• No results found

Onzekerheid en opportunisme: Nederland in de Amerikaanse Burgeroorlog

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onzekerheid en opportunisme: Nederland in de Amerikaanse Burgeroorlog"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Master geschiedenis van de internationale betrekkingen

Masterscriptie

Universiteit van Amsterdam

30 juni 2019

19032 woorden

Onzekerheid en

opportunisme

Nederland in de Amerikaanse Burgeroorlog

Lucas van den Brink

12296791

Begeleider: dr. J.C. van Zanten Tweede lezer: dr. S.F. Kruizinga

(2)

2

Summary

This thesis explores the way in which the government of the Netherlands enacted its policy of neutrality during the American Civil War. On several occasions Confederate ships visited Dutch colonial ports in the West Indies, much to the dismay of the Union government. In their view the Southern secession was tacitly legitimized by neutral states giving these ships belligerent rights. This led to significant tensions between the Dutch and American governments. The Netherlands showed itself to be unsure how to enact its neutrality in these circumstances, and gave in to American pressure to change its policy. A second incident that influenced Dutch-American relations during the Civil War was the occupation of the Dutch consulate in New Orleans after the Union captured the southern city in April of 1862. The seizure of goods found in the vaults of this building and the harsh treatment of the Dutch consul led the American government to quickly admit its wrongdoing. The Dutch in turn used the situation to its advantage, showing itself to be much more decisive than in the case of the Southern ships. To place the Dutch policy in these two cases in its proper context the thesis also looks at the way the media of the Netherlands regarded the American Civil War. While significant attention was paid to the conflict and all examined newspapers regarded slavery as its root cause the Dutch media generally took up a moderate position. The policy of the government of the Netherlands was not challenged in any way and the Union frequently criticized for being too radical in its abolitionist aims. Ultimately Dutch policy during the American Civil war exemplifies the broader trends in the foreign policy of the Netherlands as pointed out by several historians. Dutch neutrality was not based on idealism but on a pragmatic evaluation of the circumstances, leading at times to uncertainty and timidity and at times to a deliberate pressing of perceived advantages.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 4

2. Zuidelijke schepen in Nederlandse havens ... 12

2.1 – Op zoek naar de juiste houding ... 12

2.2 – Het incident met de Sumter ... 14

2.3 – Een fundamentele kwestie ... 17

2.4 – Toch nog onvrede... 20

2.5 – De Alabama ... 23

2.6 – Een einde aan de Zuidelijke ‘privileges’ ... 25

3. De kwestie New Orleans ... 28

3.1 – De inname van New Orleans en het Nederlandse consulaat ... 28

3.2 – Een diplomatieke kwestie ... 31

3.3 – Reverdy Johnsons onderzoek ... 34

3.4 – Een gepast einde? ... 36

4. De Amerikaanse Burgeroorlog in Nederland ... 41

4.1 – Nederlands beleid in de Amerikaanse Burgeroorlog ... 41

4.2 – De slavernijkwestie ... 43

4.3 – Democratie en ideologie ... 49

4.4 – Abraham Lincoln en de toekomst van de VS ... 53

5. Conclusie ... 60

6. Bibliografie ... 63

6.1 – Primaire bronnen ... 63

(4)

4

1. Inleiding

In juli 1861 verscheen een oorlogsschip van het rebellerende Zuiden van de Verenigde Staten, genaamd de Sumter, in de Sint Annabaai bij Curaçao. Na enig wikken en wegen besloten de plaatselijke koloniale autoriteiten dit schip toegang te verlenen tot de haven van Willemstad. Met deze beslissing raakte Nederland tegen wil en dank betrokken bij de op dat moment ontluikende Amerikaanse Burgeroorlog.1 Tot dan was Nederland een van de weinige zeemachten die de Britse erkenning van de Confederacy als oorlogsmacht niet hadden gevolgd. De Amerikaanse regering reageerde dan ook geïrriteerd op de Nederlandse beslissing: hiermee werd de afscheiding van de Zuidelijke staten in feite alsnog erkend. Het feit dat de Sumter in augustus van dat jaar ook nog eens toegang kreeg tot de haven van Paramaribo maakte de zaak er niet beter op.2 Het was bovendien niet het enige incident tussen Nederland en de Verenigde Staten tijdens de burgeroorlog. In mei 1862 werd het Nederlandse consulaat in New Orleans door Noordelijke troepen bezet waarbij geld en documenten in beslag werden genomen. De

Nederlandse consul Louis Amadée Couturié werd er door de Union van verdacht hulp te hebben verleend aan de Zuidelijken. De kwestie werd uiteindelijk diplomatiek opgelost maar zorgde voor verdere spanningen tussen Nederland en de VS.3 Hetzelfde gold voor een derde incident in september 1864, toen het Nederlandse handelsschip Geziena Hillegonda voor de kust van Texas werd ingenomen omdat het zich in Amerikaans territorium zou bevinden. Een lokale rechter besloot dat het schip een legitieme oorlogsbuit vormde; een uitspraak waar de Nederlandse overheid protest tegen aantekende. Het schip werd echter al tijdens het hoger beroep met inhoud en al geveild dankzij een Amerikaanse wet die dit mede mogelijk maakte.4

Hoewel de Amerikaanse Burgeroorlog op het eerste gezicht misschien een conflict lijkt waar een klein land als Nederland niet zo veel mee te maken heeft gehad hebben zich zo toch een aantal serieuze diplomatieke incidenten tussen Nederland en de VS voorgedaan. De beslissing van de Nederlandse overheid om neutraal te blijven zorgde niet voor een volledige afzijdigheid zoals wellicht werd gehoopt. Door een dergelijke positie in te nemen werden aan de rebellerende partij immers dezelfde

oorlogsrechten toegekend als de staat waartegen deze in opstand kwam. Zo werd de afscheiding van de

1 Gerlof D. Homan, ‘Netherlands-American relations during the Civil War’, Civil War History vol. 31, no. 4 (1985),

pp. 353-364, aldaar pp. 354-356.

2 Robert F. Durden, James Shepherd Pike: republicanism and the American negro, 1850-1882 (Durham 1957), pp.

62-68.

3 Homan, ‘Netherlands-American relations during the Civil War’, pp. 356-362. 4 Ibid., pp. 362-364.

(5)

5 Zuidelijke staten met een neutraliteitsverklaring in zekere zin gelegitimeerd. Dit is ook hoe de

Noordelijke overheid tegen deze kwestie aankeek. Haar buitenlands beleid was in sterke mate gericht op het voorkomen van erkenning van de afscheiding van de Confederacy. De strategie van de Zuidelijke staten daarentegen draaide juist om het verkrijgen van die internationale legitimering.5 De Nederlandse neutraliteitsverklaring paste dus precies in het straatje van de Confederacy, maar leidde juist tot

spanningen met de Union. De manier waarop Nederland aan haar neutraliteit in dit conflict vormgaf, en de spanningen en problemen die dit opleverde, vormt dan ook hetgeen waar deze scriptie naar kijkt.

Ondanks de genoemde incidenten is relatief weinig onderzoek gedaan naar de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen tijdens de Nederlands-Amerikaanse Burgeroorlog. Centraal staat een artikel uit 1985 van de Nederlands-Amerikaanse historicus Gerlof D. Homan.6 Dit is ook het artikel waar overzichtswerken van de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen hun – zeer beknopte – beschrijvingen van deze periode op baseren.7 Het stuk zelf bevat een vrij oppervlakkige weergave van de verschillende incidenten waarbij niet of nauwelijks wordt ingegaan op de overwegingen en eventuele twijfels achter het Nederlandse beleid: slechts de uiteindelijke officiële afhandeling komt aan bod. Dit beeld kan wel enigszins worden aangevuld met enkele andere werken. Een artikel van de Nederlandse historicus J.C.H. Blom verkent de manier waarop in de Nederlandse samenleving met de burgeroorlog werd omgegaan.8 Hij komt hierin tot de conclusie dat het conflict in Nederland relatief weinig en ook weinig diepgravend ter sprake is gekomen, al was er in de Nederlandse kranten wel degelijk vrij uitgebreid aandacht voor de oorlog met zowel pro-Zuidelijke als pro-Noordelijke argumenten.9 In een artikel uit 1959 van de

Nederlandse historicus Jan Willem Schulte Nordholt staat de Nederlandse consul te Washington gedurende deze periode, Theodorus Marinus Roest van Limburg, centraal.10 De nadruk in dit werk ligt vooral op zijn opvattingen over de Amerikaanse variant van democratie, die hij als gevaarlijk

beschouwde.11 Het voornaamste werk van Amerikaanse zijde draait om de gezant in Den Haag in de jaren 1860: James Shepherd Pike.12 Hieruit komt onder andere naar voren hoe fel de Amerikaanse

5 Howard Jones, Blue & gray diplomacy: a history of Union and Confederate foreign relations (Chapel Hill 2010), pp.

4-6.

6 Homan, ‘Netherlands-American relations during the Civil War’.

7 Bijvoorbeeld: Hans Krabbendam, Cornelis A. van Minnen en Giles Scott-Smith [eds.], Four centuries of

Dutch-American relations 1609-2009 (Amsterdam 2009).

8 Johannes C. H. Blom, ‘Slavernij en Yankee: Nederlandse openbare meningsuitingen over de Amerikaanse

Burgeroorlog’, Tijdschrift voor Geschiedenis vol. 85 (1972), pp. 205-223.

9 Ibid., pp. 215-218, 222-223.

10 Jan W. Schulte Nordholt, ‘De brieven van den Nederlandsen gezant in de Verenigde Staten tijdens den

Burgeroorlog’, Tijdschrift voor Geschiedenis vol. 72 (1959), pp. 206-225.

11 Ibid., pp. 211.

(6)

6 minister van buitenlandse zaken William H. Seward reageerde op de Nederlandse beslissing schepen van de Confederacy toe te laten tot Curaçao.13

Hoewel er specifiek over de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen in deze periode zo niet al te veel is geschreven was Nederland uiteraard niet het enige land dat een neutrale positie innam in dit conflict. Over de Amerikaanse Burgeroorlog in een internationale context is dan ook wel het nodige verschenen. In een uiteenzetting van het buitenlands beleid van zowel de Noordelijke als Zuidelijke staten door de Amerikaanse historicus Howard Jones vallen vooral de spanningen op die in aanloop naar en vooral na de Britse neutraliteitsverklaring in mei 1861 tussen het Verenigd Koninkrijk en de VS ontstonden.14 Seward zag dit als bemoeienis met een intern conflict: een kwestie die hij desnoods bereid was te beantwoorden met oorlog.15 Het uitvaardigen van dergelijke dreigementen was iets waar de Amerikaanse minister om bekendstond, en waar zoals vermeld ook de Nederlandse regering in haar verhoudingen met de VS mee te maken heeft gehad. Een andere manier om het conflict in een

internationale context te bekijken is door de aandacht te leggen op het ideologische aspect, zoals historicus Don H. Doyle heeft gedaan in zijn boek The cause of all nations.16 Hierin stelt hij dat de burgeroorlog in Europa vooral werd opgevat als een strijd voor de levensvatbaarheid van de

democratische regeringsvorm.17 Hoewel het abolitionisme zeker leefde in de verschillende Europese naties stelden zowel het Noorden als het Zuiden de slavernijkwestie aanvankelijk niet centraal in het conflict, waarmee buitenstaanders de ruimte werd gelaten om zelf de essentie van de burgeroorlog te achterhalen. Voor velen was juist het Zuidelijke verhaal aantrekkelijker: dat van een staat die

rebelleerde tegen een onderdrukkende centrale overheid.18

De Amerikaanse Burgeroorlog heeft uiteindelijk slechts een relatief korte periode bestreken: van 1861 tot 1865. De Nederlands-Amerikaanse betrekkingen omvatten uiteraard veel meer dan slechts dit conflict. Deze relatie gaat zelfs terug tot het ontstaan van dit laatstgenoemde land als onafhankelijke natiestaat: de Amerikaanse Revolutie aan het einde van de achttiende eeuw. Na Frankrijk was

Nederland het eerste land dat de nieuwe staat officieel erkende.19 De verwachtingen waren aan beide kanten aanvankelijk dan ook hooggespannen. Prominente Amerikanen zoals president James Monroe

13 Ibid., pp. 65-68.

14 Jones, Blue & gray diplomacy, pp. 47-49. 15 Ibid., pp. 22-24, 66-67.

16 Don H. Doyle, The cause of all nations: an international history of the American Civil War (New York 2015). 17 Ibid., pp. 7-8.

18 Ibid., pp. 3-6.

19 Robert R. Palmer, ‘Two Americans in two Dutch republics: the Adamses, father and son’, in: Jan W. Schulte

Nordholt en Robert P. Swierenga [eds.], A bilateral bicentennial: a history of Dutch-American relations, 1782-1982 (Amsterdam/New York 1982), pp. 3-18, aldaar pp. 3-4.

(7)

7 zagen Den Haag als een van de belangrijkste clustercentra in Europa, waar de Amerikanen dus

uitgebreid diplomatiek aanwezig dienden te zijn. Ook op het gebied van handel hoopten beide landen goede zaken te kunnen doen.20 De praktijk viel echter enigszins tegen: Nederland bleek niet meer de sleutelrol te spelen die het ooit had gedaan en de Amerikaanse diplomaten in Den Haag beklaagden zich dat ze maar weinig te doen hadden. Hetzelfde gold overigens voor de Nederlandse diplomaten in de VS.21 Waar de Amerikanen bovendien aanvankelijk de hoop koesterden dat Nederland op den duur Groot-Brittannië zou kunnen vervangen als de voornaamste handelspartner kwam ook deze

verwachting niet uit.22 De Nederlandse economische groei viel tegen en beide landen schuwden het gebruik van protectionistische tarieven niet.23

In overzichtswerken van de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen wordt de algemene relatie tussen Nederland en de VS gedurende de negentiende eeuw dan ook neergezet als niet bepaald vol van gebeurtenissen. Na de nauwe banden rond de tijd van de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd zouden de betrekkingen tussen de twee landen pas na de Tweede Wereldoorlog weer van aanzienlijke omvang worden.24 De Nederlandse historicus Wim van den Doel omschrijft deze periode als volgt:

The Netherlands and the United States each went their own way, with no interest for respective developments in the other country and with no influence issuing in either direction. There would be no change in this relationship until the end of the century […].25

De relatie tussen Nederland en de Verenigde Staten werd in deze eeuw volgens Van den Doel gekenmerkt door een gebrekkige interesse van beide kanten, waarbij de aandacht die er al was voornamelijk beperkt bleef tot het gebied van kunst, literatuur, en emigratie.26 Tegen dit algemene

20 Cornelis A. van Minnen, ‘Dutch-American diplomatic relations’, in: Hans Krabbendam, Cornelis A. van Minnen en

Giles Scott-Smith [eds.], Four centuries of Dutch-American relations 1609-2009 (Amsterdam 2009), pp. 260-270, aldaar pp. 260-262.

21 Ibid., p. 269.

22 Lawrence S. Kaplan, ‘The Founding Fathers and the two confederations: the United States of America and the

United Provinces of the Netherlands, 1783-89’, in: Jan W. Schulte Nordholt en Robert P. Swierenga [eds.], A

bilateral bicentennial: a history of Dutch-American relations, 1782-1982 (Amsterdam/New York 1982), pp. 33-48,

aldaar pp. 38-39.

23 Wim van den Doel, ‘From distant images to closer relations: the Netherlands and the United States during the

nineteenth century’, in: Hans Krabbendam, Cornelis A. van Minnen en Giles Scott-Smith [eds.], Four centuries of

Dutch-American relations 1609-2009 (Amsterdam 2009), pp. 219-237, aldaar pp. 220-221; Van Minnen,

‘Dutch-American diplomatic relations’, p. 260.

24 Van den Doel, ‘From distant images to closer relations’, p. 220-224. 25 Ibid., p. 221.

(8)

8 beeld van de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen in de negentiende eeuw valt weinig in te brengen. Toch vormt de Amerikaanse Burgeroorlog wellicht een periode van uitzondering op deze gemoedelijke relatie: iets dat in de bestaande overzichtswerken niet volledig op waarde wordt geschat. De

burgeroorlog wordt hierin immers beknopt afgedaan, met een korte weergave van de hierboven beschreven incidenten, zonder aandacht voor de achterliggende overwegingen aan zowel Nederlandse als Amerikaanse zijde.27 Door deze in ieder geval vanuit het perspectief van de Nederlandse overheid wel in kaart te brengen kan een completer beeld van de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen in de negentiende eeuw worden gevormd, en de plek die de Amerikaanse Burgeroorlog hierin innam.

Het Nederlandse buitenlands beleid bestond vanzelfsprekend niet alleen uit interactie met de Verenigde Staten. In de algemene internationale politiek nam Nederland in deze periode geen

toonaangevende positie meer in. Na de afsplitsing van België in 1830 verloor het land definitief haar plek als gezaghebbende natie. Voortaan was Nederland een kleine staat, die zich in de internationale politiek een nieuwe houding diende te geven.28 Uiteindelijk kwam dit vooral neer op een politiek gebaseerd op afzijdigheid.29 Door een neutrale houding aan te nemen hoopte de Nederlandse overheid conflicten te vermijden en haar commerciële belangen in de wereld veilig te stellen.30 Neutraliteit was dus niet een idealistische positie, maar veelal de meest logische koers voor een klein land om haar belangen te behartigen.31

Nederland kende echter een eigenschap waarmee het zich onderscheidde van andere kleine staten: de koloniale bezittingen. In het geval van de Amerikaanse Burgeroorlog betekenden de koloniën in het Caribisch gebied dat Nederland niet slechts een toeschouwer was van een conflict aan de andere kant van de oceaan, maar dat het zich in, in tegenstelling tot andere kleine staten, in de betreffende regio bevond. Schepen van zowel de Zuidelijke als Noordelijke staten wisten hun weg richting Curaçao en Suriname wel te vinden. De koloniën zelf waren in de negentiende eeuw desondanks bepaald geen vetpot voor de Nederlandse overheid: zowel het economisch leven als de bevolkingsgroei op de West-Indische eilanden waren gestagneerd. Pas vanaf 1850 bloeiden de handel en scheepvaart weer op, maar uiteindelijk zouden zowel de verschillende eilanden als Suriname voor hun voortbestaan grotendeels

27 Zie bijvoorbeeld: Van Minnen, ‘Dutch-American diplomatic relations’, p. 265.

28 Cornelis B. Wels, Aloofness & neutrality: studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions

(Utrecht 1982), pp. 35-45.

29 Ibid., p. 19. 30 Ibid., p. 53.

31 Duco Hellema, Neutraliteit & vrijhandel: de geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse betrekkingen (Utrecht

(9)

9 afhankelijk blijven van Nederlandse financiering.32 Het ging hier dus zeker niet om autonome gebieden die losstonden van de Nederlandse overheid.

De situatie werd verder gecompliceerd doordat de slavernij in de Nederlandse koloniën nog altijd in leven was, waar dit in bijvoorbeeld de Engelse en Franse gebieden al in respectievelijk 1833 en 1848 was beëindigd.33 De abolitionistische beweging in Nederland kwam ook relatief laat op gang, maar had ten tijde van de Amerikaanse Burgeroorlog de Nederlandse overheid zover gekregen dat in 1862 werd besloten tot afschaffing van de slavernij. Uiteindelijk werd dit instituut op 1 juli 1863 ook in de West-Indische koloniën opgeheven.34 De afschaffing vond dus plaats midden in de Amerikaanse

Burgeroorlog. De vraag of dit nog heeft meegespeeld in het Nederlandse beleid lijkt dan ook zeker geen overbodige. Bovendien was het abolitionisme ondanks de langzame start in de jaren 1860 springlevend in Nederland: een volgende factor die van invloed kan zijn geweest.

Tegen het einde van de negentiende eeuw werd de Nederlandse neutraliteit steeds meer gezien als een ‘missie’ in plaats van simpelweg het handelen uit eigenbelang. Het gevoerde beleid werd

neergezet als moreel superieur en verheven boven dat van andere landen. Het roemrijke verleden en de cruciale geografische ligging werden bovendien aangewend om aan te duiden dat Nederland van veel groter belang was dan andere kleine staten.35 Van dit soort tendensen lijkt in het Nederlands beleid tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog nog weinig sprake. Het is immers lastig voor een land om hierin een moreel superieure positie in te nemen zolang het ook zelf nog de slavernij in stand houdt. Toch vormt de burgeroorlog in die zin een uitzondering dat neutraliteit deze keer niet tot afzijdigheid leidde maar tot een meer directe betrokkenheid bij het conflict. De dankzij het neutraliteitsbeleid

geïmpliceerde erkenning van de afgescheiden Zuidelijke staten zorgde immers voor oplopende spanningen met de Verenigde Staten, en voelde voor de Confederacy juist als een tegemoetkoming.

De bovenstaande weergave van de wetenschappelijke literatuur rondom de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen tijdens de Nederlands-Amerikaanse Burgeroorlog maakt duidelijk dat er absoluut nog ruimte is voor verder onderzoek. Het voornaamste bezwaar is dat de overwegingen achter het Nederlands beleid niet of nauwelijks aan bod komen. Specifiek over de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen in dit conflict is zoals vermeld immers niet veel geschreven, terwijl het overgrote

32 J. van Goor, De Nederlandse koloniën: geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Den Haag 1993),

pp. 213-216.

33 Ibid., p. 244.

34 Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt: de geschiedenis van Nederland overzee vanaf 1800 (Amsterdam

2011), pp. 81-86.

(10)

10 merendeel van de literatuur rondom de Amerikaanse Burgeroorlog in een internationale context gericht is op grootmachten als Groot-Brittannië en Frankrijk. De verwachting bij deze scriptie is om deze lacune op te kunnen vullen en in kaart te brengen welke problemen de Nederlandse overheid ondervond in de invulling van haar neutraliteitsbeleid in dit conflict. Hoe reageerde men bijvoorbeeld op de felle

Amerikaanse reactie op het Nederlandse besluit Zuidelijke schepen toe te laten tot de koloniale havens? Liet Nederland zich in haar beleidsvoering leiden door het beleid van andere landen? Speelden

overwegingen over de democratische regeringsvorm en de slavernijkwestie nog een rol? Door dit soort vragen in kaart te brengen kan een beter beeld geschetst worden van het Nederlandse

neutraliteitsbeleid in de Amerikaanse Burgeroorlog en in het algemeen. Bovendien kan deze periode in de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen zo beter op prijs worden gesteld: als een van de meer enerverende episodes in een eeuw die in de relatie tussen deze twee landen vaak over het hoofd wordt gezien.

Om deze vragen te beantwoorden wordt in de eerste plaats gebruik gemaakt van documenten van de Nederlandse overheid. Zo kan immers het beste inzicht worden verkregen in hoe met de Amerikaanse Burgeroorlog werd omgegaan en tot welke interne discussies dit heeft geleid. Het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de periode 1813-1870, zoals onderhouden door het Nationaal Archief te Den Haag, leent zich hier het beste voor.36 Verschillende collecties in dit archief draaien specifiek om het toelaten van Zuidelijke schepen tot koloniale havens en om de inname van het consulaat in New Orleans. Het gaat hierbij om handgeschreven documenten afkomstig van en bestemd voor onder andere het Ministerie van Marine, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Koloniën, het Nederlandse consulaat in New York, en het Amerikaanse State Department. De eerste twee

hoofdstukken maken gebruik van deze bronnen om te kijken naar de overwegingen achter het beleid rondom de toelating van Zuidelijke schepen tot koloniale havens, en rondom de inname van het consulaat in New Orleans. Het incident met het Nederlandse handelsschip wordt buiten beschouwing gelaten, aangezien dat vermoedelijk niet of nauwelijks tot heroverweging van het Nederlandse beleid heeft geleid. Het ging immers niet om een schip dat geaffilieerd was met de Nederlandse overheid. In het derde hoofdstuk wordt om dit beleid in een bredere context te plaatsen gekeken naar het publieke debat rondom de Amerikaanse Burgeroorlog in Nederland. Hierbij worden verschillende Nederlandse nieuwsbladen geanalyseerd via Delpher en de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.37 Al met al is zo de verwachting de overwegingen achter het Nederlandse neutraliteitsbeleid naar voren te

36 Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1813-1870, Nationaal Archief (Den Haag), 2.05.01. 37 Via: https://www.delpher.nl/nl/kranten/; https://www.dbnl.org/.

(11)

11 kunnen halen, om deze interessante periode in de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen volledig op waarde te kunnen schatten.

(12)

12

2. Zuidelijke schepen in Nederlandse havens

2.1 – Op zoek naar de juiste houding

Voordat de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen met het Sumter-incident in een nieuwe fase zouden belanden werden de ontwikkelingen in de Verenigde Staten door de Nederlandse bewindslieden met weinig interesse gevolgd. Aan urgentie ontbrak het totaal; er leek vooral sprake te zijn van de

gebruikelijke gang van zaken. Nederland nam een neutrale positie in en concentreerde zich op het veiligstellen van de eigen belangen. Zo werd in de ministerraad van 23 mei 1861 op initiatief van minister van Marine Willem Johan Cornelis Huyssen van Kattendijke besloten tot tijdelijke versterking van de zeemacht in West-Indië, om de Nederlandse handelsbelangen beter te kunnen beschermen.38 Toch bestond er binnen de Nederlandse regering wel enige mate van onzekerheid over hoe aan de neutrale houding diende te worden vormgegeven. De minister van Justitie, Michel Henry Godefroi, wees minister van Buitenlandse Zaken Jacob van Zuylen van Nijevelt er bijvoorbeeld op dat in een uitgaande brief over de gebeurtenissen in de VS beter een zachtere term gebruikt kon worden dan ‘burgeroorlog’ of ‘strijd’, zoals ‘verwikkelingen’.39 Ook sprak hij liever niet van ‘zoogenaamde geconfedereerde staten’, zoals Van Zuylen van Nijevelt had gedaan.40 Bovendien zou het in Godefrois optiek beter zijn om voortaan te spreken over de Verenigde Staten van Noord-Amerika.41 Dit soort overwegingen laten zien dat de Nederlandse regering zorg droeg om beide partijen niet tegen de haren in te strijken, en zeker niet ronduit achter haar bondgenoot ging staan.

Dat het vinden van de juiste koers nog niet eenvoudig was blijkt ook uit de manier waarop Nederland naar het beleid van andere landen keek. Vooral Groot-Brittannië vormde een leidraad. Aan de Nederlandse gezant in Londen, Arnold Adolf Bentinck van Nijenhuis, werd het verzoek ingediend te achterhalen hoe de Britten om zouden gaan met mogelijke Zuidelijke kapers in hun havens, en wat voor instructies er aan de Britse commandanten werden meegegeven.42 Ook de manier waarop Denemarken

38 Notulen ministerraad, 23 mei 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02, no. 33. 39 Michel Henry Godefroi aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 10 juni 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie

van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 75.

40 Ibid.

41 Michel Henry Godefroi aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 14 juni 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie

van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 90.

42 Jacob van Zuylen van Nijevelt aan Arnold Adolf Bentinck van Nijenhuis, 28 juni 1861, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 107; Arnold Adolf Bentinck van Nijenhuis aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 11 juli 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 114-115.

(13)

13 vormgaf aan haar beleid ten opzichte van de Amerikaanse Burgeroorlog werd door de Nederlandse regering in de gaten gehouden.43 In juni 1861, voordat het Sumter-incident de overhand zou krijgen, had men ook al eigen instructies uitgevaardigd; waarschijnlijk in meer of mindere mate ingegeven door het beleid dat andere staten voerden. De voornaamste instructie stelde dat kapers geweerd dienden te worden uit de koloniale havens, tenzij in geval van nood.44 Opvallend is dat Van Zuylen van Nijevelt hierbij sprak over een beleid waarmee Nederland zowel haar afzijdigheid kon behouden als zich een vriend van de Verenigde Staten kon tonen.45 Dat deze twee uitgangspunten moeilijk verenigbaar waren – althans vanuit Amerikaans perspectief – zou de Nederlandse beleidsmakers snel duidelijk worden.

Vooralsnog toonden de Amerikanen zich echter tevreden met de Nederlandse houding. De Amerikaanse gezant te Den Haag, toen nog Pikes voorganger Henry C. Murphy, waarschuwde in april 1861 al wel voor buitenlandse inmenging in de ontwikkelingen in de VS. Maar met het oog op de historisch goede betrekkingen tussen de twee landen en de vruchtbare commerciële relaties sprak hij daarbij de verwachting uit dat Nederland niet zou toegeven aan ‘solicitations to intervene in any unfriendly way in the […] affairs of the United States.’46 Ook James Shepherd Pike wees nadrukkelijk op de historische banden tussen Nederland en de Verenigde Staten waarin zich geen enkele controverse had voorgedaan. De nazaten van Nederlandse emigranten zouden bovendien nog altijd ‘lively affection’ koesteren voor het land van hun voorouders.47 Zo sprak ook Pike het vertrouwen uit dat de Nederlandse regering zich wederom een bondgenoot van de Amerikanen zou tonen, en geen enkele vorm van steun of sympathie zou bieden aan de rebellen.48 Ongetwijfeld waren dit soort berichten bedoeld om

Nederland meer expliciet aan de Amerikaanse zijde te krijgen door op zijn minst de Zuidelijke oorlogsrechten niet te erkennen. Dat het innemen van een neutrale houding dit in de weg stond zou echter spoedig blijken.

43 Gezant te Kopenhagen aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 12 juli 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie

van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 124.

44 Jacob van Zuylen van Nijevelt aan Michel Henry Godefroi, datum onbekend, Nationaal Archief (Den Haag),

Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 77-79.

45 Jacob van Zuylen van Nijevelt aan Willem III, 10 juni 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 76.

46 Henry Cruse Murphy aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 8 april 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie

van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 23-26.

47 James Shepherd Pike aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 12 juli 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie

van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3203, documentnummer 123.

(14)

14

2.2 – Het incident met de Sumter

Het Zuidelijke schip de Sumter, onder leiding van kapitein Raphael Semmes, arriveerde op 16 juli 1861 bij de haven van Curaçao. De Nederlandse gouverneur, Johannes Diderieus Crol, nam direct contact op met de Zuidelijke kapitein. Aanvankelijk deelde Crol hem mee dat de Sumter de Nederlandse haven niet mocht betreden voordat duidelijk was om wat voor soort schip het ging en met welk doel de kapitein de haven wenste te bezoeken. Kapers mochten volgens de bestaande instructies immers alleen worden toegelaten in noodgevallen. Semmes deelde de Nederlanders mee dat hij de commandant was van een officieel uitgerust oorlogsschip, ‘duly commissioned by the government of the Confederate States.’49 Hierbij wees hij erop dat Noordelijke oorlogsschepen ook toegang kregen, waardoor Semmes zich afvroeg of Nederland soms partij had gekozen in dit conflict door wel de vijand van de Confederacy te steunen. Deze interessante omdraaiing van de situatie – het was immers de Confederacy die überhaupt nog erkend moest worden als legitieme staat – miste zijn uitwerking niet. Na overleg met de koloniale raad en commandanten van de zeemacht werd besloten Semmes’ verklaring te aanvaarden en de

Sumter als oorlogsschip toegang tot de haven van Curaçao te verlenen. Deze gang van zaken zou het

meest in lijn zijn met de Nederlandse afzijdigheid. Crol dacht dan ook naar behoren te hebben gehandeld, maar vroeg wel om verdere instructies voor mogelijke toekomstige situaties.50 Zijn

voornaamste zorgen draaiden om de vraag hoe men diende na te gaan of een schip een oorlogsschip of een kaper was. Was de verzekering van de kapitein hiervoor voldoende bewijs?51

Het eerste bericht over de komst van de Sumter in Den Haag was echter niet afkomstig van Crol, maar van James Shepherd Pike.52 De minister van Buitenlandse Zaken, Jacob van Zuylen van Nijevelt, sprak na het bericht van de Amerikaanse gezant direct zijn zorgen uit over ‘de slechte indruk welken het zouden maken indien die berichten bevonden werden waar te zijn.’53 Pike liet er ondertussen geen gras over groeien en benadrukte meermaals dat alle schepen die de Zuidelijke vlag voerden beschouwd dienden te worden als piraten, en dus geen oorlogsrechten behoorden te krijgen.54 Deze nota’s stuitten

49 Johannes Diderieus Crol aan James Loudon, 18 juli 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 16.

50 Ibid.

51 James Loudon aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 2 september 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie

van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 14.

52 James Shepherd Pike aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 30 augustus 1861, Nationaal Archief (Den Haag),

Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 8.

53 Jacob van Zuylen van Nijevelt aan James Loudon, 30 augustus 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 9.

54 James Shepherd Pike aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 9 september 1861, Nationaal Archief (Den Haag),

(15)

15 met name minister van Koloniën James Loudon tegen de borst: hij noemde ze ‘hoogdravend’.55 Loudon stelde dat Crol juist had gehandeld en onderschreef dat de vraag of de Sumter een kaper of een

oorlogsschip is de essentie van de kwestie was. De minister haalde hierbij de Amerikaanse jurist Henry Wheaton aan die stelde dat het voornaamste kenmerk van een kaper het feit is dat het géén

staatseigendom is. Hoewel hij niet ronduit wilde beweren dat de Confederacy een staat was en daarmee oorlogsschepen kon bezitten stond het volgens Loudon wel vast dat de Sumter geen particulier schip was. Een weigering de Sumter toe te laten zou in zijn optiek de Nederlandse neutraliteit hebben gecompromitteerd. Het zou een daad van vijandschap zijn geweest jegens een staat die zo niet de jure, dan toch zeker de facto bestond, en vermoedelijk binnen afzienbare tijd zou worden erkend.56

In deze redenering speelde duidelijk Loudons persoonlijke inschatting van de Amerikaanse Burgeroorlog een rol; evenals een dosis opportunisme. Volgens de minister maakte niemand behalve Pike zich nog illusies over de hereniging van het Noorden en Zuiden. Loudon noemde de verwachtingen van de Amerikaanse gezant – en vermoedelijk van de Amerikaanse regering in het algemeen – dan ook ‘overspannen’ en getuigend van een ‘verhitte verbeelding.’57 De verwijten van Amerikaanse zijde zouden in zijn optiek moeten afstuiten op de Nederlandse nationale kalmte. Het nu tegengaan van de beslissingen van het koloniaal bestuur zou bovendien een ondermijning van het Nederlandse gezag in zowel binnenlands als internationaal perspectief betekenen. De kracht van een kleine staat lag volgens Loudon in het eerlijk opvolgen van haar verplichtingen, maar zeker ook in het vasthouden aan de eigen rechten. Dit laatste zou Nederland opgeven ‘indien wij ons door de opgeblazen stijl van den Heer Pike van ons stuk lieten brengen.’58 Al met al brengen Loudons opvattingen over het Sumter-incident enkele van de fundamentele meningsverschillen tussen de Amerikanen en de Nederlanders aan het licht. Loudon beschouwde de afscheiding van de Zuidelijke staten al als een voldongen feit die een neutrale staat diende te respecteren: een standpunt waarin hij vermoedelijk niet alleen stond binnen de

Nederlandse regering. Het openlijk partij kiezen voor de Verenigde Staten zou de betrekkingen met een toekomstig onafhankelijk Zuiden immers alleen maar compliceren.

Wel erkende Loudon de noodzaak nieuwe instructies uit te vaardigen aan de koloniale besturen: een gegeven dat alsmaar dringender werd naar mate bekend werd dat de Sumter ook Paramaribo had

Jacob van Zuylen van Nijevelt, 16 september 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 33.

55 James Loudon aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 14 september 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie

van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 29-30.

56 Ibid. 57 Ibid. 58 Ibid.

(16)

16 bezocht. De gouverneur van Suriname, Reinhart Frans Cornelis van Lansberge, beklaagde zich over de onaangename positie waar hij dankzij de komst van dit schip in was beland. Hij was zich bewust van de noodzaak neutraal te blijven maar stelde dat Nederland te doen had met een ‘sterke en arrogante mogendheid’.59 Het bewaren van de afzijdigheid in zo’n situatie – tussen de ‘pretensiën’ van de VS en het recht van het Zuiden als oorlogvoerende macht – zonder aanstoot te geven was volgens Van Lansberge geen gemakkelijke taak, tenzij men zelf tot de grote mogendheden behoorde.60 De

Amerikaanse consul te Paramaribo drong er bovendien bij hem op aan de levering van steenkolen door een particuliere verkoper aan de Sumter te blokkeren. Van Lansberge had zich hier het hoofd over gebroken, maar kwam uiteindelijk tot de conclusie dat steenkolen nu eenmaal niet tot

oorlogscontrabande behoren. De gouverneur stelde bovendien dat een schip in nood altijd toegang diende te krijgen. Dit gold voor een schip zonder zeilen, dat dan nieuwe zeilen mocht inslaan. Maar mocht een stoomschip zonder kolen, waarvoor die brandstof immers dezelfde functie diende als zeilen voor een zeilschip, dan ook kolen inslaan?61 Zo blijkt maar hoe zeer zich praktische moeilijkheden konden voordoen waarmee in de aanvankelijke instructies geen rekening was gehouden, en waarvoor de Nederlandse regering nodig een gedragslijn diende te bedenken.

Ook Crol bracht dit soort praktische vragen naar voren. Wat als de Sumter terugkeerde en weer toegang tot de haven verwachtte? Het vanuit de afzijdigheid gelijk behandelen van oorlogsschepen van beide partijen was wellicht acceptabel, maar als de Sumter van Curaçao een soort thuisbasis zou maken was men nog veel verder van huis. De gouverneur stelde dan ook dat het vanuit het oogpunt van de afzijdigheid misschien beter zou zijn het schip nu niet meer toe te laten, behalve in geval van nood.62

Loudon reageerde na overleg in de ministerraad uiteindelijk eind september 1861 op de zorgen van de koloniale gouverneurs.63 Na zijn goedkeuring te hebben uitgesproken over Crols handelen benadrukte hij dat de evaluatie of een schip al dan niet een oorlogsschip was werd overgelaten aan de plaatselijke autoriteiten, maar dat alleen het woord van de kapitein hiervoor in ieder geval onvoldoende bewijs was. Het belangrijkste aspect van de nieuwe instructies vormde echter de bepaling dat niet in nood

59 Reinhart Frans Cornelis van Lansberge aan James Loudon, 26 augustus 1861, Nationaal Archief (Den Haag),

Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 58.

60 Ibid. 61 Ibid.

62 Johannes Diderieus Crol aan James Loudon, 3 augustus 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 61.

63 Notulen ministerraad, 26 september 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02,

(17)

17 verkerende oorlogsschepen niet langer dan 48 uur in de Nederlandse havens mochten verblijven. Tijdens dat verblijf mocht een schip bovendien slechts voor 24 uur varen aan brandstof inslaan.64

2.3 – Een fundamentele kwestie

Hoewel de verwachting zal zijn geweest dat met deze nieuwe instructies de kwestie rondom de

toelating van Zuidelijke schepen opgelost was bleek de praktijk weerbarstiger. Minister van Marine Van Kattendijke was vanaf het begin geen voorstander van de 48-uurs regeling.65 Hij achtte de kans reëel dat een Noordelijk schip zich te Curaçao zou stationeren, om zo Zuidelijke schepen te beletten hetzelfde te doen. Wat moest de gouverneur in zo’n geval doen? Als hij de 48-uurs regeling hanteerde en de

Amerikaanse schepen weigerden te vertrekken – en die kans schatte de minister hoog in – dan moest hij de commandant van de zeemacht toestemming verlenen om geweld te gebruiken. Als een schip

eenmaal in de haven was leek het Van Kattendijke bovendien lastig deze nog te dwingen te vertrekken.66 Gouverneur Crol onderschreef deze angst. Bij het bezoek van het Amerikaanse schip

Powhatan, nog voor de ontvangst van de nieuwe instructies, had diens kapitein, David D. Porter, hem

verteld dat hij zo lang in vreemde havens zou verblijven als hij zelf nodig achtte. Hoewel Crol erkende dat dit een staaltje opschepperij kon zijn gaf hij toe dat het niet ondenkbaar was dat een Amerikaanse gezagvoerder op een dergelijke manier met de nieuwe 48-uurs regeling zou omgaan.67

Waar de Nederlanders zich bezighielden met dit soort praktische zaken had voor de

Amerikaanse regering een meer fundamenteel principe de overhand. Met de 48-uurs regeling en de beperking op steenkool – een maatregel die voor beide zijden gold – werd de rebellerende partij immers op gelijke voet gesteld met de Amerikaanse overheid.68 Dit vormde de essentie van het conflict tussen Nederland en de VS: de Amerikanen beschouwden iedere vorm van erkenning van het Zuiden als

onacceptabel. Het toestaan aan een Zuidelijk schip om van de Nederlandse havens gebruik te maken om vervolgens op jacht te gaan naar Amerikaanse schepen kon in Amerikaanse ogen niet anders gezien

64 James Loudon aan Johannes Diderieus Crol, 27 september 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 63.

65 Willem Johan Cornelis Huyssen van Kattendijke aan James Loudon, 23 september 1861, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 62.

66 Willem Johan Cornelis Huyssen van Kattendijke aan James Loudon, 22 november 1861, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 93.

67 Johannes Diderieus Crol aan James Loudon, 21 oktober 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 97.

68 James Shepherd Pike aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 22 oktober 1861, Nationaal Archief (Den Haag),

(18)

18 worden dan als een beschadigende en onvriendelijke actie.69 De gevoelens hierover liepen dusdanig hoog op dat James Shepherd Pike uitspraken deed die konden worden opgevat als bedreigend:

[…] should [the Dutch government] determine otherwise, and not be able to place the conduct of the Governor of Curaçao in a better light than it has already been done, it would become necessary to consider what means the United States Government could take to protect in the ports of the Netherlands national rights which could not be surrendered or compromised.70

De Amerikanen speelden het zo hoog op door het Nederlandse beleid neer te zetten als schadelijk voor de nationale rechten. De Nederlandse regering hield dan ook rekening met de mogelijkheid van

Amerikaans geweld in de koloniale havens, en was bereid dit desnoods weer met geweld te

beantwoorden.71 Bij de bekendmaking van de interne communicatie aan Amerikaanse zijde gedurende de Sumter-kwestie, twee jaar later, zou blijken dat deze angst voor geweld zeker niet ongegrond was.72 Tegen die tijd had de Nederlandse regering er echter nog weinig belang bij om de verbeterde

betrekkingen met de VS te verstoren door dit soort kwesties weer ter sprake te brengen.73

Een escalatie tot geweld had ook circa 1861 voor beide partijen bepaald niet de voorkeur: ook deze kwestie werd uiteindelijk diplomatiek opgelost. Wat betreft de Nederlandse regering maakte de komst van een Amerikaans schip genaamd de Iroquois naar Curaçao op 8 november van dat jaar duidelijk dat de in september uitgevaardigde instructies alweer gewijzigd dienden te worden. De kapitein van dit schip, Jac. Palmer, werd direct door de Nederlandse autoriteiten op de hoogte gesteld van de geldende restricties. Palmer liet hierop weten dat hij überhaupt niet van plan was langer dan 24 uur in de haven te blijven en geen steenkolen nodig had, maar dat hij na het vernemen van deze instructies de haven helemaal niet meer wenste te betreden. Hij stelde dat het hem niet in dank zou worden afgenomen als hij met zijn schip de gastvrijheid zou genieten van een overheid die een legitieme natiestaat gelijk behandelde als de partij die hiertegen in opstand was. Gouverneur Crol begreep direct

69 James Shepherd Pike aan Jacob van Zuylen van Nijevelt, 8 november 1861, Nationaal Archief (Den Haag),

Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 89.

70 Ibid.

71 Notulen ministerraad, 12 december 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02,

no. 33.

72 United States Department of State, ‘Insurgent privateers in foreign ports: message from the President of the

United States in answer to a resolution of the House of the 24th of february’ (Washington 1862), Library of

Congress, E596 .U56, 04020389, pp. 204-205.

73 Isaäc Dignus Fransen van de Putte aan Reinhart Frans Cornelis van Lansberge, 18 maart 1863, Nationaal Archief

(19)

19 de potentiële schade van een dergelijk incident en hoopte het bericht hiervan aan de Nederlandse overheid te kunnen overbrengen voordat dit via de kranten gebeurde.74 Zoals Roest van Limburg later zou bevestigen waren de Amerikaanse kranten inderdaad niet terughoudend en werd de kwestie hierin zelfs een schending van de internationale wet genoemd, en ‘virtually […] a declaration of war.’75 Ook Pike stelde dat Palmers beslissing om onder de gestelde voorwaarden Curaçao niet te willen betreden de goedkeuring had van de gehele Amerikaanse overheid. De inhoud van de brief die aan de kapitein was overhandigd noemde hij ‘too disrespectful to the United States to be recited in this

communication.’76

De Nederlandse regering toonde zich niet ongevoelig voor deze druk en trok de nog in

september uitgevaardigde restricties op 14 december 1861 weer in.77 Voortaan zouden oorlogsschepen van beide partijen onbeperkt toegang krijgen tot de Nederlandse havens.78 Over de beweegredenen voor deze verandering van koers hoeft geen twijfel te bestaan. Minister Van Kattendijke stelde dat de instructies waren gewijzigd:

[…] met het doel om het Gouvernement der Vereenigde Staten geen reden tot klagten te geven. [Hiermee biedt de Nederlandse regering] aan het Gouvernement der Vereenigde Staten de gelegenheid […] tot bescherming den handel, op welke bescherming de Nederlandse regering even zeer prijs stelt in het belang harer koloniën, als op de vriendschap van het Americaansche volk.79

Het opheffen van de restricties was dus onmiskenbaar een tegemoetkoming naar de Verenigde Staten.80 De aanzienlijke Amerikaanse druk die aan deze beslissing ten grondslag lag komt in Gerlof D. Homans weergave van de Sumter-kwestie echter nauwelijks naar voren.81

74 Johannes Diderieus Crol aan James Loudon, 9 november 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 119-121.

75 Theodorus Marinus Roest van Limburg aan Martin Pascal Hubert Strens, 16 december 1861, Nationaal Archief

(Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 160-161.

76 James Shepherd Pike aan Martin Pascal Hubert Strens, 26 december 1861, Nationaal Archief (Den Haag),

Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 102.

77 James Loudon aan Martin Pascal Hubert Strens, 14 december 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van

Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 144.

78 Notulen ministerraad, 29 november 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02,

no. 33.

79 Willem Johan Cornelis Huyssen van Kattendijke aan Martin Pascal Hubert Strens, 16 januari 1862, Nationaal

Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 163.

80 Notulen ministerraad, 23 mei 1861, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02, no. 33. 81 Homan, ‘Netherlands-American relations during the Civil War’, pp. 355-356.

(20)

20 Pike toonde zich in ieder geval tevreden met deze actie van de Nederlandse overheid.82 Ook Roest van Limburg liet weten dat de stemming in de VS ten opzichte van de Nederlandse overheid hierdoor aanzienlijk was verbeterd.83 Wel zag hij nog gelegenheid om aan assistant secretary of state Frederick W. Seward de overwegingen achter het eerdere beleid uiteen te zetten: ‘We did, from the beginning, what we thought would be the most [agreeable] to you – according to our neutral position. Our feelings for you were always the best; and I trust our relations will always remain so.’84 Inmiddels zal het ook voor Roest echter helder zijn geweest dat neutraliteit en vriendschappelijke relaties met de VS niet altijd samengingen.

2.4 – Toch nog onvrede

De verbeterde betrekkingen tussen de twee landen zouden uiteindelijk van korte duur blijken. Hoewel de Amerikanen zich slechts enkele maanden eerder nog tevreden hadden getoond met de opheffing van de beperkende maatregelen vroeg James Shepherd Pike eind maart 1862 toch aan de Nederlandse overheid om Zuidelijke schepen volledig de toegang te ontzeggen. Mocht men hiertoe niet bereid zijn dan zou de voorkeur uitgaan naar die eerdere 48-uurs regeling.85 Ook deze hernieuwde Amerikaanse onvrede komt in Homans artikel niet aan bod.86 Mogelijk was het een poging van de Amerikaanse overheid om te achterhalen hoe ver de Nederlanders bereid waren mee te buigen, nadat ze eerder in november al aan Amerikaanse eisen waren tegemoetgekomen. Deze keer reageerde de Nederlandse overheid begrijpelijkerwijs echter vol verbazing. De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Paul Therèse van der Maesen de Sombreff, herhaalde dat de eerdere koerswijziging juist bedoeld was om de Amerikanen tegemoet te komen na de kwestie met de Iroquois. Tot een herinvoering van de

beperkende maatregelen was men wellicht wel bereid, maar het volledig weren van Zuidelijke schepen ging de minister te ver. Volgens het volkenrechtelijke principe had ook deze partij immers

oorlogsrechten en daarmee het recht op oorlogsschepen.87

82 James Shepherd Pike aan Martin Pascal Hubert Strens, 11 december 1861, Nationaal Archief (Den Haag),

Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 159.

83 Theodorus Marinus Roest van Limburg aan Martin Pascal Hubert Strens, 5 januari 1862, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 167-168.

84 Ibid.

85 James Shepherd Pike aan Paul Therèse van der Maesen de Sombreff, 22 maart 1862, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 174.

86 Homan, ‘Netherlands-American relations during the Civil War’, pp. 355-356.

87 Paul Therèse van der Maesen de Sombreff aan Gerhard Hendrik Uhlenbeck, 24 maart 1862, Nationaal Archief

(21)

21 Wel liet Sombreff iets van het opportunisme in het Nederlandse beleid doorschemeren. Hij erkende dat de Union enkele militaire successen had behaald, maar stelde dat daarmee de

onderwerping van het Zuiden nog geen feit was, laat staan dat dit spoedig zo zou zijn. De minister geloofde echter dat het Noorden aan de winnende hand was, en dat het vanuit staatskundig perspectief inmiddels wellicht beter was om bij eventuele kwesties de kant van de Amerikanen te kiezen.88 Dit soort uitspraken laten zien dat de strikt neutrale positie die de Nederlandse regering in de zomer van 1861 stelde in te nemen hoogstwaarschijnlijk voor een groot deel was ingegeven door de op dat moment onzekere uitkomst van de burgeroorlog. Naar mate de afloop duidelijker leek te worden werd het ook minder problematisch om de Amerikanen meer tegemoet te komen. Toch stelde Sombreff dat het Nederlandse beleid in de eerste plaats voortkwam uit volkenrechtelijke overwegingen; principes die ook het Zuiden recht gaven op oorlogsrechten.89

In tegenstelling tot de andere Nederlandse beleidsmakers ging Sombreff ook in op het

fundamentele Amerikaanse bezwaar dat het überhaupt toekennen van oorlogsrechten aan het Zuiden onverenigbaar was met een neutrale positie. Hij haalde een brief van William H. Seward aan waarin werd gesteld dat de Verenigde Staten één onverdeeld land vormden. Volgens Sombreff was er in dit geval echter objectief gezien geen sprake meer van een onverdeelde natie: het ging hier over een burgeroorlog op grote schaal. Nederland oordeelde niet over de legitimiteit van deze oorlog, maar erkende het slechts als bestaand conflict.90 Sombreff benadrukte uiteindelijk nogmaals waarom Nederland niet op het Amerikaanse verzoek in kon gaan:

Om al deze redenen, bij de onzekerheid van den einduitslag des oorlogs, en daar het tot dus ver niet gebleken is, dat eenige andere mogendheid in deze kwestie van staatskunde is veranderd, vermeen ik bij mijn gevoelen te moeten te moeten volharden, het welk in mijne vorige missive is uiteengezet.91

Het was uiteindelijk dus een mengeling van opportunisme en het volgen van de grotere mogendheden in de wereld die achter deze beslissing schuilgingen, en waarschijnlijk in het algemeen de drijfveren waren achter het Nederlandse beleid in dit conflict.

88 Paul Therèse van der Maesen de Sombreff aan Gerhard Hendrik Uhlenbeck, 2 april 1862, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 186.

89 Ibid. 90 Ibid. 91 Ibid.

(22)

22 Hoe dan ook was de minister van Buitenlandse Zaken niet de enige die zich niet in het nieuwste Amerikaanse verzoek kon vinden. Ook Roest van Limburg gaf aan de onvrede niet te begrijpen. Hij benadrukte dat de restricties in december waren opgeheven als tegemoetkoming aan de VS na het gebeuren met de Iroquois, en vroeg zich af ‘wat men dan eigenlijk verlangde?’92 Hij haalde een uitspraak van Seward aan die de Amerikaanse opvattingen op dit gebied reflecteerde:

Welke redeneringen, welke autoriteiten, welke antecedenten men ook aanvoere ter verdediging van het beschouwen der rebellen als belligerenten, wij zullen het regt daartoe nooit admitteren; dit is voor ons eene levensvraag.93

Discussie over dit punt was volgens Roest dan ook nutteloos. De Amerikanen beschouwden gelijkstelling van de twee partijen als aanstootgevend en zouden dit nooit accepteren, terwijl het vanuit het oogpunt van de Nederlandse neutraliteit wellicht juist het meest logisch was om de burgeroorlog op deze manier te benaderen.

Bij grootmachten als Engeland of Frankrijk durfde de VS hier geen breekpunt van te maken, maar bij een land als Nederland wel. Roest stelde dat deze handelswijze getuigde van een gebrekkige waardigheid, maar dat hoefde in zijn optiek bij deze regering, en vooral bij Seward, geen verbazing te wekken. Hij sprak over de ‘bullebakkerij van den tegenwoordige secretaris van staat’ en de ‘door ons allen doorzienen overmoed der V.S..’94 Het liefst zou de Nederlandse gezant zien dat de Europese mogendheden een alliantie oprichten om de rechten van neutrale staten te verdedigen.95 Hij stelde:

De Europeesche staten moeten niet blootgesteld zijn aan de uitspattingen van eene [regering] die de beginselen en voorschriften van het volkenregt ter zijde stelt, waar deze hare oogenblikkelijke inzigten, bedoelingen of belangen in den weg staan.96

Er bestonden zo ongetwijfeld een aantal fundamentele meningsverschillen tussen de Nederlandse en Amerikaanse beleidsmakers. Deze keer was men dan ook niet bereid om aan de Amerikaanse eisen toe te geven: de ministerraad zag in meerdere vergaderingen geen aanleiding om de eerdere wijziging weer

92 Theodorus Marinus Roest van Limburg aan Paul Therèse van der Maesen de Sombreff, 28 april 1862, Nationaal

Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 202.

93 Ibid. 94 Ibid. 95 Ibid. 96 Ibid.

(23)

23 terug te draaien.97 De kwestie bestrijdt hoe dan ook het beeld dat in overzichtswerken van de

Nederlands-Amerikaanse betrekkingen wordt geschetst: namelijk dat de burgeroorlog niet van invloed was op de relatie tussen de twee landen. Het idee dat de Amerikanen voortdurend probeerden tegemoet te komen aan de Nederlanders komt in ieder geval niet overeen met de manier waarop het incident met de Sumter verliep.98

2.5 – De Alabama

Het lijkt erop dat de Amerikaanse regering na de Nederlandse weigering om de onbeperkte toegang voor schepen van beide partijen weer op te heffen geen verdere pogingen meer had ondernomen. Vermoedelijk was de Nederlandse overheid ditmaal standvastig genoeg om een duidelijke boodschap over te brengen. De kwestie rondom de toelating van Zuidelijke schepen in koloniale havens was echter nog niet volledig ten einde. In december 1864 werd het Zuidelijke schip de Alabama door de plaatselijke Britse autoriteiten toegelaten tot de haven van Singapore. Dit vaartuig maakte, om in haar

kapersactiviteiten minder argwaan te wekken, gebruik van de Nederlandse vlag. Omdat het schip onder leiding stond van kapitein Raphael Semmes, dezelfde persoon die eerder de Sumter had aangevoerd, was hierbij wellicht sprake van een bewuste provocatie.99 Hoe dan ook bevond zich wederom een Zuidelijk schip in de buurt van een Nederlandse kolonie: ditmaal Nederlands-Indië. De gouverneur-generaal, Ludolph Anne Jan Wilt Sloet van de Beele, stuurde direct een uitgebreide brief naar Den Haag.100

Het voornaamste probleem draaide deze keer om de vraag of de Nederlandse autoriteiten een Zuidelijk schip dienden te salueren. Vanwege de strikte neutraliteit die Nederland in het conflict wenste te handhaven, als gevolg waarvan beide zijden gelijk behandeld moesten worden, kwam Sloet van de Beele tot de conclusie dat het beantwoorden van een saluut acceptabel was. De Raad van Indië, evenals de commandant van de Nederlandse zeemacht, sloten zich echter niet bij deze redenering aan. Zij stelden dat de Zuidelijke vlag niet officieel bij de Nederlandse overheid bekend was, en daarmee niet gesalueerd kon worden. Met het salueren van een vlag salueert men immers niet de individuen op het

97 Notulen ministerraad, 7 april 1862, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02, no. 34;

Notulen ministerraad, 10 april 1862, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02, no. 34; Notulen ministerraad, 23 mei 1862, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerraad 1823-1993, 2.02.05.02, no. 34.

98 Van Minnen, ‘Dutch-American diplomatic relations’, p. 265.

99 Gezant te Singapore aan Willem Johan Cornelis Huyssen van Kattendijke, 2 januari 1864, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 227.

100 Ludolph Anne Jan Wilt Sloet van de Beele aan Isaäc Dignus Fransen van de Putte, 10 januari 1864, Nationaal

(24)

24 betreffende schip, maar de natie en nationaliteit waar deze vlag symbool voor staat. En voor die

soevereiniteit werd nog altijd gestreden, waarmee een erkenning hiervan niet bij een neutrale positie zou passen.101 De ministers van Marine en Koloniën, respectievelijk Van Kattendijke en Isaäc Dignus Fransen van de Putte, sloten zich bij deze redenering aan.102 Op zich klinkt deze denkwijze logisch, al is het de vraag of de Nederlanders dit aspect ook zo veel rekenschap gegeven zouden hebben als de uitkomst van de burgeroorlog nog ongewis was, en men dus zowel het Noorden als Zuiden niet tegen de borst probeerde te stuiten. Het getuigt in ieder geval van een duidelijk rekening houden met

Amerikaanse gevoelens, en vormt een aspect dat in de redeneringen rondom de Sumter vrijwel niet aan de orde kwam.

Eén raadslid, Levinus Wilhelmus Christiaan Keuchenius, verschilde van mening en voelde de noodzaak een afzonderlijk advies te schrijven. Hij stelde – als een van de weinig Nederlandse

bewindspersonen in deze kwestie – dat zolang de Zuidelijke staten niet erkend waren als onafhankelijke natie ook hun schepen niet als oorlogsschepen gezien dienden te worden maar als zeerovers moesten worden beschouwd. Ook de Raad en de Nederlandse regering in Den Haag erkenden in deze kwestie immers dat zolang er van een onafhankelijke Zuidelijke natie geen sprake was de vlag niet gesalueerd kon worden. Waarom zouden de schepen van zo’n niet erkende natie dan wel hun rechten krijgen? Volgens Keuchenius betekende ware neutraliteit dat Zuidelijke schepen geen toegang werden verleend tot havens van met de VS bevriende naties. Hij sloot zich zo aan bij de opvattingen van de Amerikaanse regering: de schepen waren eigendom van, uitgerust door, en bemand door Amerikaanse burgers, en hadden geen recht op enige politieke autoriteit of oorlogsrechten. Toch concludeerde Keuchenius dat de Nederlandse overheid anders tegen deze kwestie aankeek dan hijzelf, en men met het standpunt dat nu eenmaal in dit conflict was ingenomen ook een saluut zou moeten beantwoorden.103 Hoewel de

Alabama uiteindelijk geen Nederlandse koloniën heeft bezocht laat deze episode het verschil zien

tussen de strikte neutraliteit die Nederland aan het begin van de burgeroorlog probeerde te hanteren, en de mate waarin men ca. 1864 rekening hield met vooral de Amerikaanse gevoelens.

101 Ibid.

102 Willem Johan Cornelis Huyssen van Kattendijke aan Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers, 29 maart

1864, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204,

documentnummer 245; Isaäc Dignus Fransen van de Putte aan Ludolph Anne Jan Wilt Sloet van de Beele, 8 januari 1864, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204,

documentnummer 230; Isaäc Dignus Fransen van de Putte aan Willem Johan Cornelis Huyssen van Kattendijke, 3 februari 1864, Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 231.

103 Ludolph Anne Jan Wilt Sloet van de Beele aan Isaäc Dignus Fransen van de Putte, 10 januari 1864, Nationaal

(25)

25

2.6 – Een einde aan de Zuidelijke ‘privileges’

Naar mate de Amerikaanse Burgeroorlog op zijn einde liep vormde de intrekking van de eerder verleende oorlogsrechten weer een nieuwe kwestie. Ook hier kwam een van de rode lijnen van het Nederlandse beleid naar voren: het kijken naar grote mogendheden. De Britse beslissing om de geldende restricties op Zuidelijke en Noordelijke oorlogsschepen weer op te heffen werd door de Nederlandse regering nauwgezet gevolgd.104 De Britten hadden oorspronkelijk het verzoek van de Amerikaanse regering gekregen om de Zuidelijke oorlogsrechten in te trekken – niet om slechts deze restricties te beëindigen – maar dit achtte het parlement nog te voorbarig.105 Ook Nederland kreeg in deze periode een soortgelijk verzoek van James Shepherd Pike, die daarbij stelde dat:

[…] the United States considered that the time had arrived when they were entitled to claim the same friendly rights and hospitalities for their naval vessels in foreign ports, which they themselves are willing to concede to those of all maritime nations; but which have been refused in many cases during the progress of the slaveholders rebellion.106

De Amerikaanse regering kon het blijkbaar niet nalaten om nog een verwijt te maken naar de Nederlandse overheid voor de verschillende incidenten rondom de Nederlandse havens. Bovendien gebruikte Pike de term ‘privileges’ voor de rechten die aan Zuidelijke schepen waren verleend: een zinsnede waar Roest van Limburg zich aan stoorde.107 Ook de minister van Buitenlandse Zaken, Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers, had moeite met de nota van Pike. Hij stelde dat

Zuidelijke schepen altijd een logisch uit de oorlogsrechten voortkomende behandeling hadden gekregen die ook de Noordelijke schepen hadden ontvangen.108 In die gelijkstelling schuilde echter precies het probleem waar de Amerikanen zich gedurende de oorlog zo aan gestoord hadden.

104 Arnold Adolf Bentinck van Nijenhuis aan Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers, 20 mei 1865, Nationaal

Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 302.

105 Arnold Adolf Bentinck van Nijenhuis aan Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers, 5 mei 1865, Nationaal

Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 288.

106 James Shepherd Pike aan Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers, 15 mei 1865, Nationaal Archief (Den

Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 290-291.

107 Theodorus Marinus Roest van Limburg aan Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers, 12 juni 1865,

Nationaal Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer

318.

108 Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers aan Leonardus Antonius Lightenvelt, 16 mei 1865, Nationaal

(26)

26 Wat betreft de hierboven geciteerde uitspraak van Pike stelde Cremers dat Amerikaanse

schepen in Nederlandse havens altijd bijzonder vriendschappelijk waren behandeld, zeker in vergelijking met de Fransen en Engelsen die tot op het laatst restricties hadden gehandhaafd. Toch erkende de minister dat de tijd om de Zuidelijke oorlogsrechten in te trekken nu wellicht was aangebroken.109 Voor het te vriend houden van de Zuidelijken was inmiddels immers geen noodzaak meer. Voordat dit gebeurde zagen zowel Cremers als minister van Koloniën Van der Putte echter graag dat men aankeek hoe Engeland en Frankrijk hiermee omgingen. Ook hier bleek weer hoe zeer Nederland de grote

mogendheden volgde: de minister gaf opdracht om in de gaten te houden ‘[…] hetgeen, naar aanleiding van de maatregelen van andere mogendheden, nog van de Nederlandsche zijde, zou zijn te doen of in het oog te houden.’110

Van een afstand bezien vallen er een aantal rode lijnen waar te nemen in de overwegingen rondom het toelaten van oorlogsschepen tot de Nederlandse koloniale havens. Duidelijk is dat de Nederlandse overheid niet helemaal zeker was over de koers die gepast was bij een neutrale opstelling. Er werd sterk gekeken naar de manier waarop de grote mogendheden in de wereld met deze kwestie omgingen: zowel aan het begin van de burgeroorlog als aan het einde. Gedurende het conflict kende Nederland echter haar eigen onenigheden met de Amerikaanse overheid. Uit de brieven van Roest van Limburg valt op te maken dat de VS bereid was een klein land als Nederland meer voor het blok te zetten dan men met Frankrijk of Engeland deed. De Nederlandse overheid is ook niet ongevoelig gebleken voor deze druk: zeker de wijziging in december 1861 van de eerder uitgevaardigde instructies kan gezien worden als een tegemoetkoming richting de Amerikanen. Waar er aan het begin van de oorlog bovendien nog een striktere neutraliteit werd gehandhaafd, met het idee in het achterhoofd dat het Zuiden zomaar eens onafhankelijk zou kunnen worden, sloeg de balans naar mate het conflict vorderde steeds verder door richting de Verenigde Staten. Zo lijkt het beleid in deze kwestie vooral te zijn ingegeven door een mengeling van onzekerheid, opportunisme, en het volgen van andere mogendheden. Het past wat dat betreft uitstekend bij wat historicus Ernst H. Kossmann als het voornaamste kenmerk van het

Nederlandse buitenlands beleid onderscheidde: het behouden van de eigen geprivilegieerde positie.111 De overweging of men de oude Amerikaanse bondgenoot wellicht op een meer directe manier diende te

109 Ibid.

110 Isaäc Dignus Fransen van de Putte aan Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers, 10 juni 1865, Nationaal

Archief (Den Haag), Ministerie van Buitenlandse Zaken 1813-1870, 2.05.01, no. 3204, documentnummer 315.

111 Ernst. H. Kossmann, ‘De deugden van een kleine staat’, in: Nicolaas C.F. van Sas [ed.], De kracht van Nederland:

(27)

27 steunen door het Zuiden geen enkele vorm van erkenning te verlenen kwam bij de Nederlandse

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het belangrijkste: we zullen bereid moeten zijn onze inspiratie en denkkracht in dienst te stellen van het denken over de inhoud van onze partij, van het nieuwe beleidsprogramma,

Twee van deze soorten, de driedoornige stekelbaars en de Europese paling, zijn potentiele trekvissen die een groot voordeel kunnen ondervinden van een goede verbinding

De Nederlandse opinie werd onderzocht door Eurobarometer 63.4 en heeft zich met betrekking tot vertrouwen in de verschillende instellingen EU, regering en partijen niet erg

De L-bedrijven die aan slachterij A leveren hebben gemiddeld wat meer varkens dan het gemiddelde van alle geënquêteerde L- bedrijven.. De H-bedrijven die aan slachterij A leveren

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

gefraktioneerd is of niet onderzoek gaande is ter ontwikkeling van methoden l• 18armee gefrakt ioneerd botervet kan lolorden onderscheiden van niet gefraktioneerd

De Brusselse Boommarter - administratief geen moor geografisch wél een Vlaams dier - getuigt nog maar eens dot deZe soort minder 'cull\UVlle- dend' is don algemeen werd

2 Daarbij dient te worden opgemerkt dat er op dit moment nog geen wetenschappelijk onderzoek is gepubliceerd over tijdens coronacrisis gepleegde financieel-economische