• No results found

Goedemorgen buurman : kwalitatief onderzoek naar de mening van bewoners van gemengde complexen op IJburg over hun sociale contacten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Goedemorgen buurman : kwalitatief onderzoek naar de mening van bewoners van gemengde complexen op IJburg over hun sociale contacten"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘‘Goedemorgen buurman’’

Kwalitatief onderzoek naar de mening van bewoners van gemengde

complexen op IJburg over hun sociale contacten

Masterscriptie Algemene Sociologie Student: N.S. Hansen

Studentnummer: 5689309

E-mailadres: niels.sandfeld.hansen@hotmail.com Eerste begeleider: dhr. dr. S. Metaal

Tweede begeleider: dhr. drs. R.J.A.M. Hulst Datum: 30-07-2015

(2)

1

Voorwoord

Voor u ligt de scriptie ‘‘Goedemorgen buurman’’. Een kwalitatief onderzoek naar ervaringen van bewoners in gemengde complexen in Amsterdams jongste stadswijk IJburg. De scriptie is geschreven in het kader van mijn afstuderen ten behoeve van de Master Algemene

Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Deze master ben ik gaan doen na het behalen van mijn bachelor Social Work op de Hogeschool van Amsterdam. Met deze master heb ik mij zowel maatschappelijk als persoonlijk verder kunnen ontwikkelen. Hoewel ik sommige delen van de master een lastige uitdaging heb gevonden, ben ik blij dat ik deze heb

doorlopen. Het resultaat van deze masterscriptie is mijn eigen werk, maar ik had het niet zonder de aanwijzingen en steun van een aantal mensen kunnen volbrengen.

Ten eerste wil ik Stefan Metaal bedanken voor zijn commentaar en niet aflatende optimistische opmerkingen om vooral en altijd door te werken. Ook René Hulst wil ik bedanken voor zijn op- en aanmerkingen. Aan beiden dank voor jullie flexibiliteit tijdens de afronding van deze scriptie. Ten tweede wil ik alle bewoners en de wijkbeheerders die meegeholpen en meegewerkt hebben aan de interviews bedanken. Zonder de wijkbeheerders zou ik geen contactgegevens van bewoners hebben gekregen en zonder de bewoners zou dataverzameling niet mogelijk zijn geweest.

Annika van Oostveen wil ik bedanken voor de ideeën en de brainstormsessies tijdens de opstartfase van dit onderzoek. Robert Koning wil ik ook danken voor zijn hulp tijdens de afronding van het schrijfproces. Zijn analytische blik zorgde voor het overzicht dat ik was kwijtgeraakt.

Tot slot wil ik mijn vrienden en familie bedanken die het scriptieschrijven van dichtbij of op iets meer afstand hebben meegemaakt. Jullie hebben gezorgd voor de gezelligheid en

ontspanning die ik op zijn tijd nodig had.

Veel leesplezier toegewenst.

Niels Hansen

(3)

2

Abstract

Dit onderzoek heeft betrekking op IJburg, Amsterdams jongste stadswijk, bedacht en

gerealiseerd als een ‘wijk zonder scheidslijnen’. De wijk is nu bijna vijftien jaar oud. Voor dit onderzoek leidt die ontwikkeling en gepoogde realisatie tot de volgende probleemstelling: in welke mate ervaren, anno 2015, bewoners sociale cohesie in gemengde woonblokken? De hoofdvraag die hieruit voortkomt is: Hoe verhouden kopers en huurders zich tot elkaar in

gemengde complexen in IJburg? Deze hoofdvraag is beantwoord aan de hand van vijf

deelvragen. De deelvragen hebben betrekking op hoe interacties door respondenten worden beschreven, welke verschillen respondenten onderling aanbrengen, hoe eventuele verschillen worden gewaardeerd, welke functie de algemene ruimte van gemengde woonblokken speelt en hoe de organisatie van bewoners een rol speelt.

Dit onderzoek is ingekaderd met behulp van verschillende sociologische denkers. Het theoretisch kader is gefundeerd op het gedachtegoed van Emile Durkheim over verschillende vormen van solidariteit en hoe dit in de moderne maatschappij in stand kan blijven. Bourdieu beschrijft hoe mensen door opvoeding, onderwijs en financiële middelen verschillen tussen elkaar aanbrengen en in stand houden. Tot slot heeft dit onderzoek gebruik gemaakt van Putnams ideeën over hoe sociaal kapitaal kan bijdragen aan wat hij bonding en bridging kapitaal tussen respectievelijk homogene en heterogene groepen heeft genoemd.

Naast sociologische theorieën, is een historische context geschetst van het hoe en waarom van gemengde buurten in de afgelopen zestig jaar in Nederland. Het ideaal van gemengde buurten is vooral een ideaal van beleidsmakers die in de middenklasse een

voorbeeld zien en die een ‘optrekkende kracht’ toe bedelen. Gemengde wijken worden gezien als middel om een gesegregeerde samenleving te voorkomen. In eerder onderzoek wordt gerelativeerd dat bewoners van gemengde wijken daadwerkelijk contacten onderhouden, terwijl tegelijkertijd wel wordt gesteld dat een comfortzone - ontstaan door kortstondige contacten als groeten - kan zorgen voor een bepaald thuisgevoel in de wijk. Met name de theorie van Talja Blokland is gebruikt om inzicht te krijgen in contacten binnen gemengde complexen. Door middel van begrippen publieke familiariteit en comfortzone is een kader voor handen om onderzoek binnen de woonblokken vorm te geven.

Dit onderzoek is een kwalitatief onderzoek. Bewoners zijn geïnterviewd over verschillende aspecten van het samenwonen in complexen waar zowel huiseigenaren en sociaal huurders wonen. De interviews zijn afgenomen door middel van een topiclist. Alle interviews zijn opgenomen en daarna uitgewerkt als transcript. Met behulp van deze

(4)

3

transcripten is vervolgens de analyse van data uitgevoerd. Transcripten zijn geanalyseerd door codes te geven aan uitspraken die van belang zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden. De codes waarmee de uiteindelijke analyse is gedaan zijn groeten, praten,

activiteiten, gebouwen en organisatie van bewoners.

Uit dit onderzoek blijkt dat binnen de complexen contacten bestaan, maar dat dit niet zonder meer leidt tot ‘bonding’ of ‘bridging’ tussen groepen mensen. Het is veel meer een kwestie van weten wie de buren zijn en hen herkennen. Dit is in lijn met eerder onderzoek uitgevoerd door Blokland, die stelt dat samenwonen van verschillende mensen niet zonder meer leidt tot diepgaande contacten, wel tot vele kortstondige ontmoetingen. Verschillen die in het onderzoek naar voren komen hebben met name te maken met leeftijd en levensfase, en niet zozeer met het zijn van ofwel huiseigenaar ofwel huurder. Wat van belang is binnen de complexen is een zogenoemd identificatiekader waarbinnen de bewoner zichzelf en de buren kan plaatsen.

De beantwoording van de hoofdvraag luidt als volgt. De benadering van Putnam dat sociaal kapitaal bijdraagt aan een algeheel evenwicht in de maatschappij wordt genuanceerd. Door verschillende contacten heeft men kennis van elkaar, maar men houdt ook afstand om conflicten te vermijden. Gemengd wonen kan daarom het best benaderd worden als een manier van elkaar identificeren, het lijkt vooralsnog geen instrument om verschillende groepen mensen met elkaar te laten integreren. De verhouding van kopers en huurders in gemengde complexen is er daarmee veel meer één van publieke familiariteit, zoals Blokland beargumenteert.

Resultaten van dit onderzoek zijn niet generaliseerbaar voor de gehele wijk of voor andere wijken. De oorzaak is gelegen in de kleine sample waarmee data zijn verzameld en de samenstelling van deze sample. Er zijn in totaal vijftien interviews afgenomen met

deelnemers variërend de leeftijd tussen 26-82 jaar. Een meerderheid binnen deze groep is echter ouder dan 60 jaar en gepensioneerd. Voor vervolgonderzoek zijn de volgende twee aanbevelingen van belang om een beter beeld te krijgen van het samenwonen in gemengde complexen. Ten eerste een grotere sample die een betere afspiegeling is van bewoners die in de wijk wonen. Ten tweede een netwerkanalyse als aanvulling op de interviews waar meer diepgaande informatie over het leven en denken van de respondenten uit kan worden gehaald. Door een netwerkanalyse uit te voeren is beter in beeld te brengen hoe de verhoudingen zijn en wat deze relaties voor mensen betekenen.

(5)

4

Inhoud

Inleiding ... 5

1. Mengen + ontmoeten = sociale cohesie? ... 8

1.1 Evenwicht in de maatschappij ... 8

1.2 Economisch, sociaal en cultureel kapitaal... 10

1.3 Bonding en bridging kapitaal ... 10

2. Gemengde wijken ... 14

2.1 Het waarom van mengen van sociale klassen in de afgelopen 60 jaar ... 14

2.2 Hoe en wie moet mengen? ... 14

2.3 Kansen van ontmoetingen ... 15

2.4 Ontmoeten in de buurt ... 16

3. Methode & methodologische verantwoording ... 19

3.1 Deelnemers en selectie ... 19 3.2 Materialen... 21 3.3 Coderingsprocedure ... 21 3.4 Validiteit en betrouwbaarheid ... 22 3.5 Verloop interviews ... 22 3.6 Moeilijkheden/gevolgen sample ... 23 4. Resultaten ... 24 4.1 Groeten ... 24 4.2 Praten ... 28 4.3 Activiteiten ... 33 4.4 Gebouwen... 38

4.5 Organisatie van bewoners ... 44

4.6 Resultaten op een rij ... 48

5. Conclusie & discussie ... 49

5.1 Discussie... 53

Referenties ... 54

Bijlagen ... 57

(6)

5

Inleiding

IJburg is Amsterdams jongste stadswijk, waar veel ideeën aan vooraf zijn gegaan en waar nu nog steeds veel om te doen is. Onlangs wijdde Het Parool de weekendbijlage PS aan IJburg en noemde de wijk ‘het meest en minst geliefde stadsdeel’ (PS, 13-06-2015). IJburg is tussen 1997 en 2000 opgespoten. Daarna is de bouw van de huizen en infrastructuur gestart

(Peddemors, 2012: 16). Bouwen in het IJ-meer is geen nieuw idee: al in 1964 bedacht Jaap Bakema ‘Stad op Pampus’. In Bakemas plan staat dat er ruimte zou komen in het IJ-meer voor 350.000 inwoners in huizen en veertig verdiepingen tellende flats op verschillende eilanden, van Amsterdam tot Flevoland. Zowel de Gemeente Amsterdam als de

Rijksoverheid hebben destijds verschillende beslissingen genomen. De gemeente Amsterdam heeft gekozen voor bebouwing van de Bijlmermeer. De Rijksoverheid gaf voorkeur aan groeikernen als Purmerend, om te voorkomen dat de gehele Randstad één groot stedelijk gebied zou worden (Ibid: 6). Stedelijke vernieuwing om het woonaanbod in steden te verbeteren is pas op gang gekomen vanaf 1975. Leegloop van stedelijke centra is op deze manier tegengegaan. Twintig jaar later, vanaf 1995, zijn er stappen gemaakt ter bevordering van zowel stedelijke vernieuwing als uitbreiding. De zogenoemde Vinex-nota is toen ondertekend. De Rijksoverheid concentreerde zich in de Vinex-nota uitsluitend op steden voor woningbouw (Ibid.: 8-10). De mogelijkheid om IJburg te realiseren is toen concreet geworden. Door vaststelling van de nota kreeg de Gemeente Amsterdam financiering van het Rijk voor grondkostenontwikkeling en ook voor bodemsanering van een voormalige

stortplaats.

Een andere doelstelling van de nota behelst de realisatie van 30% sociale

huurwoningen en de resterende woningen in de marktsector (Ibid.: 12-14). Andere harde uitgangspunten om de wijk te realiseren hebben betrekking op het karakter en aangezicht van de verschillende eilanden. De wijk ligt buiten de ring, maar zal volgens de plannen een uitgesproken stedelijke structuur moeten krijgen. Door een afwisselend woningaanbod en verscheidene woondichtheden zal ieder eiland een eigen karakter krijgen. Afwisseling van woningen heeft ook tot doel om een wijk te maken waarin alle lagen van de bevolking door elkaar zullen komen te wonen (Ibid.: 22-25). Bouwblokken zullen per blok verdeeld worden volgens het schema 30% sociale huur, 40% koop- en huurwoningen in het middensegment en 30% koopwoningen in het hoge segment. Toen eind 2002 de eerste huizen betrokken konden worden ontstond echter een economische dip, waardoor minder mensen konden kiezen voor wonen in IJburg. Ook heeft de wijk op dat moment nog het imago van een zandvlakte. Om deze situatie tegen te gaan wordt op sommige plekken de sociale indeling 30-40-30 per blok

(7)

6

losgelaten en toegepast per straat (Ibid.: 29-31). Ook wordt het inmiddels populaire stadsstrand Blijburg opgezet.

Op dit moment wonen er 20.731 inwoners verdeeld over de gerealiseerde eilanden. In een tijdsbestek van 13 jaar heeft de enorme toename van inwoners gezorgd voor een

stadswijk van formaat. In figuur 1 staan de inwoneraantallen per buurt naar leeftijd ingedeeld volgens de cijfers van de dienst Onderzoek en Statistiek op 1 januari 2014.

Figuur 1 Bevolking naar buurten en leeftijdsgroepen, 1 januari 2014

Een stadswijk van formaat kampt met verschillende sociale vraagstukken. Vanaf de

tekentafel hadden alle betrokken ontwikkelaars, een wijk zonder scheidslijnen voor ogen. De realisatie van een wijk zonder scheidlijnen is onder meer beoogd door middel van het ‘achter de voordeur mengen’ in de woonblokken. ‘Achter de voordeur mengen’ houdt in dat

woonblokken gebouwd zijn met zowel koop- als (sociale) huurwoningen. IJburg is een Vinex-wijk, maar zou een echte Amsterdamse stadswijk moeten zijn ten behoeve van het ideaal van Amsterdam als ongedeelde stad. Door woonblokken ook intern te mengen hoopte men dat bewoners met sterk uiteenlopende sociaaleconomische achtergronden elkaar ook zouden ontmoeten en dat er zo overbruggend contact zou ontstaan (Van Der Hoeven, 2012: 68-70). De opgestelde Vinex-nota biedt uitzicht op stedelijke ontwikkeling tot het jaar 2015. In het kader hiervan is 2015 uitgeroepen tot ‘Jaar van de Ruimte’. Het beleidstraject en de doelstellingen van de Vinex-nota worden dit jaar afgerond en er zal naar nieuwe uitdagingen vooruit gekeken worden. Omdat IJburg met het idee van een wijk zonder scheidslijnen is bedacht, is het een interessante wijk om onderzoek in te doen. Een van de betrokkenen, Michiel Schaap, programmamanager bij Amvest, stelt achteraf dat ‘mengen achter de entree van een appartementengebouw onverstandig is’ (Ibid.: 76). Volgens Peter van Brummelen,

buurt

0- 4 5-9 jr 10-14 jr 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 90-94 95-99 100 + totaal

Steigereiland Noord 179 116

86

78

65

73 141 181 162 116

63

50

29

22

9

1

2

1

1374

Steigereiland Zuid 242 369 291 152

98

85 126 237 381 265 170 112

40

30

21

8

2

2629

Haveneiland Zuidwest/Rieteiland West 257 408 371 134

58

64 110 203 442 356 198 101

56

55

13

3

3

2832

Haveneiland Noordwest 760 897 588 333 310 434 649 825 919 585 350 211 159 116

91

56

26

9

5

1

7324

Rieteiland Oost

7

22

13

5

3

2

1

10

20

18

11

4

3

1

1

121

Haveneiland Oost 568 622 328 205 181 315 428 604 631 320 193 119

70

51

35

18

7

1

2

4698

Haveneiland Noord 206 149 123

87

86 162 227 192 147 111

74

51

33

41

37

17

9

1

1753

(8)

7

journalist en bewoner van IJburg, moeten bewoners ‘opboksen tegen vooroordelen’ (PS, 13-06-2015). Een van deze vooroordelen betreft de sociaaleconomische balans van de wijk. Na berichtgeving over criminaliteit op IJburg heeft de wijk in sommige gevallen een stempel van ‘getto’ opgeplakt gekregen (Ibid.).

In de planning is juist gedroomd van een wijk met een sterke sociale samenhang. Nu de ontwikkeling van de wijk een feit is, zijn er desalniettemin sociale vraagstukken ontstaan (Van Der Hoeven, 2012: 73). Voor deze scriptie zal onderzoek worden gedaan binnen woonblokken die wel gemengd zijn. De probleemstelling hiervoor is hoe en in welke mate, anno 2015, sociale cohesie in deze blokken door bewoners van deze complexen beschreven wordt. Hiervoor zal onderzoek worden gedaan bij bewoners naar hoe zij hun dagelijks leven inrichten, welke contacten er zijn in de woonblokken en welke factoren eventueel de sociale cohesie zouden kunnen verhinderen. Tot slot zal worden onderzocht of bewoners in hun beschrijvingen het ideaal van ‘een wijk zonder scheidslijnen’ gebruiken. Om dit te

onderzoeken is de volgende hoofdvraag opgesteld: Hoe verhouden kopers en huurders zicht

tot elkaar in gemengde complexen in IJburg? Deze hoofdvraag zal door middel van de

volgende deelvragen worden beantwoord.

Deelvraag 1: Hoe kunnen interacties van bewoners worden getypeerd? Deelvraag 2: Hoe definiëren bewoners verschillen van mensen?

Deelvraag 3: Hoe waarderen bewoners verschillen?

Deelvraag 4: Welke rol speelt de collectieve ruimte in gebouwen bij sociale interactie van bewoners?

Deelvraag 5: Hoe is de organisatie van kopers en huurders georganiseerd, welke verschillen zijn er?

(9)

8

1. Mengen + ontmoeten = sociale cohesie?

‘‘The stranger is close to us, insofar as we feel between him and ourselves common features of a national, social, occupational, or generally human, nature. He is far from us, insofar as these common features extend beyond him or us, and connect us only because they connect a great many people.’’ (Georg Simmel

in Wolff, 1964: 407)

Het doel van hoofdstukken 1 en 2 is om een sociologisch kader te scheppen ten behoeve van het onderzoek. Het onderzoek hangt nauw samen met de term sociale cohesie. Om het gebruik van deze term te duiden zal dit hoofdstuk starten met de door Durkheim gegeven beschrijving over spreiding van arbeid en sociaal evenwicht in de maatschappij. In paragraaf 2 wordt het idee van Bourdieu over habitus en de verschillende soorten kapitaal toegelicht, waaronder sociaal kapitaal. Het idee van sociaal kapitaal en de voor- en nadelen hiervan worden in paragraaf 3 geïllustreerd door middel van een uitleg van Putnam’s gebruik van

bonding en bridging sociaal kapitaal.

1.1 Evenwicht in de maatschappij

Samen met Max Weber en Karl Marx wordt Emile Durkheim gezien als één van de

grondleggers van de sociologie. Van deze drie denkers was hij de eerste en enige professor sociologie in Europa (Calhoun, Gerteis, Moody, Pfaff & Virk, 2012: 195-197). In grote lijnen gaan de publicaties van Durkheim over wat moraliteit is, wat religie is en hoe en wat

(sociologische) kennis is. De bestaansreden van sociologie is volgens Durkheim om sociale feiten te onderzoeken, die extern bestaan ten opzichte van individuen. Om dit te kunnen onderzoeken dienen sociologen objectief te kijken, door deze sociale feiten als ‘dingen’ te zien. Door een macro-analyse te maken van sociale oorzaken, kunnen sociale gevolgen worden verklaard (Calhoun et al., 2012: 198). In The Division of Labor in Society behandelt Durkheim de vraag hoe een moderne samenleving als geheel bij elkaar wordt gehouden ten opzichte van eerdere indelingen van de samenleving. Een beschrijving van deze theorie is van belang om andere theorieën, die zullen worden gebruikt in dit onderzoek te kunnen plaatsen. Durkheim beschrijft dat personen zijn verweven met de maatschappij doordat de

maatschappij als geheel bestaat bij de gratie van vele individuen bij elkaar. Mensen zijn niet eerst autonoom en worden daarna in een collectiviteit opgenomen. Integendeel: zij leefden vroeger juist dusdanig in sociaal sterke verbanden dat zij niet het bewustzijn konden ontwikkelen voor individuele ontplooiing (Durkheim, 1893, in Wilterdink & Van

(10)

9

Heerikhuizen, 2012: 26). Deze sterke sociale verbanden noemt Durkheim mechanische

solidariteit. In een maatschappij met sterke sociale verbanden, waar mensen veel

samenwerken en waar werkzaamheden op elkaar lijken, identificeren individuen zich met elkaar. Dit leidt ertoe dat individuen sterk aan de gemeenschap en de regels zijn gehecht. Zo wordt de sociale cohesie als het ware uit zichzelf bewaakt en bewaard (Calhoun et al., 2012: 227). Deze sterke sociale verbanden komen vaak voor in kleine gemeenschappen die

overwegend hetzelfde geloven, leven en werken, hetgeen sociologisch als ‘traditioneel’ zou kunnen worden gezien. Hiertegenover stelt Durkheim organische solidariteit. Deze vorm van sociale cohesie beschrijft Durkheim in de context van de moderne samenleving. Organische solidariteit ontstaat niet doordat individuen zich met elkaar identificeren vanwege

gelijkenissen in werk, religie of sociale verbanden. De sociale cohesie wordt intact gehouden door de deling van arbeidstaken. Individuen hebben ieder een eigen functie in het

arbeidsproces, maar zijn daardoor wel afhankelijk van de ander in dit proces. Deze meer individuele invulling van werk en sociale verbanden veronderstelt ook de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een persoonlijkheid (Ibid.: 233). Deze vorm van lossere, maar

wederzijds afhankelijke relaties is vooral terug te vinden in grote en complexere samenlevingsverbanden. Dit type maatschappij wordt als ‘modern’ aangeduid.

Een tweede belangrijk verschil dat Durkheim beschrijft om als individu binnen de maatschappij een meer autonome positie in te nemen is een centraal staatsgezag (Wilterdink & Van Heerikhuizen, 2012: 26). In een samenleving, waarin een sterke collectiviteit en sociale solidariteit vanzelfsprekend zijn, zijn straffen repressief van aard. Onder repressieve straffen wordt verstaan: het toebrengen van schade aan de schuldig bevonden persoon (of personen), zijn fortuin, eer, leven, vrijheid of andere bezittingen. Deze vorm van straffen wordt opgelegd vanuit de gemeenschap. (Calhoun et el., 2012: 224). Oog om oog, tand om tand. In een samenleving waarin het collectief diffuser is, zijn taken verdeeld, zo ook de taak om te straffen. Straffen zijn restitutief van aard en worden opgelegd door daarvoor

aangewezen instituten waar mensen werken die een rechtenstudie hebben gevolgd (Ibid.: 230).

De theorieën van Durkheim over sociale solidariteit dienen als overkoepelend kader en ter illustratie van de volgende twee auteurs die door Durkheims ideeën zijn beïnvloed. In de volgende paragraaf zullen de theorieën over economisch, sociaal, cultureel kapitaal en het habitus-veld van Bourdieu worden behandeld. In paragraaf drie zal aandacht worden geschonken aan de ideeën van Putnam, die op beide auteurs voortbouwt met de begrippen

(11)

10

1.2 Economisch, sociaal en cultureel kapitaal

De grote arbeidsdeling die Durkheim noemde, is in onze postmoderne maatschappij alom tegenwoordig. Door deze arbeidsdeling wordt de maatschappij ook steeds individualistischer. Toenemende individualisering in een kapitalistisch georiënteerde maatschappij kan gevolgen hebben voor individuen en groepen met minder economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Het zou kunnen resulteren in een maatschappij waar verschillende sociale klassen ver uit elkaar liggen en het sociaal evenwicht verloren gaat, omdat zij zich op geen enkele manier meer in elkaar herkennen en zich voor elkaar inzetten. Een schrikbeeld dat Durkheim voorzag en betitelde als anomie (Wilterdink & Van Heerikhuizen, 2012: 142).

Bourdieu beschrijft de mechanismen van in- en uitsluiting aan de hand van de verschillende soorten kapitaal. Economisch kapitaal betreft geld en andere financiële middelen, die iemand tot zijn beschikking heeft. Sociaal kapitaal betreft de (voordelige) sociale relaties die iemand heeft. Cultureel kapitaal houdt verband met schoolopleidingen en (smaak)opvattingen die vanuit de opvoeding zijn meegekregen (Ibid.: 194). In tegenstelling tot Durkheim ziet Bourdieu de samenleving niet als geheel ontaarden. De samenleving is volgens Bourdieu een geheel van verschillende velden, die constant met elkaar in relatie staan en veranderen. Deze velden hebben betrekking op het sociale leven, cultuur, politiek,

economie, et cetera (Persoonlijke Communicatie, Van Heerikhuizen: Sociologische Theorie voor schakelstudenten College 22). De verschillende velden en de verschillende soorten kapitaal die personen in verschillende mate hebben, duidt Bourdieu aan met het begrip habitus. Dit is een set van duurzame overdraagbare mogelijkheden om de wereld te structureren en in te delen (Bourdieu, 1994 in Calhoun et al., 2012: 346).

Voor het onderzoek naar bewoners in gemengde complexen op IJburg zijn de

theorieën over sociaal kapitaal en de habitus van belang. De theorie over habitus legt uit hoe mensen de wereld structuren en er onderscheid in aanbrengen. De theorie over sociaal

kapitaal veronderstelt dat hoe meer connecties men heeft, hoe meer profijt men daarvan heeft in de maatschappij als geheel. Dat houdt onder meer in hoe goed men zelf in staat is een sociaal vangnet te realiseren. In de volgende paragraaf zal sociaal kapitaal verder worden uitgewerkt aan de hand van de definities, die Robert Putnam eraan heeft gegeven.

1.3 Bonding en bridging kapitaal

Bourdieu gebruikt de verschillende soorten kapitaal als verklaring voor de wijze waarop personen en groepen personen onderscheid tussen elkaar aanbrengen en aan wie men zich

(12)

11

solidair toont. Zoals we bij Durkheim zagen is solidariteit binnen (kleinere) groepen die op elkaar lijken vanzelfsprekend en mechanisch. Hoe komt solidariteit in de moderne

samenleving tot stand, waar grote groepen verschillende mensen zich tot elkaar moeten verhouden? Volgens Durkheim ontstaat er wederzijdse afhankelijkheid wanneer er een grote deling in het arbeidsproces ontstaat. Dit kan vervolgens leiden tot zoveel verschillen, dat men elkaar niet meer (h)erkent. Dan ontstaat anomie in de maatschappij: ontwrichting van

stabiliteit (Durkheim, 1893 in Calhoun et al., 2012). Putnam bouwt voort op het idee van sociaal kapitaal en splitst dat op in twee soorten; bonding en bridging kapitaal. Beide zullen in deze paragraaf worden uitgelegd. Putnams gebruik van sociaal kapitaal is van belang voor dit onderzoek omdat hij in meer alledaagse voorbeelden, zoals burencontact, het belang van sociaal kapitaal illustreert.

Bonding kapitaal vindt voornamelijk plaats binnen homogene groepen mensen, zoals mensen met eenzelfde etnische achtergrond (Putnam, 2000: 22). Bonding heeft ook

betrekking op familie of groepen vrienden. Hechte netwerken dragen bij aan hulp in verschillende vormen, waarvan Putnam bijvoorbeeld psychologische ondersteuning of financiële steun voor startups noemt (Ibid.). Bridging kapitaal heeft betrekking op bredere netwerken, waar veel meer verschillende soorten mensen deel van uit maken. Als voorbeeld noemt Putnam de Amerikaanse burgerrechtenbeweging. ‘Bridging networks’ zijn veel effectiever in het binnenhalen van nieuwe informatie of het aantrekken van nieuwe bronnen (Ibid.). Zeer kort samengevat zijn de beide vormen van sociaal kapitaal het volgende:

‘‘Bonding social capital constitutes kind of sociological superglue, whereas bridging social capital provides a sociological WD-40.’’ (Ibid.: 23)

Ondanks deze sociologische superlijm en het sociologische smeermiddel constateert Putnam een daling van betekenisvol sociaal contact tussen vrienden en buren in de Verenigde Staten. De daling is geïllustreerd aan de hand van cijfers over kaartspelen. In de jaren ’70 doet 40% van de Amerikaanse volwassenen aan dit soort gezelschapsspellen. In een tijdsbestek van ongeveer twintig jaar, tussen 1981 en 1999, zijn dit soort activiteiten afgenomen naar acht keer per jaar (Ibid.: 104). Bij burencontact dat wordt omschreven als ‘‘spend a social evening with someone who lives in your neighbourhood’’ is dit soort contact tussen ’74 en ’88

eveneens gedaald. In het geval van stellen die getrouwd zijn van 30 naar 20 keer per jaar. Bij alleenstaanden van 50 naar 32 keer per jaar (Ibid.: 105). Zo neemt over het geheel genomen het gemeenschapsverband af. Ook op het gebied van politiek, religie, vakbondswezen en

(13)

12

verenigingsleven is dit van invloed (Wilterdink & Van Heerikhuizen, 2012: 143). De verklaring is dat gezinnen zich steeds meer overgeven aan privégenoegens als televisie kijken, maar ook de groei van internet en andere elektronische mogelijkheden worden als oorzaak gezien (Ibid.).

Putnam verbindt het verval van onderlinge contacten aan een verval van rolmodellen voor met name kinderen, die zo in eigen verbanden groepen kunnen vormen en zo

bijvoorbeeld ook een eigen vorm van negatief sociaal kapitaal kunnen creëren zoals de vorming van bendes (Putnam, 2000: 312). Ondanks het feit dat Wilterdink en Van Heerikhuizen (2012: 143) nuanceren dat in de Nederlandse context geen afname van het sociale leven heeft plaatsgevonden zoals in de VS, zijn vraagstukken met betrekking tot jeugd- of hanggroepen wel bekend. In de media en het publieke debat wordt er aandacht aan besteed. In IJburg hebben ondernemers in het winkelcentrum geklaagd over een groep jongeren die behalve puberaal gedrag vertonen ook schuldig zouden zijn aan diefstal en vernieling. Hierop heeft stadsdeel Oost in 2014 een half miljoen euro vrijgemaakt ter bestrijding van dit soort overlast (Het Parool, 15-02-2014).

Behalve dat in sociale omgang rolmodellen als voorbeeld kunnen dienen geeft Putnam het belang aan van sociaal kapitaal ten behoeve van economische groei. Juist in wijken waar veel armoede heerst, lijken sociale netwerken zeer zwak of zelfs niet aanwezig. Dit benadeelt inwoners bij het vinden of houden van een stabiele baan (2000: 321). In de Nederlandse context zijn planologen en beleidsmakers op gemeentelijk niveau daarom op zoek naar middengroepen om deze voorbeeldfunctie uit te dragen (Veldboer, 2006: 288). Het belang van de middenklasse wordt benadrukt met de argumenten dat deze groep stadscentra laat bruisen, de sociale orde in steden in stand houdt en dat deze groep kan bijdragen aan sociale mobiliteit van lagere inkomensgroepen (Ibid.: 289).

Bonding kaptiaal heeft effect op het functioneren van (gelijke) groepen, bridging kapitaal

richt zich op verbanden tussen (verschillende) groepen. In buurten is sociaal kapitaal van belang om stabiliteit te handhaven, voorbeelden en ervaringen van elkaar te kunnen zien. Beleidsmakers zien in de middenklasse een voorbeeld voor de sociaaleconomische lagere groepen. Putnams theorieën hebben betrekking op de Amerikaanse context van

gemeenschappen en buurten. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk zal het idee van

bonding en bridiging kapitaal worden toegepast op de Europese context aan de hand van de

ideeën van Talja Blokland, die onderzoek heeft gedaan naar de sociale betekenis van de buurt. Eerst volgt een korte uitstap om de historische context van het mengen in buurten in Nederland te beschrijven. Daarbij wordt aandacht geschonken aan ideeën van beleidsmakers

(14)

13

en houding van bewoners in gemengde wijken (Veldboer, 2006; 2010; Veldboer, Duyvendak en Bouw, 2007). Daarnaast zal aandacht worden geschonken aan buurtcontacten in gemengde wijken zoals Kleinhans (2005) dit heeft onderzocht. Na deze korte omweg wordt het kader van de buurt en sociaal kapitaal zoals Blokland (2005; 2008) en Blokland en Van Eijk (2010) en Blokland en Nast (2014) dit benaderen behandeld. Met dit kader zal verder gewerkt worden ten behoeve van de analyse en conclusie in dit onderzoek.

(15)

14

2. Gemengde wijken

Dit hoofdstuk zal beginnen met een kort overzicht van de geschiedenis van sociale menging in wijken. In paragraaf 2.2 zal geïllustreerd worden wat de idealen van beleidsmakers met betrekking tot gemengde wijken zij en hoe bewoners zich hiertoe volgens eerder onderzoek toe verhouden. De derde paragraaf zal toewerken naar de kansen die zich voordoen in moderne woonwijken en welke contacten al zijn gevonden in eerder onderzoek. In de afsluitende paragraaf zal worden toegewerkt naar het kader voor buurtonderzoek, door middel van de ideeën over kortstondige ontmoetingen van Blokland.

2.1 Het waarom van mengen van sociale klassen in de afgelopen 60 jaar

Het streven naar gemengde wijken met verschillende functies is niet nieuw (Bolt & van Kempen 2008: 15-17). Sinds de jaren ’50 is dit beleid in Nederland ten uitvoer gebracht. Het mengen van sociale klassen zou volgens beleidsmakers voor een evenwichtige gemeenschap zorgen. De focus lag voornamelijk op het mengen van functies binnen een buurt: wonen, werken, winkelen en recreëren. In de jaren ’60 is het idee van functiescheiding steeds dominanter geworden. Functionaliteit en rationaliteit voerden de boventoon.

Gemeenschapsvorming op buurtniveau kwam weer in zwang in de jaren ’70, maar het mengen van bevolkingsgroepen met verschillende achtergronden was nog geen doel op zich. Men richtte zich op stadsvernieuwing in oude centra om de al aanwezige bevolking te

behouden. Dit werd ten uitvoer gebracht door gebouwen en infrastructuur fysiek te herstellen. Toch bleek het fysiek herstel van de stad niet genoeg om sociaal verval te voorkomen, zoals ook terug te zien is in bevolkingssamenstelling van Amsterdam in de jaren ’80. Vanaf de jaren ’90 is de focus verlegd om te voorkomen dat zogenoemde concentratiebuurten een eenzijdige bevolkingssamenstelling zouden krijgen. De leefbaarheid van homogene (arme) wijken zou in het geding kunnen komen. Vanaf de beginjaren van de 21ste eeuw is sociale menging centraal komen te staan. Hoofddoel is te voorkomen dat woonwijken etnische enclaves worden (Pinkster, 2008: 11).

2.2 Hoe en wie moet mengen?

Zoals Bolt en Van Kempen (2008) beschrijven is door de jaren heen op verschillende manieren getracht een sociaal evenwichtige samenleving te creëren door middel van het instrument van sociaaleconomisch mengen. Deze menging zou het ideaal moeten zijn voor de maatschappij. Veldboer (2010: 12) benadrukt dit ook nog eens in zijn proefschrift:

(16)

15

‘‘Beleidsmakers die actief zijn in de stedelijke vernieuwing formuleren als

ideaalbeeld dat sociale klassen in de gemengde inkomenswijk zich positief van elkaar bewust worden.’’

In dit citaat wordt een positieve visie van beleidsmakers op effecten van menging

weergegeven. Wederzijdse bewustwording is de zoektocht naar de vermeende optrekkende kracht en positieve beïnvloeding door de middenklasse (Veldboer, 2006). Zoals Blokland en Van Eijk (2010) en ook Pinkster (2008) aangeven, is het voorgestelde ideaal dat de

middenklasse zorgt voor een meer divers netwerk dat bijdraagt aan verbreding van zowel sociale als economische (nieuwe) mogelijkheden. Het mengingsideaal stelt voor dat sociale scheidslijnen, die door de verschillen in groepen mensen zouden worden gecreëerd, kunnen worden verminderd en mogelijk verbroken (Veldboer, Duyvendak & Bouw, 2007: 11-15). Menging bevordert wederzijdse kennis over elkaar en daarmee groei van sociaal kapitaal bij bewoners uit verschillende groepen. Uit onderzoek komt een genuanceerder beeld naar voren. Op papier is iedereen voor een gemengde en gelijkwaardige samenleving. In de praktijk dient menging voornamelijk voor en door anderen te gebeuren (Veldboer et al., 2007: 15). Het is daarmee dus maar de vraag in hoeverre buren in gemengde complexen contact hebben en onderhouden. Met andere woorden, bewoners van gemengde wijken lijken over het algemeen de stelling in te nemen dat het sociaal mengen voor anderen bedoeld is en door anderen moet worden gedaan. Individuen zijn zelf van mening dat zijzelf en de buren niet hoeven te

mengen (Ibid.).

2.3 Kansen van ontmoetingen

Het ideaalbeeld van sociaaleconomisch mengen in de buurt is dat mogelijke scheidslijnen verminderen of helemaal verdwijnen. De discussie wordt gevoerd over de kansen die ontmoeten biedt. Kleinhans (2005) stelt dat sociaal kapitaal een breed begrip is dat op verschillende niveaus kan worden behandeld. Sociaal kapitaal in de buurt zal dus in verschillende vormen tot uiting komen, maar het sociaal kapitaal van de buurt is strikt genomen niet te duiden (Ibid.: 7, cursief toegevoegd). Putnams theorie over sociaal kapitaal houdt rekening met hechte en minder hechte sociale banden. Dit is onder meer afgeleid van Granovetters (1973) theorie over strong en weak ties. Bonding capital gaat over hulp verkregen uit sterke banden met familie, vrienden of personen uit eenzelfde etnische groep.

(17)

16

Bridging capital komt voort uit minder sterke banden zoals kennissen, collega’s en vrienden

van vrienden. Deze verbanden vormen bruggen om nieuwe toegang te verschaffen tot mogelijkheden om de positie van het individu te verbeteren op de maatschappelijke ladder (Kleinhans, 2005: 61; Putnam: 2000). Omdat sociaal kapitaal op verschillende niveaus

behandeld kan worden, kan en mag in onderzoek naar buurten dit concept niet aan een sociaal netwerk worden gelijkgesteld. Sociale netwerken bestaan vaak grotendeels uit personen die niet in de buurt wonen. Met andere woorden: buren en buurtgenoten vormen maar een klein deel van iemands sociaal netwerk (Kleinhans, 2005: 62-63).

Daarbij, sociale interacties in de buurt zijn tegenwoordig veel meer een keuze en dus minder een noodzakelijkheid dan voorheen het geval was. De betekenis van buurtcontact is anders geworden. Buurtcontacten zijn veelal optioneel en vluchtig geworden, maar niet minder van betekenis, aldus Blokland (1998, in Kleinhans, 2005: 64). De betekenis van burencontact ligt nu vaak in praktische zaken verscholen. Praktische zaken kunnen bestaan uit zorg dragen voor huisdieren, gereedschap uitlenen of assisteren bij kleine klusjes. De relaties die ontstaan tussen buren komen nu dus vaker voort uit wederzijds praktisch profijt (Reijndorp, Kompier, Metaal, Nio & Truijens, 1998: 190). Wat hiervoor voor bewoners van belang is, is om over voldoende informatie te beschikken om andere buurtbewoners te herkennen en sociaal te plaatsen. Hoe langer men ergens woont, hoe meer of hoe beter men de buurt en haar inwoners kent. Personen kunnen hier op langere termijn profijt van hebben.

In de kleinste vorm is dit een prettige en leefbare omgeving of, om met Blokland te spreken: ‘publieke familiariteit’ (2008). Op iets grotere schaal kan het de vorm aannemen van burenhulp, passen op kinderen/dieren of assisteren bij klusjes (Reijndorp et al., 1998). In de meeste positieve vorm kan een collectieve organisatie ontstaan van bewoners ter bescherming van de buurt (Kleinhans, 2005: 8). Zoals eerder in deze paragraaf wordt betoogd dat het buurtkapitaal (Ibid.: 7) niet bestaat, is ook Blokland kritisch op de zienswijze dat buren- en buurtcontacten een soort smeermiddel zijn om verschillende mensen en groepen te binden. In de volgende paragraaf zal haar visie op de waarde van ontmoetingen en contacten in de buurt worden behandeld om een definitief kader te schetsen voor dit onderzoek.

2.4 Ontmoeten in de buurt

Ontmoeten en elkaar zien in de buurt is voor mensen van belang. Putnam (2000) stelt dat rolmodellen als voorbeeld kunnen dienen en aanknopingspunten kunnen bieden voor ‘bridging’. Veldboer (2006: 298) heeft onderzocht welke middenklasse-groep zou kunnen

(18)

17

bijdragen aan een versterking van sociaal kapitaal in de buurt, maar concludeert dat niet een specifieke middenklasse-groep als lichtend voorbeeld kan worden gezien. De middenklasse zou eerder als ‘rolmodel light’ kunnen worden benaderd.

Blokland bouwt voort op de invalshoek van sociaal kapitaal, maar in

Europees/Nederlandse context. Daarbij stelt zij dat hechte relaties niet noodzakelijk zijn voor een evenwichtig geheel in woonwijken. Blokland en Van Eijk (2010: 314) stellen dat er bij het tegengaan van woonsegregatie in het beleid twee argumenten worden gehanteerd. Het eerste argument is dat woonsegregatie slecht is voor sociale mobiliteit omdat gesegregeerde bewoners afgesloten zijn van nieuwe informatiebronnen en andere netwerken waarmee zij nieuwe sociale en economische kansen zouden kunnen krijgen. Het tweede argument stelt dat woonsegregatie een gevaar kan vormen voor de sociale cohesie van een staat, de

gemeenschap en zodoende ook voor de buurt in het algemeen. De sociale cohesie kan dan in gevaar komen, ervan uitgaande dat vele verschillende groepen afstand houden van elkaar waardoor eigen gemeenschappen in eigen buurten ontstaan (Ibid.). Buurten dienen juist in evenwicht te zijn, en dienen geen anomische trekken in zich te hebben, om zo in de gehele samenleving ook stabiliteit te hebben.

In deze zin hebben buurten ook een sociale functie en zijn ze niet alleen een geografische locatie waar iemands huis toevallig staat. De buurt is voor bewoners én een verblijfsruimte én een doorgangsruimte. In deze verblijfs- en doorgangsruimtes bevinden zich ook ‘anderen’ en kan men ‘de ander’ ontmoeten (Blokland, 2008: 4). Deze korte

ontmoetingen en herhalingen hiervan maken het mogelijk voor personen om een beeld van anderen in de buurt te maken. Dit leidt tot de mogelijkheid voor de bewoners om een goede afweging te maken of men iemand kan vertrouwen dan wel moet wantrouwen. Dit wordt door Blokland publieke familiariteit genoemd. Deze publieke familiariteit draagt bij aan een gevoel van veiligheid en het thuisgevoel (Ibid.: 12). Het ontbreken van of het hebben van zwakke sociale verbanden wordt vanuit dit standpunt niet als negatief beschouwd.

Terwijl Durkheim (1893, in Calhoun et al., 2012) vreest voor een ontwrichtende werking. Putnam (2000) die lijn volgt en beleidsmakers ook naarstig op zoek zijn naar manieren om buurten niet homogeen te laten worden om sociaaleconomische achterstanden te voorkomen (Veldboer, 2006; Blokland en Van Eijk, 2010), beargumenteren Blokland en Nast (2014) een andere visie. Toevallige en kortstondige ontmoetingen in de buurt zonder verdere betekenis hebben ook een positieve invloed. Behalve voor de eerder besproken publieke familiariteit (Blokland, 2008) zorgen deze verbanden en toevallige ontmoetingen bij buurtbewoners ook voor een comfortzone en positieve gevoelens over de plek waar zij leven.

(19)

18

Dit spreekt volgens Blokland en Nast (2014: 1155-1156) de aanname tegen dat positieve gevoelens over een plek alleen voortkomen uit hechte vriendschappen in de omgeving, bezoek brengen aan buren en gesprekken voeren op straat. Kortom waar buurten voor zorgen is een identificatiekader (Blokland, 2005 in Metaal, 2011: 111). Mensen kennen elkaar van gezicht en herhaalde korte ontmoetingen.

Deze bijdragen van Blokland (2005 in Metaal 2011; 2008) en Blokland en Van Eijk (2010) en Blokland en Nast (2014) vormen voor dit onderzoek een belangrijk kader om de hierboven beschreven onderzoekvraag en deelvragen over IJburg en haar bewoners te beantwoorden. In de onderzoeksvragen wordt gekeken naar onderdelen van het dagelijkse leven van de bewoners in de wijk en hoe bepaalde onderdelen daarvan de vorming van

bonding en bridging kapitaal bevorderen dan wel belemmeren. Op deze manier kunnen

conclusies worden getrokken over de sociale cohesie in de onderzochte complexen en het streven vanuit het beleid om de wijk een wijk zonder scheidslijnen te laten zijn.

(20)

19

3. Methode & methodologische verantwoording

Dit hoofdstuk heeft tot doel om inzicht te geven in de manier waarop data is verzameld. Dit onderzoek is een zogenoemd kwalitatief onderzoek dat door middel van interviews is

vormgegeven. Dit onderzoek heeft tot doel om inzicht te geven in welke mate, anno 2015, er een sociale samenhang is tussen buren van woonblokken die sociaaleconomisch gemengd zijn. Vragen tijdens de interviews zijn gericht op het dagelijks leven, onderlinge contacten in de woonblokken en over factoren die sociale cohesie zouden kunnen belemmeren dan wel bevorderen.

In paragraaf 1 zal worden ingegaan op welke manier deelnemers benaderd zijn en welke deelnemers deel genomen hebben aan de interviews. Paragraaf 2 geeft inzicht in de manier waarop interviews zijn afgenomen en welke onderwerpen specifiek gevraagd zijn, buiten onderwerpen die toevallig in de gesprekken aan bod kunnen komen. In paragraaf 3 wordt de opzet en de manier van analyse toegelicht door de coderingsprocedure van de uitgeschreven interviews te beschrijven. Paragraaf 4 gaat in op de wetenschappelijke waarde van betrouwbaarheid en de mogelijkheid om dit onderzoek te kunnen herhalen. De laatste twee paragrafen zullen ingaan op hoe interviews zijn verlopen en welke obstakels er onderweg zijn tegengekomen en opgelost.

3.1 Deelnemers en selectie

Voor het onderzoek zijn bewoners van verschillende gemengde complexen in de wijk geïnterviewd. In totaal zijn vijftien interviews afgenomen. Drie respondenten zijn gebiedsbeheerders van twee woningcorporaties, die als professionals in de wijk zijn geïnterviewd. De overige twaalf respondenten zijn bewoners van verschillende gemengde complexen. Negen van deze twaalf zijn respondenten die woonachtig zijn in sociale huurwoningen, de overige drie zijn huiseigenaren. Alle gesproken respondenten zijn autochtoon. Van de bewonersrespondenten ligt de leeftijd tussen 26-82 jaar. Van twee respondenten is geen leeftijd vermeld, omdat deze tijdens de opname is weggevallen of omdat men deze niet wilde geven. In figuur 2 staan de gegevens van de

bewonersrespondenten in tabelvorm samengevat met betrekking tot geslacht, leeftijd,

opleiding en woningtype. Van de drie gebiedsbeheerders zijn er twee man en één vrouw. Alle drie zijn op HBO-opgeleid.

(21)

20 Figuur 2 Respondenten

Respondent Geslacht Leeftijd Opleiding Woon type

1 Man 29 HBO Particuliere huur

2 Man 26 HBO Particuliere huur

3 Man 82 MBO Sociale huur

4 Man 66 HBO Koop

5 Man - MBO Sociale huur

6 Man 71 HBO Sociale huur

7 Man 72 MBO Sociale huur

8 Vrouw 64 MBO Sociale huur

9 Vrouw - MBO Sociale huur

10 Vrouw 65 MBO Sociale huur

11 Vrouw 78 MBO Sociale huur

12 Vrouw 67 WO Koop

13 Man 45 HBO Sociale huur

14 Man 69 HBO Koop

Eerst is getracht om respondenten uit een random sample te selecteren door brieven langs te brengen bij willekeurig gemengde complexen en later aan te bellen met een verzoek tot een interview. Dit heeft geresulteerd in non-respons (Bryman, 2004: 98) door allerhande

afwijzingen in de vorm van niet open doen of reacties als ‘Brief niet gezien’, ‘Geen tijd’, ‘Geen interesse om mee te werken’. Hierop is contact gezocht met gebiedsbeheerders. Via de gebiedsbeheerders is toegang verkregen tot contactgegevens van mogelijke respondenten. Door middel van de ontvangen contactgegevens zijn deze mogelijke respondenten gebeld of aangeschreven. Hiervan hebben uiteindelijk dertien personen ingestemd met een interview. Er is een dubbelinterview afgenomen met de bewoners die hun woning particulier huren. Alle bewonersrespondenten zijn hiermee niet willekeurig geselecteerd, maar de selectie heeft plaats gevonden op basis van een zogenoemde convenience sample (Ibid.: 100). Gesprekken

(22)

21

hebben gemiddeld tussen 35 minuten en 80 minuten geduurd, met een uitschieter van 115 minuten. De respondenten die zijn geïnterviewd hebben geen (financiële) vergoeding ontvangen voor hun bijdrage aan dit onderzoek.

3.2 Materialen

De interviews zijn afgenomen met behulp van een topiclijst (Ibid.: 321). Voor bewoners en gebiedsbeheerders zijn aparte topiclijsten opgesteld. Voor de interviews met bewoners en met de gebiedsbeheerders zijn aparte topiclijsten opgesteld. De twee gehanteerde topiclijsten zijn toegevoegd bij dit onderzoek als bijlagen 1 en 2. De topiclijst voor bewoners bevat vragen over hun persoonlijke achtergrond, hoe het dagelijks leven eruitziet, vragen over de omgeving en vragen over mogelijke verschillen tussen de anderen die bewoners zouden kunnen ervaren. Reacties van bewoners zijn niet onderling aan elkaar getoetst. De topiclijst voor gebiedsbeheerders bevat vragen over hun opleiding en werkervaring, indeling van werkdagen, ervaringen in (de gemengde) wijk en hoe zij mogelijke verschillen tussen bewoners zien of ervaren.

3.3 Coderingsprocedure

De afgenomen interviews zijn als transcripten uitgewerkt en van codes voorzien zoals

beschreven in Boeije (2005). Een eerste codering is aangebracht door middel van open codes. De transcripten zijn gescand op overlappende fragmenten in beschrijvingen van respondenten om relevante delen van de interviews voor het onderzoek vast te kunnen stellen (Ibid.: 7-8). De tweede stap in het proces is geweest om axiaal te coderen. De open codes zijn specifiek gemaakt door eerdere codes te wijzigen of fragmenten met andere codes te labelen. Hiermee zijn zowel de codes als de fragmenten in de interviews opnieuw geanalyseerd (Ibid.: 9-10). De laatste stap in het codeerproces heeft als doel om onderscheid te maken tussen hoofd- en sub-codes. Het selectief coderen van hoofdcodes en ondersteunende codes maakt het

mogelijk om theorieën en vooronderstellingen helder voor ogen te krijgen. (Ibid.: 10-11). In dit onderzoek zijn de hoofdconcepten: openbare ruimte, de buurt en gebouwen. Codes die hiermee te maken hebben zoals contact, communicatie, overlast, (interne) tweedeling, visie op IJburg zijn hoofdcodes. De concepten zijn van belang om theorie en empirie op elkaar te kunnen toetsen en zo een overkoepelend geheel van het onderzoek te kunnen vormen. Verder zijn de hoofdcodes bedoeld als zogenoemde sensitizing concepts. Deze geven een voorlopige richting van categorieën en concepten aan vanuit de gebruikte theorie (Moerman, college 6

(23)

22

Kwalitatief Onderzoek: 02-12-2013). De uiteindelijke codes waarmee de analyse verderop in deze scriptie is uitgevoerd zijn de volgende: groeten, praten, activiteiten, gebouwen en organisatie van bewoners.

3.4 Validiteit en betrouwbaarheid

In het beschrijven van de gebruikte methode ligt de validiteit en betrouwbaarheid voor kwalitatief onderzoek besloten. Kwalitatief onderzoek ligt onder een vergrootglas als het aankomt op dataverzameling. Goede kwaliteit en betrouwbaarheid zijn noodzakelijk. Bryman (2004: 272-273) behandelt validiteit en betrouwbaarheid aan de hand van de termen external reliability, internal reliability, internal validity en external reliability. Dit zal hieronder worden aangehouden. External reliability is van belang voor de reproduceerbaarheid van dit onderzoek. Door de beschrijving in dit methodehoofdstuk te volgen, is in opzet, het

onderzoek na te doen alhoewel de sociale situatie van een nieuw onderzoek altijd anders zal zijn. Internal reliability wordt gewaarborgd door in de analyse van de verschillende

interviews vergelijkingsmateriaal te zoeken en gevonden theorie dient ter ondersteuning (Ibid.). Internal validity zal gewaarborgd worden door middel van de conclusie/discussie over dit onderzoek. Dit hoofdstuk zal ruimte bieden om de gevonden resultaten nog eens kritisch te waarderen aan de hand van mogelijke invloed van de onderzoeker. Persoonlijke waarden, theoretische achtergronden en persoonlijke interpretatie van de uitspraken zijn mogelijk van invloed. Reflectie is een deel van dit hoofdstuk (Moerman, College 2 Kwalitatief Onderzoek: 05-11-2013). Eveneens zullen verwachtingen en resultaten van het onderzoek naast elkaar worden gelegd om zo contrasterende uitspraken en gegevens te kunnen illustreren (Ibid.). External validity is, zoals eerder genoemd, lastig te waarborgen omdat de sample die

onderzocht is voor een groot gedeelte uit huurders bestaat, die gepensioneerd zijn. Daarbij is de sample niet random geselecteerd, wat ook van invloed zou kunnen zijn bij uitspraken, die gedaan zijn en geanalyseerd zijn. Tot slot is de gehele sample te klein om algemene

uitspraken te kunnen doen (Bryman, 2004: 273).

3.5 Verloop interviews

Voorafgaand aan de interviews zijn respondenten geïnformeerd dat voor het

scriptieonderzoek een interview zal worden afgenomen over het leven op IJburg en dat dit 45-60 minuten zou duren. De kern van het onderzoek is niet vooraf duidelijk gemaakt aan de respondenten ondanks dat Hammersley en Atkinson (2007: 210) aangeven dat vooraf aan

(24)

23

interviews een volledig ‘informed consent’ door respondenten één van de dragers is voor het inzamelen van gegevens. Volledig openheid van zaken is niet gegeven om reactiviteit

(Bryman, 2004: 543) bij respondenten te voorkomen.

3.6 Moeilijkheden/gevolgen sample

Resultaten van dit onderzoek zullen gebaseerd zijn op een beperkt sample. Dit houdt in dat de generaliseerbaarheid van de uitkomsten beperkt mogelijk is. De volgende factoren leiden tot gevolgen voor de generaliseerbaarheid van de uitkomsten. Ten eerste is in de sample een meerderheid van huurders vertegenwoordigd. Ten tweede is een overgroot deel van de sample gepensioneerd. Tot slot zijn mannelijke respondenten in deze sample in de meerderheid.

(25)

24

4. Resultaten

Kortstondige ontmoetingen met buurtbewoners zijn een voedingsbodem voor vertrouwen en kunnen een comfortzone creëren bij mensen die er wonen (Blokland & Nast, 2014). Wat opvalt als men overdag door de wijk fietst, is dat dan de mogelijkheid ontbreekt om mensen te ontmoeten, ook al is het kortstondig. In een kleinere ruimtelijke context, binnen in

gemengde complexen, zou er wellicht meer kans zijn op kortstondige ontmoetingen tussen bewoners op verschillende tijdstippen van de dag. Uit de afgenomen interviews blijkt dat er door respondenten inderdaad over dit soort ontmoetingen wordt gesproken.

In dit hoofdstuk worden de uitspraken beschreven die de bewoners tijdens de interviews hebben gedaan. Aan de hand van de beschrijving van deze uitspraken zal er worden gekeken hoe bestaande of afwezige interacties door bewoners worden getypeerd. Als in een beschrijving het afwijzen van interacties naar voren komt, zal dit behandeld worden als een interactie die niet bijdraagt aan sociale cohesie in complexen. Daarnaast zal worden gekeken naar die interacties, die bijdragen aan sociale cohesie. De coderingen in het analyseproces hebben tot de uiteindelijke codes geleid die kijken naar groeten, praten,

activiteiten, gebouwen en organisatie van bewoners. Met de codes praten en groeten wordt

eerst gekeken naar handelingen van individuen in een gebouw ten aanzien van sociale cohesie. Met de code activiteiten wordt zowel in individueel opzicht als in groepsverband de resultaten weergegeven. Tot slot zal met de codes gebouwen en organisatie van bewoners getracht worden de resultaten te laten zien op groepsniveau in relatie tot sociale cohesie.

4.1 Groeten

In deze paragraaf worden uitspraken over groetgedrag van bewoners behandeld.

Verschillende uitspraken zullen met elkaar verbonden of tegenover elkaar geplaatst worden. In alle interviews is het groetgedrag van bewoners onderling besproken. Groeten en gedag zeggen is een sociale handeling die plaatsvindt bij alle ondervraagde respondenten van de complexen. Echter zoals Reijndorp et al. (1998: 194) in hun studie over buitenwijken noteren wordt contact door bewoners niet als iets vanzelfsprekends gezien. Het wel of niet aangaan van contact is een bewuste keuze. Aan het einde van deze paragraaf zal een korte

deelconclusie over groetgedrag worden beschreven, zodat bij de afsluiting van dit onderzoek de hoofd- en deelvragen kunnen worden beantwoord. In beschrijvingen van alledaagse bezigheden en ontmoetingen die tijdens kortstondige ontmoetingen kunnen plaats vinden,

(26)

25

wordt groeten en gedag zeggen als volgt door respondenten beschreven. Respondent 13 zegt het als volgt.

‘‘Ik kom die mensen voornamelijk in de lift tegen. Of beneden als ik de krant haal. [Een ander commissielid] kom ik wel eens tegen als ik de krant haal en hij ook en dan zeggen we vriendelijk gedag. Het is natuurlijk wel een beetje veranderd toen wij 2 jaar geleden ongeveer een bewonerscommissie hebben opgericht.’’

In de woorden van respondent 6, die in hetzelfde complex woont en ook actief is in de bewonerscommissie, is groeten iets dat je wel doet, maar meer ook niet. Dit lijkt op publieke familiariteit (Blokland, 2008). De respondent plaatst en categoriseert bewoners doordat hij ze (sporadisch) in gemeenschappelijke ruimtes tegenkomt. Medebewoners worden van gezicht herkend en die worden dan gedag gezegd. In een ander complex wordt ook gegroet door respondent 8:

‘‘(…) van de flat ken ik tuurlijk een aantal mensen. En dat is gewoon hallo,

goeiemiddag en verder. En met de ene heb je net iets meer contact dan met de ander. Daar zit ook verschil in.’’

Specifiek op de vierde verdieping van dit complex, waar deze respondent woont, kent zij alle mensen. ‘Kennen’ is in deze zin het herkennen van gezichten en die medebewoners groeten:

‘‘Zeker de galerij van vier, deze dus die gelijk met mij loopt. Daar ken ik alle mensen van. Ik bedoel van het zien en dag.’’

Respondent 8 beschrijft dat zij met ‘de één’ iets meer contact heeft dan met ‘de ander’. Groeten is voor haar wel vanzelfsprekend; zij maakt geen persoonlijk onderscheid. Verder contact is een keuze, zoals ook Reijndorp et al. (1998) illustreren, omdat men nou eenmaal ook in hetzelfde gebouw of op dezelfde galerij woont. Respondenten 1 en 2 beschrijven gedag zeggen in soortgelijke termen als in bovenstaande beschrijvingen. Zij huren particulier een huis op de vierde en bovenste verdieping van een gemengd complex en benadrukken bij de beschrijving van begroetingen dat het uitsluitend gaat om mensen die ze zien op hun eigen galerij of in het gezamenlijke portiek bij de lift. Respondent 1 zegt hierover.

(27)

26

‘‘We groeten wel als we ze zien. En we hebben het dan over de bovenste ring. (…) Of beneden bij de lift als ze net naar boven lopen of net uit de lift komen. Marokkanen, Antilianen, Surinamers of Nederlanders, maar daar heb je geen contact mee.’’

In sommige gevallen is er sprake van dat men elkaar niet zo vaak ziet doordat met in een andere levensfase zit. Respondent 11 geeft wel in haar beschrijving aan dat men elkaar groet. Zij zegt dat de mensen met wie zij in haar complex woont lieve mensen zijn, maar dat ‘de een kiest ervoor’, om te groeten. Als een verklaring geeft zij dat het veelal jonge mensen zijn die in het gebouw wonen en dat zij hen overdag zelden ziet. Ook respondent 4 beschrijft dat men buren en complexgenoten sporadisch tegenkomt in en rond het gebouw. Maar hij heeft wel enig idee wie waar woont of welke partners bij elkaar horen.

‘‘Nou ja mensen komen elkaar op straat tegen. Bijvoorbeeld in dit trappenhuis. (…) Die mensen komen elkaar tegen in de lift en hebben wel een vermoeden van wie naar welke verdieping gaat. En we hebben wel een vermoeden van welke man bij welke vrouw hoort. Maar meer weten we ook niet.’’

Een uitzondering op het groeten van buren komt naar voren in de omschrijvingen van respondent 3 en respondent 7, bewoners van verschillende complexen. In de situatie van respondent 3 is er pas een sociaal verband ontstaan ná de oprichting van een

bewonerscommissie die activiteiten organiseert. In de situatie van respondent 7 is als gevolg van een woordenwisseling het sociaal verband gezakt naar alleen het niveau van groeten. Over de woordenwisseling waar respondent 7 op doelt volgen uitgebreidere citaten onder het kopje Activiteiten. Respondent 3 illustreert met de volgende twee beschrijvingen hoe de situatie voorheen was en hoe die nu is, sinds hij nu vier jaar voorzitter is van de

bewonerscommissie.

‘‘De buren zeiden elkaar amper gedag. Kijk en om dat te doen, dan krijg je een band.’’

Hij relateert dit aan technologische ontwikkelingen en omschrijft dat iedereen veel met zichzelf bezig is.

(28)

27

‘‘En wat het ook is, iedereen is maar met zichzelf bezig. Allemaal op zo’n schermpje. Als ze vier of vijf jaar oud zijn willen ze al op zo’n ding.’’

Respondent 7 beschrijft hoe een redelijk grote groep van de huurders ‘uit elkaar is gevallen’ en dat hij dat zonde vindt. In zijn ogen hebben bepaalde medebewoners zich ‘stug opgesteld’ en hij legt uit dat er nog wel wordt gegroet.

‘‘Ja het is niet meer allemaal. De sjeuigheid is weg. We zeggen alleen nog maar gedag. (…) Gewoon gedag zeggen en doorlopen. Maar vroeger tikte je nog wel eens tegen de ramen. ‘En hoe is het of wat ook’. Dat is er helemaal niet meer bij.’’

Deze twee beschrijvingen staan recht tegen over elkaar. Volgens respondent 3 vormen de bewonerscommissie en de activiteiten die deze commissie organiseert de redenen voor meer sociale omgang. Die sociale omgang is het groetgedrag van de complexbewoners, dat sindsdien in zijn ogen is toegenomen. Deze opmerking is opvallend omdat Blokland (2008) er vanuit gaat dat toevallige herhaalde ontmoetingen zoals gedag zeggen in eerste instantie leiden tot publieke familiariteit. Vanuit die situatie, waarin mensen zich zelf en de ander sociaal kunnen plaatsen, vloeit de mogelijkheid voort om over te gaan tot meer sociale interactie, waar dingen zoals buurtactiviteiten onder vallen. In de omschrijving van

respondent 7 was er voorheen een veel sterkere sociale omgang met bepaalde buren. In die situatie wordt nu in de woorden van de respondent ‘alleen nog maar gedag gezegd’. Hier lijkt een situatie te zijn geweest waar een conflict is ontstaan en waarvan een aantal bewoners met de consequenties daarvan toch met elkaar om moeten gaan. Namelijk men kan niet om elkaar heen vanwege nabijheid in het wooncomplex. Ook in een wooncomplex lijkt het daarom van belang te zijn om wel kennis van elkaar te hebben, maar een gedegen afstand te bewaren zoals ook Reijndorp et al. (1998: 187) beschrijven in woonstraten in hun studie naar buitenwijken.

Contact leggen is een keuze die mensen maken omdat men nou eenmaal dicht bij elkaar woont (Reijndorp et al., 1998). De mensen die in gemengde complexen in de wijk wonen, zijn hierop geen uitzondering. De keuze om wel contact te leggen valt in

beschrijvingen van respondenten vaak positief uit. Er wordt gegroet tussen bewoners onderling. Groeten kan worden gezien als een sociale norm; een handeling die volgens de beschrijvingen weinig tot geen moeite kost. Deze korte interacties die herhaaldelijk

(29)

28

hebben. Men weet wie waar woont. Men weet soms wat men voor werk doet. De interacties vormen zowel een identificatiekader als publieke familiariteit binnen de complexen

(Blokland, 2005; 2008). Dit houdt in dat de gesproken bewoners hun medebewoners sociaal weten te plaatsen en er een vorm ontstaat van wederzijds vertrouwen, dat voor een prettige woonomgeving kan zorgen.

4.2 Praten

Uit de bespreking van het groeten tussen bewoners rijst de verwachting dat de bewoners ook wel eens een praatje met elkaar aanknopen. Tijdens de interviews zijn ook vragen over praten gesteld. Bewoners omschrijven op verschillende manieren het aangaan van gesprekken, of juist het uitblijven daarvan. In onderstaand stuk zullen deze uitspraken over praten met elkaar vergeleken worden. Blokland en Nast (2014) beargumenteren dat voor een gevoel van

veiligheid en een comfortzone geen lange conversaties nodig zijn of dat dit soort gesprekken alleen met goede vrienden of naaste buren hoeven te zijn. Een simpele ontmoeting, een praatje ‘laat sporen na’ (Blokland, 2008) of in andere woorden, die vluchtige ontmoetingen in de buurt vormen een identificatiekader (Blokland, 2005 in Metaal, 2001: 111-112. De

volgende beschrijving laat zien hoe respondent 13 het contact met buren op zijn galerij omschrijft.

‘‘Dat is eigenlijk vrij beperkt. Hoewel wij over het algemeen op zeer vriendelijk voet staan met onze medebewoners. Er is weinig sociale interactie.’’

Over beide directe buren wordt vervolgens herhaald dat ze op goede voet naast elkaar wonen. Er wordt een uitzondering genoemd van een familie op de galerij die over het algemeen ‘stug overkomt’. Contact en praten met de overige bewoners wordt als volgt beschreven:

‘‘Daar hebben we superleuk contact mee. In de omgang. We komen niet bij elkaar over de vloer. De kinderen spelen met elkaar op de galerij. (…) Brazilianen, Marokkanen, Surinamers en een Indonesische familie. Dat contact is allemaal heel vriendelijk en open.’’

Contacten zijn in de beschrijvingen beperkt, maar plezierig. Deze omschrijving sluit aan bij de stelling dat contacten niet lang of diepgaand hoeven te zijn (Blokland & Nast, 2014), maar

(30)

29

dat deze korte contacten wel beïnvloeden welk beeld een persoon van iemand anders heeft. Hier vertelt respondent 13 dat het contact dat er is, heel vriendelijk en open is. Door dit contact bestaat er een positief beeld over de buren op de galerij. In tegenstelling tot respondent 13 is respondent 8 bij aanvang wat terughoudender:

‘‘Ik denk dat je niet met iedereen een praatje maakt, kijk ligt er maar aan. (…) iemand heeft wat te zeggen, dan zeg je wat terug. Maar ja dat zou je overal doen.’’

In de bewoordingen van deze respondent lijkt de toevalligheid van een praatje en verder contact van groot belang te zijn. De toevalligheid is ook wat Blokland (2008) en Blokland & Nast (2014) benadrukken. Juist ongedwongen en spontaan kruisen van elkaar kunnen leiden tot een sociale ordening door individuen van buurtbewoners om hen heen. In het volgende citaat omschrijft de respondent hoe zij er achter is gekomen dat een van haar buren

administrateur is geweest, maar nu is afgekeurd.

‘‘(…) een andere meneer die is dan afgekeurd en die heeft toevallig vorige week ook een paar uurtjes op mijn hond gepast. Ja dan krijg je toch een ander contact. (…) Maar dat kwam echt doordat nou ja, dat we wat van mekaar wilden. Zo gebeurt het vaak. Van dat de een de ander nodig heeft en dan ontstaat er pas iets.’’

In bovenstaande uitspraak van de respondent geeft zij een verklaring voor het feit dat zij iets meer van het leven van haar buurman weet dan van de levens van andere buren. Zij verklaart dat die informatie naar voren komt als een persoon iets van de ander wil. Dit ligt in de lijn van beschrijvingen van contacten in buitenwijken die worden gemaakt als bewuste keuze in het kader van praktische hulp die buren elkaar kunnen bieden (Reijndorp et al., 1998). Hulp vragen en op welke manier om hulp wordt gevraagd zijn een bewuste keuze. Respondenten 1 en 2 woonachtig in een ander complex, geven de volgende illustratie. Ondanks dat

respondenten 1 en 2 in het complex alleen groeten tussen hun buren of bij bewoners die ze in de gezamenlijke portiek tegenkomen, is dat groeten en vervolgens een praatje maken wel iets wat ze als vanzelfsprekend lijken te doen, vanwege hun gewoonte om buiten te roken. Dit komt in het interview drie keer naar voren na vragen over praten dan wel groeten tussen medebewoners. De woning die zij huren ligt als eerste op de galerij en zij roken buiten. Iedere andere bewoner van die galerij loopt langs hun woning. In onderstaande drie citaten

(31)

30

staan de beschrijvingen van beide respondenten over praten en groeten in combinatie met buiten roken.

‘‘Wij staan namelijk buiten te roken, dus ja, als er iemand langs komt hé dan groeten we.’’

‘‘De combinatie van het buiten roken, naast de lift is gewoon. We zeggen altijd hoi of ze willen of niet weet je wel.’’

‘‘Omdat we buiten roken staan we met iedereen wel te praten. En ja we zijn Brabanders dus we houden wel van ouwehoeren.’’

Beide respondenten vullen elkaar aan in deze citaten met hun eigen verklaring waarom zij een praatje maken met bewoners van dezelfde galerij. Voor beiden is de verklaring hun rookgedrag buitenshuis, in combinatie met het feit dat zij van origine Brabanders zijn. In complexen van deze grootte, waar tientallen woningen in zitten, is het ook vaak zo dat men elkaar helemaal niet tegen het lijf loopt. Respondent 6 beschrijft, gevraagd of hij wel eens een praatje maakt, het volgende.

‘‘Maar je hebt er weinig contact mee, want die werken allemaal. (…) De buurman zie ik misschien nou, eens in de twee maanden. Zie ik hem in de lift of over de gang lopen.’’

Andere bewoners ziet hij wel vaker in sociaal verband, tijdens bewonersactiviteiten die georganiseerd worden. Ook respondent 11 geeft in bovenstaande paragraaf aan andere bewoners niet veel te zien en zodoende niet altijd de kans te krijgen of te nemen om een praatje aan te gaan. En zij ziet dit ook als iets waarvoor je kiest, ook naar hoe de

omstandigheden zijn. Deze respondent is aan het revalideren van een heupbreuk en heeft zodoende iemand uit hetzelfde complex leren kennen.

‘‘Ik heb op vijf hoog nog iemand. Ja dat komt door therapie. Daar heb ik weer een vrouw ontmoet, die woont op vijf hoog. Daar heb ik een kopje koffie gedronken. En verder vriendelijk met iedereen. Maar niet binnen. Daarvoor heb ik ook niet zo’n zin in. Ik vind het leuk, een keer. Maar niet eh. Ja ik ben een beetje streng altijd.’’

(32)

31

De strengheid waar de respondent het over heeft is in eerder onderzoek terug te vinden. Reijndorp et al. (1998: 190-191) vinden dat de belangrijkste reden om afstand te houden tussen buren, de vrees voor conflicten is. Conflicten met buren zijn niet uit de weg te gaan omdat ‘je niet om elkaar heen kunt’ als je zo dicht bij elkaar woont. Respondent 3 vindt een praatje maken niet meer dan normaal. In zijn eigen omschrijving kan hij goed met iedereen overweg. Hij verklaart dit zelf met het feit dat hij wat langer dan gemiddeld is, waardoor mensen volgens hem, zijn gezicht makkelijker onthouden. Maar eveneens dankzij zijn eigen karakter, vindt hij, dat je gewoon een praatje moet aanknopen.

‘‘Maar ik heb met iedereen een praatje en ik heb met iedereen een band. (…) Ik bedoel ja, je moet praten. Je moet doen. Niet afzijdig doen. Dat zeg ik tegen iedereen.’’

Toch is er ook bij hem een grens. Die grens stelt hij bij ‘koffie drinken’ want dan gebeurt er het volgende in zijn bewoordingen:

‘‘Je moet niet te ver gaan. Want anders heb je dat de buren onder de deksel kijken, wat eet je vandaag? Het zijn mensen hé. En hoeveel verdien je wel? Jammer.’’

Ook in zijn woorden klinkt een voorzichtigheid door, om niet alles met buren te delen. Verder gevraagd hoe praatjes in het gebouw of op straat in het algemeen ontstaan, antwoordt respondent 3 dat het vaak begint bij wat algemene flauwekul, ‘moppen ofzo’. Vervolgens ‘kabbelt dat door en kom je over andere dingen te spreken en soms eindigt dat met spreken over zaken die wat diepgaander zijn’. Dit hoeft echter niet zo te zijn. Het kan in algemene zaken blijven hangen, maar dan is er volgens de beschrijving ‘in ieder geval contact en gebeurt er iets’. Dit iets is niet vatbaar of meetbaar. Het sluit wel aan bij de stelling die Blokland (2008) poneert, dat dit soort ontmoetingen, hoe kort ook iets bij betrokkenen achterlaat. Respondent 3 geeft aan dat dit soort gesprekken bijdragen aan het voorkomen van afzijdig gedrag door individuen. ‘Iets’ in deze context is het voorkomen van afzijdig gedrag. Dat de respondent zich zorgen maakt over afzijdigheid komt later in het gesprek ook nog een keer naar voren als er dieper wordt ingegaan op de sociale contacten in het gebouw. Hij beschrijft dat velen van jongs af aan ‘op zo’n schermpje’ aan het kijken zijn. Hij relateert dit aan zijn eigen ervaringen als kind in de Indische buurt in Oost.

(33)

32

‘‘Dat is gewoon niet meer hé. Sociale contacten. Wat ik als kind meemaakte. Dat was nou eenmaal zo. Dat waren hele andere tijden. De armoede houdt je bij elkaar. Dat is gewoon zo. En de weelde heeft het allemaal uit elkaar gehaald.’’

Een opvallende andere manier waarmee respondent 10 de keuze uitlegt om te gaan praten met medebewoners hangt samen met het initiatief dat zij heeft genomen om in haar blok een bewonerscommissie te starten. Zij noemt zelf de reden hiervan als volgt:

‘‘(…) om de mensen te beschermen tegen dingen van buiten. Lawaai en zeker met inbraak.’’

Hierover geeft zij het volgende voorbeeld aan. De context is dat er een jongetje vanaf de tweede verdieping van het gebouw van een balkon naar beneden is gesprongen tijdens het spelen. Iets waarvan de respondent zegt dat er geen controle op kinderen is door ouders.

‘‘(…) en toen zei ik tegen mijn buurvrouw, zeg er wat van want jij kan het goed in het Surinaams zeggen. En dat heeft ze gedaan. Die jongen kreeg een hele rooie kop, ondanks dat hij een kleurtje had. Ze zegt ‘ik ga naar je moeder want het mag niet. Straks breek je je nek en hebben wij een dood kindje in plaats van een levend kindje’. Dus dat zijn dingen waar ouders niet op letten.’’

Praten met buren is voor deze respondent een manier om medebewoners op hun verantwoordelijkheid te wijzen. Dit omschrijft zij zelf in het volgende citaat.

‘‘Er is hier veel meer reuring gekomen. Er was hier een dooie boel omdat iedereen maar alles deed. En daarom hebben we een bewonerscommissie opgezet om meer reuring te krijgen. Meer besef van je eigen woning. Meer besef van hoe het er buiten uitziet en meer besef dat kinderen best mogen spelen maar niet dingen moet

vernielen.’’

Respondent 10 heeft voor ogen om medebewoners meer bewust te laten worden van hun eigen woning en die van anderen. De grondslag om mensen aan te spreken is om

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(a) for which neither the driver nor the owner of the motor vehicle concerned would have been liable if section 12 had not been enacted; or. (b) suffered as a result of bodily injury

Wanneer positief sociaal contact plaatsvindt tijdens een activiteit is de kans groter dat dit een positief effect heeft op het welzijn en de gezondheid van de deelnemers (Adams et

Het lokaal openbaar groen wordt gezien als een ontmoetingsplaats voor bewoners waar zij sociale contacten met elkaar kunnen hebben.. Naast deze ontmoetingsplaats kunnen zij

Veel nieuwe bewoners, verbinders en sociale professionals die we spraken voor dit onderzoek zien ontmoetingen in eigen veilige kring niet alleen als opstap naar nieuwe

Veel nieuwe bewoners, verbinders en sociale professionals die we spraken voor dit onderzoek zien ontmoetingen in eigen veilige kring niet alleen als opstap naar nieuwe

De benen konden nog even gestrekt worden tijdens een wandelinge- tje door dit mooie stukje natuur, en op alle vragen van de gasten werd uitgebreid ingegaan, waar- mee

[r]

Aan de hand van interviews met professionals en groepjes bewoners en een grootschalige bewonersenquête is informatie verzameld over de sociale samenhang in de buurten van