gevonden dat adaptieve ER-strategieën afnamen tussen de leeftijd van 12 en 15 jaar, terwijl maladaptieve ER-strategieën net toenamen in die periode. Dit ligt in lijn met de resultaten van Zimmerman en Iwanski (2014) waarbij men tijdens de adolescentie een u-vormig patroon observeerde voor adaptieve ER met de laagste niveaus tussen 13 en 15 jaar. Daarna nam het gebruik van adaptieve ER-strategieën geleidelijk aan weer toe tot in de volwassenheid. Nadelig aan beide onderzoeken is dat ze gebruik maken van een cross-sectioneel design waardoor leeftijdseffecten niet onderscheiden kunnen worden van cohorteffecten (Zimmerman & Iwanski, 2014). Een ander punt van kritiek bij het onderzoek van Zimmerman en Iwanski (2014) is dat er niet met zekerheid besloten kan worden dat het u-vormig patroon effectief te wijten is aan een maladaptieve shift in de adolescente periode. Aangezien er geen participanten jonger dan 11 jaar opgenomen werden in het onderzoek, zou het ook kunnen dat er op 11-jarige leeftijd een selectieve toename was van adaptieve ER-strategieën (Cracco et al., 2017).

(10)

5 De aanwezigheid van deze maladaptieve shift kan begrepen worden vanuit allerlei biopsychosociale veranderingen die kenmerkend zijn voor de adolescentie (Crone & Dahl, 2012; Somerville et al., 2010; Steinberg, 2005). Tijdens deze periode vindt er een belangrijke ontwikkelingsmismatch in de hersenen plaats, waarbij de limbische structuren die de emotionele reactiviteit ondersteunen sneller ontwikkelen dan de prefrontale cortex die instaat voor de regulatie (Casey, Getz & Galvan, 2008; Somerville & Casey, 2010; Steinberg, 2008). Omwille van de ontwikkeling van de limbische structuren worden jongeren reactiever ten opzichte van emoties (Crone & Dahl, 2012; Somerville & Casey, 2010). De hypothese luidt dat deze verhoogde emotionele reactiviteit ervoor zorgt dat de prefrontale cortex uitgeput raakt waardoor jongeren er niet in slagen om hun emoties op een efficiënte manier te reguleren (Bradley, 2000; Somerville et al., 2010; Zeman et al., 2006) en bovendien een hoger risico lopen op de ontwikkeling van psychopathologie (Kim & Cicchetti, 2010; Roelofs et al., 2009). In tegenstelling tot het eerste perspectief is dit consistent met de bevinding dat psychische stoornissen meer voorkomen op het moment dat de maladaptieve shift plaatsvindt (Inchley et al., 2016; Kessler et al., 2005).

Emotieregulatie en psychopathologie. Zoals eerder vermeld kan ER beschouwd worden als adaptief of maladaptief naargelang de relatie met psychopathologie (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; Shäfer et al., 2017). Zo zal het gebruik van adaptieve ER-strategieën op termijn het psychisch welbevinden bevorderen en bescherming bieden tegen de ontwikkeling van klinische stoornissen. Daarentegen zouden maladaptieve ER-strategieën (vermijding, suppressie en ruminatie) op termijn nefaste gevolgen hebben voor het psychisch welbevinden en bovendien een belangrijke voorspeller van psychopathologie zijn (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; Shäfer et al., 2017). Ondanks dat heel wat onderzoek zich toegespitst heeft op de relatie tussen verschillende ER-strategieën en klinische stoornissen is de samenhang tussen beide nog niet helemaal duidelijk (Aldao & Tull 2015; Fernandez, Jazaieri & Gross, 2016).

Zoals beschreven door Van Beveren en collega’s (2010) heersen er in de recente wetenschappelijke literatuur twee verschillende visies m.b.t. de link tussen ER en psychopathologie (Aldao et al. 2010; Aldao & Nolen-Hoeksema 2010). De eerste visie stelt dat specifieke problemen in ER voorspellend kunnen zijn voor de ontwikkeling en instandhouding van een bepaalde psychische stoornis (Braet et al., 2014). Om deze specificiteits-hypothese na te gaan, onderzochten Aldao en Nolen-Hoeksema (2010) vier

(11)

6 ER-strategieën (ruminatie, suppressie, cognitieve herbeoordeling en probleemoplossing) in relatie tot drie psychopathologiegroepen (depressie, angst en eetstoornissen) in een steekproef van studenten. Ze vonden dat drie van de vier ER-strategieën (ruminatie, suppressie en cognitieve herbeoordeling) significant geassocieerd waren met alle vormen van psychopathologie. Er werd m.a.w. geen evidentie gevonden voor de specificiteits-hypothese waarbij deze ER-strategieën sterkere verbanden zouden vertonen met een de ene psychische stoornis dan met de andere. Wat Aldao en Nolen-Hoeksema (2010) daarentegen wel vonden, was dat de maladaptieve ER-strategieën binnen hun onderzoek (ruminatie en suppressie) doorgaans sterker gerelateerd waren aan psychopathologie in vergelijking met de adaptieve ER-strategieën (cognitieve herbeoordeling en probleemoplossing). Deze resultaten suggereren dat de aanwezigheid van maladaptieve ER-strategieën een belangrijkere rol speelt in de ontwikkeling en instandhouding van klinische stoornissen bij volwassenen dan de afwezigheid van adaptieve ER-strategieën. Bovendien pleiten deze bevindingen voor een transdiagnostische rol van ER (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010).

De transdiagnostische visie op ER gaat er, in tegenstelling tot de specificiteits-hypothese, vanuit dat problemen in ER aan de basis liggen van alle vormen van psychopathologie (Aldao & Nolen-Hoeksma, 2010; Berking & Wupperman, 2012). Aldao en collega’s (2010) wilden hun bevinding uit bovenstaande studie verder onderzoeken a.d.h.v. een meta-analytische review waarin ze de relatie tussen zes ER-strategieën (ruminatie, suppressie, vermijding, cognitieve herbeoordeling, acceptatie en probleemoplossing) en vier psychopathologiegroepen (depressie, angst, eetstoornissen en middelenmisbruik) bij verschillende leeftijdsgroepen in kaart brachten. In hun meta-analyse toonden ze aan dat elke ER-strategie gelinkt was aan algemene psychopathologie en dat sommige relaties tussen ER-strategieën en algemene psychopathologie sterker waren dan andere. Men vond dat ruminatie het sterkst verband houdt met psychopathologie, gevolgd door vermijding, suppressie en probleemoplossing. Het verband met cognitieve herbeoordeling en acceptatie was minder sterk waarbij het verband tussen acceptatie en psychopathologie zelfs verwaarloosbaar was. Deze resultaten suggereren opnieuw dat de maladaptieve ER-strategieën (ruminatie, suppressie en vermijding) de meeste variantie verklaren in alle vormen van psychopathologie, terwijl de adaptieve ER-strategieën (cognitieve herbeoordeling, acceptatie en probleemoplossing) een minder voorspellende waarde vertonen (Aldao et al., 2010). Daarnaast vonden ze ook variatie in de mate waarin de

(12)

7 verschillende stoornissen (depressie, angst, eetstoornissen en middelenmisbruik) significant geassocieerd waren met ER waarbij de grootste effecten gevonden werden voor depressie en angst, terwijl eetstoornissen en middelenmisbruik kleinere effecten vertoonden (Aldao et al., 2010). Dit impliceert dat internaliserende stoornissen zoals depressie en angst meer gerelateerd zijn aan problemen in ER dan externaliserende stoornissen zoals eetstoornissen en middelenmisbruik (Aldao, et al., 2010; Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010). Alhoewel de resultaten niet even sterk zijn voor elke vorm van psychopathologie, wordt toch duidelijk evidentie gevonden voor het idee dat ER transdiagnostisch is en dus een gemeenschappelijke onderliggende factor blijkt te zijn in verschillende stoornissen (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; O’Bryan, Kraemer, Johnson, McLeish & McLaughlin, 2017). Echter, aangezien deze meta-analyse vooral onderzoek bij volwassenen in kaart bracht en slechts een beperkt aantal studies bij kinderen en adolescenten bevatte, is het moeilijk om deze bevindingen te veralgemenen naar een jongere populatie (Van Beveren et al., 2019).

Om de transdiagnostische rol van ER in het begrijpen van psychopathologie na te gaan bij kinderen en jongeren voerden Braet en collega’s (2014) een grote studie met 432 deelnemers uit. Enerzijds stelden ze vast dat dezelfde ER-strategieën die terug te vinden zijn bij volwassenen ook door kinderen en jongeren gebruikt worden. Anderzijds toonde hun onderzoek aan dat kinderen en jongeren met subklinische emotionele problemen gemeten door Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst & Van der Ende, 2013) significant minder gebruikmaken van adaptieve ER-strategieën (cognitieve herbeoordeling, probleemoplossing en acceptatie), terwijl jongeren met klinisch depressieve symptomen gemeten door Child Depressive Inventory (CDI; Kovacs, 1992; Timbremont & Braet, 2002) significant meer maladaptieve ER-strategieën rapporteerden. Daarnaast voerden Schäfer en collega’s (2017) recent een meta-analyse uit bij kinderen en jongeren waarbij ze dezelfde zes ER-strategieën als van Aldao en collega’s (2010) in relatie tot symptomen van depressie en angst onderzochten. Zij vonden dat adaptieve ER-strategieën bij kinderen en jongeren even belangrijk waren als maladaptieve ER-strategieën. In tegenstelling tot onderzoek bij volwassen hebben adaptieve ER-strategieën in onderzoek bij kinderen en jongeren wel een grote verklarende variantie. Dit impliceert voor de praktijk dat men niet alleen moet inzetten op het verminderen van maladaptieve ER-strategieën, maar dat er ook aandacht moet zijn voor het aanleren van adaptieve ER-strategieën bij kinderen en jongeren (Van Beveren et al., 2019).

(13)

8 Modellen van emotieregulatie. Één van de meest invloedrijke modellen in het onderzoek naar ER is het ‘procesmodel’ van Gross (1998). Dit model is gebaseerd op het ‘modal-model van emoties’ (Gross, 1998) waarin een aantal kerncomponenten beschreven worden die aangeven hoe een emotie zich doorheen de tijd manifesteert. Allereerst is er, vooraleer een emotie kan ontstaan, een externe of interne trigger nodig en dient de aandacht van het individu op deze situatie of trigger gericht te zijn. Daarna wordt de situatie geëvalueerd en geïnterpreteerd in functie van de doelen die het individu nastreeft in zijn/haar leven. Deze cognitieve beoordeling van de situatie zorgt ervoor dat een emotie wordt opgewekt en tot uiting komt in gevoelsmatige, fysiologische en/of gedragsmatige responsen. Vervolgens leidt deze emotionele respons vaak tot een verandering in de situatie die de emotie heeft veroorzaakt (zie figuur 1).

Gross (1998) breidde dit model verder uit door te stellen dat elk van deze componenten onderworpen kan worden aan ER en zo het emotie genererende proces beïnvloed kan worden. Uiteindelijk onderscheidde hij in zijn ‘procesmodel van emotieregulatie’ vijf verschillende categorieën van ER-strategieën (Gross & Thompson, 2007). De eerste categorie betreft ‘situatieselectie’ waarbij een individu voor de keuze staat om een bepaalde situatie te betreden of te vermijden. In de tweede categorie onderneemt het individu actief pogingen om de emotionele impact van de situatie te veranderen. Dit wordt benoemd als ‘situatiemodificatie’. Vervolgens verwijst ‘aandacht richten’ naar de strategieën die een individu kan aanwenden om zijn/haar aandachtsfocus te verplaatsen. De vierde categorie, ‘cognitieve verandering’, omvat strategieën die het individu toelaten om op een andere manier over de situatie na te denken. Ten slotte houdt ‘responsmodulatie’ in dat het individu tracht om de gevormde responstendensen te wijzigen waarbij zowel veranderingen op gevoelsmatig, fysiologisch en gedragsmatig vlak kunnen optreden (zie figuur 1). Gross maakt een onderscheid tussen antecedente ER en responsgerichte ER waarbij de eerste vier categorieën plaatsvinden nog voor de emotionele respons tot uiting komt en de laatste categorie zich voordoet wanneer de emotionele respons al aan de gang is (John & Gross, 2004). Aangezien antecedente ER vroeger in het emotie genererende proces ingrijpt, zijn deze strategieën mogelijks adaptiever dan responsgerichte ER-strategieën (Mauss, Bunge, & Gross, 2007; Schutte, Manes, & Malouff, 2009).

Met dit model probeerde Gross (1998) een overkoepelend kader van ER aan te bieden dat zowel voor onderzoek als voor de praktijk richting kan geven. In zijn model is te zien dat ook cognitieve processen een belangrijke rol spelen bij het reguleren van

(14)

9 emoties. De aandacht van het individu wordt getrokken door bepaalde aspecten van een situatie (Lazarus, 1999; Lazarus & Folkman, 1984). Daarnaast wordt de emotie die men ervaart, veroorzaakt door de cognitieve beoordeling van de situatie en niet door de situatie zelf (Ellsworth & Scherer; 2003; Siemer, Mauss & Gross, 2007).

Figuur 1: Procesmodel van emotieregulatie (Gross, 1998)

Een recenter model van ER is het ‘Adaptive Coping with Emotions Model’ dat ontwikkeld werd door Berking en Whitley (2014). Het ACE-model werd gebaseerd op voorgaande theorieën, empirisch onderzoek en bevindingen uit de klinische praktijk én probeert op deze manier een allesomvattende conceptualisatie van adaptieve ER weer te geven. In het model wordt de situatie-afhankelijke interactie tussen zeven kerncomponenten van adaptieve ER beschreven. De eerste vaardigheid bestaat uit het vermogen om zich bewust te worden van de ervaren emotie (zie figuur 2, item 1). Daarnaast is ook het correct identificeren en labelen van emoties een essentiële vaardigheid (zie figuur 2, item 2). Vervolgens is het belangrijk om te begrijpen wat een bepaalde emotie veroorzaakt heeft en hoe deze in stand wordt gehouden (zie figuur 2, item 3). Afhankelijk van dit begrip gaat het individu ofwel de intensiteit van de emotie aanpassen (zie figuur 2, item 4) ofwel de emotie aanvaarden en tolereren wanneer de emotie niet kan worden veranderd (zie figuur 2, item 5). Daarna is het individu klaar om de situatie die de negatieve emotie veroorzaakte te benaderen en eventueel aan te pakken als dat nodig is om belangrijke persoonlijke doelen na te streven (zie figuur 2, item 6). Ten slotte is ook emotionele zelfondersteuning nodig wanneer men met uitdagende emoties omgaat (zie figuur 2, item 7).

(15)

10

Figuur 2: Adaptive Coping with Emotions Model (Berking & Witley, 2014)

In het ACE-model (Berking & Whitley, 2014) wordt eveneens de rol van cognitieve processen benadrukt. Emotioneel bewustzijn wordt gezien als een aandachtsproces dat ons in staat stelt om eigen emoties te monitoren, te differentiëren en om de oorzaken ervan te herkennen (Rieffe, Oosterveld, Miers, Terwogt & Ly, 2008).

Cognitieve processen worden gedefinieerd als processen die instaan voor de informatieverwerking in de hersenen waarbij verwerving, opslag en reproductie van kennis centraal staan. De drie informatieverwerkingsprocessen die hierbij een belangrijke rol spelen en tot nu toe het meest bestudeerd werden zijn aandacht, interpretatie en geheugen (van Oppen & Bögels, 2004). Echter, de laatste jaren wordt er gesuggereerd dat vertekeningen in deze cognitieve processen mogelijks gerelateerd kunnen zijn aan problemen in ER (Joormann en D’Avanzato, 2010). Deze masterproef zal hierin een bijdrage proberen te leveren door te focussen op één component, namelijk aandacht.

(16)

11 Zoals eerder vermeld is de focus van deze masterproef de link tussen ER en aandachtsprocessen. Tot nu toe werd enkel een overzicht gegeven van ER. In wat volgt zullen we het luik van aandachtsprocessen nader bekijken m.b.t. de definitie en het verband met psychopathologie.

Aandachtsprocessen

Definitie. Individuen worden in hun omgeving overweldigd door een continue stroom van sensorische informatie, maar omwille van een beperkte capaciteit van de hersenen zijn we niet in staat om al deze stimuli tegelijk te verwerken (Posner, Snyder & Davidson, 1980; Marois & Ivanoff, 2005). Dit betekent dat niet alle informatie het bewustzijn kan bereiken en dat er een keuze moet gemaakt worden. Hiervoor doen de hersenen beroep op een cognitief proces dat de meest relevante informatie gaat selecteren en minder relevante informatie gaat negeren (Kastner & Ungerleider, 2000; Driver & Vuilleumier, 2001). Dit proces, dat bepaalt welke informatie verwerkt wordt en toegang krijgt tot het bewustzijn, noemt men aandacht en kan onderverdeeld worden in bottom-up en top-down aandacht (Egeth & Yantis, 1997; Theeuwes, 1994;Serences et al., 2005). Bottom-up aandacht kan begrepen worden als een extern proces waarbij men gaat focussen op stimuli omwille van hun nieuwe, onverwachte of opvallende kenmerken (Theeuwes, 1994; Ranganath & Rainer, 2003; Wolfe & Horowitz, 2004). Top-down aandacht daarentegen wordt intern gereguleerd. Men gaat actief op zoek naar stimuli in de omgeving die voldoen aan de vooropgestelde doelen en verwachtingen van het individu (Posner, 1980; Folk, Remington & Johnston, 1992). Er wordt vanuit gegaan dat deze twee aandachtsprocessen niet strikt van elkaar onderscheiden kunnen worden, maar dat ze eerder op een complexe manier met elkaar verweven zijn (Corbetta & Schulman, 2002; Chica, Bartolomeo & Valero-Cabre, 2011).

Hoewel aandacht bij alle zintuigelijke systemen onderzocht wordt, is visuele aandacht de laatste jaren uitgebreid bestudeerd (Katsuki & Constantinidis, 2014). In de wetenschappelijke literatuur zijn er verschillende metaforen en modellen die de werking van visuele aandacht beschrijven. Volgens Posner en collega’s (1980) kan visuele aandacht vergeleken worden met een ‘spotlight’. Net zoals een spotlight slechts één deel van de scène belicht, is de aandachtsfocus beperkt in grootte en richt het zich op één specifiek gebied in het visuele veld. Er is een bevoorrechte en efficiënte verwerking van stimuli die binnen de straal valt, terwijl de verwerking van stimuli buiten de aandachtsfocus geminimaliseerd wordt. Om de aandacht op verschillende gebieden in

(17)

12 het visuele veld te kunnen richten, beweegt de aandachtsfocus zich op een analoge manier van de ene aangrenzende locatie naar de andere. Bovendien toonden Posner, Nissen & Ogden (1978) aan dat aandacht en kijkrichting van elkaar losgekoppeld kunnen worden, wat coverte aandacht genoemd wordt. Hierbij kan men de aandacht ergens op richten zonder dat er sprake is van oogfixaties.

Posner en collega’s (Posner et al., 1978; Posner et al., 1980) onderzochten de spotlight-theorie a.d.h.v. een cue-taak waarbij proefpersonen zo snel mogelijk een stimulus moesten detecteren ergens in het visuele veld. Aan het begin van elke trial kregen ze een aanwijzing waar de stimulus zou verschijnen. Deze aanwijzing werd ofwel centraal ofwel perifeer aangeboden op het computerscherm. De centrale cue was telkens een pijl die naar links of rechts wees en moest dus nog geïnterpreteerd worden om te weten waar de stimulus ging verschijnen (top-down aandacht). De perifere cue daarentegen bestond uit een vierkante contourfiguur die op de exacte locatie van de stimulus verscheen (bottom-up aandacht). Bovendien werden er drie verschillende condities onderscheiden: valide, neutraal en invalide. In de valide conditie verscheen de stimulus in 80% van de trials op de verwachte locatie, terwijl dit bij de invalide conditie slechts in 20% van de trials was. De resultaten tonen aan dat de proefpersonen, zowel bij de centrale als bij de perifere cues, sneller waren in het detecteren van de stimuli in de valide conditie dan in de invalide conditie. Dit suggereert dat aandacht op één specifiek gebied van het visuele veld gericht is en dit onafhankelijk van oogfixaties.

Een alternatieve metafoor werd geïntroduceerd door Eriksen en St. James (1986). Zij gingen ervan uit dat aandacht vergeleken kon worden met een ‘zoomlens’. Ze baseerden zich hiervoor op de spotlight theorie, maar voegden er nog aan toe dat de aandachtsfocus kan verbreden en vernauwen waardoor het geattendeerde gebied in het visuele veld kan variëren in grootte. Hierbij stellen ze dat dat de resolutie verbetert naarmate het geattendeerde gebied kleiner wordt. Zowel de spotlight theorie als het zoomlens-model gaan uit van een aandachtsfocus waarbij de aandacht niet kan worden gesplitst en zich alleen naar aangrenzende gebieden kan verplaatsen (Castiello & Umiltà, 1992). Hoewel de meeste onderzoeken aanvankelijk ondersteuning boden voor een unitaire focus van visuele aandacht (Barriopedro & Botella, 1998; Heinze et al. 1994; Jonides, 1983; Kiefer & Siple, 1987; McCormick & Klein, 1990; Posner et al., 1980), heeft onderzoek van de laatste jaren aangetoond dat visuele aandacht onder bepaalde omstandigheden opgesplitst kan worden in meerdere ‘spotlights’ die op niet-aangrenzende gebieden gericht kunnen zijn (Dubois, Hamker & VanRullen, 2009;

(18)

13 Jefferies, Enns & Di Lollo, 2014; Kawahara & Yamada, 2006; McMains & Somers, 2004, 2005). Bovendien vond men in een recente studie van Jefferies en Witt (2019) dat wanneer de context gesplitste aandacht vergt, de aandachtsfocus in eerste instantie unitair is vooraleer het een gesplitste vorm aanneemt.

Daarnaast spitst onderzoek zich niet alleen toe op hoe aandacht werkt, maar ook op hoe aandacht zich kan vormen van individu tot individu naargelang wat iemand meemaakt. De cognitieve theorie van Beck (1967) stelt dat de ‘bril’ waardoor iemand naar zichzelf, anderen en de wereld kijkt, ook wel ‘schema’s’ genoemd, bepaalt hoe men zich voelt en welk gedrag men zal stellen. Deze schema’s worden gezien als stabiele cognitieve structuren en ontstaan door ervaringen die iemand opdoet doorheen zijn/haar leven. Hierdoor kunnen ze dus al vroeg in de ontwikkeling ontstaan. Daarnaast zijn ze meestal latent en onbewust aanwezig en dienen ze geactiveerd te worden door interne of externe triggers. Eenmaal ze geactiveerd zijn, sturen ze informatieverwerkings-processen zoals aandacht. Hierbij zal een individu aandacht schenken aan visuele informatie die overeenkomt met de bestaande schema’s, terwijl incongruente informatie genegeerd wordt (Isaacowitz, 2006). Afhankelijk van de functionaliteit van deze schema’s, die sterk bepaald wordt door de ervaringen die iemand opdoet, kunnen er vertekeningen optreden in de informatieverwerking. Volgens Todd, Cunningham, Anderson en Thompson (2012) kan aandachtsvertekening of aandachtsbias gezien worden als een vorm van selectieve aandacht waarbij bepaalde categorieën van emotionele stimuli voorrang krijgen op andere stimuli. Bovendien gaan vertekeningen in de informatieverwerking vaak gepaard met psychopathologie (Baert, De Raedt, Schacht, & Koster, 2010; Bar-Heim, Lamy, Pergamin, Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007; Mogg & Bradley, 2005).

Aandachtsvertekening en psychopathologie. De laatste jaren is de interesse in onderzoek naar de onderliggende cognitieve processen van psychische stoornissen enorm toegenomen (De Ruiter & Brosschot, 1994; Harvey, Watkins, Mansell & Shafran, 2004). Volgens cognitieve theorieën zouden vertekeningen in de emotionele informatieverwerking een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontstaan en de instandhouding van psychische stoornissen zoals angst en depressie (Clark, Beck & Alford, 1999; Williams, Watts, MacLeod & Mathews, 1997). Aangezien angst en depressie de meest voorkomende stoornissen in de adolescentie zijn (Polanczyk, Sugaya, Caye & Rohde, 2015) en omdat ze uitgebreid bestudeerd worden in cognitief

(19)

14 onderzoek (van Oppen & Bögels, 2004), zal in onderstaand overzicht enkel ingegaan worden op deze twee stoornissen.

Een cognitieve bias die zowel bij angst als depressie voorkomt, is een aandachtsbias voor negatieve informatie (MacLeod, 2012). Een veelgebruikte methode om aandachtsbias bij deze stoornissen te onderzoeken, is de dot-probe taak (Bar-Heim et al., 2007; Mogg & Bradley, 2005). De dot-probe taak is een geavanceerd paradigma, ontwikkeld door MacLeod, Mathews en Tata (1986), die in staat is om aandachtsbias rechtstreeks in kaart te brengen (MacLeod et al., 1986; Mineka & Sutton, 1992). Terwijl deelnemers focussen op een fixatiekruis in het midden van het beeldscherm, worden twee stimuli (woorden of afbeeldingen) gelijktijdig en voor korte duur (500 ms) aan beide zijden van het fixatiekruis gepresenteerd. Één van de stimuli is neutraal, de andere is negatief. Als de stimuli terug verdwijnen, verschijnt een stip op één van de twee locaties waar de eerdere stimuli gepresenteerd werden. De deelnemers moeten zo snel mogelijk de knop indrukken die overeenstemt met de locatie (links of rechts van het fixatiekruis) waar de stip zich bevindt (MacLeod et al., 1986). Echter, omwille van zwakke psychometrische eigenschappen (interne consistentie en test-hertestbetrouwbaarheid) wordt er steeds meer gebruikgemaakt van eye-tracking onderzoek om aandachts-vertekeningen in kaart te brengen (Skinner et al., 2017, Waechter, Nelson, Wright, Hyatt & Oakman, 2014). Ondanks de kritiek op de dot-probe taak worden er vaak gelijkaardige resultaten gevonden in studies met andere aandachtstaken (Joormann & Stanton, 2016). In wat volgt zullen zowel bevindingen van onderzoeken die gebruikmaken van het dot-probe paradigma als bevindingen van eye-trackingstudies weergegeven worden. Resultaten uit volwassenonderzoek met de dot-probe taak suggereren dat angstige individuen een aandachtsbias voor bedreigende stimuli vertonen aangezien ze consistent sneller reageren op stippen die op dezelfde locatie als de bedreigende stimuli verschijnen in vergelijking met stippen die na neutrale stimuli volgen (Bar-Heim et al., 2007; Koster, Crombez, Verschuere & De Houwer, 2006). Gezien de korte presentatieduur van 500 ms, impliceert dit dat de aandachtsbias bij angststoornissen in een vroeg en onbewust stadium van de informatieverwerking plaatsvindt (Mathews & MacLeod, 2005; Teachman, Joormann, Steinman & Gotlib, 2012). In een eye-tracking studie van Rinck en Becker (2006) waarbij studenten gedurende één minuut vier soorten foto’s (spin, vlinder, hond en kat) gelijktijdig moesten bestuderen, vond men dat participanten met een spinfobie snel wegkeken nadat hun blik tijdens de eerste 500 ms op een spinfoto gefixeerd was. Dit zorgde ervoor dat ze tijdens de overige presentatietijd

(20)

15 minder oogfixaties hadden op de spinfoto dan participanten zonder spinfobie. Dit betekent dat de vroege reflexieve aandachtsbias voor bedreigende stimuli gevolgd wordt door een opzettelijke vermijdingsreactie (Cisler & Koster, 2010; Rinck & Becker, 2006). Hoewel er consistent aanwijzingen gevonden worden voor dit fenomeen bij angstige volwassenen (Bar-Heim et al., 2007; Armstrong & Olatunji, 2012; Van Bockstaele et al., 2014), is de evidentie bij angstige kinderen en jongeren veel minder consistent. Onderzoek bij kinderen en jongeren is gevarieerd in termen van een aandachtsbias waarbij de aandacht naar of weg van bedreigende stimuli gericht wordt. In verschillende onderzoeken bij kinderen en jongeren werd alleen de vroege waakzaamheid voor bedreigende stimuli gedetecteerd (Seefeldt, Kramer, Tuschen-Caffier, & Heinrichs, 2014; Shechner et al., 2013; Waters, Henry, Mogg, Bradley & Pine, 2010), terwijl andere onderzoeken dan weer enkel gekenmerkt werden door een vermijdingsreactie voor bedreigende stimuli (Britton et al., 2012; Brown et al., 2013). Toch wordt er, net zoals in volwassenonderzoek, eveneens evidentie gevonden voor het waakzaamheid-vermijdingsfenomeen bij angstige kinderen en jongeren (In-Albon, Kossowsky & Schneider, 2010).

In tegenstelling tot individuen met een angststoornis, kan er bij depressieve individuen geen aandachtsbias waargenomen worden onder onbewuste omstandigheden (Teachman et al., 2012). Uit onderzoek bij volwassenen blijkt dat depressieve participanten enkel bij een relatief langere stimuluspresentatie van 1000 ms of langer de stip sneller detecteren indien deze op de locatie van het negatieve woord gepresenteerd wordt dan wanneer de stip na een neutraal woord volgt. Wanneer de stimulus slechts gedurende 500 ms verschijnt, wordt geen aandachtsbias waargenomen (De Raedt & Koster, 2010, Gotlib & Joormann, 2010, Peckham, McHugh, & Otto, 2010). Dit suggereert dat depressie niet gekenmerkt wordt door een onbewuste gevoeligheid voor negatieve informatie (Teachman et al. 2012), maar eerder door een onvermogen om de aandacht terug weg te richten van zodra deze getrokken wordt door de negatieve stimuli (Baert et al., 2010; Sanchez, Vázquez, Marker, LeMoult & Joorman, 2013; Teachman et al. 2012). Bovendien zouden depressieve volwassenen ook minder aandacht besteden aan positieve stimuli (Duque & Vázquez, 2015), wat suggereert dat zowel positieve als negatieve informatieverwerking vertekend zijn bij deze stoornis (Armstrong & Olatunji, 2012; Sanchez et al., 2013; Lu et al., 2017). Ook hier werden heel wat consistente resultaten gerapporteerd in studies bij depressieve volwassenen (Gotlib & Joormann, 2010; Peckham et al., 2010), terwijl slechts beperkt onderzoek zich gericht heeft op kinderen en jongeren. Vaak wordt er wel een aandachtsbias gevonden bij

(21)

16 kinderen en jongeren met een depressie, maar blijkt de vertekening opnieuw niet steeds in dezelfde richting te gaan. Zo rapporteren sommigen dat depressieve kinderen en jongeren verhoogde aandacht vertonen voor droevige gezichten (Hankin, Gibb, Abela & Flory, 2010), terwijl anderen aangeven dat depressieve kinderen en jongeren hun aandacht net weg richten van deze gezichten (Harrison & Gibb, 2014).

Daarnaast blijkt dat het type stimuli waar de aandacht op gevestigd wordt ook kan variëren tussen verschillende psychische stoornissen. Volgens het onderzoek van Hankin en collega’s (2010) die aandachtsbias a.d.h.v. een dot-probe taak met blije, boze, en droevige gezichten bij jongeren onderzocht, zouden depressieve deelnemers beduidend meer aandacht besteden aan droevige gezichten. Daarentegen zouden angstige deelnemers verhoogde aandacht voor boze gezichten vertonen en comorbide deelnemers hun aandacht over beide gezichtsuitdrukkingen verdelen. Hieruit afgeleid, blijkt dat een aandachtsbias voor droevige gezichten kenmerkend is voor depressieve jongeren terwijl verhoogde aandacht voor boze gezichten typisch is voor angstige jongeren. Gelijkaardige resultaten werden gevonden in eye-tracking studies bij volwassenen. Depressieve individuen hadden significant meer tijd nodig om hun aandacht weg te richten van despressiegerelateerde stimuli (droevige gezichten) ten opzichte van negatieve stimuli die geen verband houden met depressie (boze gezichten) of positieve stimuli (blije gezichten) (Duque & Vázquez, 2015; Sanchez et al., 2013).

Op basis van bovenstaande bevindingen kan men concluderen dat de aandachtsbias bij angst zich beduidend anders manifesteert dan bij depressie (Baert et al., 2010). De aandachtsbias bij angst wordt beschouwd als een onbewuste gevoeligheid voor bedreigende stimuli die snel omgezet wordt naar een vermijdingsreactie later in de verwerking (Cisler & Koster, 2010; Rinck & Becker, 2006), terwijl de aandachtsbias bij depressie gepaard gaat met moeilijkheden om de aandacht los te koppelen van depressiegerelateerde stimuli (Baert et al., 2010; Sanchez et al. 2013; Teachman et al. 2012) en een verlies van aandacht voor positieve stimuli (Duque & Vázquez, 2015). Daarenboven komt de aandachtsbias bij depressie enkel tot uiting wanneer stimuli voor langere tijd gepresenteerd worden (Baert et al., 2010; De Raedt & Koster, 2010, Gotlib & Joormann, 2010, Peckham et al., 2010). Verder worden deze bevindingen vooral gevonden in studies bij volwassenen, terwijl het onderzoek bij kinderen en jongeren minder consistent is.

Zoals eerder vermeld gaan cognitieve theorieën ervan uit dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen aandachtsbias en psychische stoornissen (Clark et al., 1999;

(22)

17 Williams et al., 1997). Om deze aanname te toetsen, moet de aandachtsbias experimenteel gemanipuleerd worden om het effect ervan op de psychische stoornis te kunnen nagaan (Baert et al., 2010). Hiervoor werden procedures voor aandachtsbias modificatie (ABM) opgesteld waarbij proefpersonen getraind worden om hun aandacht naar of weg van een bepaalde stimulus te richten (MacLeod, Rutherford, Campbell, Ebsworthy & Holker, 2002; Mathews & MacLeod, 2002). MacLeod en collega’s (2002) ontwikkelden op basis van het dot-probe paradigma, een taak waarbij de stip altijd volgde op de negatieve stimuli om een aandachtsbias te induceren en een taak waarbij de stip telkens aan de tegenovergestelde kant van de negatieve stimuli gepresenteerd werd om de aandachtsbias te reduceren. Verschillende meta-analyses hebben een significante daling van de aandachtsbias voor bedreigende stimuli bij volwassenen aangetoond waarbij in een aantal studies ook een effect op angst werd gevonden (Beard, Sawyer & Hofmann, 2012; Hakamata et al., 2010; Hallion & Ruscio, 2011). Verder werd in een recente meta-analyse van Jones en Sharpe (2017) eveneens sterke evidentie gevonden voor een verandering in de aandachtsbias bij volwassenen, maar dit effect werd niet aangetoond wanneer men enkel studies bij kinderen en jongeren in kaart bracht.

Verband tussen emotieregulatie en aandachtsprocessen

Zoals beschreven door Gu, Yang, Li, Zhou en Gao (2017) heeft veel onderzoek bij volwassenen zich gericht op het bestuderen van de bidirectionele relatie tussen emotie en aandacht. Enerzijds zijn er verschillende studies die de invloed van emoties op aandachtsbreedte ondersteunen (Derryberry & Tucker, 1994; Grol & De Raedt, 2014; Hüttermann & Memmert, 2015; Rowe, Hirsch & Anderson, 2007). Hüttermann en Memmert (2015) toonden bijvoorbeeld aan dat een positieve stemming een bredere aandachtsfocus veroorzaakt. Dit ligt in lijn met de ‘broaden-and-build theory’ van Fredrickson (1998, 2001) die stelt dat positieve emoties het gedachten- en gedragsrepertoire van een individu verbreden. Anderzijds werden er ook aanwijzingen gevonden voor het omgekeerde verband, namelijk de invloed van aandachtsbreedte op emoties (Dunning & Hajcak, 2009; Goetz, Robinson & Meier, 2008; MacNamara, Ochsner & Hajcak, 2011; Schupp, Stockburger, Codispoti, Junghöfer, Weike & Hamm, 2007; Srinivasan & Hanif, 2010). Zo toonde het onderzoek van Srinivasan en Hanif (2010), die de invloed van een global-local aandachtstaak op de identificatie van emoties onderzocht, aan dat deelnemers met een bredere aandachsfocus meer blije gezichten

(23)

18 herkenden in tegenstelling tot deelnemers met een beperkte aandachtsfocus die meer droevige gezichten herkenden.

Bovendien is er een groeiende literatuur die suggereert dat aandachtsbreedte een impact heeft op hoe individuen hun emoties reguleren (Compton, 2000; Ellenbogen, Schwartzman, Stewart, & Walker, 2006; Lutz, Slagter, Dunne & Davidson, 2008; Rueda, Posner & Rothbart, 2004). Aandacht blijkt een belangrijke rol te spelen in elke fase van het emotie genererende proces (Gross & Thompson, 2007; Koole, 2009). Zo kan de aandachtsfocus zowel dienen als een ER-strategie op zich als ook een onderdeel zijn van andere ER-strategieën zoals cognitieve herbeoordeling en suppressie (Ochsner & Gross, 2008). Verder heeft recent onderzoek aangetoond dat een bredere aandachtsfocus negatieve emoties kan verlichten en op lange termijn zelfs een licht depressieve stemming kan verminderen (Gu et al., 2017). Echter, een belangrijke beperking van voorgaande onderzoeken is dat heel weinig studies de mogelijkheid tot experimentele manipulatie van aandachtsbreedte hebben nagegaan, wat nodig is om conclusies te kunnen trekken over de causale rol van aandachtsbreedte in ER (Fang et al., 2018). Een recente ontwikkeling die meer direct bewijs levert voor deze causale impact van aandachtsbreedte op ER is onderzoek omtrent aandachtsbias modificatie (ABM) (MacLeod et al., 2002, Mathews & MacLeod, 2002). Hierbij worden deelnemers getraind om hun aandacht weg te richten van negatieve stimuli waardoor ze, theoretisch gezien, beter in staat zouden moeten zijn om adequater te reageren op stressoren (Joormann & Stanton, 2016).Zoals eerder vermeld hebben verschillende meta-analyses een significante daling van de aandachtsbias voor bedreigende stimuli bij volwassenen aangetoond waarbij in een aantal studies ook een effect op angst werd gevonden (Beard, Sawyer & Hofmann, 2012; Hakamata et al.,2010; Hallion & Ruscio, 2011). Er werd echter geen evidentie gevonden voor dit effect in studies bij kinderen en jongeren (Jones & Sharpe, 2017). Daarnaast werd een significant verminderde aandachtsbias voor droevige stimuli en een significante daling van depressieve symptomen gerapporteerd in een onderzoek bij studenten met milde tot ernstige depressieve symptomen (Yang, Ding, Dai, Peng & Zhang, 2015). Bovendien werden deze resultaten wel gerepliceerd bij depressieve adolescenten en bleef het effect van de aandachtstraining aanwezig in een follow-up na 12 maanden (Yang, Zhang, Ding & Xiao, 2016).

Bovenstaande bevindingen suggereren dat moeilijkheden in ER gerelateerd zijn aan vertekeningen in aandachtsprocessen (Joormann & D’Avanzato, 2010; Joormann & Stanton, 2016). Terwijl deze onderzoeken eerder uitgaan van een model waarin

(24)

19 aandacht effect heeft op ER en op die manier psychopathologie beïnvloedt, bleef het omgekeerde idee waarbij ER effect heeft op aandacht onderbelicht. Daarnaast werden deze studies voornamelijk bij volwassenen uitgevoerd en is de evidentie bij jongeren momenteel nog beperkt. Aangezien het belangrijk is om te onderzoeken hoe deze twee constructen verband houden in functie van het begrip van psychopathologie en ter verbetering van de behandeling en preventie van psychische stoornissen bij jongeren (Joormann & D’Avanzato, 2010), zal in de huidige studie het verband tussen ER en aandachtsvertekening bij jongeren nagegaan worden.

Algemene conclusie en probleemstelling

Beschrijving probleemstelling en doel huidig onderzoek. Tijdens de adolescentie vindt er een belangrijke ontwikkelingsmismatch in de hersenen plaats, waarbij de limbische structuren die de emotionele reactiviteit ondersteunen sneller ontwikkelen dan de prefrontale cortex die instaat voor de regulatie (Casey et al., 2008; Somerville & Casey, 2010; Steinberg, 2008). Omwille van deze ontwikkeling worden jongeren reactiever ten opzichte van emoties (Crone & Dahl, 2012; Somerville & Casey, 2010) en slagen ze er niet in om hun emoties op een efficiënte manier te reguleren (Bradley, 2000; Somerville et al., 2010; Zeman et al., 2006). Recent onderzoek toont aan dat de adolescentie gekenmerkt wordt door een maladaptieve shift waarbij jongeren meer geneigd zijn om maladaptieve ER-strategieën te gebruiken ten opzichte van adaptieve ER-strategieën (Cracco et al., 2017; Zimmerman & Iwanski, 2014). Bovendien wordt er duidelijk evidentie gevonden voor het feit dat moeilijkheden in ER een gemeenschappelijke factor blijkt te zijn in verschillende psychische stoornissen (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; O’Bryan et al., 2017). Dit is consistent met de bevinding dat psychopathologie meer voorkomt op het moment dat de maladaptieve shift plaatsvindt (Inchley et al., 2016; Kessler et al., 2005).

Daarnaast zouden aandachtsvertekeningen eveneens een belangrijke rol spelen in het ontstaan en de instandhouding van emotionele problemen zoals angst en depressie (Clark et al., 1999; Williams et al., 1997). Onderzoek heeft aangetoond dat zowel angstige als depressieve participanten een aandachtsbias voor negatieve stimuli vertonen (MacLeod, 2012), terwijl gezonde participanten hun aandacht voornamelijk op positieve stimuli richten (Ellis, Beevers & Wells, 2011; Sanchez & Vázquez, 2014). Hoewel deze bevindingen in onderzoek bij kinderen en jongeren beperkter en minder

(25)

20 consistent zijn, wordt toch wel evidentie gevonden voor aandachtsvertekeningen bij negatieve stimuli in deze doelgroep (In-Albon et al., 2010; Hankin et al., 2010).

Bovendien heeft voorgaand onderzoek bij volwassenen gesuggereerd dat moeilijkheden in ER gerelateerd kunnen zijn aan vertekeningen in aandachtsprocessen (Joormann & D’Avanzato, 2010; Joormann & Stanton, 2016), terwijl de evidentie bij jongeren momenteel nog beperkt is. Gegeven deze mogelijke associatie is het belangrijk om na te gaan hoe deze twee constructen verband houden in functie van het begrip van psychopathologie en ter verbetering van de behandeling en preventie van psychische stoornissen bij jongeren (Joormann & D’Avanzato, 2010). Het doel van de huidige studie is dan ook om de link tussen ER en aandacht te onderzoeken a.d.h.v. een aandachtsbreedtetaak die nagaat of jongeren een vernauwde aandacht vertonen bij emotionele stimuli.

Specifieke onderzoeksvragen.

Onderzoeksvraag 1: Is er sprake van een vernauwde aandacht bij negatieve stimuli wanneer jongeren meer gebruik maken van maladaptieve ER-strategieën?

In een studie van Hankin en collega’s (2010) werd gevonden dat depressieve jongeren een aandachtsbias voor droevige gezichten vertoonden, terwijl jongeren met comorbide depressie en angststoornis zowel een aandachtsbias voor droevige als voor boze gezichten vertoonden. Daarnaast toonde een recente studie bij studenten aan dat een bredere aandachtsfocus negatieve emoties kan verlichten en op lange termijn zelfs een licht depressieve stemming kan verminderen (Gu et al., 2017). Onderzoek suggereert dat een vertekende aandachtsfocus geassocieerd is met het gebruik van maladaptieve ER-strategieën en het implementeren van adaptieve ER-strategieën bemoeilijkt (Joormann & D'Avanzato, 2010; Joormann & Stanton, 2016). Op basis hiervan wordt verwacht dat jongeren die meer gebruik maken van maladaptieve ER-strategieën (opgeven, agressie, terugtrekken, zelfdevaluatie en rumineren) en minder van adaptieve ER-strategieën (probleemgericht handelen, afleiding, positieve stemming, accepteren, vergeten, cognitieve probleemoplossing en herevaluatie) een aandachtsvernauwing zouden vertonen bij het presenteren van negatieve stimuli.

(26)

21

Onderzoeksvraag 2: Is er sprake van een vernauwde aandacht bij positieve stimuli wanneer jongeren meer gebruik maken van adaptieve ER-strategieën?

In de wetenschappelijke literatuur is een aandachtsbias voor blije gezichten bij gezonde participanten ondertussen een robuust fenomeen geworden (Ellis et al., 2011; Sanchez & Vázquez, 2014). Daarnaast wordt in onderzoek naar depressie aangetoond dat depressieve participanten naast een onvermogen om de aandacht terug weg te richten van negatieve stimuli (Baert et al., 2010; Bradley, Mogg & Lee, 1997) er ook minder aandacht besteed wordt aan positieve stimuli (Duque & Vázquez, 2015). Op basis hiervan wordt verwacht dat jongeren die meer gebruik maken van adaptieve ER-strategieën (probleemgericht handelen, afleiding, positieve stemming, accepteren, vergeten, cognitieve probleemoplossing en herevaluatie) en minder van maladaptieve ER-strategieën (opgeven, agressie, terugtrekken, zelfdevaluatie en rumineren) een vernauwde aandacht zouden vertonen bij het presenteren van positieve stimuli.

Onderzoeksvraag 3: Is er een verband tussen algemene ER-vaardigheden en aandachtsvernauwing?

Tot nu toe heeft onderzoek zich voornamelijk toegespitst op het verband tussen aandacht en ER-strategieën. Volgens Gratz en Roemer (2004) is ER een multidimensioneel construct dat niet alleen uit verschillende ER-strategieën bestaat, maar ook uit algemene vaardigheden. Daarnaast stelt het ACE-model (Berking & Withley, 2014) eveneens dat bepaalde vaardigheden nodig zijn om adaptieve ER-strategieën te kunnen inzetten. Het zou dus interessant zijn om naast het verband tussen ER-strategieën en aandachtsvernauwing (zie onderzoeksvraag 1 en 2) ook naar de relatie tussen algemene ER-vaardigheden (emotioneel bewustzijn, samengaan van lichamelijke gewaarwordingen, emotionele duidelijkheid, begrijpen van emoties, beïnvloeden van emoties, tolereren van emoties, bereidheid om lastige situaties te doorstaan om doelen te bereiken, steun bieden aan zichzelf en het actief aanpassen van emoties) en aandachtsvernauwing te kijken. Op basis van het bovenstaande wordt verwacht dat jongeren met minder ER-vaardigheden meer gebruikmaken van maladaptieve ER-strategieën en vervolgens een aandachtvernauwing bij negatieve stimuli zullen laten zien. Terwijl jongeren die over meer ER-vaardigheden beschikken meer gebruikmaken van adaptieve ER-strategieën en een aandachtvernauwing bij positieve stimuli zullen vertonen.

(27)

22

Onderzoeksvraag 4: Wordt het ervaren van negatieve emoties na een experimentele moodinductie geassocieerd met een aandachtsvernauwing bij negatieve stimuli?

Zoals eerder vermeld, zijn er verschillende studies die de invloed van emoties op aandachtsbreedte onderzocht hebben en deze relatie ondersteunen (Derryberry & Tucker, 1994; Grol & De Raedt, 2014; Hüttermann & Memmert, 2015; Rowe et al., 2007). Hüttermann en Memmert (2015) toonden bijvoorbeeld aan dat een positieve stemming een bredere aandachtsfocus veroorzaakt, wat in lijn ligt met de ‘broaden-and-build theory’ van Fredrickson (1998, 2001) die stelt dat positieve emoties het gedachten- en gedragsrepertoire van een individu verbreden. Op basis van deze bevindingen wordt verwacht dat negatieve emoties die veroorzaakt werden door een experimentele moodinductie zullen samenhangen met een vernauwde aandacht bij negatieve stimuli.

Methode

Steekproef

Er werden voor de huidige steekproef 63 kinderen en jongeren tussen 9 en 15 jaar geselecteerd. Allen waren opgenomen in een residentieel behandelcentrum voor obesitas waar ze multidisciplinair behandeld worden. Hoewel obesitas niet beschouwd wordt als psychopathologie, is de co-morbiditeit met psychologische problemen reeds veelvuldig aangetoond. Zo is er een link met depressieve symptomen, lage zelfwaarde en gedragsproblemen (Braet, Mervielde & Vandereycken, 1997; Consensus BASO, 2020; Strauss, 2000). Gemiddeld is er bij de huidige steekproef sprake van verhoogde depressieve symptomen gemeten a.d.h.v. de Children’s Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1992; Timbremont & Braet, 2002). Aangezien deze specifieke studie deel uitmaakt van een Randomized Controlled Trial naar de effecten van een ER-training bij jongeren met obesitas, kan in deze masterproef gesproken worden van een “opportunity sample” of een “gelegenheidssteekproef” van jongeren at-risk voor de ontwikkeling van psychopathologie. Er werden voor de selectie van de steekproef twee inclusiecriteria gehanteerd. Ten eerste mochten de kinderen en jongeren niet langer dan 2 maanden in behandeling zijn en ten tweede moesten ze de Nederlandse en/of Franse taal machtig zijn. Voorafgaand aan het onderzoek werden alle kinderen, jongeren en hun ouders geïnformeerd én werd via een ‘informed consent’ toestemming verkregen om deel te

(28)

23 nemen. Het onderzoek werd goedgekeurd door de Ethische Commissie van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen (FPPW) aan de Universiteit Gent.

Meetinstrumenten

Maten emotieregulatie. De Fragebogen zur Erhebung der Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen (FEEL-KJ; Braet et al., 2013; Grob & Smolenski, 2005) is een zelfrapportage vragenlijst geschikt voor kinderen en jongeren tussen 8 en 18 jaar en brengt ER-strategieën m.b.t. boosheid, angst en verdriet in kaart. Het instrument bestaat uit 15 ER-strategieën onderverdeeld in drie ruimere categorieën: adaptieve, maladaptieve en externe regulatiestrategieën. In totaal zijn er 90 items waarbij kinderen en jongeren moeten aangeven hoe ze omgaan met gevoelens van boosheid, angst en verdriet. Voor elk van deze drie emoties worden telkens dezelfde 30 items (twee per ER-strategie) bevraagd op een 5-puntenschaal (1 = bijna nooit, 2 = zelden, 3 = af en toe, 4 = vaak, 5 = bijna altijd). Een voorbeelditem is: “Wanneer ik boos/bang/verdrietig ben, doe ik iets wat ik leuk vind”. Naast drie emotiespecifieke scores (voor boosheid, angst en verdriet) kan ook een totaalscore berekend worden. De totaalscore geeft het gebruik van adaptieve, maladaptieve en externe regulatiestrategieën aan, onafhankelijk van de drie emoties. Voor deze vragenlijst zijn Nederlandse en Vlaamse normgegevens beschikbaar en werden goede psychometrische eigenschappen gerapporteerd (Cracco, van Durme, & Braet, 2015). In de huidige studie wordt een uitstekende interne consistentie gevonden voor de adaptieve ER-strategieën (α = .940). De Cronbach’s alpha voor de maladaptieve ER-strategieën betreft .861, wat een goede interne consistentie weergeeft.

De EMO-Check (Vervoort, Boelens, Berking & Braet, unpublished) is een zelfrapportagevragenlijst die ER-vaardigheden van kinderen en jongeren vanaf 11 jaar in kaart brengt. De vragenlijst bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds wordt gepeild naar de intensiteit van gevoelens in de afgelopen week. Hierbij worden verschillende gevoelens weergegeven in een gevoelensroos. De scoring gebeurt a.d.h.v. een 5-puntenschaal waarbij kinderen en jongeren een groter rondje aankruisen naarmate ze het gevoel sterker ervaren hebben. Wanneer ze het gevoel helemaal niet ervaren hebben, kruisen ze het vierkantje aan. Anderzijds wordt nagegaan welke vaardigheden kinderen en jongeren ingezet hebben om met deze gevoelens om te gaan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen negen ER-vaardigheden: emotioneel bewustzijn, samengaan van lichamelijke gewaarwordingen, emotionele duidelijkheid, begrijpen van

(29)

24 emoties, beïnvloeden van emoties, tolereren van emoties, bereidheid om lastige situaties te doorstaan om doelen te bereiken, steun bieden aan zichzelf en het actief aanpassen van emoties. Het gebruik van deze vaardigheden wordt a.d.h.v. 27 items gescoord op een 5-puntenschaal (0 = helemaal niet, 1 = heel soms, 2 = soms, 3 = vaak, 4 = (bijna) altijd). Een voorbeelditem bij de vaardigheid ‘emotioneel bewustzijn’ is: “In de week die voorbij is, merkte ik mijn gevoelens op”. Bij het berekenen van de Cronbach’s alpha coëfficiënt in de huidige studie, kan een uitstekende interne consistentie vastgesteld worden (α = .955).

De Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS; Gratz & Roemer, 2004) peilt naar moeilijkheden in ER bij adolescenten en volwassenen. De DERS bestaat uit 36 items, ondergebracht in 6 subschalen: awareness (gebrek aan emotioneel bewustzijn), clarity (gebrek aan emotionele duidelijkheid), nonacceptance (niet accepteren van de emotie), strategies (beperkte toegang tot adaptieve ER-strategieën), impulse (moeite met impulsbeheersing) en goals (problemen in doelgericht gedrag). De items dienen beantwoord te worden op een 5-puntenschaal gaande van ‘bijna nooit’ tot ‘bijna altijd’. Een voorbeelditem bij de subschaal ‘impulse (moeite met impulsbeheersing)’ is: “Als ik van streek ben, heb ik mezelf niet meer in de hand”. De totaalscore ligt tussen 36 en 180 waarbij hogere scores wijzen op meer moeilijkheden in ER. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat de DERS een betrouwbaar en valide instrument is bij zowel klinische als niet-klinische steekproeven (Fox, Axelrod, Paliwal, Sleeper & Sinha, 2007; Gratz & Roemer, 2008; Neumann, Van Lier, Gratz & Koot, 2010). In de huidige studie wordt een uitstekende interne consistentie gevonden (α = .909).

Attentional Breadth Task (ABT). Aandachtsprocessen werden gemeten a.d.h.v. een aandachtstaak, vergelijkbaar met deze van Bosmans, Braet, Koster & De Raedt (2009). Tijdens deze taak worden twee concentrische cirkels, elk bestaande uit acht grijze stippen (diameter 2 cm), in het midden van een computerscherm gepresenteerd. Één stip uit de kleinste cirkel vormt telkens een paar met één stip uit de grotere cirkel waardoor er acht assen weergegeven kunnen worden. Vervolgens wordt in het midden van de cirkels emotionele stimuli (positieve, negatieve of neutrale emoji) gepresenteerd voor korte duur (68 ms). Gelijktijdig met de gepresenteerde emoji verschijnt er in één van de 16 stippen een kleinere zwarte cirkel (diameter 1,3 cm). Deze zwarte cirkel kan dus dichtbij (4,5 cm) of veraf (11,2 cm) van de centrale stimulus (emoji) weergegeven worden, afhankelijk van de stip waarin hij zich bevindt. Nadien verschijnt

(30)

25 er een scherm waarop de deelnemers moeten aangeven of de emoji positief, negatief of neutraal was én op welke as (1 t.e.m. 8) de zwarte cirkel te zien was (zie figuur 3).

Voorafgaand aan de eigenlijke taak worden eerst 16 oefentrials aangeboden waarvan acht trials met een presentatietijd van 250 ms en acht trials met een presentatietijd van 68 ms om de deelnemers vertrouwd te maken met de procedure. Vervolgens bestaat de testfase in totaal uit 144 trials onderverdeeld in drie blokken van 48 trials met tussenin telkens een korte pauze. Per blok worden er zes verschillende types trials onderscheiden die in een willekeurige volgorde gepresenteerd worden: positieve stimulus – stip dicht, positieve stimulus – stip ver, negatieve stimulus – stip dicht, negatieve stimulus – stip ver, neutrale stimulus – stip dicht en neutrale stimulus – stip ver. Op basis van voorgaand onderzoek van Vanden Berghe, Van Beveren en Braet (unpublished), werden er voor elke valentie (positief, neutraal en negatief) acht verschillende emoji’s geselecteerd. De deelnemers worden gevraagd om bij het begin van elke trial naar het midden van het scherm te kijken en om bij alle deelnemers dezelfde positionering te garanderen, wordt gebruikgemaakt van een kinsteun waardoor ze precies op 27 cm van het scherm zitten.

Om uitspraken te kunnen doen over de aandachtsbreedte van een participant wordt voor elke valentie (positief, neutraal en negatief) een aandachtsvernauwingsindex (AVI) berekend. Hoe hoger de score op één van deze indexen, hoe slechter de prestatie wanneer de zwarte cirkel ver van het midden gepresenteerd wordt en dus hoe sterker de aandachtsvernauwing.

(31)

26 Procedure

Het huidige onderzoek betrof een combinatie van een vragenlijsten- en experimenteel onderzoek. In het kader van deze masterproef zal enkel gefocust worden op de metingen voorafgaand aan de interventie (baseline).

Na rekrutering en het verkrijgen van een geïnformeerde toestemming werd a.d.h.v. enkele vragenlijsten (FEEL-KJ, DERS, EMO-Check) naar de ER-capaciteiten van de deelnemers gepeild. Vervolgens werd het experimenteel onderzoek uitgevoerd. Het experiment nam per deelnemer ongeveer 45 min in beslag en bestond uit verschillende onderdelen: (1) Baseline, (2) Moodinductie, (3) Neutrale stimulus en (4) Attentional Breadth Task (ABT; Bosmans et al., 2009). Om de verandering in affect na te gaan tijdens het experiment, werd gebruikgemaakt van Visuele Analoge Schalen (VAS; Aitken, 1969; Bond & Lader, 1974). De deelnemers moesten op een lijnstuk van 100 mm aangeven in welke mate ze zich verveeld, bang, gefrustreerd, verdrietig, blij, gespannen en boos voelden. Daarbij stond 0 voor ‘helemaal niet aanwezig’ en 100 voor ‘heel sterk aanwezig’. Elk affect werd op meerdere tijdstippen beoordeeld. Verschillende scores op verschillende tijdstippen gaven de fluctuatie in affect weer.

In het eerste deel van het experiment (baseline) kreeg de deelnemer de opdracht om zich gedurende 8 minuten te focussen op een wit fixatiekruis op een zwart computerscherm (neutrale stimulus) en vervolgens gedurende 8 minuten naar een fragment uit de natuurfilm ‘Denali’ te kijken (neutrale beelden van de natuur met muziek). Nadien moest de deelnemer op een VAS-schaal aangeven hoe hij/zij zich op dat moment voelde. Het tweede deel bestond uit het induceren van een negatieve stemming a.d.h.v. een filmfragment uit ‘The Champ’ of ‘The Lion King’. Wanneer de moodinducerende film afgelopen was, liet men de deelnemer opnieuw zijn/haar affect beoordelen op een VAS-schaal. Om de participant vervolgens weer in een neutrale mood te brengen (terug naar de baseline) werd aan hem/haar gevraagd om gedurende 3 minuten naar een witte muur te staren (neutrale stimulus). Daarna moest de participant nogmaals aangeven op een VAS-schaal hoe hij/zij zich na het derde deel van het experiment voelde. Tijdens het vierde deel van het experiment werd de Attentional Breadth Task (ABT; Bosmans et al., 2009) zoals hierboven reeds beschreven, uitgevoerd. Na het beëindigen van de ABT moest de deelnemer een laatste keer zijn/haar affect op een VAS-schaal scoren (zie figuur 4).

Afbeelding

Figuur 1: Procesmodel van emotieregulatie (Gross, 1998)
Figuur 3: Attentional Breadth Task (ABT)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit het onderhavige onderzoek blijkt echter dat jongeren met SLI problemen vertonen met enkele vaardigheden die op vrij jonge leeftijd worden verworven door

Het onderzoek van Van Deursen & Van Dijk (2009) is één van de eerste onderzoeken waarbij niet wordt gekeken naar één of enkele aspecten van de

De mate waarmee jongeren geconfronteerd worden met slachtofferschap blijkt inderdaad een voorspeller van daderschap: hoe meer jongeren slachtoffer worden, hoe meer ze ook dader

Om loopbaanbegeleiding op continue wijze te laten plaatsvinden, is het dus belangrijk om aandacht te hebben voor de noden van de leerlingen, opgedane praktijkervaringen die

De NEET-ratio geeft het aandeel jonge- ren weer dat niet aan het werk is en geen onderwijs of opleiding volgt.. In deze Werk.Focus bekijken we eerst de evolutie van het

Regarding research, it would be wise to heed Brauninger’s (1998: 10) words: “What is needed is a new breed of ethno/musicologists who are well versed in western and African

Transferring these findings to the focal topic of interest, it is proposed that perceived fit and skepticism are serially mediating the direct relationship of message type

This will be followed by a presentation the research question(s). A secondary chapter will set about the appropriate theory in order to answer the research