• No results found

Ervaringen met diepstrooisel op een varkensbedrijf in PROPRO

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ervaringen met diepstrooisel op een varkensbedrijf in PROPRO"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

3 3 4 ] ! d 1

jlng. A.L.P. van de

Sande-iSchellekensl

;Ir. G.B.C. BackW

ilr. Sj. Bokma*

?

1

11) Proefstation voor de Varkenshouderij, ; Rosmalen

9) Wendrix’ voeders BV, Boxmeer

,

rvaringen met diepstrooisel

op een vleesvarkensbedrijf

Experiences with a deep

lifter system on a pig farm

within PROPRO

Proefstation voor de Varkenshouderij

Voefstation voor de

farkenshouderij

‘ostbus 83

i240 AB Rosmalen

el.: 04192

-

86555

Opdrachtgever: FOMA

Projectcoördinator: Heidemij Adviesbureau BV

Proefverslag nummer P 1,102

September 1993

(2)

VOORWOORD

In het kader van het Raamplan mest- en ammoniakonderzoek van het FOMA wordt, in opdracht van het Ministerie van Land-bouw, Natuurbeheer en Visserij, het Ministe-rie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Orde-ning en Milieubeheer en het Iandbouwbe-drijfsleven, in het proefgebied Oisterwijk-Moergestel het PRaktijk Onderzoek PROject (PROPRO) uitgevoerd. _

PROPRO wordt uitgevoerd onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van een stuurgroep die wordt voorgezeten door de Milieu Gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant. De werkgroep Stal en Opslag is verantwoordelijk voor de inhoud van het project. Heidemij Adviesbureau treedt op als projectcoördinator.

Het doel van PROPRO is om op praktijkbe-drijven verschillende investeringsmaatrege-len, gericht op het verminderen van de ammoniakemissie op veehouderijbedrijven, te toetsen en te demonstreren. Alternatieven worden onderzocht op effectiviteit, kosten en op mate van bedrijfsinpasbaarheid. Eén van de onderzochte mogelijkheden die in het kader van beperking van ammoniak-emissie uit stallen is toegepast, betreft het diepstrooiselsysteem voor vleesvarkens.

Het onderzoek op het bedrijf met diepstrooi-sel is gezamenlijk uitgevoerd door de DLO-stalmeetploeg, Hendrix’ voeders en het Proefstation voor de Varkenshouderij (PV). De DLO-stalmeetploeg heeft met name de effectiviteit van het systeem ten aanzien van de vermindering van de ammoniakuitstoot onderzocht. De resultaten van het onder-zoek dat is uitgevoerd door de DLO-stal-meetploeg, zijn door Groenestein en Reits-ma (1992) gepubliceerd.

Het deelonderzoek dat is uitgevoerd door Hendrix’ voeders en het PV richt zich op de bedrijfsinpasbaarheid en de beheersbaar-heid van het diepstrooiselsysteem. Het onderzoek is uitgevoerd gedurende vijf mestronden, waarbij gedurende de eerste twee ronden is gewerkt met fijn zaagsel en daarna drie ronden met grover zaagsel. Onze dank gaat uit naar een ieder die bijge-dragen heeft aan het tot stand komen van dit rapport. Met name willen we bedanken: de deelnemende varkenshouder voor zijn inzet en gastvrijheid, de heer Schoorlemmer (Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Nederland), de heer Schellekens (IKC-var-kenshouderij), en de heer Roelofs (PV) voor hun ondersteuning.

A.L.P. van de Sande-Schellekens

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomati-seerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Al/ rights reserved. NO part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system of any nature, or transmitted, in any form or by any means, eiectronic, mechanica/, photocopying, recording or otherwise, without the prior written permission of the pubiisher.

(3)

INHOUDSOPGAVE

1 11l 1 2. 2 21. 2 2* 2 3. 2 4. 3 310 3 2. 4 4.1 4.2 4 3. 4 4 4:5 4.6 4 7 4:8 5 SAMENVA1-7-ING 4 SUMMARY 6 INLEIDING 7 INTRODUCTION 7

Achtergrond van het onderzoek 7

Doel van het onderzoek 7

HET DIEPSTROOISELSYSTEEM VAN FINNFEEDS 8

FINNFEEDS DEEP LITTER SYSTEM 8

Het systeem 8

De beoogde voordelen 8

De processen 8

Gebruiksaanwijzing 8

MATERIAAL EN METHODE 10

MATERIAL AND METHODS 10

Proeflokatie 10 Waarnemingen 11 RESULTATEN EN DISCUSSIE RECUL TS A ND DISCUSSION Strooiselparameters Ammoniakemissie Stalklimaat Technische resultaten Gezondheidsparameters Arbeidstijden en arbeidsomstandigheden Investeringen

Vaste en variabele kosten

14 14 14 20 21 23 24 25 28 29 CONCLUSIES 32 CONCLUSIONS 32 LITERATUUR 34 REFERENCES 34 BIJLAGEN APPENDICES

1. Plattegrond van de diepstrooiselstal

2. Gegevens ten aanzien van opleggen en afleveren van de dieren 3. Ruwe data deeltjesgrootte van het zaagsel

4. Technische resultaten van de afzonderlijke ronden met diepstrooisel

36 36 36 37 38 39 REEDSEERDERVERSCHENENVERSLAGEN 40

(4)

SAMENVATTING

In het kader van PROPRO (PRaktijk Onder-zoek PROject) is op een praktijkbedrijf een vleesvarkensstal gebouwd met het Finn-feeds diepstrooiselsysteem. Bij diepstrooi-selsystemen worden varkens gehouden op een laag zaagsel. De urine en de mest komen in het zaagsel. Om compostering van het zaagselbed te stimuleren wordt het wekelijks omgezet, waarna een additief aan het zaagsel wordt toegevoegd.

Gedurende de vijf mestronden (22 juni 1991 tot en met 2 februari 1993) zijn op het bedrijf metingen verricht en gegevens verzameld door Hendrix’ voeders en het Proefstation voor de Varkenshouderij. De DLO-stalmeet-ploeg heeft tijdens de tweede ronde emis-sie-metingen uitgevoerd. De eerste twee ronden is gewerkt met fijn zaagsel waarna het gehele bed is vervangen en met grover zaagsel opnieuw is gestart. In het deelon-derzoek dat is uitgevoerd door Hendrix’ voeders en het Proefstation voor de Var-kenshouderij wordt vooral aandacht besteed aan de bedrijfsinpasbaarheid en de beheersbaarheid van het diepstrooisel-systeem. Daarnaast wordt er ook aandacht besteed aan milieu-aspecten. Ten aanzien van de bedrijfsinpasbaarheid wordt geke-ken naar de economische en arbeidskundi-ge arbeidskundi-gevolarbeidskundi-gen. De beheersbaarheid heeft betrekking op de strooiselparameters, die de kwaliteit van het bed bepalen en op dier-gezondheidsparameters.

De arbeidsbehoefte, de investering per var-kensplaats en de vaste en variabele kosten zijn bij een diepstrooiselstal groter dan bij een conventionele stal.

De arbeidsbehoefte op een vleesvarkensbe-drijf is bij toepassing van dit diepstrooisel-bed ongeveer 75% groter dan in een tradi-tionele stal. Ongeveer 90% van de extra arbeid is nodig voor het bewerken van het bed. Daarbij wordt het bed vanaf opleg tot-dat de varkens 40 kg zijn wekelijks omgezet; bij zwaardere varkens tweemaal per week. In de stallucht is relatief weinig inspirabel stof (< 10 Pm) en respirabel (c 5 Pm) stof aanwezig. Juist tijdens het bewerken van het strooisel bed stijgt het stofgehalte sterk. Hierdoor, en door de aanwezigheid van Thermofiele Actinomyceten tijdens strooisel-bewerking is gebruik van

ademhalings-beschermingsmiddelen, zoals P2-filters dringend gewenst.

Tijdens het bewerken van het strooisel neemt ook de NH,-concentratie sterk toe. De concentratie stijgt in de gehele stal tot ver boven de MAC-waarde.

De concentraties N,O, CO , NO, en H,S blijven in het algemeen ondier de MAC-waarden, maar doordat in stallen een meng-sel van vele gassen aanwezig is, zijn inter-acties tussen deze gassen mogelijk. Aanbe-volen wordt ademhalingsbeschermingsmid-delen tevens te voorzien van ammoniakfil-ters.

De DLO-stalmeetploeg heeft gedurende de tweede mestronde een ammoniakemissie gemeten van 2,3 kilogram per dierplaats per jaar (Groenestein en Reitsma, 1992). Naast ammoniak komen de voor het milieu schadelijke gassen N 0 en NO vrij. De ammoniakemissie lee

2

tijdens de derde tot en met vijfde ronde hoger te liggen. Hier-door zal de reductie in ammoniakemissie ten opzichte van een conventionele stal te verwaarlozen zijn.

Het dagelijks verspreiden van de mesthoek naast het wekelijks bewerken van het zaag-selbed had nauwelijks invloed op de totale ammoniakemissie. Bij het dagelijks versprei-den was de emissie stabieler.

De investering per varkensplaats neemt voor een diepstrooiselstal met een breed voerpad toe met f 150,-. Dit ten opzichte van een conventionele stal zonder aanpas-singen ten behoeve van het milieu. De addi-tionele kosten zijn circa f 40,- per afgele-verd varken hoger. De varkens kunnen wel hun natuurlijk wroetgedrag uitoefenen waar-door het welzijn van de dieren toeneemt. Hierdoor is de consument mogelijk bereid een hogere vleesprijs te betalen.

Het management van het zaagselbed is niet eenvoudig. Het droge-stofgehalte van het zaagsel bed en de strooiseltemperatuur zijn moeilijk in de hand te houden. Daarnaast is het vervangingsmoment van het zaagsel-bed moeilijk te voorspellen. Verder is nog niet geheel duidelijk welke deeltjesgrootte-verdeling het zaagsel moet hebben bij aan-vang van een ronde. Bij het fijne zaagsel ontstond een harde laag in het zaagselbed en het grove zaagsel klonk snel in. De

(5)

ammoniakemissie was bij het grove zaagsel hoger dan bij het fijne zaagsel.

Wat de gezondheidsaspecten betreft zijn er meer longproblemen bij de varkens gecon-stateerd. Daarnaast verslechterden de clas-sificatie en het uitvalspercentage. Het niet reinigen en desinfecteren na elke ronde ver-hoogde de kans op overdracht van ziektes door diepstrooisel niet.

Voor wat de milieu-aspecten betreft redu-ceert diepstrooisel het mestvolume. De volumereductie is afhankelijk van de levens-duur van het bed. De volumereductie gaat echter gepaard met ophoping van minera-len en metaminera-len in het zaagselbed.

Uit het onderzoek op dit bedrijf kan gecon-cludeerd worden dat dit diepstrooiselsys-teem op praktijkbedrijven in het algemeen niet inpasbaar is. Uitzonderingen kunnen deze regel bevestigen.

(6)

Within the field of an Applied Research Pro-ject on practica1 farms a Finnfeeds deep lit-ter system is implemented on a pig farm with 218 places for grower/finishers. Data were recorded from June 1991 until Febru-ary 1992. This research has been carried out by the DLO-Stalmeetploeg, the Research Institute for Pig Husbandry and Hendrix’ voeders. The DLO-stalmeetploeg measured the effectivity of the deep Iitter system. The Research Institute for Pig Hus-bandry and Hendrix’ voeders paid attention to the farm management aspects and the lit-ter management. In this report the econo-mic, ergonomie and Iitter management aspects are evaluated based on the collec-ted data.

The Finnfeed deep Iitter system implies that pigs are housed on a 50 centimeter layer of sawdust. The dung and urine remain in the sawdust and compost. An additive is used wich is ment to enhance the rapidity of the composting process.

The labour use, the investment and the costs are higher in a deep Iitter system than in a traditional system.

On the farm, litter was treated using a mini-digger that was operated from the working-path. Labour requirments were about 23 hours per week in a fattening unit for 1080 pigs. Including periodic labour to add or replace litter, the total labour required was about 75% more than in conventional sys-tems

The air contains less inspirable and respira-ble dust. During litter treatment dust con-centrations are higher. When treating the lit-ter it is advised to wear face masks for pro-tection against dust and thermophilic Acti-nomycetes.

Of the noxious gases mausured (NH,, N,O, CO,, NO, and H

were above the ~

S) only NHd-concentrations utch “MaxImum Accepted Concentration”. Thus, for health safety it is advisable to wear face masks equipped with ammonia filters.

a traditional system . The annual costs of the Finnfeeds deep Iitter system are compa-red to a traditional system Dfl. 40,- higher per pig.

The slurry volume is reduced but the mine-rals added to the litter with the manure remain in the bedding, so their concentra-tion will increase.

The DLO-stalmeetploeg has measured in round 2 an ammonia emission of 2.3 kg per pig place per year. There also emitted NO and N,O. In round 3, 4 and 5 the ammonia emissron was higher than in round 2. The reduction of ammonia of the deep Iitter sys-tem compared with conventional syssys-tem will be 0%.

It is concluded that deep Iitter systems are no practica1 solution for pig farms to reduce the ammonia emmission from pig barns. This is based on the technical problems associated with deep litter systems, the high investment level, and the high exploitation costs.

The additional investment costs for a deep Iitter system with a 2 meter working path are Dfl. EO,- per pig place higher compared to

(7)

1

1.1

INTRODUCTION

Achtergrond van het onderzoek Mest is een probleem vanwege drie aspec-ten: het mineralenoverschot, de hoeveelheid en de kwaliteit van de mest en de uitstoot van ammoniak (Moesker, 1991). Voor wat betreft de ammoniakuitstoot is het over-heidsbeleid er op gericht in het jaar 2000 een reductie van de ammoniakuitstoot te hebben bereikt van 50% tot 70% ten opzichte van 1980. Oudendag (1993) heeft berekend dat in 1990 27% van de ammo-niakemissie door de landbouw (tabel 1) afkomstig was van de vleesvarkenshouderij. Hiervan is 11,2% afkomstig van stallen en opslag.

Een project dat is opgestart in het kader van de ammoniakproblematiek is het PRaktijk Onderzoek PROject beperking ammoniak-emissie in de veehouderij (PROPRO). Eén van de methoden die in dit project onder-zocht zijn, is het diepstrooiselsysteem. 1.2 Doel van het onderzoek.

In het onderzoek in de diepstrooiselstal in PROPRO is, door het Proefstation voor de Varkenshouderij en Hendrix’ voeders, vooral aandacht besteed aan de bedrijfsinpas-baarheid en de beheersbedrijfsinpas-baarheid van het diepstrooiselsysteem. Daarnaast is er door de DLO-stalmeetploeg aandacht besteed

aan de invloed op het milieu. Ten aanzien van de invloed op het milieu zijn de emissie van ammoniak en andere N-verbindingen, de reductie in mestvolume en ophoping van stoffen in het diepstrooisel bed gemeten. Ten aanzien van de bedrijfsinpasbaarheid is gekeken naar de arbeidskundige en econo-mische gevolgen van een diepstrooiselsys-teem voor het bedrijf. De arbeidskundige gevolgen hebben betrekking op de arbeids-tijd en de arbeidsomstandigheden. Bij de economische gevolgen gaat het om veran-deringen in opbrengsten en kosten. Bij de beheersbaarheid van het diepstrooiselsys-teem is gekeken naar strooiselparameters die de kwaliteit van het bed aangeven en naar diergezondheidsparameters.

Tabel 1: Ammoniakemissie in 1990 (in %) naar diersoort en emissieplaats (naar: Oudendag, t 993) l

Table 1: Emission in 1990 (in %) per animal and place of emission (Oudendag, 1993). stal en uitrijden

opslag van mest

** bil beweiding totaal vleesvarkens fokvarkens rundvee vleeskalveren vleesvee leghennen slachtkuikens 11,2 155 27 4,3 5 6 16,l 20’6 10 ! 87 ! 45 06 ! 06 1 1 30 ! 64 Y 9 30 1 16 J 5 15 9 13 1 3 totaal 40 52 9 100

(8)

2

T

S

FINNFEEDS DEEP LITTER SYSTEM

2.1 Het systeem

Bij een diepstrooiselsysteem worden de var-kens niet op een roostervloer gehouden, maar op een dikke laag zaagsel. Het diep-strooiselsysteem, zoals in deze proef toege-past, is een systeem waarbij de varkens gehouden worden op een zaagselbed van circa 50 cm. Het bed bestaat uit grof zaag-sel/gemalen houtsnippers. Aan het zaagsel wordt elke week een additief toegevoegd wat moet leiden tot een versnelde compostering van de mest. Het additief bevat micro-orga-nismen, voedingscomponenten en fermenta-tie stimulerende stoffen (Van Schayk, 1992). Tijdens de eerste twee ronden is het additief ENVISTIM gebruikt en in de drie ronden die daarop volgden ENVISTIM-T. Varkens heb-ben de neiging op een vaste plek van het hok te mesten die daardoor zwaar belast wordt In het Finnfeeds-systeem wordt de mest vanaf de mestplaats verspreid over het hele bed. Totdat de varkens 40 kg wegen gebeurt dit éénmaal per week, als ze zwaar-der zijn wordt in het Finnfeeds-systeem geadviseerd dit tweemaal per week te doen. Na het verspreiden van de mest wordt de bovenste 20 tot 25 cm van het bed omgezet waarna het additief verdeeld wordt. Het ver-spreiden van de mest en het omzetten wordt met een minikraan uitgevoerd.

2.2 De beoogde voordelen

Het diepstrooiselsysteem beoogt de ammo-niakemissie en het mestvolume te reduceren. De volumereductie komt tot stand doordat de urine en de mest die in het bed komen ver-dampen door de warmte die tijdens het com-posteringsproces van mest vrijkomt. Daarbij wordt de organische stof van de vaste mest grotendeels afgebroken. Verder worden door de fabrikant van het additief als voordelen van het systeem genoemd: beter welzijn voor de varkens, beter imago van de varkenshou-derij, minder stof in de stal, besparing op verwarming en ventilatie en lagere bouw- en inrichtingskosten.

2.3 De processen

Ammoniak kan door bacteriën worden

omgezet in nitriet (NO,) en vervolgens in nitraat (NO,), dit proces heet nitrificatie. Een voorwaarde daarbij is dat er voldoende zuurstof aanwezig moet zijn (aërobe-omzet-ting). Hieronder worden de processen in formule weergegeven (Oosthoek en Voor-burg, 1992):

NH,’ + OH- + 2 0, -> H 0 + H,O+ + NO,-Als er een gemakkelijk ajbreekbare koolstof-bron aanwezig is zal in een zuurstofloos (anaërobe) milieu denitrificatie plaats kun-nen vinden. Nitriet (NO,) wordt dan via stik-stofoxide (NO) en vervolgens via lachgas (N,O) omgezet in stikstofgas (N,). De tus-senprodukten NO en N,O zijn beide schadelijk voor het milieu. NO draagt even-als NH, bij aan de verzuring terwijl N,O bij-draagt aan het broeikaseffect en tevens schadelijk is voor de ozonlaag (Oosthoek en Voorburg, 1992). N, is onschadelijk voor het milieu. Van Faassen (1992) beschrijft de N-huishouding in diepstrooiselsystemen. 2.4 Gebruiksaanwijzing

Aan het diepstrooiselsysteem wordt een aantal eisen gesteld ten aanzien van de deeltjesgrootte, het droge-stofpercentage, de strooiseltemperatuur en de C/N-verhou-ding. Op basis van de gebruiksaanwijzing (Van Schaijk, 1992) van Envistim zijn eisen die aan het zaagselbed worden gesteld gespecificeerd. Hieronder worden de belangrijkste punten genoemd. Deeltjesgrooree van het zaagsel:

De optimale deeltjesgrootte van het selbed ligt tussen de 2 en 4 mm. Fijn zaag-sel klinkt namelijk snel in waardoor luchttoe-treding in het materiaal moeilijker verloopt. Als er weinig zuurstof in het bed aanwezig is, worden de aërobe (zuurstof nodig) pro-cessen geremd en de anaërobe propro-cessen gestimuleerd. Anaërobe processen gaan meestal gepaard met stank (Waninge,

1990). Het omzetten van het zaagselbed moet ertoe bijdragen dat het materiaal rul en luchtig blijft en er voldoende zuurstof in het bed komt. Tevens worden het zaagsel en de geproduceerde mest dan goed gemengd. De deeltjesgrootte van het zaag-sel zou mogelijk als een parameter voor het

(9)

. . . . . . . . . . . . . . . . /. . ..’ . ..’ . . . . ../ ..X qf ...y . . . .

i. . . . i ?n van het strooisel gebruikt kunnen . ..”

. ..-.I. . . .

..F Bij compostering wordt het zaagsel . . ..

__. - tofbron gebruikt. Hierdoor wordt het zaagsel afgebroken en dus fijner. Droge-stofpercentage:

Bij het opstarten van het systeem dient het zaagsel bed een droge-stofpercentage te hebben van ongeveer 50%. Het droge-stof-percentage van het zaagselbed moet tus-sen de 40 en 50% blijven. Een te droog of te nat zaagsel bed zorgt voor onvoldoende afbraak en compostering van de mest. Bij een te droog zaagselbed zijn de voedings-stoffen voor de micro-organismen, die voor de compostering zorgen, onvoldoende opgelost in het omringende water. Bij een te nat zaagselbed heerst er een zuurstoftekort in het bed waardoor anaërobe omzettingen worden bevorderd. De fabrikant adviseert om één keer per week het droge-stofgehalte van het zaagselbed te bepalen. Als het zaag-selbed te droog is kan men water toevoegen. Dit wordt blussen genoemd. De hoeveelheid water die men per keer toevoegt is gering om te voorkomen dat het bed in één keer te veel afgekoeld wordt. Bij een droge- stofpercenta-ge van het zaagselbed van 50% stofpercenta-geeft 250 liter water per hok (9,8 m3 zaagsel) 2,4% ver-laging van het droge-stofgehalte? Hierbij is er van uitgegaan dat het soortelijk gewicht van het zaagsel 500 kg/m3 bedraagt. Temperatuur in het zaagselbed:

De temperatuur in het zaagselbed op 10 cm diepte moet tussen de 28 en 43OC zijn. De fabrikant adviseert om de temperatuur drie-maal per week te meten. Als de temperatuur te hoog is, kan deze verlaagd worden door het toevoegen van water. Is de temperatuur van het zaagsel te laag dan kan een verho-ging bereikt worden door vaker en of intensie-ver materiaal om te zetten of nieuw strooisel toe te dienen. Echter de temperatuur wordt mede bepaald door de hoeveelheid energie die in het zaagsel aanwezig is. De energie-hoeveelheid in het zaagsel neemt tijdens het gebruik af. De temperatuur kan dan ook als één van de parameters gebruikt worden voor het bepalen van het vervangingsmoment van het bed. Het gevolg van een dalende tempe-ratuur is een afnemende verdamping van water waardoor het droge-stofgehalte van het

zaagselbed daalt. Bij een hoge temperatuur verloopt het afbraakproces sneller en zal er meer NH, vrijkomen. Tevens zal door een hoge temperatuur de verdamping worden gestimuleerd waardoor het droge-stofgehalte van het zaagselbed toeneemt (Waninge, 1990). Een temperatuursverandering wordt veroorzaakt door afbraak van het organisch materiaal. Daarnaast bepaalt de temperatuur de samenstelling van de micro-organismen-populatie en daarmee de soort afbraakpro-cessen (Waninge, 1990). Om warmteverlies naar de grond te voorkomen, is isolatie van de vloer van belang.

KooIstof/stikstof (C/N)-verhouding:

Waninge (1990) geeft aan dat de C/N-ver-houding van belang is bij compostering. Een te lage C/N-verhouding leidt tot extra NH,-emissie omdat bij gebrek van C de stikstof niet gebonden kan worden. Een te hoge C/N-verhouding remt de groei van micro-organismen door gebrek aan N. De C/N-ver-houding kan dus dienen als parameter om het vervangingsmoment van het zaagsel te bepalen. Een snelle en efficiënte composte-ring vindt plaats bij een C/N-verhouding die ligt tussen de 26 en 35. Hierbij gaat men ervan uit dat de C ook bruikbare C is. Vervanging van het bed:

Na verloop van tijd moet het bed aangevuld worden met of vervangen worden door nieuw zaagsel. Om vast te stellen wanneer dit moet gebeuren zijn parameters nodig. In het voorgaande zijn de volgende parame-ters genoemd:

deeltjesgrootte van het strooisel: als het merendeel van het strooisel kleiner dan 2 mm is;

temperatuur van het bed: als de temperatuur op 10 cm diepte daalt tot beneden 28°C; droge-stofpercentage: als het droge-stof-percentage van het strooisel daalt tot beneden 40% ds;

C/N-verhouding: als de C/N-verhouding lager wordt dan 26.

Het moment van vervangen wordt bepaald door een combinatie van de bovengenoem-de parameters. De parameters zeggen allen iets over het functioneren van het bed. Ver-der is het NH,-gehalte in de stallucht een belangrijke parameter.

1) Hoeveelheid water in het zaagsel bedraagt: 9,8 m3 * 500 kg/m3 = 4900 kg zaagsel. Er wordt 250 liter toege-voegd. Het ds-gehalte daalt dan met 100 * ( (2450/4900) -(2450/(4900+250))}=2,42719%

(10)

3

ATERIAAL EN

MATERIAL AND METHODS

3.1 Proeflokatie

In 1991 is er op een praktijkbedrijf met circa 100 zeugen en circa 600 vleesvarkens (gesloten bedrijf) een diepstrooiselstal voor vleesvarkens gebouwd. Een plattegrond van de stal is in bijlage 1 opgenomen. De diepstrooiselstal is geplaatst in het verleng-de van een bestaanverleng-de stal en biedt plaats aan 216 vleesvarkens. De stal bestaat uit twee afdelingen met ieder zes hokken. Een hok heeft een oppervlakte van 18 m* en biedt plaats aan 18 dieren (foto 1). De put is circa 50 cm diep. De vloer en buitenmuren van de put zijn extra geïsoleerd. De afschei-dingen tussen de hokken zijn van beton en lopen niet door tot aan de putbodem. Door het midden van de afdelingen loopt een twee meter breed voerpad (foto 2). Het

Foto 1 : Per hok zijn 18 vleesvarkens gehuisvest.

Photo 1: In each pen 18 pigs are housed.

De varkens krijgen onbeperkt voer aange-boden via brijbakken (twee per hok) die aan de voerpadzijde geplaatst zijn. Deze brij-bakken worden door middel van een com-putergestuurde droogvoerinstallatie gevuld. De eerste vijf weken wordt er startvoer ver-strekt, daarna wordt vleesvarkenskorrel gevoerd.

(11)

Drinkwater is onbeperkt beschikbaar via een drinknippel in de brijbak. Deze nippels zijn regelmatig gecontroleerd omdat water-vermorsing funest is voor het diepstrooisel-systeem. De nippelopbrengst varieert van 0,6 tot IJ I/min.

In de stal wordt voergangventilatie toege-past. De lucht wordt aangevoerd vanuit een centrale gang dwars in de afdelingen via regelbare openingen in de afdelingsdeur. De regeling van de luchtinlaat is gekoppeld aan die van de ventilatie. Via twee ventilato-ren (0 63 cm., maximale capaciteit 200 m3/uur/varkensplaats) wordt de lucht afge-voerd. De ventilatoren zijn voorin de stal geplaatst en hangen op verschillende hoog-ten De ventilatiecapaciteit is zo hoog geko-zen om de warmte en het vocht, wat door de varkens en het zaagselbed geprodu-ceerd wordt, te kunnen afvoeren. In de eer-ste twee ronden was de luchtsnelheid op dierniveau te hoog. In de drie daarop vol-gende ronden is de ventilatiecapaciteit teruggebracht door slechts één ventilator te gebruiken en bovendien de maximum venti-latie van deze ventilator te begrenzen. Het voerpad en de centrale gang zijn voor-zien van vloerverwarming (watertemperatuur 3540°C). Tevens kan de lucht naverwarmd worden via een buisverwarming die boven de hokafscheiding is bevestigd. Als mini-mum temperatuur in de hokken adviseert de leverancier van het additief 14 à 15*C. 3 . 2 Waar~e~i~ge~

Op het bedrijf zijn gedurende vijf ronden waarnemingen verricht door Hendrix’ voe-ders en het Proefstation voor de Varkens-houderij. De waarnemingen die gedurende het onderzoek zijn verricht hebben betrek-king op: 1. de strooiselconditie; 2. de ammoniakemissie; 3. het stalklimaat; 4. arbeidstijden en arbeidsomstandigheden; 5. de technische resultaten; 6. gezondheidsparameters; 7. vaste en variabele kosten. Strooiselconditie

Bij strooiselconditie is gekeken naar het droge-stofpercentage, de strooiseltempera-tuur, de deeltjesgrootte, de chemische samenstelling en de concentratie metalen in het zaagselbed. In het onderstaande is

aan-gegeven hoe en waar monsters zijn geno-men. De zaagselmonsters voor de chemi-sche samenstelling van het zaagsel en de concentratie metalen zijn diepgevroren bewaard.

De waarnemingen ten aanzien van de strooiselcondities zijn uitgevoerd in de proefhokken Al, A2, Bi en 82 (zie bijlage

1 ), tenzij anders vermeld.

Voor de bepaling van het droge-stofge-halte van het zaagsel is van elk proefhok een mengmonster gemaakt van drie monsters die met behulp van een guts-boor over de gehele diepte van het bed zijn genomen. Alle zaagselmonsters zijn gekoeld (in koel box met koelelementen) vervoerd. De hokken en de plaatsen waar de monsters werden genomen zijn in de plattegrond in bijlage 1 aangegeven. De temperatuur van het zaagselbed is wekelijks in de proefhokken gemeten met een thermometer. Per hok is op twee plaatsen in het zaagsel de temperatuur op 10 cm diepte gemeten. Tevens is de temperatuur in de mesthoek op 10 cm diepte gemeten. Op de plattegrond in bij-lage 1 zijn de meetpunten aangegeven. Om de deeltjesgrootte van het zaagsel-bed te bepalen is per afdeling, van het verse zaagsel en na elke ronde, een mengmonster uit de proefhokken gemaakt. Daarna is de deeltjesgrootte verdeling van het zaagsel op de volgen-de wijze bepaald: een zaagselmonster dat over de gehele diepte van het bed is genomen wordt aan de lucht gedroogd, waarna de mestkeutels zoveel mogelijk worden verwijderd en de overige brokken zo goed mogelijk uiteen worden gehaald. Hierna gaat het monster door een schud-zeef. De zeef bestaat uit zeven met de volgende mazen: 1 mm, 2 mm, 4 mm, 8 mm, 16 mm en 30 mm. Per fractie wordt de hoeveelheid zaagsel gewogen waarna van elke fractie het aanwezigheidsper-centage in gewichtsprocenten wordt berekend.

Bij de chemische samenstelling van het zaagselbed is gekeken naar het gehalte van NH,-N, N-totaal, P, K, NO,-N, NO,-N, as in het zaagsel, de pH en het droge-stofpercentage van het zaagsel. Van elke afdeling is na elke mestronde een mengmonster van het zaagsel in de proefhokken gemaakt en door het

(12)

IMAG-milieulaboratorium onderzocht op de bovengenoemde gehalten. Aan de hand van de analyse-cijfers is de C/N-verhou-ding berekend. Het N-gehalte in het pro-dukt is bepaald. Hieruit kan het N-gehalte in de droge stof worden berekend (Poin-celot, 1975):

N-gehalte in de DS = (N-gehalte in het produkt * 10 /ds%:

Het C-gehalte is benaderd met de formule:

C-gehalte in de DS = (100 - %as) / 1,8 Het percentage anorganische stof (as) is te berekenen met:

% as = (%N in de DS * (100 : 12))

- De metalen die in dit onderzoek zijn mee-genomen zijn: koper, zink, cadmium en lood. Dit zijn metalen die we in het zaag-selbed kunnen verwachten en die ook in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 1993) worden genoemd. De zaagselmon-sters werden op dezelfde wijze en tijd genomen als die voor de chemische samenstelling van het zaagselbed. Ammoniakemissie

Gedurende de tweede mestronde hebben zowel de DLO-stalmeetploeg als Hendrix’ voeders de NH,-emissie gemeten in afde-ling A. De DLO-stalmeetploeg heeft tevens NO en N,O gemeten. De DLO-stalmeet-ploeg heeft gebruik gemaakt van een NO,-monitor (continu meting, omschreven in Groenestein en Reitsma, 1992) terwijl Hen-drix’ voeders gemeten heeft met de nat-chemische methode (3 tot 4 daags gemid-delde). De metingen met de nat-chemische methode gijn om later herhalingen te kunnen verrichten terwijl de metingen met de NO,-monitor gebruikt worden om emissiefacto-ren te kunnen berekenen.

Gedurende de laatste drie mestronden met grof zaagsel heeft Hendrix’ voeders met de nat-chemische methode periodiek de NH,-emissie gemeten in beide afdelingen. Stalklimaat

Met betrekking tot het stalklimaat is weke-lijks per afdeling de minimum- en maximum-temperatuur en stalmaximum-temperatuur per etmaal,

de buitentemperatuur, de NH,- en kooldioxi-de (CO?)-concentratie, kooldioxi-de relatieve vochtig-heid (minimum en maximum) en het ventiia-tie-niveau gemeten.

De benodigde temperatuurgegevens, de relatieve vochtigheid en het ventilatie-niveau zijn van de klimaatcomputer afgelezen. De

NH,- en CO, concentratie zijn gemeten in het middelste hok op dierniveau met gasde-tectiebuisjes van het merk Kitagawa. Er zijn rookproeven uitgevoerd en de lucht-snelheid op dierniveau is met een Lam-brecht thermische anemo-meter gemeten. De gegevens die uit deze metingen zijn ver-kregen, zijn vergeleken met de klimaatsei-sen zoals genoemd in de IP-bundel bedrijfs-uitrusting (IKC-varkenshouderij, 1992). Technische resultaten

Met behulp van het management informatie systeem Kompas zijn de technische resulta-ten per afdeling per ronde berekend. De technische resultaten van deze diepstrooi-selronden zijn vergeleken met de gemiddel-de resultaten van het bedrijf van gemiddel-de var-kenshouder, de gemiddelde resultaten van bedrijven met hetzelfde voerprogramma en met de gemiddelde TEA-cijfers. Tevens is gekeken of in deze proef dezelfde tenden-sen zijn waar te nemen als in het onderzoek van Huysman et al. (1993)*).

Gezondheidsparameters

Gedurende de vijf mestronden zijn er maan-delijks in de proefhokken (de eerste twee ronden in alle proefhokken, daarna alleen in de proefhokken in afdeling A) van vijf wille-keurige dieren per hok verse mestmonsters genomen. Tevens is in de proefhokken ook een zaagselmonster genomen, op dezelfde wijze als de monsters voor de bepalingen van het droge-stofgehalte. De stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Nederland heeft deze monsters onderzocht op wormeieren, Salmonella, Treponema hyodysenteriae en E.coli.

Tevens is door de stichting Gezondheids-dienst voor Dieren in Zuid-Nederland sectie verricht op de uitgevallen dieren waarvan de uitvalsoorzaak niet direct duidelijk was. Op deze wijze is geprobeerd een goed beeld te krijgen van de uitvalsoorzaken. 2) Gedurende ca. 2 jaar zijn 18 praktijkbedrijven met het Ecopor-diepstrooiselsysteem gevolgd. Belangrijke

ver-schillen tussen de proef van Huysman et al. en het PROPRO onderzoek zijn dat er in de proef van Huysman et al. veel stallen met natuurlijke ventilatie en zonder verwarming opgenomen waren en dat de groepen daar vaak groter waren.

(13)

Verder heeft de deelnemer het medicijnge-bruik bijgehouden. Alleen de eerste dag van een behandeling is genoteerd. Als een dier dus langere tijd achter elkaar behan-deld is voor dezelfde diagnose is dat als één behandeling genoteerd.

Vanaf de tweede ronde zijn ook de long-/ lever resultaten aan de slachtlijn verzameld. Arbeidstijden en arbeidsomstandigheden Arbeid is in het diepstrooiselsysteem nodig voor het wekelijks bewerken van het zaag-selbed, het bijvullen van het zaagzaag-selbed, het vervangen van het gehele of een gedeelte van het bed, toevoegen van addi-tief, controle van het zaagselbed (tempera-tuur meten) en blussen van het zaagselbed (water toevoegen). Als het diepstrooiselsys-teem wordt toegepast kan niet na elke ronde de stal worden gereinigd. De tijd die men anders kwijt is aan reinigen van een stal kan men in mindering brengen. Er zijn waarnemingen gedaan met betrek-king tot:

- De arbeidsbehoefte voor het mechanisch omzetten van het diepstrooisel bed met een minikraan die werkt vanaf de voer-gang. De arbeidstijden zijn tijdens de vijf-de proefronvijf-de gemeten. De varkenshou-der had toen ruim vier ronden ervaring met het werken met de minikraan.

- Stofgehalten in de stallucht: de concentra-ties inspirabel stof (stofdeeltjes die kleiner zijn dan 10 Pm en daardoor ingeademd kunnen worden) en respirabel stof (stof-deeltjes die kleiner zijn dan 5 Pm en tot diep in de longen kunnen doordringen) zijn gemeten. Hierbij is afdeling A van het diepstrooiselsysteem vergeleken met een afdeling op hetzelfde bedrijf met 36 var-kens op bolle vloer, brijbak, verwarming op de centrale gang en klepventilatie. Om de stofbelasting van de varkenshou-der tijdens het bewerken van het strooisel te kunnen beoordelen zijn ook daarvan metingen verricht vanaf de minikraan, zo dicht mogelijk bij de machinist.

- Concentraties NH,, CC,, CH,, H,S, NO en NO,: deze metingen zijn zowel voor als tij-dens het bewerken van het diepstrooisel-bed uitgevoerd met Drager gasdetectie-buisjes. Wanneer NH,-concentraties te hoog waren voor het meetbereik van de Drager-gasdetectiebuisjes zijn Kitagawa-gasdetectiebuisjes gebruikt. Met behulp van diffusiebuisjes is tijdens het

machi-naal bewerken van het bed de blootstel-ling van de varkenshouder aan NH, en H,S bepaald. Er zijn eenmaal met een Bruel & Kjaer multi-gas monitor (type 1302) metingen verricht tijdens het omzet-ten op 1,50 hoogte boven het zaagselbed en op het voerpad bij de minikraan. - Geluidsbelasting van de varkenshouder

tijdens het machinaal omzetten van de bedden (gemeten bij het oor van de var-kenshouder).

De werkwijzen voor de verschillende metin-gen zijn beschreven in Roelofs et al. (1993). Investeringskosten

Voor een stal met 1000 vleesvarkensplaat-sen is een vergelijking gemaakt tusvleesvarkensplaat-sen de kosten bij nieuwbouw van een diepstrooisel-stal met een breed voerpad en voor nieuw-bouw van een conventionele stal zonder milieumaatregelen.

Vaste en variabele kosten

Met betrekking tot de vaste en variabele kosten zijn de extra kosten berekend voor een diepstrooiselstal ten opzichte van een conventionele stal. De mogelijke additionele kosten voor een diepstrooiselstal bestaan uit: zaagsel, additief, diesel (minikraantje), elektra, water, gas, arbeid, jaarkosten (onderhoud, rente en afschrijving) van gebouw en r

schotheffing strijding.

ninikraantje, mest (afzet, over-) en medicijngebr

(14)

Jik/vliegenbe-4 RESULTATEN EN

RESULTS AND DISCUSSION

De periode waarin de metingen plaatsvon-den liep van 22 juni 1991 tot en met 2 febru-ari 1993. De eerste twee mestronden is er gewerkt met fijn zaagsel waarna het hele bed is vervangen door grof zaagsel. Het vervangen van het zaagselbed is gebeurd uit onderzoeksoogpunt. Deze beslissing hing samen met de resterende onderzoeks-tijd (circa 1 jaar), de teruglopende resulta-ten en de ervaringen op het Proefstation voor de Varkenshouderij.

Een overzicht van de opleg- en afleverdata is in bijlage 2 gegeven. Als de afdeling in twee keer is opgelegd dan wil dat zeggen dat de rechterzijde eerst is opgelegd en daarna de linker.

4.1 Strooiselparameters Droge-stofpercentage

In figuur 1 is het verloop van het droge-stof-gehalte van het zaagselbed in afdeling A weergegeven. In deze figuur is tevens weer-gegeven wanneer er water aan het bed is toegevoegd. In totaal is in afdeling A en B gedurende de eerste twee mestronden per hok ongeveer 1100 liter water toegevoegd.

Figuur 1: Het verloop van het droge-stofpercentage van het Figure 1: Dry matter percentage of the bedding in room A.

xas:

-Gedurende de derde tot en met de vijfde ronde is er ongeveer 600 liter water per hok toegevoegd om het zaagselbed te blussen (dat wil zeggen het droge-stofgehalte van het zaagsel bed laten dalen).

Aan het begin van de tweede, vierde en vijf-de ronvijf-de stijgt het droge-stofgehalte weer omdat er na elke ronde zaagsel wordt bijge-vuld. En wel respectievelijk 5,5 m3, 15 m3 en 7,5 m3 zaagsel per afdeling. Dit komt over-een met over-een aanvulling van respectievelijk 9%, 25% en 13% ten opzichte van de oor-spronkelijke hoeveelheid zaagsel.

Verder is aangegeven wanneer in beide hokken 10% van het zaagsel is vervangen. Uit figuur 1 blijkt dat gedurende de eerste mestronde het droge-stofgehalte hoger is dan de gewenste 40-50%. Dit is normaal, daar in het begin veel energie beschikbaar is om te reageren met weinig mest, waar-door een hogere droge-stofpercentage wordt gevonden. Aan het begin van de tweede mestronde stijgt het droge-stofge-halte, gevolgd door een dalende tendens. Deze dalende tendens is het gevolg van de toenemende vochtproduktie bij het

zwaar-$60

%

55

nummer = begin van

W = water toegevoegd V = 10% zaagsel verv ww w4 5 f- hok Al + hok A2 de ronde; ; ‘angen; N -nieuw zaagselbed in afdeling A.

(15)

der worden van de vleesvarkens. Het ver-vangen van 10% van het zaagselbed door nieuw zaagsel gaf in Al een stijging in het droge-stofpercentage te zien. Na de

gedeeltelijke vervanging van het bed stabili-seert het droge-stofgehalte enigszins. Het nieuw ingebrachte zaagsel is droger en vormt een nieuwe koolstof bron. Het com-posteringsproces krijgt daardoor een impuls, waardoor de temperatuur in het bed stijgt en er meer vocht wordt verdampt. De derde ronde geeft dezelfde tendens als de eerste, daar het hier ook om vers zaag-sel gaat. Een verklaring voor het feit dat het droge-stofpercentage in de vierdelvijfde ronde afneemt zou kunnen zijn dat de kool-stof-bron op is, doordat de bacteriën het grootste gedeelte van de C-bron die zich in het zaagsel bevindt, hebben verbruikt. Hier-door kunnen de bacteriën niet meer opti-maal functioneren, waardoor te weinig water verdampt, en het bed natter wordt. Aan het einde van de vierde ronde daalt het droge-stofgehalte van het zaagsel in meethok Al tot onder de norm (40% droge stof). In figuur 2 is het droge-stofgehalte van het strooisel in twee hokken in afdeling B weer-gegeven. Anders dan in afdeling A is in deze afdeling gedurende de derde ronde

dagelijks de mesthoek verspreid, en één-maal per week ondergewerkt. Het droge-stofgehalte loopt hier niet zo hoog op als in afdeling A en daalt vervolgens ook minder snel dan in A. Waarschijnlijk zorgt een gelijkmatigere aanvoer van N aan de bacte-riën ervoor zorgt dat het composteringspro-ces gelijkmatiger verloopt. Verder is er een zelfde tendens waar te nemen als in afde-ling A. Echter in afdeafde-ling B komt de waarde niet onder de norm van 40% droge stof. Strooiseltemperatuur

In figuur 3 is de temperatuur van het zaag-selbed in afdeling A weergegeven. In figuur 4 is dit gedaan voor afdeling B.

Uit de figuren 3 en 4 blijkt dat de gemiddel-de strooiseltemperatuur gedurengemiddel-de gemiddel-de eer-ste ronde hoog is. Hierna stabiliseert het proces. Tijdens de tweede mestronde ligt de strooiseltemperatuur rond de 35 en 45OC. Gedurende de derde ronde is eenzelfde ten-dens te zien als in ronde één. De tempera-tuur loopt echter niet zo hoog op. Halverwe-ge de vierde mestronde zakt de temperatuur van het bed en voldoet vanaf dan aan de grenswaarde (28 tot 43°C). Aan het eind van de vijfde mestronde daalt de temperatuur tot onder de minimale grenswaarde.

* hok Bl * hok B2

x-as: - nummer = begin van de ronde;

-W = water toegevoegd;

- v = 10% zaagsel vervangen; N = nieuw zaagsel.

Figuur 2: Het verloop van het droge-stofpercentage van het zaagselbed in afdeling 6. Figure 2: Dry matter percentage of the bedding in room B.

(16)

. -I

v: . .

temperatuur (“C) v: 0 0; z I

v: . .

(17)

De temperatuur in de mesthoek is in het begin hoger dan de temperatuur in het zaagsel. In de mesthoek is de begin-aktivi-teit hoger omdat daar het eerste de mest komt en de compostering daar dus begint. Na 1 à 2 weken is de temperatuur in de mesthoek lager dan in de rest van het zaag-selbed. In de mesthoeken treedt verzadi-ging op, het bed wordt plaatselijk zwaar belast, wat tot gevolg heeft dat het compos-teringsproces daar niet optimaal kan verlo-pen. Hierdoor komt er in de mesthoek der warmte vrij en verdampt er dus ook min-der vocht. In afdeling B is de temperatuur in de mesthoek de derde ronde ongeveer gelijk aan de temperatuur van het zaagsel-bed. Dit omdat er nauwelijks sprake is van een mesthoek omdat de mest dagelijks ver-spreid wordt. Het dagelijks verver-spreiden van de mesthoek had geen invloed op de tem-peratuur in de rest van het zaagselbed. Deeltjesgrootte van het zaagsel

Het zaagsel wat in de eerste twee ronden is gebruikt, was vrij fijn van struktuur. Bij een verdeling in gewichtsprocenten zat onge-veer 25% van de deeltjes in het optimale traject (2 - 4 mm). Ongeveer 60% was klei-ner en ongeveer 15% was groter dan het optimale traject. In figuur 5 is het verloop van de deeltjesgrootteverdeling van het zaagsel in afdeling A weergegeven. De data van het verloop van de

deeltjesgrootte-5.1 Ronde 1 en 2. 5.2 Ronde 3 tot en met 5.

gewichtsprocenten

0

cl 1-2 2-4 4-8 8-16 16-30 > 30 deeltjegrootte (in mm)

vers zaagsel @eind le ronde q voor vervangen IS9 na vervangen @eind 2de ronde :

verdeling in zowel afdeling A als B zijn in bijlage 3 opgenomen.

Na de eerste ronde neemt de grovere frac-tie in gewichtsprocenten toe doordat, ondanks het verwijderen van de mestkeu-tels, er een aantal mestkeutels in het mon-ster aanwezig was. Bij de overige fracties treden verschuivingen op doordat het zaag-sel door compostering wordt benut als kool-stofbron en dus fijner wordt.

De deeltjesgrootteverdeling van het zaagsel was voor de vervanging ongeveer gelijk aan die van het einde van de eerste ronde. De fractie < 1 mm was echter duidelijk afgeno-men en de fractie van 2-4 mm toegenoafgeno-men. Hiervoor is geen verklaring gevonden. Aan het eind van de tweede ronde is het zaagsel fijner geworden. Waarschijnlijk is dit, net als tijdens de eerste ronde, een gevolg van de compostering.

Na de tweede ronde is het zaagselbed geheel vervangen. Het nieuwe zaagsel is grover dan dat in de eerste twee ronden is gebruikt. Ongeveer 30 gewichtsprocenten van de deeltjes bevinden zich in het traject van 2 - 4 mm. Ongeveer 20% is kleiner en ongeveer 50% is groter. In de loop van de tijd, met uitzondering van de vijfde en tevens laatste ronde, neemt de fractie 1-2 mm toe en de fractie groter dan 4 mm neemt af. Het zaagsel in de vijfde ronde was erg nat en plakkerig waardoor er geen

2-4 4-8 8-16 deeltjegrootte (in mm)

m vers zaagsel @eind 3de ronde H eind 4de ronde 6‘J eind Sde ronde ~

Figuur 5: Het verloop van de deeltjesgrootteverdeling (in gewichtsprocenten per klasse) van het zaagsel in afdeling A (5.1 ronde 1+2; 5.2 ronde 3+4+5).

Figure 5: Distribution of particle size (in mm) in weight percentage of the litter used in room A (5.1 round I+2; 5.2 round 3+4+5).

(18)

juiste afspiegeling van de deeltjesgrootte-verdeling is verkregen.

Tijdens de tweede mestronde ontstond er in het bed op circa 10 cm diepte een harde laag. Deze laag werd elke week door het minikraantje losgemaakt maar de varkens trapten het weer snel aan. Dit is mogelijk het gevolg van het fijne zaagsel in samenhang met plakkerigheid van de mest. De boven-ste 10 cm worden nog redelijk rul gehouden door de varkens, maar het zaagsel daaron-der wordt vastgedrukt. Een verdichting in het zaagselbed op circa 10 cm diepte is ook in een ander onderzoek door Maljaars en Sprong (1992) met behulp van een penetrometer vastgesteld.

Door deze harde laag wordt de urine door het zaagsel slechter geabsorbeerd waar-door het emitterend oppervlak toeneemt. Met name de mesthoek blijft natter en neemt in oppervlakte toe. Het gevolg is dat de varkens zich gaan bevuilen. Naast de slechtere absorptie van de urine, zal het zuurstofgehalte in deze laag afnemen waar-door het composteringsproces niet optimaal verloopt.

Om de hierboven genoemde redenen werd gedurende de tweede ronde een gedeelte van het bed vervangen door grover zaagsel (per afdeling werd circa 10% van het zaag-sel vervangen).

Uit de meetresultaten van afdeling B (bijla-ge 3) blijkt dat het zaagsel bij het da(bijla-gelijks verspreiden van de mesthoek minder snel fijn wordt dan bij het wekelijks bewerken

van het bed (ronde 3). Mogelijk dat het composteringsproces gelijkmatiger ver-loopt. Waardoor het zaagsel minder snel wordt afgebroken.

Tijdens het onderzoek is gebleken dat het grover zaagsel meer inklinkt, waardoor er meer zaagsel nodig is om het bed aan te vullen. Dit aanvullen is noodzakelijk om te voorkomen dat de varkens onder de hokaf-scheiding door kunnen komen.

Chemische samenstelling van het zaagsel In tabel 2 is het verloop van de chemische samenstelling van het zaagsel in de tijd weergegeven.

Naast NH,-N is er ook nitriet-N en nitraat-N gevonden in het zaagsel. Nitriet en nitraat zijn verbindingen die ontstaan bij nitrificatie en denitrificatie. Weinig NO,-N kan duiden op een slechter verloop van nitrificatie. In combinatie met veel NO,-N kan dit duiden op een slechte denitrificatie.

Uit de in tabel 2 weergegeven C/N verhou-ding blijkt dat zowel voor het vervangen van 10% van het zaagsel als aan het eind van de tweede, vierde en vijfde mestronde de C/N verhouding te laag was (~26). De com-postering zal dan niet meer efficiënt en snel verlopen. Dit is in overeenstemming met het dalen van het droge-stofgehalte en de tem-peratuur van het zaagselbed.

Uit tabel 2 blijkt verder dat het percentage anorganische stof (as bestaat uit o.a. zand, mineralen en zware metalen) in de droge stof een stijgende lijn vertoont. Echter in de Tabel 2: Chemische analyse van het zaagsel in verloop van de tijd.

Table 2: The chemical composition of the litter samples

vers eind voor eind vers eind eind eind

zaag- ronde ver- ronde zaag- ronde ronde ronde

sel 1 van- 2 sel 3 4 5

ging

NH,-N (g/kg)

0,02 2,13 158 1,24 0,07 4,38 4,27 7,11 N-totaal (glkg) 1,lO 8,633 8,34 8,15 0,44 9,04 8,75 8,75 p (g/kg) 0,024 4,78 553 548 0,072 5,09 5,21 5,94 K (g/kg) 0,06 9,93 13 12,9 0,03 11,3 12,55 14,5 PH 6 3 8 5 8 8 NO,-N (mg/l) -’ > 50’ > 80’ 7,7 6 39 88 1 > 80 NO,-N (mg/l) - > 500 > 500 > 500 500 500 10 DS (glkg) 608 537 436 432 524 550 417 392 as (% ds) 0 4 30214 l2,3 15,6 16,9 0 9 657’

-ti,6 16,O 20,o

(19)

tweede ronde stijgt het as-gehalte minder snel als in de eerste ronde. In ronde drie (met nieuw strooisel) stijgt het as-gehalte sneller als in ronde vier en vijf. Dit is ook gevonden in het onderzoek van Huysman et al. (1993).

Massabalans

Als de vervanging van het zaagsel buiten beschouwing wordt gelaten blijken zowel het P- als het K-gehalte in het zaagsel in de tijd toe te nemen. Doordat tijdens het

com-posteren P en K niet kunnen verdwijnen zou de balans kloppend moeten zijn. Hieronder is een balans voor de eerste ronde (in deze ronde is geen zaagsel toegevoegd of zaag-sel vervangen) weergegeven op basis van de volgende gegevens:

Voer: 50 kilogram startvoer en 146 kilo-gram afmestvoer.

Gehalten volgens opgave voerfabrikant: startvoer: 0,65 % P; 0,90 % K; 2,70% N afmestvoer: 056 % P; 0,95 % K; 2,84% N vastlegging in het dier (31 t/m 108 kg): 0,38 kg P; 0,16 kg K; 1,86 kg N (Coppool-se et al., 1990)

soortelijkgewicht zaagsel: vers: 350 kg/m3 en na 1 ronde: 500 kg/m3 (gegevens fabrikant)

zaagsel volume na 1 ronde: 53 m3. Onderstaand is de massabalans berekend op basis van bovenstaande aannames en de analysecijfers uit tabel 2.

De berekende massabalans geeft aan dat er zeer grote afwijkingen in de berekening voorkomen. Deels een gevolg van de vele aannames, en deels een gevolg van de steekproefsgewijze monstername. Immers: - het gewicht en volume van het zaagsel

zijn geschat;

- gehalten in het voer zijn niet altijd con-stant, met name K niet;

- het aantal dieren is een gemiddelde. De DLO-stalmeetploeg heeft in de tweede ronde een N-uitstoot in de vorm van NH,,

NO en N,O van 4,7 kilogram N per dier-plaats per jaar gemeten (Groenestein en Reitsma, 1992). Aangenomen dat het N-ver-lies dat berekend is voor de eerste ronde ook voor de tweede ronde geldt, blijkt dat de berekende N-uitstoot groter is dan de gemeten N-uitstoot in de vorm van NH,, NO en N,O. N verdwijnt ook in de vorm van N,. In de tweede ronde is echter meer voer opgenomen dan in de eerste ronde, hier-door zal in de tweede ronde de N-uitschei-ding ook hoger zijn. Het N-verlies in de tweede ronde is met behulp van een mas-sabalans moeilijk te berekenen omdat er tussentijds zaagsel is vervangen. Ook bij deze berekening gelden de opmerkingen zoals gemaakt bij de K en P berekening. Metalen in het zaagselbed

In tabel 3 zijn de concentraties metalen in het zaagsel weergegeven. Hieruit blijkt dat de koper-, zink- en loodgehalten in het zaagsel na verloop van tijd toenemen. Meta-len hopen op omdat deze niet worden afge-broken. De geanalyseerde gehaltes in het zaagsel moeten dan ook theoretisch te berekenen zijn met behulp van de voeder-gift en de voedersamenstelling. Voor het element koper is de balans opgemaakt over de eerste ronde:

Het kopergehalte in startvoer is 175 mg/kilo-gram en in afmestvoer 35 mg/kilomg/kilo-gram. Gegeven het aantal dieren en de voergift komt er 1483,02 gram koper in het zaagsel. Per kilogram zaagsel is dat 56 mg koper en per kilogram droge stof 125,9 mg. Gevon-den is een stijging van circa 133 mg koper per kg droge stof. De berekende en de geanalyseerde waarde komen goed over-een (- 5%).

Of de ophoping van metalen een probleem gaat vormen voor de afzet van de dierlijke mest afkomstig uit een diepstrooiselstal, is afhankelijk van de eisen die men aan dierlij-ke mest gaat stellen. De eisen ten aanzien van metalen die reeds voor compost zijn geformuleerd in het Besluit kwaliteit en

massabalans per afgeleverd dier

N (9)

K (9)

aangevoerd 5496 1143 1830

afgevoerd vlees 1860 380 160

verschil 3636 763 1670

gevonden in strooisel 2137 1183 2459

(20)

gebruik overige organische meststoffen, zijn in tabel 4 opgenomen. Als men ervan uit-gaat dat deze eisen ook gaan gelden voor dierlijke mest dan blijkt uit de resultaten dat de normen tot 1995 niet worden overschre-den. De normen na 1995 worden echter zowel voor koper als voor zink reeds na één ronde overschreden. In vleesvarkensdrijf-mest zit circa 380 mg koper per kilogram ds, wat betekent dat drijfmest de norm zowel nu als na 1995 overschrijdt. 4.2 Ammoniakemissie

De DLO-stalmeetploeg heeft in beide afde-lingen van deze diepstrooiselstal gedurende de tweede mestronde een NH~-emissie per dierplaats per jaar van 23 kilogram geme-ten De gemegeme-ten NO- en N 0-uitstoot zijn respectievelijk 0,8 en 3,8 k;iogram per dier-plaats per jaar. In totaal bedraagt de N-uit-stoot (excl. N, en NO,), voor deze diep-strooiselstal, 4,7 kilogram N/dierplaats/jaar. Ammoniak draagt hieraan voor 40% bij. NO en N,O dragen respectievelijk 85% en 51%

bij aan de totale N-uitstoot uit deze diep-strooiselstal (Groenestein en Reitsma, 1992). De NH -emissie per vleesvarken gemeten met bea ulp van de nat-chemische methode in de tweede ronde bedroeg in 116 dagen (oktober tot februari) 613 gram. Zie hiervoor figuur 6. Hierbij is het ventilatiedebiet gecor-rigeerd aan de hand van de metingen uitge-voerd door de DLO-stalmeetploeg. Per dag per vleesvarken komt dit neer op 5,3 gram NH,. Als ervan uitgegaan wordt dat dit gemiddelde voor een heel jaar geldt, komt dat overeen met een emissie van 1,9 kilo-gram NH, per dierplaats per jaar.

Bij de gevonden emissie-waarden moeten de volgende opmerkingen geplaatst wor-den:

- De waarde geldt onder de omstandighe-den (verharde laag enz.) zoals die in dit rapport beschreven zijn.

- Als het zaagsel tussentijds niet was ver-vangen (4/1) was de reductie lager geweest. Hoeveel lager is moeilijk aan te geven. In figuur 6 is te zien dat er een Tabel 3: Concentraties koper, zink, lood en cadmium (mg/kg droge stof) in het zaagsel in de

loop van de tijd. <

Table 3: Contents of Copper, Zinc, Lead and Cadmium (mg/kg dry matter) in the litter after each batch.

-vers zaagsel eind eerste ronde na 10% vervanging eind tweede ronde vers zaagsel eind derde ronde eind vierde ronde eind vijfde ronde

Cu Zn 2 20 136 212 175 270 171 276 2 20 118 233 164 304 226 378 Pb Cd <l 1 4 1 7 1 7 2 <l 1 9 6. 2 2. %-DS 71,5 54,9 39,0 50,6 71,5 56,7 43,7 41,8

Tabel 4: Maximum toegestane concentraties (mg/kg ds) koper, zink, lood en cadmium in compost (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 1993).

Table 4: Maximum allowed concentration of Copper, Zinc, Lead, and Cadmium in compost (mg/kg dry matter). januari 1991 t/m december 1994 Cu 300 Zn 900 Pb 200 Cd 2 na 1995 60 200 100 1

(21)

daling van de emissie plaats vindt. Daar-na komt de emissie niet op het oude niveau terug. Echter bij de meting van 7/1 (dit is het gemiddelde van de periode 7-1 t/m 14-1) zijn er dieren afgeleverd. Minder dieren in de stal kan ook minder emissie betekenen. Bij de meting van 21/1 zijn er ook dieren afgeleverd.

- Er is alleen gedurende de tweede ronde gemeten. Mogelijk is er tijdens een eerste ronde minder uitstoot en tijdens een derde ronde meer uitstoot.

Gedurende de derde tot en met de vijfde ronde zijn er incidenteel (nat-chemische) metingen verricht. Deze metingen kunnen vergeleken worden met de ammoniakemis-sie in de tweede ronde. Op het eind van de derde ronde was de ammoniakuitstoot vrij hoog. Een mogelijke oorzaak is dat het bed in de derde ronde te droog en de tempera-tuur te hoog was, waardoor de ammoniak niet kon worden omgezet in stikstofgas. Hierdoor emitteert veel ammoniak. De ammoniakreductie ten opzichte van conven-tionele systemen is dan vrijwel 0%.

Aan het einde van de vierde mestronde was de uitstoot vrij hoog, maar de oorzaak hier-van is, dat de uitstoot hoger wordt naarmate

3.5 3 2.5 2 1.5 1 0.5 0 kg NHJvvpVjr

de dieren ouder worden. Aan het begin van de vijfde ronde met erg jonge dieren was de uitstoot laag.

In vergelijking met de tweede ronde is er in de derde tot en met de vijfde ronde meer ammoniak verdampt.

De afwezigheid van een harde laag zou minder ammoniakemissie moeten geven ten opzichte van het fijne zaagsel.

4.3 Stalklimaat

De afdelingstemperatuur was gedurende de meetperiode goed in de hand te houden. In warme tijden kwam de afdelingstempera-tuur niet boven de buitentemperaafdelingstempera-tuur plus drie graden Celsius.

Zowel het NH - als het CO,-gehalte in de lucht zijn gere ateerdi aan het ventilatieniveau. Zodra er minder wordt geventileerd stijgen de CO,- en de NH,-concentraties in de lucht. Het CO,-gehalte is drie keer boven de kli-maatsnorm van 0,2 volume procent geweest. In figuur 7 en 8 is voor zowel afdeling A als B het verloop van de NH,-concentratie in verloop van de tijd weergegeven.

De NH,-concentratie neemt tijdens elke

Figuur 6: Ammoniakemissie per vleesvarkensplaats (kg/jaar, omgerekend op basis van metingen met de nat-chemische methode) gedurende de tweede mestronde op diepstrooisel.

Figure 6: Ammonia emission per pig place (kg/year) during the second batch with deep litter.

(22)

mestperiode toe. Zodra er varkens worden afgeleverd daalt deze weer. Ook het ver-vangen van zaagsel of bijvullen van het zaagselbed geeft een daling. Het effect is echter maar van korte duur. In de tweede mestronde was ongeveer de helft van de metingen boven de klimaatnorm van 10 ppm. Vanaf de tweede helft van de vierde mestronde was de NH,-concentratie

con-stant boven 10 ppm. Na afleveren van de varkens daalde de concentratie NH, tot onder de norm. In de vijfde mestronde is een continue stijging te zien tot zelfs 40 ppm. Dit houdt verband met de conditie van het bed en een zeer laag ventilatieniveau (was begrensd op 50 m3/uur per vleesvar-ken). Het dagelijks verspreiden van de mesthoek (afdeling B, ronde 3) geeft geen

40

x-as: - nummer = begin van de ronde;

-W = water toegevoegd;

- v = 10% zaagsel vervangen; N = nieuw zaagsel.

Figuur 7: De NH,-concentratie (in ppm) in afdeling A op verschillende tijdstippen. Figure 7: The ammonia content (ppm) in the air of room A.

x-as: - nummer = begin van de ronde;

-W = water toegevoegd;

- v = 10% zaagsel vervangen; N = nieuwe ronde.

Figuur 8: De NH,-concentratie (in ppm) in afdeling B op verschillende tijdstippen. Figure 8: The ammonia content (ppm) in the air of room B.

(23)

duidelijke daling in ammoniakemissie, wel zijn de pieken niet zo hoog.

Aanvankelijk werden te hoge luchtsnelheden gemeten. Daarom is het ventilatieniveau begrensd. Waarschijnlijk zouden kleinere ventilatoren ook toereikend zijn geweest.

Immers, tijdens ronde drie tot en met vijf, toen er met één ventilator gewerkt werd die tot 50% begrensd was, was het stalklimaat goed in de hand te houden.

Van ‘t Klooster en Greutink (1992) rapporte-ren dat, voor de gewenste vochtafvoer, een minimum ventilatiehoeveelheid van 45 m3/dier/uur bij opleg tot 100 m3/dier/uur bij een diergewicht van 75 kilogram gewenst is. Deze conclusie wordt niet ondersteund door het PROPRO-onderzoek. Ondanks een veel lager ventilatieniveau is er geen sprake van volledige verzadiging van de lucht en geen grote daling van het droog-stofpercentage. De maximum ventilatie mag hoger zijn dan 120 m3/dier/uur, mits er een Iuchtinlaatsys-teem wordt gebruikt dat hoge luchtsnelhe-den bij dieren voorkomt. In een conventione-le stal wordt meestal een ventilatiecapaciteit van 80-120 m3/dier/uur ge’installeerd. Bij de momentopnamen van de maximale

relatieve luchtvochtigheid (RV) steeg deze zeer incidenteel boven de klimaatnorm van maximaal 80%. De lucht was echter niet ver-zadigd, dus kon voldoende vocht worden afgevoerd. De minimale RV was enkele malen lager dan de klimaatnorm van minimaal 50%. Bij de rookproeven die uitgevoerd zijn was de luchtverdeling over de hokken meestal goed. Twee keer was de luchtsnelheid over het voerpad naar achteren te snel en “bot-ste” de lucht tegen de muur. Dit is ongun-stig voor een goede luchtverdeling. De luchtsnelheid op dierniveau was vaak aan de hoge kant, namelijk boven de klimaat-norm van maximaal 0,2 m/s.

4.4 Technische resultaten

In tabel 5 zijn de technische resultaten weergegeven. De gegevens in de kolom “gemiddelde diepstrooisel” geven het gemiddelde van beide diepstrooiselafdelin-gen weer. De resultaten van de afzonder-lijke ronden zijn in bijlage 4 opgenomen. In de kolom “gemiddelde bedrijf” staan de resultaten over het hele bedrijf, inclusief de diepstrooiselafdelingen, behaald in de Tabel 5: Technische resultaten van de diepstrooisel varkens ten opzichte van het

bedrijfs-gemiddelde, het gemiddelde van bedrijven met hetzelfde voerprogramma en het gemiddelde van Nederland.

Table 5: Technical results of the deep lifter unit, the total farm, farms with the same fee-dingprogramme and farms with a Technical Economical Administration program (TEA).

kengetal gemiddelde

diepstrooisel *

gemiddelde gemiddelde gemiddelde bedrijf zelfde voer- Nederland

** programma ***

* aantal afgeleverde varkens

groei (g/dag) vc (kg/kg) vcz (kglkg) (23-83) % uitval aantal mestdagen % type AA + A % mager vlees kg opleggewicht kg geslacht gewicht 1038 1892 158830 772026 722 741 732 717 2,78 2,75 2,77 2,87 2,68 2,64 4,36 3,43 106 106 78,7 81,4 55,0 54,5 33,i 32,4 83,3 85,4 2,75 2 8T 85,6 55,2 24,3 83,5 2,77 2 9 119’ 87,0 55,3 25,0 89,5 * berekend met behulp van het kompas-programma.

** berekend met behulp van het MAPprogramma. *** berekend met behulp van TEA.

(24)

periode 1-3-1992 tot en met 28-2-1993. De kolom “gemiddelde zelfde voerprogramma” bevat de gemiddelde resultaten van 1992 van bedrijven die hetzelfde voer als op dit diepstrooiselbedrijf gebruikt wordt, onbe-perkt voeren. In de kolom “gemiddelde Nederland” staan de TEA-cijfers van 1992 (Bens, 1992).

Bij de technische resultaten vallen met name de hogere uitval en de slechtere type-ring van de varkens uit het diepstrooisel op. De groei blijft ten opzichte van het bedrijf en ten opzichte van bedrijven met hetzelfde voerprogramma iets achterDe varkens in de diepstrooiselafdeling worden iets zwaar-der opgelegd dan gemiddeld op dit bedrijf. Uit de resultaten van de afzonderlijke ron-den blijkt dat de typering tijron-dens de tweede ronde slechter is. De groei en de uitval zijn met name in de derde ronde slecht. Ook in de vijfde ronde is de uitval hoog.

De slechtere resultaten in de tweede mestronde kunnen mogelijk verklaard wor-den door een uitbraak van griep en longont-steking veroorzaakt door Actinobacillus pleuropneumoniae3) (App). In de vijfde ronde zijn varkens opgelegd die last had-den van staartbijten, terwijl in de eerste ronde biggen zijn opgelegd die geboren zijn tijdens de uitbraak van de ziekte PEARS.

De dalende tendens van de technische resultaten bij het ouder worden van het bed, is ook door Huysman et al. (1993) gerappor-teerd. Met name de slechtere typering (%AA+A) viel in dat onderzoek op. Een ver-klaring is niet gevonden. In dit onderzoek waren de technische resultaten tijdens de eerste diepstrooiselronde op grof zaagsel (de derde ronde) echter slechter dan tijdens de tweede ronde op grof zaagsel (ronde 4). De oorzaak zou kunnen zijn dat er in de derde ronde veel is geëxperimenteerd met de ventilatie.

Aan de uitval in diepstrooisel wordt in de paragraaf gezondheidsparameters verder aandacht besteed.

4.5 Gezondheidsparameters

Bij het mest- en zaagselonderzoek geduren-de geduren-de ongeduren-derzoeksperiogeduren-de is slechts één-maal een matig aantal wormeieren gevon-den. Alle monsters waren negatief op Sal-3) voorheen Haemophilus genoemd

monella. E.coli en Treponema zijn wel aan-getroffen maar klinische problemen hebben zich niet voorgedaan. Ook is er geen toena-me in de tijd geconstateerd. De bevindin-gen geven geen bevestiging van de veron-derstelling dat de kans op overdracht van ziektes door diepstrooisel wordt verhoogd. De vrees voor overdracht van ziektes blijft wel bestaan omdat er tussen de ronden door niet wordt gereinigd en gedesinfec-teerd (Schoorlemmer, 1993). Met een goede reiniging worden alle mest- en voer-resten, huidvetten en haren verwijderd. Het aantal bacteriën wordt door een goede rei-niging met 99% teruggebracht (Snoeyen, 1988).

Qua uitval blijken er in de eerste ronde 8 dieren, in de tweede ronde 9 dieren, in de derde ronde 13 dieren, in de vierde ronde 4 dieren en in de vijfde ronde 13 dieren uitge-vallen te zijn. Het uitvalspercentage in de diepstrooiselstal is aan de hoge kant. De verwachting was dat het staartbijten zou verminderen als de dieren gehuisvest waren op diepstrooisel. Deze verwachting is niet uitgekomen.

De uitvalsoorzaken zijn in tabel 6 opgeno-men. Bij tabel 6 dient opgemerkt te worden dat Streptococcen een bedrijfsprobleem vormen. “Verongelukt” wil in dit geval zeg-gen doodgedrukt tijdens het werken met het minikraantje. Uit tabel 6 blijkt dat de uitvals-oorzaken erg divers zijn.

Vrijwel al het medicijngebruik was om long-ontstekingen te behandelen. Mogelijke oor-zaken van extra longproblemen zouden kunnen zijn:

- Luchtwegirritatie door vrijkomende gas-sen uit het bed.

- Uitlaatgassen van het kraantje.

- Ventilatie-problemen, (te hoge luchtsnel-heid op dierniveau).

- De warme ondergrond waarop de dieren liggen in combinatie met de hoge lucht-snelheid.

Daarnaast geldt dat in deze diepstrooisel-stal de afdelingen van 108 varkens vrij groot zijn vergeleken met de andere mestafdelin-gen (4 hokken van 9 varkens) op dit bedrijf. Het effect van ziektes zal in de diepstrooi-selstal dan ook groter zijn. Grotere afdelin-gen, grotere groepen en een groter leef-tijdsverschil tussen dieren spelen hier door-heen.

(25)

De uitslag van het long-/leveronderzoek vanaf de tweede ronde is opgenomen in tabel 7. Uit tabel 7 blijkt dat er in de diep-strooiselstal meer longaantastingen en pleuritus zijn geconstateerd dan op het gehele bedrijf.

Ook in het onderzoek van Huysman et al. (1993) zijn er meer longproblemen en diar-ree in de diepstrooiselstallen geconsta-teerd. Ten aanzien van de slachterij bevin-dingen werden echter minder pleuritus en meer leverafwijkingen geconstateerd dan bij de diepstrooiselafdelingen in dit onderzoek. Tevens lijkt er een toename van de afwijkin-gen in de tijd (met het ouder worden van het bed) op te treden.

4.6 Arbeidstijden en arbeidsomstandighe-den

In Roelofs et al. (1993) zijn de resultaten van het onderzoek naar arbeidstijden en

arbeidsomstandigheden uitgebreid

beschreven. Hier worden alleen de belang-rijkste bevindingen weergegeven.

Arbeidstijden

De werktijden voor het wekelijks bewerken van het strooisel worden beïnvloed door een aantal factoren. De belangrijkste hiervan zijn:

- Ouderdom van het strooisel.

Als het strooisel nog vrij nieuw is kan het sneller bewerkt worden dan wanneer het strooisel ouder en vaster wordt. Volgens de varkenshouder wordt de werktijd voor-al beïnvloed door het ouder en daardoor natter worden van het bed.

- Leeftijd varkens.

De varkenshouder vindt het mechanisch omzetten bij jonge varkens gemakkelijker dan bij oudere, omdat er dan meer ruimte is voor het manoeuvreren met de bak van de minikraan.

- Plaats van de minikraan.

Finnfeeds adviseert mechanisch omzetten vanaf de werkgang, zoals op het praktijk-bedrijf. De varkens worden dan niet ver-plaatst.

- De inrichting van de afdeling.

De gemeten arbeidstijden voor het bewer-ken van het strooisel zijn omgerebewer-kend naar

Tabel 6: Aantal uitgevallen dieren gedurende vijf ronden met diepstrooisel. Table 6: Causes of /OSS dwing 5 batches on deep litter.

oorzaak aantal streptococcen verongelukt slijter longontsteking gevochten/staartbijten Actinobacillus pleuropneumoniae hersenvliesontstekking onbekend 6 4 10 5 9 7 1 5

Tabel 7: Uitslag long-/leveronderzoek (% van alle afgeleverde varkens met een opmerking voor aangetaste longen/levers).

Table 7: Results (in %) of lung and liver inspections at slaughtering of pigs housed on deep lifter, or on slats.

ronde 2 ronde 3 ronde 4 ronde 5 gemiddelde gehele bedrijf long 0,99 3,81 8,13 1,22 lever 0 0,99 0,18 2,55 0,31 pleuritus 23,Ol 25,12 6,19 19,4 5,39

(26)

een vleesvarkensbedrijf met 1080 plaatsen in negen afdelingen en in tabel 8 weergege-ven. Het bed wordt bij deze berekening wekelijks omgezet tot de varkens 40 kg wegen, en daarna twee keer per week. Elke week is in slechts twee van de zes hokken per afdeling de temperatuur van het strooi-sel gemeten.

Voor vergelijking van de arbeidsbehoefte

voor dit diepstrooiselsysteem met die voor andere huisvestingssytemen moet behalve met de hoeveelheid arbeid voor het weke-lijks bewerken van de bedden ook rekening gehouden worden met het periodiek vervan-gen van het strooisel en het minder vaak rei-nigen en ontsmetten van de afdelingen. Tabel 9 geeft een overzicht van de benodig-de hoeveelheid extra werk voor het houbenodig-den Tabel 8: Arbeidsbehoefte (minuten per jaar) voor het wekelijks bewerken van

diepstrooisel-bedden zoals op het bedrijf is gemeten, berekend voor een bedrijf met 1080 var-kensplaatsen.

Table 8: Labour requirement (minutes per year) for weekly treatment of deep litter beds like at the farm, calculated for a farm with 1080 pigs.

handeling

kraan in volgende afdeling 1321

temperatuur meten 2461

mest verspreiden 12532

spitten 35366

naar volgend hok rijden 1375

additief aanmaken & verdelen 3013

normaaltijd toeslagen’

56068 14017+

taaktijd 70085

1 Voor het berekenen van taaktijden worden aan de normaaltijden toeslagen toegevoegd. Volgens de rusttoeslagta-bellen van Berenschot (in: Van der Schilden, 1990) bedragen deze voor bijkomende handelingen (inclusief aan- en afloop) 5%. Voor storingen geldt 5% toeslag bij dit machinale werk. Gezien de zwaarte van het werk wordt er voor rust bij machinaal omzetten 12% toeslag toegevoegd. De toeslag voor persoonlijke verzorging is 3%.

Tabel 9: Extra hoeveelheid arbeid (minuten per jaar) voor het houden van 1080 varkens op diepstrooisel met strooiselbewerking met een minikraan vanaf het voerpad ten opzichte van gangbare varkensstallen.

Table 9: Extra labour requirement (minutes per year) for 1080 fattening pigs on a deep litter system with mini-digger on the werking path, compared with conventional sys-tems.

bewerking frequentie/ronde tijd/afd ./ronde tijd/jaar

wekelijkse bewerking strooisel: - bijvullen’ - alles eruit - nieuw erin reinigen afdeling 17 2546 71033 0,66 88 2455 0,33 350 9765 0,33 222 6194 0,84 -286 -7979 totaaltijd 2920 81468

1 Alleen als er niets wordt vervangen wordt er 10% bijgevuld. Na drie ronden wordt het bed vervangen, dus na ronde 1 en 2 wordt er bijgevuld.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo adviseert het Brabants Landschap de provincie bij het beoordelen van offertes van burgers en bedrijven, adviseert GreenWish overheden hoe deze kunnen bijdragen om

Deze kisten met een open onderste palletbodem (kuubskisten voor een zogenaamd twee-laagssysteem) worden geplaatst voor een één- laags droogwand. Elke kist wordt zowel van onderen

Het gaat om de Mast (zaden, vruchten) van Amerikaanse eik (Quercus rubra), inlandse eik (Quercus robur en Quercus petraea) en beuk (Fagus sylvatica).. De inventarisatie is

Het attribuut ‘BronHouder’ is optioneel gemaakt bij ‘GebiedVerwerving’, ‘GebiedInrichting’ en ‘GebiedBeheer’;.. Het attribuut ‘Contractnummer’ is verwijderd bij

Uitgangspunt voor de kostenschatting van het beheer is dat waar kerngebieden met agrarisch natuur- beheer gerealiseerd worden het percentage zwaar beheer tenminste 25% moet zijn en

(vi) Die sosiokulturelo werklikhcid is voortdurend besig om te ontwikkel en te verander as gevolg van die sosiale prosesse van verandering wat In vorm van

Prevalente patiënten lijken niet te zijn meegenomen in de berekeningen, terwijl deze wel voor deze behandeling in aanmerking zullen komen als het middel voor vergoeding in

Nu een stijging van kosten niet aanvaardbaar is en ook de suggestie uit het Pakketadvies 2010 om het eigen risico te verhogen niet door de minister is overgenomen, meent het CVZ