• No results found

Nederland vestigingsland : het fiscale klimaat voor multinationals in Nederland nader onderzocht.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederland vestigingsland : het fiscale klimaat voor multinationals in Nederland nader onderzocht."

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BACHELORSCRIPTIE FISCALE ECONOMIE

Nederland vestigingsland

Het fiscale klimaat voor multinationals in

Nederland nader onderzocht

Frank Schilder

12-3-2014

Begeleider: mr. drs. N.G.H. Speet RA Naam: F.J.E. Schilder

Adres: Donata Steurhof 154,

1132 DP Volendam Faculteit Economie & Bedrijfskunde

Tel.: 06-51285158 Roeterseiland, gebouw E

Mail: frank_schilder301@hotmail.com Roetersstraat 11

Studentnr.: 6228615 1018 WB Amsterdam

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 4

1.1. Aanleiding 4

1.2. Centrale vraag en subvragen 4

1.3. Onderzoeksopzet 5

2. Het vestigingsklimaat in Nederland 7

2.1. Inleiding 7

2.2. De Nederlandse belastingpolitiek 7

2.2.1. Nederland als rader in een internationaal kader 9

2.3. Deelnemingen 11 2.3.1. Moeder-Dochterrichtlijn 11 2.3.2. De interest- en royaltyrichtlijn 13 2.3.3. De deelnemingsvrijstelling 13 2.4. De APA/ATR-praktijk 14 2.5. De innovatiebox 15

2.6. Waarde, werkgelegenheid en risico volgens de SEO 16

2.7. Definitie belastingparadijs van de OESO 17

2.8. Toepassing OESO-standaard op Nederland 18

2.9. Subconclusie 18 3. Tax planning 20 3.1. Inleiding 20 3.2. Tax planning 21 3.2.1. Verschillende strategieën 22 3.2.2. De spaarpot-op-zee-structuur 23

3.2.3. Double Irish with a Dutch sandwich 23

3.3. Maatschappelijke beweging als oplossing? 24

3.3.1. Unitary business approach 24

3.3.2. Country-by-country reporting 24

3.3.3. De fair share-discussie 25

3.3.4. Horizontaal toezicht 26

3.3.5. Knelpunten van het horizontaal toezicht 27

3.4. Subconclusie 28

4. Vergelijking huidige systeem met andere landen 30

4.1. Inleiding 30 4.2. De verschillende landen 31 4.2.1. Luxemburg 31 4.2.1.1. Deelnemingsvrijstelling in Luxemburg 32 4.2.1.2. De Luxemburgse innovatiebox 32 4.2.1.3. De Luxemburgse APA/ATR-praktijk 33 4.2.1.4. Overige bijzonderheden 34 4.2.2. Zwitserland 35 4.2.2.1. Deelnemingsvrijstelling in Zwitserland 35

(3)

4.2.2.2. De Zwitserse innovatiebox 36 4.2.2.3. De Zwitserse APA/ATR-praktijk 36 4.2.2.4. Overige bijzonderheden 37 4.2.3. Ierland 39 4.2.3.1. Deelnemingsvrijstelling in Ierland 39 4.2.3.2. De Ierse innovatiebox 40 4.2.3.3. De Ierse APA/ATR-praktijk 41 4.3. Subconclusie 42

5. Conclusie en verdere aanbevelingen 45

(4)

1. Inleiding 1.1. Aanleiding

De laatste jaren is er steeds meer ophef ontstaan in de financiële en fiscale wereld over het feit dat grote internationale bedrijven als Shell, Google, Amazon en Starbucks met behulp van Nederlandse vennootschappen relatief weinig belasting afdragen. In de Tweede Kamer

worden nu echter ook vragen gesteld over het Nederlandse fiscale klimaat, terwijl in de media al badinerend wordt gesproken over het zijn van een belastingparadijs. Enkele publicaties in de laatste jaren duiden op een bevestiging van het beeld dat ons land een gunstig fiscaal vestigingsklimaat kent. Zo hebben multinationals volgens een onderzoek van de Volkskrant sinds 2005 talloze nieuwe belastingconstructies opgezet in Nederland, om zo min mogelijk belasting af te dragen. In 2011 zou het gaan om een bedrag van rond de 57 miljard euro. Over deze bedragen die via Nederland lopen, werd in datzelfde jaar tussen de nul en vijf procent belasting betaald. Dit is mogelijk door een verscheidenheid aan wettelijke regelingen die van Nederland een aantrekkelijk vestigingsoord voor grote internationale bedrijven maakt, waarvan de deelnemingsvrijstelling wellicht de bekendste is (De Volkskrant, 2013).

Daarnaast staat Nederland al jaren bekend om zijn gunstige fiscale klimaat met betrekking tot dividenden, interest en royalty’s. Zo zijn de belangen van zowel U2 als The Rolling Stones ondergebracht in een vennootschap gevestigd te Amsterdam, hetgeen duidelijk werd in de Zembla-uitzending ‘Nederland belastingparadijs’ in 2011. Naast dit gunstige fiscale klimaat voor dividenden, interest en royalty’s is een opmars van kritiek waarneembaar op zogenoemde doorstroomvennootschappen. Dit zijn de vennootschappen die in de media vaak worden aangeduid als brievenbusfirma’s (Evers e.a., 2011, pp. 49-75). Deze door-stroomvennootschappen maken gebruik van de al eerder genoemde deelnemingsvrijstelling. De vrijstelling is in het leven geroepen om dubbele belastingheffing binnen concerns tegen te gaan. Uitgekeerde winsten van een dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij worden hierdoor vrijgesteld van belastingheffing, verliezen echter ook. Een dubbele belastingheffing wordt, wellicht niet ten onrechte, als ongunstig voor het bedrijfsleven geacht; doch kan men zich afvragen, gezien de beroering de laatste jaren, of de deelnemingsvrijstelling zijn doel misschien voorbij schiet (Juch en Martens, 2002, p. 9).

1.2. Centrale vraag en subvragen

De discussie die momenteel leeft door de bovenstaande informatie is mijns inziens een

(5)

onderzoek is derhalve om een antwoord te vinden op de vraag: In hoeverre is een hervorming

van het fiscale vestigingsklimaat voor multinationals in Nederland wenselijk?

Het beantwoorden van deze vraag is een poging om een helder beeld te scheppen over de invloed van het –in de media veronderstelde– gunstige vestigingsklimaat op de

Nederlandse economie. Voorts is aan de hand van dit onderzoek, door een objectieve benadering, mogelijk een uitweg in de zogenoemde fair share discussie te vinden. Volgens Gribnau en Hamers zijn belastingplichtigen namelijk in zekere mate een gedeeltelijke

vergoeding voor de voordelen die zij genieten uit de samenleving verschuldigd, bekend als de ‘fair share’ (2011, pp. 190-200). Om tot een bevredigende conclusie te komen, is het

noodzakelijk om enkele subvragen te beantwoorden. Allereerst dient te worden ingevuld hoe het vestigingsklimaat wordt gekenschetst, waarom Nederland als vestigingsland belasting-technisch voordelig wordt geacht voor en door multinationals. Ten tweede verdienen de verschillende mogelijkheden met betrekking tot ‘tax planning’ door multinationals de aandacht. Ten slotte is de vraag of het huidige fiscale vestigingsklimaat houdbaar is ten opzichte van landen met een vergelijkbaar klimaat voor multinationals. Samenvattend luiden de subvragen als volgt:

i. Hoe wordt het huidige fiscale vestigingsklimaat gekenschetst? ii. Welke rol speelt Nederland met betrekking tot tax planning en welke

ontwikkelingen zijn te verwachten?

iii. In hoeverre is het huidige Nederlandse vestigingsklimaat concurrerend ten opzichte van Ierland, Luxemburg en Zwitserland?

1.3. Onderzoeksopzet

De centrale vraag wordt beantwoord aan de hand van een literatuuronderzoek op basis van publicaties en eerder verrichte onderzoeken en studies aangaande internationaal

belastingverkeer met Nederland. Ook wetenschappelijke publicaties in tijdschriften en vakbladen, parlementaire stukken en fiscaalwetenschappelijke boeken zijn bestudeerd en geanalyseerd.

Het eerste hoofdstuk behelst de inleiding van het onderzoek, waarin kort de

aanleiding, centrale vraag en subvragen en de onderzoeksopzet is uiteengezet. In hoofdstuk twee wordt het vestigingsklimaat voor multinationals in Nederland beschreven en een antwoord gegeven op de vraag hoe –en of– dit een gunstige fiscale situatie voor de multinationals mogelijk maakt. Hoofdstuk drie omvat het verondersteld gunstige ‘tax planning’ dat door multinationals in internationaal verband wordt aangewend om via legale

(6)

wegen fiscaal voordeliger uit te komen en de maatschappelijke ontwikkelingen die er door zijn ontstaan. Het vierde hoofdstuk geeft een analyse van, en een vergelijking met de fiscale vestigingsstelsels van soortgelijke landen. Daarnaast wordt in het vierde hoofdstuk een antwoord gegeven op de vraag of het huidige systeem voldoende concurrerend is ten opzichte van de andere onderzochte, vergelijkbare landen. Ten slotte wordt in hoofdstuk vijf het antwoord op de centrale vraag gepresenteerd aan de hand van de daarvoor beantwoorde subvragen. Bovendien bevat het laatste hoofdstuk een suggestie voor verder onderzoek naar de facetten van het Nederlandse belastingklimaat waar tijdens deze studie tegenaan is gelopen, maar onbeantwoord zijn gebleven.

(7)

2. Het vestigingsklimaat in Nederland 2.1. Inleiding

In mei 2013 stonden Apple-baas Tim Cook en twee van zijn CFO’s voor een Amerikaanse senaatscommissie onder leiding van oud-presidentskandidaat John McCain om zich te verantwoorden voor de grootscheepse belastingontwijking waaraan het bedrijf zich de laatste jaren veelvuldig laaft. Volgens de laatste berichten gaat maar liefst tweederde van de

wereldwijde verdiensten van het bedrijf richting Ierland, waarbij Nederland als belangrijke doorvoerhaven fungeert (Gualthérie van Weezel, 2013, p. 1). Tezamen met berekeningen –uitgevoerd door onderzoeksbureaus Somo en Oikos– is dit voor Oxfam Novib aanleiding Nederland te typeren als belastingparadijs. Het resultaat van de berekeningen is dat in de periode 2000-2010 ontwikkelingslanden minstens € 460 miljoen per jaar misliepen door fiscale constructies via Nederland. De uitkomst van het onderzoek is volgens de onderzoekers enigszins aan de lage kant, omdat minder dan de helft van het aantal bekende brievenbus-firma’s in Nederland daadwerkelijk kon worden onderzocht (Reijn, 2013, p. 27). Daarnaast wordt welhaast nooit openheid van zaken gegeven door de multinationals; zoals bijvoorbeeld door Apple, dat geen cijfers per land publiceert (Dekker en Rengers, 2013, pp. 6-7).

Hetgeen hierboven is beschreven bevestigt dat Nederland gunstige fiscale condities voor internationale bedrijven kent. Onbekend blijft echter hoe dit fiscale vestigingsklimaat is geconstrueerd en wat de werking er van is. Derhalve wordt in dit hoofdstuk een antwoord gezocht op de subvraag: Hoe wordt het huidige fiscale vestigingsklimaat gekenschetst?

Om tot een antwoord op deze vraag te komen wordt allereerst de Nederlandse belastingpolitiek toegelicht, en hoe dit zijn uitwerking op het vestigingsklimaat heeft. Ten tweede worden enkele kenmerkende aspecten van de huidige fiscale regelgeving uitgelicht en geanalyseerd, zoals de Moeder-Dochterrichtlijn, de daarbij horende deelnemingsvrijstelling en interest- en royaltyrichtlijn. Ook de APA/ATR-praktijk blijft niet onbelicht. Daarnaast wordt de definitie van een belastingparadijs zoals opgesteld door de OESO gegeven en uiteengezet in hoeverre dit van toepassing is op het huidige Nederlandse fiscale systeem. Ten slotte wordt in de laatste paragraaf ook een deelconclusie gegeven met betrekking tot de hierboven genoemde subvraag, gebaseerd op de in dit hoofdstuk naar voren gekomen facetten van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat.

2.2. De Nederlandse belastingpolitiek

In de internationale belastingpolitiek van Nederland ligt de focus op het voorkomen van dubbele belastingheffing waardoor ons land aantrekkelijk is om mobiel kapitaal door te laten

(8)

stromen. Met name de voorkoming van dubbele belastingheffing door middel van een uitgebreid verdragennetwerk, de deelnemingsvrijstelling en de afwezigheid van een

bronheffing op uitgaande royalty- en rentestromen zijn hierbij van belang. Een voorbeeld van de afwezigheid van bronheffing op uitgaande royalty- en rentestromen is het streven van de fiscus naar kapitaalexportneutraliteit voor passief inkomen, zoals dividend, interest en royalty’s (Kamervragen, 2010a).

Kapitaalimportneutraliteit is het doel voor actief inkomen, zoals loon uit arbeid en winst uit onderneming. Om tot importneutraliteit te komen wordt de heffingsbevoegdheid gealloceerd naar de bronstaat, alwaar de activiteiten ontplooid worden. Inkomen uit deze activiteiten wordt dus aldaar belast, en het inkomen dat richting woonstaat vloeit (in dit geval Nederland) is vrijgesteld. Voor zowel inwoners als niet-inwoners van Nederland maakt het voor de concurrentiepositie dus niet uit wie ondernemingsactiviteiten ontplooit, het

‘geïmporteerde’ inkomen wordt sowieso vrijgesteld. Exportneutraliteit wordt bereikt door de belastingdruk op uitgaande geldstromen, doorgaans investeringen, gelijk te houden aan die in de woonstaat: de in de bronstaat afgedragen belasting wordt verrekend met het gehele

wereldinkomen (Burgers e.a., 2005, pp. 42-44). Een voorbeeld hiervan is de regeling voor de ‘laagbelaste beleggingsdeelneming’ waarvan het oogpunt is om ongewenst gebruik van de deelnemingsvrijstelling te voorkomen. Wanneer er namelijk sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming op grond van art. 13 lid 10 van de wet VPB 1969, wordt de

woonstaatbelastingdruk die dient te rusten op de beleggingen met de belastingdruk vanuit de bronstaat verrekend zodat zij op het niveau van de woonstaat komt (Lohuijs en Ruijschop, 2013a).

In zijn antwoorden op de Kamervragen van Tweede Kamerleden Braakhuis, Vendrik en Voordewind aangaande het fiscale klimaat van Nederland in samenhang met ontwikke-lingslanden bevestigde de staatssecretaris van Financiën dat Nederland een gunstig fiscaal klimaat kent voor zowel multinationals ‘met rokende schoorstenen’ (reële aanwezigheid) als voor bedrijven met een relatief beperkte aanwezigheid. Hij onderkent dat door de huidige fiscale regelgeving, en zekerheid in uitvoering daarvan, brievenbusfirma’s tot de mogelijk-heden van ‘tax planning’ voor multinationals behoren. Het is echter van belang het

Nederlandse vestigingsklimaat in een internationaal perspectief te beoordelen. Een gebrek aan discrepanties met andere fiscale systemen zou een deel van de fiscale voordelen die

Nederland kenmerkt teniet doen (Kamervragen, 2010b). Hierbij verwijst hij nog naar de initiatieven die besproken zijn op de G20-toppen in Londen in 2009 en Seoel in 2010, waar de

(9)

leiders van de twintig grote economieën afspraken harder op te treden tegen belastingontduiking en –ontwijking.

Zo was een van de hoofdpunten op de G20-top in Los Cabos, Mexico –die plaatsvond op 18 en 19 juni 2012– dat grondslaguitholling en winstverschuiving, veroorzaakt door een verscheidenheid aan fiscale systemen, moet worden voorkomen (De Graaf, 2013a). Daarnaast hebben de EU en OESO laatstelijk hun definitie van ‘excessieve belastinggedragingen’ –met andere woorden: belastingontwijking– verbreed nadat zij hierop waren gewezen door onder andere onderzoeken van The Guardian, The New York Times, de non-gouvernementele organisatie Tax Justice Network en naar aanleiding van signalen uit de lidstaten zelf. Dit moet mede mogelijk gemaakt worden door het verhinderen van dubbele vrijstellingssituaties die worden veroorzaakt door de al eerder genoemde verscheidenheid aan fiscale systemen van de lidstaten (Europese Commissie, 2011).

2.2.1. Nederland als rader in een internationaal kader

Er zijn internationaal globaal vier verschillende categorieën fiscaal voordelige vestigingsklimaten te onderscheiden (OESO, 1998a):

i. Doellanden, waar weinig tot geen belasting wordt geheven;

ii. Doorvoerlanden, via welke de inkomensstromen van multinationals in de doellanden terecht komen;

iii. Financieringscentra, en; iv. Bankgeheimlanden.

De discussie die momenteel leeft in de samenleving heeft grotendeels betrekking op de zogenoemde brievenbusfirma’s, ofwel doorstroomvennootschappen. Deze worden door de multinationals en grote investeerders in combinatie met het uitgebreide verdragennetwerk gebruikt om via Nederland hun inkomensstromen onbelast richting een laagbelaste jurisdictie, zoals in Europees verband bijvoorbeeld Ierland, te sluizen (Evers e.a., 2011). Zij zijn een schakel in een internationale keten van rechtspersonen in concernverband –waarbij er geen eisen worden gesteld aan de bedrijvigheid van deze rechtspersonen; ook wel de substance-eis genoemd– waardoor de multinationals ook tussenhoudstermaatschappijen als

doorstroomvennootschap toepassen (Meussen, 2013).

Het omvangrijke Nederlandse verdragennetwerk is een van de redenen waarom het vestigen van doorstroomvennootschappen in Nederland door multinationals aangenaam wordt geacht, dit mede dankzij de APA/ATR-praktijk. Daarnaast zijn de relatief lage bronheffingen

(10)

met betrekking tot dividenden, interest en royalty’s en de deelnemingsvrijstelling voor deelnemingswinsten voorbeelden van de aantrekkelijke facetten van de afgesloten verdragen en derhalve het vestigingsklimaat (Kamerstukken II, 1998). Aan de vrijstelling voor

deelnemingswinsten wordt tegenwoordig eenvoudig toegekomen, aangezien het verschaffen van een woonplaatsverklaring door de fiscus niet meer nodig is dankzij de vestigingsplaats-fictie uit art. 2 lid 4 wet VPB 1969. Deze gaat op wanneer de betreffende vennootschap is opgericht naar Nederlands recht, en deze niet feitelijk geleid wordt vanuit een ander land waarmee Nederland een OESO-conform belastingverdrag heeft gesloten. Als dat laatste het geval is, is de betreffende vennootschap beperkt belastingplichtig en kan het geen aanspraak maken op de voordelen van de door Nederland gesloten verdragen; aldus de Hoge Raad in de uitspraak van het Drielandenpuntarrest op 28 februari 2001 (BNB 2001/295). Overigens is het wel degelijk mogelijk dat landen een woonplaatsverklaring opvragen wanneer er bijvoorbeeld dividendstromen van een buitenlandse naar een Nederlandse BV gaan. De Nederlandse BV krijgt deze verklaring vervolgens altijd (Nijkeuter, 2010).

Naast het verdragennetwerk is de deelnemingsvrijstelling, die hierboven al ter sprake is gekomen, van art. 13 wet VPB 1969 een van de voornaamste redenen van multinationals om hun fiscale routes via Nederlandse doorstroomvennootschappen te laten lopen. Met name het feit dat deze gefinancierd hoeven te worden met een beperkt eigen vermogen draagt bij aan de populariteit van de tussenhoudstermaatschappijen, die in de media vaak afgeschilderd worden als brievenbusfirma’s.

Er circuleren verschillende definities van het fenomeen brievenbusfirma. Zo

definieerde de staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 2012 de brievenbusfirma als: “vennootschappen die met vele op één adres zijn gevestigd en/of

waarbij het bestuur van veel vennootschappen bij één natuurlijk persoon of rechtspersoon berust” (Brief Staatssecretaris van Financiën, 2012). Naast de bovenstaande definitie is

non-profit organisatie Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) in 2006 tot de begripsbepaling gekomen dat brievenbusfirma’s bedrijven zijn –vaak bv’s– met één enkele bestuurder die zich louter met administratieve taken bezighoudt en er op gericht zijn zo veel mogelijk gebruik te maken van voor hen voordelige belastingstelsels. Bovendien zijn zij vaak in meerdere getale gevestigd op één locatie (Weyzig e.a., 2006). Een nagenoeg overeen-stemmende definitie. SOMO, echter, rept ook over het uitvoeren van administratieve taken, iets waar bij de definitie van de staatssecretaris niet eens sprake van hoeft te zijn. Mijns inziens blijft dit beeld vaak hangen in verschillende publicaties van de populaire massamedia, en wordt er voorbij gegaan aan de substance-eis (de ‘rokende schoorsteen’). Verschillen

(11)

aangaande het al dan niet aanwezig zijn van personeel en het uitvoeren van werkzaamheden op ‘brievenbuskantoren’ zijn nochtans niet weg te denken en in de praktijk blijft het derhalve onduidelijk wanneer er daadwerkelijk sprake is van een brievenbusmaatschappij.

Hieronder vindt u een overzicht van verschillende in gebruik zijnde definities van brievenbusmaatschappij, opgesteld door Sanders en Grabarz (2013):

Min. van Financiën OESO SOMO

Entiteit V V V

Gevestigd op één adres V Onderneming is

geregistreerd +

onderworpen aan fisc. en juridische verplichtingen V Er is een bestuur(der) V V Er is sprake van bestuursbevoegdheid V Controle door (buitenl.)

aandeelhouder V Aanwezigheid in vestigingsland V 2.3. Deelnemingen 2.3.1. Moeder-Dochterrichtlijn

Om de verschillende Europese belastingstelsels met betrekking tot

Moeder-Dochter-verhoudingen meer op elkaar af te stemmen, hebben de lidstaten lang onderhandeld over een te implementeren richtlijn die aan alle onduidelijkheden en discrepanties een einde moest maken. Door de invoering van de richtlijn in 1990 en de daaropvolgende aanpassing in 2003 is een hoop onduidelijkheid over intracommunautaire inkomensstromen in concernverband weggenomen. Bovendien heeft de richtlijn bijgedragen aan de ontwikkeling van concurreren-de nationale fiscale maatregelen, wat Neconcurreren-derland gezien concurreren-de gezonconcurreren-de concurrentiepositie geen windeieren heeft gelegd (Albert, 2006).

Het streven achter de invoering van de Moeder-Dochterrichtlijn was om belasting-regels te ontwikkelen die geen concurrentieverstoringen tussen de EU-lidstaten veroorzaak-ten, het wegnemen van dubbele belastingheffing inbegrepen. Daarnaast was er belang bij de

(12)

mogelijkheid tot vrij verkeer van kapitaal en vestiging. Dit om de Europese Unie als geheel aantrekkelijker te maken voor internationale bedrijven en daarmee hun concurrentiepositie als gezamenlijke markt te verbeteren (Burgers, 2009).

De dubbele belastingheffing wordt voorkomen doordat men in de vestigingsstaat van de moedermaatschappij afziet van belasting over de uitgekeerde winsten (actief inkomen) behaald door de dochtervennootschap, daar er bij de dochter al vennootschapsbelasting is ingehouden. Volgens de richtlijn is sprake van een dochtermaatschappij wanneer de moeder vijftien procent of meer van de stemgerechtigde aandelen in bezit heeft, terwijl er in

Nederland met de deelnemingsvrijstelling ‘maar’ vijf procent of meer aandelenbezit behoeft te zijn. Met betrekking tot het voorkomen van dubbele belastingheffing waren ingrijpende veranderingen in het Nederlandse belastingstelsel derhalve niet nodig, omdat met de deelnemingsvrijstelling al over een betrekkelijk goede regeling werd beschikt (Burgers, 2009).

Enige aandacht betreft nog het feit dat de Europese Commissie voornemens is de richtlijn aan te passen. Doordat de buitenlandse jurisdictie –door betere

informatie-uitwisseling– de Nederlandse kwalificatie van hybride lening (zoals in art. 10 lid 1 onderdeel d van de wet VPB 1969) zal gaan moeten volgen, is het voor de dochter niet meer mogelijk de betaalde rente in aftrek te brengen. Het heffingsvacuüm dat ontstaat indien een Nederlandse vennootschap een hybride lening verschaft aan haar buitenlandse dochter –die aldaar niet als zodanig wordt gekwalificeerd–, waarna deze de betaalde rente hierover als kosten in aftrek kan nemen en de moeder door middel van de deelnemingsvrijstelling geen belasting

verschuldigd is over de uitgekeerde dividenden, is hierdoor verleden tijd. (Kavelaars, 2013). Zie ook figuur 1:

De lidstaten moeten nochtans instemmen met het voorstel, en behoren bovendien hun nationale wetgeving er op aan te passen indien de hernieuwde regelgeving doorgang vindt.

(13)

2.3.2. De interest- en royaltyrichtlijn

De interest- en royaltyrichtlijn is op 1 januari 2004 ingevoerd om dubbele belastingheffing over de uitbetaling van interest en royalty’s tussen verschillende EU-lidstaten te voorkomen. Dit wordt bewerkstelligd door belastingheffing in het bronland te verbieden; de werking stemt overeen met de hierboven beschreven Moeder-Dochterrichtlijn. Met dien verstande dat

uitkeringen juist wel belast zijn in het land van aankomst, en niet onderhevig zijn aan bronheffing.

De interest- en royaltyrichtlijn is van toepassing op door de EU aangegeven

kwaliferende belastingplichtige vennootschappen, die welhaast vanzelfsprekend in een EU-lidstaat gevestigd moeten zijn. Daarnaast is het vereist dat de moedermaatschappij een

(in)direct belang in de dochter(s) houdt van ten minste 25 procent en bovendien is de richtlijn alleen van toepassing bij moeder- dochterverhoudingen, en niet bij kleindochtermaatschappij-en et cetera (Korving, 2011).

In de Nederlandse wetgeving is de richtlijn geïmplementeerd in artikel 8c van de wet VPB 1969. Het gaat daarbij om renten die worden ontvangen van of betaald aan met

belastingplichtige verbonden lichamen in concernverband, en betaalde of ontvangen royalty’s ter zake van lichamen met in concernverband samenhangende rechtsverhoudingen. In lid 2 wordt de voorwaarde genoemd dat over deze transacties geen reëel risico mag worden gelopen. Reële risico’s worden door belastingplichtige gelopen indien het eigen vermogen van de onderneming –dat ter dekking van de risico’s van de betreffende transacties wordt aangehouden– ten minste 1 procent van het bedrag van uitstaande geldleningen of € 2 miljoen bedraagt. De laagste van de genoemde bedragen is doorslaggevend (art. 8c wet VPB 1969).

2.3.3. De deelnemingsvrijstelling

Met de deelnemingsvrijstelling van art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft de Nederlandse overheid in beginsel gepoogd de grote Nederlandse bedrijven als Shell en Philips te bewegen uit te breiden naar het buitenland. Daarnaast is het bij uitstek een maatregel die Nederland als vestigingsland een uitstekende concurrentiepositie ten opzichte van andere landen verschaft, aangezien de uitkering van winsten binnen concernstructuren van belasting vrijgesteld is. Een in Nederland gevestigd (doorstroom)lichaam is dus geen belasting

verschuldigd over de aan hem uitgekeerde deelnemingswinsten en -dividenden (Litjens en Rutten, 2010).

Om in aanmerking te komen voor de deelnemingsvrijstelling moet een onderneming minimaal vijf procent van het nominaal gestorte aandelenkapitaal bezitten en de gehouden

(14)

aandelen niet louter als belegging worden gehouden, zo blijkt uit art. 13 lid 2 en 9 Wet VPB. Anders gezegd komt een onderneming alleen niet in aanmerking voor de

deelnemings-vrijstelling indien het aandelenpakket een laagbelaste beleggingsdeelneming is. Indien dat het geval is, kan nog geopteerd worden voor de kwalificerende beleggingsinstelling van art. 13 lid 11 wet VPB 1969. Hiervoor moet echter cumulatief aan twee voorwaarden worden voldaan, die tezamen de hernieuwde oogmerktoets vormen die is geherintroduceerd in 2010, en staan vermeld in de onderdelen a. en b.:

- Het lichaam waarin het aandelenpakket gehouden wordt moet onderworpen zijn aan een naar Nederlandse maatstaven reële belastingheffing, en;

- De bezittingen van het lichaam moeten direct of indirect voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen.

Als vrije beleggingen worden doorgaans alle andere beleggingen dan degene welke

redelijkerwijs noodzakelijk zijn om de onderneming uit te voeren, en bezittingen die gebruikt worden om een (in)direct verbonden lichaam te financieren, bedoeld (Kamerstukken II, 2010, p. 28). De reële heffingsmaatstaf die in onderdeel a van lid 11 art. 13 genoemd is, wordt in de dagelijkse adviespraktijk doorgaans gesteld op 10% (Marres e.a., 2011, p. 267).

In het verlengde van het hierboven beschrevene, kan een vennootschap ook de deelnemingsvrijstelling verkrijgen doordat het lichaam waarin het aandelenpakket wordt gehouden qua ondernemingsuitoefening in het verlengde ligt van de moedermaatschappij ofwel tophoudster, c.q. vaak de belastingplichtige genoemd. Dit doet zich voor wanneer er door de moedermaatschappij op financieel of bestuurlijk gebied invloed uitgeoefend wordt (Kamerstukken II, 2010, p. 28). Wanneer de dochtermaatschappij een laagbelaste beleggings-deelneming is, is er in beginsel echter geen recht op de vrijstelling. Een tussenhoudster heeft op grond van de zogenoemde ‘houdsterresolutie’ recht op de deelnemingsvrijstelling als de bedrijfsuitoefening ervan in het verlengde van dat van de moedermaatschappij ligt (BNB 1975/11).

2.4. De APA/ATR-praktijk

Sinds 1 april 2001 kent het Nederlandse fiscale systeem de zogenoemde APA/ATR-praktijk (Advanced Price Agreement/Advanced Tax Ruling), de opvolger van de ‘rulingpraktijk’. In het oude systeem werden standaardafspraken gemaakt tussen het (internationale) bedrijfsleven en de fiscus. Nadat de EU en OESO bezwaar hadden aangetekend tegen deze rulingafspraken, heeft Nederland besloten tot invoering van het APA/ATR-stelsel, om zo de geldende

(15)

rulingpraktijk meer in overeenstemming met de OESO-standaard voor verrekeningsprijzen te brengen (APA/ATR-praktijk, 2003a). In dit systeem wordt per onderneming naar omstandig-heden gekeken wat de juiste verrekenprijs voor onderlinge transacties in concernverband dient te zijn, zodat multinationals niettemin alsnog zekerheid vooraf van de fiscus krijgen. Als voorwaarde hiervoor wordt gesteld dat er een minimale economische bedrijvigheid moet zijn van de betreffende onderneming, de zogenoemde ‘substance’. Deze substance-eis ziet men ook terugkomen bij de deelnemingsvrijstelling, zij het minder expliciet (Lohuis en Ruijschop, 2013).

De APA/ATR-praktijk voorziet zogezegd multinationals op voorhand met afspraken over de belastingheffing door de Nederlandse fiscus in toekomstige jaren, en draagt zodoende bij aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat (Van der Torre, 2004a). Om de afspraken in goede banen te leiden moet van te voren een duidelijk stappenplan opgesteld worden tussen de multinational en de fiscus. Hierin wordt de gewenste looptijd van de ‘agreement’ en het traject van de verwachte toekomstige belastingafdrachten opgetekend. Dit voert voor zowel de multinational als de fiscus tot zekerheid over verdiensten en afdrachten in de nabije toekomst. Hiervoor moet de multinationals echter wel op voorhand al in enige mate kunnen vaststellen wat de nabije toekomst bedrijfsmatig brengt (APA/ATR-praktijk, 2003b).

2.5. De innovatiebox

De innovatiebox van art. 12b wet VPB 1969 is op 1 januari 2007 in eerste instantie ingevoerd als de ‘octrooibox’. Drie jaren, later op 1 januari 2010, zijn er enkele wijzigingen in

aangebracht en sindsdien is het bekend onder de huidige benaming. De invoering vond plaats omdat de overheid meende dat de toekomst van de Nederlandse economie gericht moest zijn op hoogwaardige technologische vernieuwing en R&D (Kamerstukken II, 2009a, p. 12). De innovatiebox is een onderdeel van de vennootschapsbelasting en is van toepassing op door ondernemingen voortgebrachte immateriële activa waarop octrooi is verleend of waarover een Speur- & Ontwikkelingswerkverklaring (S&O-verklaring) is afgegeven. Op merken, logo’s en daarmee vergelijkbare immateriële activa is de innovatiebox echter niet van toepassing, omdat het slagen daarvan niet afhangt van technisch-wetenschappelijk onderzoek

(Kamerstukken II, 2009b, pp. 15-16).

Het bedrag dat in de innovatiebox valt wordt gevormd door het bedrag dat boven de zogenoemde boxdrempel uitkomt. De boxdrempel bestaat uit de voortbrengingskosten die de onderneming in een voorgaande periode gemaakt heeft, alvorens er sprake was van een immaterieel activum die aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor toepassing van de

(16)

innovatiebox voldeed. Dus pas wanneer de voordelen die worden genoten uit het immateriële activum het voortbrengingsbedrag overschrijden is de innovatiebox van toepassing. Alleen dit ‘overschrijdingsbedrag’ is onderworpen aan het 5-procentstarief van art. 12b wet VPB 1969; de voordelen die binnen de boxdrempel vallen zijn belast tegen het reguliere tarief. Voorts worden de voordelen uit alle immateriële activa bij elkaar opgeteld voor toepassing van de innovatiebox; individuele toepassing is niet mogelijk (Koedam, 2010).

Verliezen uit R&D-werkzaamheden zijn sinds 2010 verrekenbaar tegen het reguliere vennootschapsbelastingtarief van 25 procent, maar verhogen de boxdrempel. Vóór 2010 werden verliezen verrekend binnen de innovatiebox zelf (Schellekens, 2013).

2.6. Waarde, werkgelegenheid en risico volgens de SEO

In het rapport: ‘Uit de schaduw van het bankwezen’ heeft de SEO onderzocht wat de invloed is van bijzondere financiële instellingen (hierna: bfi’s) op de reële binnenlandse economie. De SEO stelt dat wat zij in haar rapport bfi’s noemt –en onderverdeeld in respectievelijk

houdster-, financierings- en royaltymaatschappijen– in de volksmond als brievenbusmaat-schappijen worden aangemerkt. Hoewel daar geen eenduidige definitie van is vastgesteld, wat in paragraaf 2.2.1. reeds aangestipt is.

Volgens het rapport waren er circa 12.000 bfi’s actief in Nederland anno 2010, met een totale waarde van 2.890 miljard euro. De totale waarde van de geldstromen die door de bfi’s gingen in dat jaar bedroeg 8.000 miljard euro, waarbij aangetekend dat de in- en

uitgaande geldstromen van ongeveer eenzelfde omvang waren. Daarnaast zorgen zij voor een werkgelegenheid van tussen de 8.800 en 13.000 fte’s en dragen zij 3 tot 3,4 miljard euro jaarlijks bij aan de Nederlandse economie. Deze bijdrage bestaat vooral uit

belastingafdrachten, loonkosten en diensten die zij afnemen bij zakelijke dienstverleners. In 2011 was de verdeling volgens de SEO ongeveer als volgt:

Effect In miljoenen euro In fte’s

Betaalde belasting (vpb/div.) 2.303 nvt

Loonkosten 266-306 3.796-5.570

Omzet zak. dienstverleners 425-760 5.000-7.500

(17)

Naast de positieve invloed op de binnenlandse economie werpen de zogeheten bfi’s, dan wel brievenbusfirma’s een schaduw op het integere karakter van het Nederlandse fiscale

vestigingsklimaat. Risico’s op reputatieschade door beschuldiging van grondslaguitholling voor derdewereldlanden en de mogelijkheden tot belastingontwijking zijn aanwezig. De mogelijkheden die Nederland biedt voor belastingontwijking, hetzij legaal dan wel ‘tegen de geest van de wet’, zijn voor sommigen reden Nederland te typeren als belastingparadijs (Kerste e.a., 2013, pp. 7-16).

In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de definitie van belastingparadijs door de OESO en de toepassing van die definitie op Nederland.

2.7. Definitie belastingparadijs van de OESO

De OESO heeft zich ingespannen om tot een definitiebepaling van belastingparadijs te komen. Hiertoe heeft zij onderzoek gedaan wanneer er sprake is van ongewenste belasting-concurrentie met betrekking tot het al eerder genoemde mobiele kapitaal. Fiscale regelingen zijn naar mening van de OESO ingevolge het onderzoek schadelijk wanneer één der

onderstaande drie criteria vervuld wordt (OESO, 1998b, pp. 19-25):

i. Er is sprake van ‘ring fencing’ wanneer binnenlands belastingplichtigen en

ondernemingen die profiteren van het huidige fiscale systeem worden buitengesloten van concurrentie en participatie op de binnenlandse markt.

ii. Er is een gebrek aan transparantie in belastingheffing, wat voor Nederland inhoudt dat er mogelijkheden bestaan tot onderhandelen over fiscale maatregelen tussen fiscus en bedrijfsleven; en daarnaast de ene bedrijfssector profiteert van gunstigere fiscale maatregelen ten opzichte van een andere (in EU-verband zou hier de landbouw wellicht als fiscaal begunstigde uit de verf komen).

iii. Daarnaast is de nagenoeg volledige afwezigheid van uitwisseling van informatie een signaal dat kan duiden op een belastingparadijs.

Een voorbeeld van deze afwezigheid kan zijn een bankgeheim (zoals Zwitserland) of het missen van samenwerking tussen nationale belastingdiensten. Ook het meer voor de hand liggende gegeven van een laag of geen belastingtarief is een aanduiding voor het zijn van een belastingparadijs, dit gegeven is echter niet doorslaggevend ten aanzien van de

(18)

In 2008 heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat Nederland niet een zelfstandig begrip van ‘belastingparadijs’ aanwendt, maar zich verenigd met normen die zijn opgesteld door de OESO (Kamerstukken II, 2009c)

2.8. Toepassing OESO-standaard op Nederland

Aan de punten i. en iii. zoals hierboven beschreven kan in dit onderzoek voorbij worden gegaan, daar in Nederland geen sprake is van ‘ring fencing’ en de laatste jaren is gebleken dat men een goede samenwerking met de belastingdiensten van de andere EU-lidstaten nastreeft. Onderdeel ii., het gebrek aan transparantie in belastingheffing, behoeft nog enige aandacht. Dankzij de APA/ATR-praktijk die is ingevoerd om de bezwaarlijke rulingpraktijk te

vervangen is het voor het bedrijfsleven (en met name multinationals) nog steeds mogelijk om afspraken te maken over de belastingheffing, zij het wel via een standaard afspraken- en stappenplan. Een bijkomend voordeel van het standaard afspraken- en stappenplan is dat er altijd transparantie bestaat indien en voor zover het buitenland vraagt wat voor afspraken exact zijn gemaakt tussen overheid en bedrijfsleven (Van der Torre, 2004b).

Ondanks het feit dat dit de illusie in de hand werkt dat grote multinationals afspraken maken over het door hen te betalen effectieve belastingtarief –dat in de media doorgaans wordt afgeschilderd als zeer laag in vergelijking met het vennootschapsbelastingtarief– moet vermeld worden dat dit niet het geval is. Over de belastingtarieven kan namelijk niet worden onderhandeld, deze liggen bij wet vast. In Nederland wordt belasting geheven over alle winst behaald uit ondernemingsuitoefening na verrekening van verliezen (art. 7 wet VPB 1969).

2.9. Subconclusie

In dit hoofdstuk stond de volgende subvraag centraal: hoe wordt het huidige fiscale

vestigingsklimaat gekenschetst? Het vestigingsklimaat in Nederland kent een fijnmazig

wettelijk systeem dat tezamen met het uitgebreide verdragennetwerk mogelijkheden voor multinationals geeft om via genoemde wet en de al eerder genoemde discrepanties in de verschillende fiscale stelsels van landen in samenwerking met de fiscus een voor hen gunstige uitgangspositie te verschaffen. Tezamen met de vanuit Brussel geredigeerde

Moeder-Dochterrichtlijn, de interest- en royaltyrichtlijn en de uitwerking van de deelnemings-vrijstelling voor in Nederland gevestigde vennootschappen (waarbij de inkomensstromen doorgevoerd worden naar laagbelaste jurisdicties) is dat hetgeen wat voor multinationals ons land als vestigingsplaats zo aantrekkelijk maakt, naast de goed onderhouden infrastructuur en relatief hoogopgeleide bevolking.

(19)

In het hierna volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de mogelijkheden van de

multinationals tot tax planning door het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. Hierbij wordt bovenstaande informatie verder verwerkt, en enkele voorbeelden uit de praktijk gegeven.

(20)

3. Tax planning 3.1. Inleiding

In een opiniestuk in de Volkskrant van 30 maart 2013 betoogt Groot, fiscaal woordvoerder van de Partij van de Arbeid, dat Nederland niet gebaat is bij het bestaan van brievenbus-firma’s. Volgens hem schaadt het bestaan hiervan de Nederlandse economie, daar er in het buitenland met argusogen naar de mogelijkheden tot tax planning binnen ons belastingstelsel wordt gekeken. Daarnaast is er sprake van concurrentievervalsing ten opzicht van het midden- en kleinbedrijf; aangezien de grote multinationale ondernemingen vaak profiteren van

voordelige regelingen in de fiscale context, die voor het MKB ontoereikend zijn. Echter, hij veronderstelt in hetzelfde stuk dat niet alleen Nederland schuldig is aan het verlenen van de mogelijkheid tot tax planning, omdat zonder het buitenland –hij noemt expliciet het Verenigd Koninkrijk– discrepanties tussen fiscale stelsels niet kunnen bestaan (Groot, 2013).

Davidson is van mening dat het huidige streven van onderlinge belastingconcurrentie leidt tot grondslaguitholling. Landen proberen grote internationale ondernemingen te lokken met voordelige belastingtarieven en/of –regels waarbij een ‘race to the bottom’ niet geschuwd wordt. Resulterend in een verschuiving van het draagkrachtbeginsel richting het profijtbegin-sel, waarbij de inkomsten uit belastingheffing achterblijven bij wat er voor de nodige sociale en publieke voorzieningen nodig is (Davidson, 2013).

Naast het feit dat tax planning door (onafgestemde) wetgeving mogelijk is, is er naast het juridische aspect ook sprake van een ethisch vraagstuk. De zogenoemde fair share-discussie is onherroepelijk verbonden met tax planning. Want is het voor Nederland, maar ook andere lidstaten van de Europese Unie, nog wel geoorloofd om in deze tijden van

economische malaise diverse mogelijkheden tot tax planning voor multinationals te bieden; of dienen er vergaande afspraken te worden gemaakt die de verschillende belastingstelsels meer op elkaar af stemmen? Iedereen dient namelijk in enige mate een bijdrage te leveren aan een leefbare en eerlijke samenleving door middel van belastingafdrachten. Van enkele, in de voorgaande hoofdstukken al genoemde, multinationals is echter bekend dat zij betrekkelijk weinig belasting afdragen, en de sterkste schouders dus relatief de lichtste lasten dragen (Gribnau en Hamers, 2011).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden die multinationals hebben om, mede via Nederland, hun belastingafdrachten zo laag mogelijk te houden. Hierbij worden enkele voorbeelden van bekende tax planning-constructies gegeven en beschreven waaraan zij het bestaansrecht ontlenen. Daarnaast blijven de maatschappelijke ontwikkelingen ook niet onbelicht. Met andere woorden: in dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de subvraag:

(21)

Welke rol speelt Nederland met betrekking tot tax planning en welke ontwikkelingen zijn te verwachten?

Om tot een antwoord op deze vraag te komen wordt ingegaan op de zojuist genoemde fair share-discussie, worden enkele bekende methoden tegen het licht gehouden en de manier waarop zij tot stand komen verduidelijkt. Daarnaast komen maatschappelijke ontwikkelingen aan de orde.

3.2. Tax planning

Tax planning is de laatste jaren een aanzienlijker onderdeel van het beleid van ondernemingen geworden, met name multinationals. Door de ontwikkelingen binnen de EU en het ontstaan van een steeds meer verweefde Europese markt is een goede afstemming op fiscale risico’s steeds belangrijker. Rabenort somde in zijn artikel aangaande tax planning al enige voordelen op voor de betreffende onderneming. Natuurlijk is het aannemelijk dat de winst na

belastingen hoger is wanneer een multinational gebruikt maakt van tax planning. Ook is een onderneming beter in staat voorbereidingen te treffen op voorgenomen fiscale veranderingen en andere belastingmaatregelen. Hierdoor worden zowel (belasting)kosten bespaard en is men als bedrijf beter voorbereid op de toekomst, waardoor men in staat is potentiële risico’s beter te beheersen (Rabenort, 2007).

De wetgevende macht kent in dit vraagstuk een ambigue rol. Zij heeft namelijk als wetgever de taak om ieder zijn ‘fair share’ aan belastingen af te laten dragen, om zo de belastinginkomsten dienstbaar te stellen aan het verbeteren en onderhouden van de samen-leving. Maar daarnaast weet de wetgever als geen ander dat een gunstig fiscaal klimaat –althans een waarin mogelijkheden tot tax planning bestaan– de vestiging van allerhande multinationals bevorderd, en zo de werkgelegenheid stimuleert. Met enige terughoudendheid kan worden gesteld dat de wetgever zowel dominee als koopman wil zijn aangaande het fiscale vestigingsklimaat. Aan de ene kant willen zij ieder hun bijdrage laten leveren, terwijl zij aan de andere kant de multinationals met égards verwelkomen.

Een voorbeeld van deze dubbele moraal ziet men in het Verenigd Koninkrijk. Daar stelde George Osborn, de ‘schatkistbewaarder’, dat het Verenigd Koninkrijk de ambitie heeft het meest competitieve belastingstelsel van de G20 te ontwerpen. Dit willen zij allereerst bereiken door een verdere verlaging van het vennootschapsbelastingtarief naar 21 procent, en daarnaast door de invoering van een innovatiebox. Echter, tezamen met de voorgenoemde en duidelijk uitgesproken ambitie om het meest competitieve belastingstelsel van de G20 te creëren, wordt koffieketen Starbucks nagenoeg aan de schandpaal genageld, omdat zij de

(22)

uitbetaling van hun royalty’s en dividenden via het hoofdkantoor in Amsterdam laten lopen. Summier gesteld hebben de Britten dus het streven om een competitief belastingstelsel te creëren, maar ergeren zij zich aan bedrijven die de mogelijkheden die zo’n stelsel biedt onverdeeld benutten (Engelen, 2013).

3.2.1. Verschillende strategieën

Het bewerkstelligen van een minimale belastingdruk wanneer er operationele activiteiten worden ontplooit in een hoogbelaste bronstaat kan via een winstverschuivings-, en een grondslaguithollingsstrategie. Dit wordt uitvoerig behandeld in het ‘BEPS-rapport van de OESO; waarin BEPS staat voor Base Erosion and Profit Shifting.

Bij eerstgenoemde strategie zorgt de moedermaatschappij dat de operationele dochter haar uitvoerende taken –en het daarvoor vereiste kapitaal– zoveel mogelijk beperkt en derhalve bij zustermaatschappijen in laagbelaste jurisdicties onderbrengt, waardoor het leeuwendeel van de inkomsten aan de zustermaatschappijen wordt toegerekend en het

inkomen in de bronstaat zo laag mogelijk wordt gehouden. Door de uitvoerende taken van de operationele dochter zoveel mogelijk te beperken verkleint de moedermaatschappij de

risico’s, wat ook gepaard gaat met een lage beloning.

Grondslaguitholling wordt bereikt doordat de zustermaatschappijen in laagbelaste jurisdicties kapitaal beschikbaar stellen aan de operationele dochtermaatschappij in de bronstaat. Daarbij wordt zijlings kostenaftrekmaximalisatie bij de dochter bereikt; maar ook bronstaatheffingminimalisatie. (De Graaf, 2012). Kostenaftrekmaximalisatie verkrijgt men doordat de zustermaatschappijen kapitaal –zoals machines, voorraden, onroerend goed etc.– beschikbaar stellen aan de dochtermaatschappij, die deze activa leent, huurt of financiert door middel van een lening. Hierdoor zijn de betaalde (huur)vergoedingen in beginsel aftrekbaar in de bronstaat. Bovendien is het ook nog mogelijk voor multinationals met dergelijke concern-verhoudingen om in zowel de bronstaat van de dochteronderneming, als in de staat waarin de zustermaatschappij(en) is (zijn) gevestigd aftrek te genereren; namelijk door een hybride entiteit als tussenmaatschappij te benutten (OESO, 2012). Deze hybride entiteit is vanuit bronstaatperspectief een transparante maatschappij, terwijl het voor de vestigingsstaat van de zustermaatschappijen een zelfstandige entiteit behelst, waardoor belastingheffing wordt af-, dan wel uitgesteld. Deze constructie is vergelijkbaar met de zogeheten spaarpot-op-zee-structuur.

(23)

3.2.2. De spaarpot-op-zee-structuur

De spaarpot-op-zee-structuur (zie figuur 2) wordt vaak door Amerikaanse bedrijven gebruikt om de passieve inkomsten van de hybride tussenmaatschappij belastingvrij de Verenigde Staten binnen te laten komen. Dit gebeurt doordat zowel het gebruikte doorstroomlichaam als de uiteindelijke werkmaatschappij transparant zijn voor de Amerikaanse fiscus. Daardoor worden de werkzaamheden van de werkmaatschappij aan de CV toegedicht. Mede door deze toerekening worden de verdiensten van de tussenliggende CV op grond van Amerikaanse CFC-regelgeving (Controlled Foreign Company) niet bij de multinational in de

belastingheffing betrokken, omdat de VS denken dat het inkomen nog niet daadwerkelijk in de VS is. Dit biedt de mogelijkheid om in een later stadium de passieve inkomsten om te zetten in winstuitdelingen aan de moedermaatschappij (Evers e.a., 2011b).

Figuur 2.

3.2.3. Double Irish with a Dutch sandwich

Een andere, veelgebruikte, manier van tax planning is de zogeheten ‘double Irish with a Dutch sandwich’-structuur. Hierbij gaan inkomensstromen via Nederland en Ierland richting het Caribische gebied, dat bekendstaat als een laagbelaste jurisdictie. Deze double Irish with a Dutch sandwich is in de jaren ’80 ontworpen door de bedrijfsfiscalisten van Apple. Door twee onderdelen van het bedrijf –Apple Operations en Apple Sales International– te plaatsen in Ierland (de Double Irish) werden de inkomsten uit royalties van patenten die ontwikkeld waren in Californië, in Ierland belast tegen een relatief lage 12.5 procent. Daarnaast heeft Ierland gunstige belastingverdragen met Nederland gesloten, waardoor de winsten die zijn ‘behaald’ in Ierland, nagenoeg belastingvrij via Nederland naar de Caraïben vloeien: de Dutch

D ivi de nd B ro n st aat L aag b el . ju ris d ic tie N ed er lan d

(24)

sandwich. De fiscale route via Ierland, Nederland/de Britse Maagdeneilanden richting de Caraïben is later gekopieerd door honderden andere bedrijven, waaronder Google, General Electric, Adobe Systems, Starbucks, Microsoft en laatstelijk Facebook (Duhigg en

Kocieniewski, 2012).

3.3. Maatschappelijke beweging als oplossing? 3.3.1. Unitary business approach

Er zijn verschillende oplossingen denkbaar voor de grondslaguitholling en belastingont-wijking die wordt veroorzaakt door de discrepanties tussen verschillende Europese

belastingsystemen. Een daarvan is de zogenoemde ‘unitary business approach’. Hierbij wordt de multinational als één onderneming gezien en niet –zoals nu het geval is– als losstaande onderdelen per lidstaat (‘separate entity approach’). In 2011 is al een voorstel hiervoor gedaan door de Europese Commissie (Voorstel van de Europese Commissie van 16 maart 2011 voor een richtlijn betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, COM(2011) 121.). Dit voorstel had als uitgangspunt dat de

belastinggrondslag van een multinational gelijkmatig bepaald wordt, waarna de verschillende lidstaten waarin de betreffende multinational actief is de belasting innen naar een verdeel-sleutel. De winsten vloeien dus aan de hand van de verdeelsleutel naar de lidstaten toe, waarna het eigen binnenlandse tarief daar op van toepassing is. Enig nadeel hiervan is dat naar alle waarschijnlijkheid tariefarbitrage plaatsvindt en multinationals de winsten laten stromen naar het land met het laagste vennootschapsbelastingtarief (De Graaf, 2013b).

3.3.2. Country-by-country reporting

Country-by-country reporting (hierna: cbc-reporting) is een manier voor multinationals om per land of jurisdictie alwaar zij handel drijven of gevestigd zijn te rapporteren over de aldaar behaalde cijfers. Deze rapportage houdt een winst- en verliesrekening, een beperkte balans en overzicht van cash flows in, maar ook een overzicht van de per land afgedragen belastingen (Murphy, 2012, pp. 2-6).

Non-gouvernementele organisaties, het Europese Parlement en zelfs EU-commissaris Barnier hebben hun steun uitgesproken over cbc-reporting. Het voor hen ideale uitgangspunt behelst de openbare publicatie van afgedragen belasting per land van grote ondernemingen, om zo meer transparantie te bewerkstelligen, aangezien iedere geïnteresseerde inzage kan hebben. Wanneer blijkt dat multinationals bijvoorbeeld in land A significant minder belasting afdragen dan in land B (in vergelijking met hun operationele bezigheden en omzet), kan er

(25)

druk ontstaan vanuit de maatschappij om deze afdrachten ‘eerlijker’ te verdelen.

Dientengevolge is het een mogelijke oplossing om agressieve tax planning in te perken. Multinationals zullen bij een openbare publicatie van hun cijfers en de kans op kritische reacties daarop minder uitgebreid hun fiscale routes gebruiken, er bestaat immers een kans op reputatieschade. Dit laatste gebeurde reeds bij Starbucks, dat na hevige protesten vanuit de Britse maatschappij hun fiscale beleid aanpaste (Marres, 2013a).

Niet iedereen is echter overtuigd dat de publicaties van cijfers bij cbc-reporting ook daadwerkelijk openbaar dienen te zijn. Zo vraagt onder andere de G8 zich af of de verplichte openbaring van cijfers wel effect zal hebben. Zij stellen dat een rapportage aan de ter zake doende belastingdiensten afdoende is (G8, 2013). Nederland is in principe een voorstander van het invoeren van cbc-reporting, doch alleen wanneer dit in een algeheel Europees verband gebeurt (Brief Staatssecretaris van Financiën, 2013).

3.3.3. De fair share-discussie

Sinds de publieke verontwaardiging over de ontwijking van belastingheffing door grote vermogende multinationals, is de zogenoemde fair share-discussie eveneens op gang gekomen. Deze behelst kort gezegd de vraag in welke mate (rechts)personen hun bijdrage leveren aan de maatschappij en sociale voorzieningen waarvan zij allen ook de vruchten plukken. De discussie draait met name om het punt dat de hier gevestigde multinationals en zeer vermogende personen (ZVP’ers), in vergelijking met de modale burger en het MKB relatief weinig belasting afdragen vergeleken met wat zij verdienen. Juist in deze tijd van economische malaise komt de vraag op of wat zij presteren met –legale– belastingontwijking uit morele overwegingen nog wel geoorloofd is. Belastingheffing dient anders gezegd niet louter op basis van wetgeving, maar ook op persoonlijke, ethische normen te worden gegrond (Niessen, 2011).

Om in de woorden van Engelen te spreken: het niet afdragen van een fair share aan de staatskas door multinationals is immoreel en ethisch onjuist. Bovendien schaadt het de belastingmoraal van burgers en ondernemingen die wél hun evenredige bijdrage leveren, terwijl de grote internationale ondernemingen via legale wetmatige constructies hun belastingafdrachten minimaal houden (Engelen, 2013b).

Volgens Gribnau is de kans zelfs aanwezig dat gewone burgers hun belasting-betalingen niet meer zien als bijdrage aan de samenleving, omdat het belastingrecht een ondoordringbare kluwen van regels, uitbreidingen en uitzonderingen is geworden. Het instrumentalisme binnen de belastingwetgeving leidt er toe dat burgers de belastingplicht

(26)

louter als betaling voor het onderhoud van de overheid zien, in plaats van als inbreng voor de talloze door de overheid beschikbaar gestelde diensten en goederen (Gribnau, 2012).

Happé stelde in zijn afscheidsrede aan de Universiteit Tilburg dat, om zogeheten ‘tax engineering’ te voorkomen, de wet aangepast moet worden. Volgens hem kunnen wettelijke regels beter omgezet worden in rechtsbeginselen, aangezien regels kunnen worden omzeild, maar beginselen niet. Deze beginselbenadering moet volgens hem gestalte krijgen via enerzijds de nakomingsplicht en anderzijds de fair share-plicht. De eerste houdt in dat eenieder zijn belastingverplichtingen (op tijd) na dient te komen; de tweede dat eenieder een evenredig deel bijdraagt aan de samenleving. Een verandering van wetgeving is mede nodig daar er voor de fair share-plicht momenteel nog geen rechtsregels bestaan. Niet alleen het feit dat moet worden afgedragen behoort daarvoor te worden vastgelegd, maar ook hoeveel moet worden afgedragen. Sinds de fair share-discussie op gang is gekomen, is ook een kentering in belastingaangiftes van multinationals en ZVP’ers zichtbaar. Er is een grotere neiging

aanwezig om een essentiële bijdrage te leveren aan het algemeen belang en de samenleving; de ‘tax morale’ in het bedrijfsleven is zogezegd gestegen. Het maatschappelijk verantwoord ondernemen is ook op de fiscale afdelingen van de grote multinationals enigszins

doorgedrongen (Happé, 2011).

Bovendien stelt Gribnau dat burgers meer waarde hechten aan de betrouwbaarheid van de belastingdienst in plaats van aan de pakkans en sancties die zij opleggen. Dit is de uitkomst van een rechtspsychologisch onderzoek, dat laat zien dat de bereidheid van belastingbetalers om verplichtingen na te komen afhangt van de mate waarin de belastingdienst behoorlijk het recht handhaaft. Horizontaal toezicht laat volgens hem duidelijk blijken dat de belastingdienst zich zelf hier ook van bewust is. Verticaal toezicht blijft echter ook zeer van belang, daar zonder rechtshandhaving belastingheffing überhaupt een onbegonnen zaak zal blijken (Gribnau, 2008).

3.3.4. Horizontaal toezicht

Horizontaal toezicht is een controlesysteem dat gefundeerd is op onderlinge fiducie en waardering tussen enerzijds belastingdienst en anderzijds bedrijfsleven en burgers. Door het maken van afspraken en het afsluiten van convenanten wordt tussen de partijen een akkoord over de mate van toezicht bereikt, waarbij de belastingdienst inzage krijgt in de mogelijke fiscale risico’s die zij loopt met betrekking tot de partner (bedrijf/ZVP’er) en waar de partner een relatief snelle en verrassingsloze afwikkeling van aangiftes voor terug krijgt. Zo bouwen

(27)

zij beiden aan een band die na een proefperiode in de toekomst moet leiden tot een aangenaam samenwerkingsverband (Damsté, 2007).

Het toezicht wordt gekenmerkt door de vraag of bepaalde handelingen van onder-nemers voldoen aan de daaraan door de belastingdienst gestelde voorwaarden. Wanneer zij hier niet aan voldoen is het aan diezelfde belastingdienst om in te grijpen waar nodig, al dan niet in samenwerking met desbetreffende ondernemer (Kamerstukken II, 2000). Zij vergaren allereerst informatie aangaande de handeling, waarna zij een standpunt innemen en ten slotte naar aanleiding van dat standpunt bij te sturen en bediscussiëren of te laten rusten. Een van de grote voordelen van dit horizontale toezicht is dat het de administratieve lasten vermindert van zowel het bedrijfsleven als de belastingdienst zelf.

Een nadeel is echter dat de kans bestaat dat sommige van de bedrijven die participeren in het horizontale toezicht zich dusdanig bevoorrecht wanen in een verregaande samenwerk-ing met de belastsamenwerk-ingdienst (of verminderde verticale controle), om zo nog steeds relatief weinig belasting te betalen. Anders gesteld: men moet uitkijken dat het horizontaal toezicht niet te ver doorschiet, waardoor de fair share aan de schatkist alsnog niet wordt betaald. Zaak is dus dat het horizontaal toezicht in een (nagenoeg) volledig transparant raamwerk van controle plaatsvindt (Gribnau, 2008b).

3.3.5. Knelpunten van het horizontaal toezicht

Het geleidelijk invoeren van een systeem van horizontaal toezicht gaat niet zonder slag of stoot. Uit het rapport van de Commissie Stevens komt onder andere naar voren dat bij een wezenlijk deel van de werknemers van de Belastingdienst weerstand bestaat tegen de, zo door de Commissie genoemde, paradigmawisseling. In plaats van te werken vanuit wantrouwen, moet er in de toekomst samengewerkt worden met het bedrijfsleven op basis van vertrouwen. De standaardconvenanten die men bij horizontaal toezicht dient te gebruiken zijn onderdeel van de ontstane weerstand bij medewerkers van de Belastingdienst; zij zien hun eigen inbreng en maatwerk naar eigen inzicht verdampen.

Een andere bedreiging voor een succesvolle toepassing van horizontaal toezicht is het zogeheten risico van verkleving. Hiermee bedoelt men een verminderde objectiviteit in behandeling van belastingplichtigen. Wanneer één of enkele medewerkers van de

Belastingdienst zich maar met één of enkele individuele bedrijven bezighouden is de kans aanwezig dat zij een verminderd zakelijke, of zelfs onzakelijke band ontwikkelen. Dit werkt verkleving makkelijker in de hand. Om dit te voorkomen dient er volgens de Commissie een adequaat ‘flankerend beleid’ te worden gevoerd, met een roulatiesysteem en

(28)

functiescheiding-en. Op het moment kent de Belastingdienst nog niet een danig geformaliseerd beleid daarvoor (Stevens e.a., 2012a, pp. 44-48).

Ook het meten van de effectiviteit van het horizontaal toezicht is lastig volgens de Commissie Stevens. Er zijn kwantitatieve en kwalitatieve effecten die de Belastingdienst meet, de eerste volgens een vaste set waarden en de tweede door een verbetering in de relatie tussen belastingplichtige en henzelf. De kwantitatieve effecten van horizontaal toezicht meet de Belastingdienst aan de hand van twee factoren, te weten:

- Het aantal MKB-ondernemingen onder een horizontaal toezichtsconvenant; en - Het zicht op de kwaliteit van de fiscale beheersing binnen het bedrijf.

Vooral de laatste factor is vanuit het oogpunt van de Belastingdienst vrij onrealistisch en moeilijk te meten, aangezien zij daarvoor in grote mate afhankelijk is van de beheersing van de fiscale administratie door de belastingplichtigen zelf. Met betrekking tot beide factoren kan overigens nog vermeld worden dat zij pas respectievelijk vijf en zes jaren na de introductie van horizontaal toezicht geïntroduceerd zijn. Bovendien is er nooit een nulmeting gehouden aan de hand waarvan realistische doelen kunnen worden gesteld en vooruitgang kan worden gemeten, en betreft het alleen twee output-factoren.

Het kwalitatieve effect van horizontaal toezicht is op het eerste oog nog minder aan de hand van vaste factoren te meten, maar een enquête onder medewerkers van de Belasting-dienst wijst uit dat de relatie met belastingplichtige bedrijven er door het horizontaal toezicht op vooruit gaat. Zo is 68 procent zeer positief over de samenwerking op basis van vertrouwen in plaats van wantrouwen, 88.3 procent is van mening dat zij hierdoor tot een betere dienst-verlening komen en 55.3 procent staat open voor uitbreiden van horizontaal toezicht (Stevens e.a., 2012b, pp. 53-63).

3.4. Subconclusie

In dit hoofdstuk is een antwoord gezocht op de vraag: Welke rol speelt Nederland met

betrekking tot tax planning en welke ontwikkelingen zijn te verwachten? Er komt naar voren

dat er voor multinationals als Apple, Google, en Starbucks talloze mogelijkheden zijn om hun belastingafdrachten minimaal te houden. Dit komt doordat er tussen de fiscale systemen verschillen bestaan en verdragen zijn gesloten die, onder andere door voorgenoemde bedrijven, goedschiks en volkomen legaal benut worden. In de ogen van sommigen is een einde van deze onwelkome praktijk wenselijk. Onder meer organisaties als de OESO en de EU hebben reeds enkele jaren terug maatregelen aangekondigd om ongewenste

(29)

belasting-ontwijking te lijf te gaan. Tax planning an sich is mijns inziens moeilijk uit te bannen, aangezien het een belangrijk onderdeel is van de internationale concurrentiepositie van een land met een kleine thuismarkt zoals Nederland, waarvoor een aantrekkelijk fiscaal

vestigingsklimaat een impuls betekent.

Nederland is met zijn deelnemingsvrijstelling een spil in het internationale fiscale klimaat. Tal van fiscale routes maken gebruik van de status van Nederland als doorvoerland, zoals de in dit hoofdstuk beschreven double Irish with a Dutch sandwich en de spaarpot-op-zee-structuur. Het gebruik van hybride entiteiten als tussenmaatschappij voor de grotere concerns bevestigd (en versterkt) het beeld dat Nederland een ideaal vestigingsland is voor de in de populaire media verfoeide brievenbusfirma’s. Zo gesteld is de rol van Nederland binnen tax planning niet te miskennen.

Desalniettemin is de druk om de doorgeslagen werking van verdragennetwerken en discrepanties in fiscale systemen onverminderd hoog. Zo is wellicht het grootste speerpunt van de OESO en de EU het bestrijden van schadelijke belastingconcurrentie en daarbij het streven naar meer transparantie en nadere informatie-uitwisseling, zoals wel blijkt uit het eerder genoemde BEPS-rapport (La Grouw, 2009). De huidige ontwikkelingen duiden vooral op de wens een transparantere manier van belastingheffing te bewerkstelligen. Horizontaal toezicht, met zijn voor- en tegenargumenten, is een grote stap in de gewenste richting. Maar ook de verhoogde maatschappelijke bewustwording en kritiek kunnen bedrijven er toe

bewegen hun belastingafdrachten op een eerlijkere manier te verdelen, omdat reputatieschade wellicht een groter (gezichts)verlies is. Publiekelijke country-by-country reporting is een goed voorbeeld van een methode die maatschappelijke druk teweeg kan brengen.

In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op specifieke regelingen van directe fiscale concurrenten van Nederland en de inspanningen die verschillende (non-)

gouvernementele organisaties leveren om deze, in hun optiek, schadelijke systemen in te perken.

(30)

4. Vergelijking huidige systeem met andere landen 4.1. Inleiding

Sinds de afloop van de Tweede Wereldoorlog, de wederopbouw die daar op volgde en de ontstane openheid van economieën die daarmee gepaard ging, is in de westerse landen een heuse concurrentiestrijd ontstaan tussen staten aangaande hun fiscale aantrekkelijkheid. Vooral voor landen met een relatief kleine thuismarkt (en die derhalve in enige mate afhankelijk zijn van buitenlandse investeringen) zoals Nederland, België, Denemarken, Luxemburg, Ierland en Zwitserland is een aangenaam fiscaal vestigingsklimaat van belang, aangezien grote multinationals voor werkgelegenheid en inkomen zorgen. Enkele van de zojuist genoemde landen hebben of hadden een specifieke regeling om grote bedrijven aan te trekken. Zo had Luxemburg zijn ‘Luxemburgse Holding 1929’, Ierland en Portugal onbelaste zones en Nederland heeft zijn rulingbeleid (Van Zantbeek, 2009). Er zijn in de loop der jaren bewust, dan wel onbewust verschillen in de fiscale wetgeving van bovengenoemde landen ontstaan. Deze fiscale concurrentie is onherroepelijk verbonden met aggressive tax planning: Multinationals en zeer vermogende particulieren die hun fiscale routes op een dusdanige wijze plannen zodat zij relatief weinig belasting hoeven af te dragen (De Graaf, 2012).

De laatste jaren is er –zoals in de vorige hoofdstukken reeds benoemd– tegenstand ontstaan jegens de mismatches tussen belastingsystemen, vanuit zowel de OESO en de

Europese Commissie als de lidstaten zelf. Zo staat bij de Europese Commissie een aanpassing van de Moeder-Dochterrichtlijn op het programma (Europese Commissie, 2012). Daarnaast heeft de OESO de intentie om in september 2014 het OESO-modelverdrag te wijzigen op het punt van hybride entiteiten, om zo het abusievelijk aanwenden van verdragen tegen te gaan, zonder de fiscale soevereiniteit van lidstaten aan te tasten (OESO, 2013).

Vooral Luxemburg en Ierland worden vaak in één adem genoemd met Nederland als zijnde staten die belastingontwijking vergemakkelijken. Desalniettemin is de fiscale

regelgeving van deze genoemde landen geheel compatibel met het internationale kader. De verschillen in deze fiscale regelgevingen zijn echter voor een deel verantwoordelijk voor de hedendaagse ophef rond de zogenoemde brievenbusfirma’s en belastingconstructies, die de hiervoor al genoemde partijen en de Nederlandse staat tegen gaan staan (Marres, 2013b).

In dit hoofdstuk wordt daarom ingegaan op een aantal met Nederland (fiscaal) vergelijkbare landen en hun systemen. Hierbij wordt gewezen op overeenkomsten in regelingen als de deelnemingsvrijstelling, innovatiebox en de APA/ATR-praktijk en natuurlijk enkele bijzonderheden per land –te weten Ierland, Luxemburg en Zwitserland– waarna een antwoord wordt gegeven op de volgende vraag: In hoeverre is het huidige

(31)

Nederlandse vestigingsklimaat concurrerend ten opzichte van Ierland, Luxemburg en Zwitserland?

4.2. De verschillende landen

In een ideale wereld zijn alle nationale belastingstelsels op elkaar afgestemd, zodat er over dubbele belastingheffing of juist het ontbreken van belastingheffing geen twijfel zou kunnen bestaan. Dit is echter een utopie die de realiteit nooit zal bereiken. Zelfs in het BEPS-rapport staat vermeld dat één van de basisprincipes van belastingheffing is dat elk land zijn eigen stelsel bepaald. Sinds de Europese Unie steeds meer verwordt tot één grote economie is de vraag naar betere afstemming echter onverminderd groot, aangezien de mobiliteit van kapitaal (en ondernemingen) daardoor groter wordt. Ook het ontstaan van een digitale markt naast de traditionele heeft daar zijn aandeel in. In het rapport worden enkele key-pressure areas genoemd, waarvan de bestrijding van ongewenste mismatches tussen belastingstelsels en de arbitragemogelijkheden die dit biedt –door middel van onder andere hybride entiteiten– nagenoeg bovenaan het lijstje prijkt (Da Silva, 2013).

Het valt niet te ontkennen dat Nederland een spil is in het hierboven geschetste

probleemgebied, maar andere landen en hun stelsels zijn minstens evenzo belangrijk voor het internationale bedrijfsleven. Hier spelen de betreffende landen op in door fiscale concurrentie, wat derhalve nauw verbonden is met het steeds terugkomende onderwerp van agressieve belastingplanning (Marres, 2013c). Zo heeft het Verenigd Koninkrijk, ondanks de tegenslagen die het te verwerken krijgt door de economische crisis en het aanzienlijke begrotingstekort, besloten zijn vennootschapsbelastingtarief te verlagen (Roumen en De Soeten, 2011). In het vervolg van deze paragraaf wordt ingegaan op de rollen van respectievelijk Luxemburg, Ierland en Zwitserland in vergelijking en combinatie met het Nederlandse fiscale systeem.

4.2.1. Luxemburg

Luxemburg is een directe belastingconcurrent van Nederland. Met zijn

vennootschaps-belastingtarief van 28.8 procent is dat op het eerste gezicht niet te zeggen, maar het land heeft een met Nederland vergelijkbare deelnemingsvrijstelling, innovatie- annex patentbox en APA/ATR-praktijk (Wouda Kuipers en Picha, 2010, pp. 947-948). Voorts kent het land voordelige holdingregelingen voor zeer kapitaalkrachtige bedrijven, welke in paragraaf 4.2.1.4. kort behandeld worden.

(32)

4.2.1.1. Deelnemingsvrijstelling in Luxemburg

Op het gebied van de deelnemingsvrijstelling is Luxemburg een directe fiscale concurrent van Nederland. Luxemburg kent namelijk ook een zelfde soort deelnemingsvrijstellingsregeling zoals die hier te lande geldt. Het geldende regime voor deelnemingen, die voorziet in een vrijstelling voor uitgekeerde dividenden en verkregen meerwaarden in gehouden aandelen, maakt van Luxemburg een populaire vestigingsplaats voor de holdings van grote internatio-nale bedrijven (Schaffner, 2010, p. 56).

Voordat de deelnemingsvrijstelling voor dividenden mag worden toegepast, moet worden voldaan aan twee voorwaarden. Allereerst moet de moedermaatschappij een belang van ten minste 10 procent van de winstgerechtigde aandelen in de dochter hebben; of een deelneming in de dochter hebben met een waarde van minimaal 1.2 miljoen euro gedurende een periode van één jaar. Ten tweede moet de dochtermaatschappij aan een door de

Luxemburgse autoriteiten opgelegde ‘belastingplichtigheidstest’ voldoen. De deelnemings-vrijstelling aangaande de verkregen meerwaarden in gehouden aandelenpakketten is van toepassing op zowel inkomen uit passief aandeelhouderschap, dan wel vervreemdings-voordelen uit de verkoop van het aandelenpakket. De regeling is, evenals in Nederland, gericht op het voorkomen van dubbele belastingheffing en is in zijn huidige vorm ingevoerd in december 2001 (Philippe en Komlosi, 2012, pp. 540-545).

4.2.1.2. De Luxemburgse innovatiebox

Als directe fiscale concurrent van Nederland heeft Luxemburg een eigen variant van de innovatiebox ontwikkeld, welke in is gegaan op 1 januari 2008. De regeling houdt kort gezegd in dat 80 procent van het netto-inkomen uit ‘intellectueel eigendom’ is vrijgesteld van inkomstenbelasting, voor zover het betreffende intellectueel eigendom ontwikkeld, dan wel verkregen is door het belastingplichtige lichaam na 31 december 2007. Wanneer het

intellectuele activum binnen het eigen bedrijf wordt aangewend, geldt een fictieve vrijstelling van 80 procent van het netto-inkomen dat verdiend zou zijn met een licentiëring aan een derde partij. Onder netto-inkomen wordt het bruto-inkomen verstaan, verminderd met afschrijving-en afschrijving-en direct toerekafschrijving-enbare kostafschrijving-enpostafschrijving-en. Daarnaast is het begrip ‘intellectueel eigafschrijving-endom’ goeddeels in correspondentie met de richtlijn voor royalty-inkomen van de OESO. Dit betekent dat zowel auteursrechten op softwareprogramma’s als bedrijfsnamen, merken en ontwerpen onder het Luxemburgse regime vallen (Carr e.a., 2011, pp. 51-52).

Omdat het regime is ingevoerd met als doel het aantrekken van industriële intellectuele immateriële activa, zijn mogelijke uitvloeisels van puur wetenschappelijk

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nederlandse leden buigen zich niet over de dossiers die in de eigen regio zijn opgesteld.. Zo willen ze

Meer in het bijzonder zal er in dit onderzoek dan ook meer aandacht worden geschonken aan het Type II agency probleem binnen familiebedrijven welke ervoor hebben gezorgd

De uitspraken luidden: ‘Ik voel mij Nederlander’, ‘Ik ben blij Nederlander te zijn’, Ik ben er trots op Nederlander te zijn’, ‘Ik geef er de voorkeur aan om de

De grotere individuele betrokkenheid van strikte moslims zoals die in dit onderzoek naar voren komt en de positieve waardering die uit de (antropologische) literatuur blijkt voor

De ontwikkeling van het model van Bird had niet ten doel om de havens in een zekere richting te sturen. Wel werd met dit model getracht een verklaring te vinden voor de

Bij de selectie van de rechtszaken tegen jihadistische buitenlandse strijders zijn de volgende criteria gehanteerd. 1) De veroordeelde personen moeten daadwerkelijk

In Nederland worden de redenen voor ontslag vooraf getoetst door de rechter of door het UWV, terwijl in België de werkgever de arbeidsovereenkomst kan op­ zeggen door dit

Uit literatuuronderzoek en gesprekken met fiscalisten is gebleken dat in België geen discussie bestaat over de belasting op meerwaarden op ongebouwde onroerende goederen,