• No results found

Art. 29a VPB en de kwalificatie van hybride vermogensinstrumenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Art. 29a VPB en de kwalificatie van hybride vermogensinstrumenten"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Art. 29a VPB en de kwalificatie van hybride vermogensinstrumenten

Bachelorscriptie Fiscale Economie Auteur: M.L. Gieles Studentnummer: 10456511 Begeleider: mr. drs. N.G.H. Speet RA Datum: 1 juni 2015

(2)

2

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Marnick Gieles, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 6

1.1. Aanleiding van het onderzoek ... 6

1.2. Centrale vraag en deelvragen ... 7

1.3. Onderzoeksopzet ... 8

2. Basel III norm en hybride vermogensinstrumenten ... 9

2.1. Inleiding ... 9

2.2 Geschiedenis Basel Commitee on Banking Supervision ... 9

2.3. Basel III norm ... 11

2.4. Hybride vermogensinstrumenten ... 16

2.5. Conclusie ... 18

3. Kwalificaties van eigen vermogen en vreemd vermogen ... 20

3.1. Inleiding ... 20

3.2. Jurisprudentie ... 20

3.3. Kwalificatie van eigen vermogen en vreemd vermogen in de literatuur ... 25

3.4. Falconsdoctrine en het conversierecht ... 26

3.5. Conclusie ... 29

4. Verhouding art. 29a Vpb tot de kwalificaties voor eigen vermogen en vreemd vermogen 31 4.1. Inleiding ... 31

4.2. Art. 29a VpB ... 31

4.2.1. Art. 29a VpB in de wet ... 31

4.2.2. Commentaar art. 29a VpB ... 32

4.3. Art. 29a VpB en de kwalificaties voor eigen vermogen en vreemd vermogen... 33

4.3.1. Civielrechtelijke kwalificatie ... 33 4.3.2. Fiscale Kwalificatie ... 34 4.3.3. Falconsdoctrine ... 36 4.4. Staatssteun ... 36 4.5. Conclusie ... 37 5. Conclusie ... 40 5.1. Inleiding ... 40 5.2. Beantwoording deelvragen ... 40

5.2.1. Wat houdt de Basel III norm in en wat zijn hybride vermogensinstrumenten voor banken? ... 40

5.2.2. Op welke wijze vindt de fiscale kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen plaats?... 41

(4)

4

5.2.3 Hoe verhoudt art. 29a Vpb zich tot de wijze van kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen?... 43 5.3. Beantwoording hoofdvraag ... 44 5.4. Conclusie ... 45

(5)

5

Afkortingen en begrippenlijst

AG Aktiengesellschaft

BCBS Basel Committee on Banking Supervision CCP Centrale clearinghouses

Coco Contingent Convertible

CRD IV Capital Requirements Directive IV LCR Liquidity Coverage Ratio

NSFR Net Stable Funding Ratio RWA Risico gewogen activa

(6)

6

1. Inleiding

1.1. Aanleiding van het onderzoek

Door de kredietcrisis in de zomer van 2007 zijn veel banken in de problemen gekomen. De kapitaaleisen die onder de Basel II norm zijn gesteld bleken onvoldoende. Daarom is door het Basel Committee on Banking Supervision in 2010 de Basel III norm ontwikkeld. In de Basel III norm worden drie categorieën kapitaal onderscheiden. Deze drie categorieën zijn tier 1-kapitaal, aanvullend tier 1-kapitaal en tier 2-kapitaal. De Basel III norm stelt hogere eisen aan het kapitaal van banken, waaronder het tier 1-kapitaal, dan de Basel II norm.1 In Europa zijn deze eisen in begin 2014 geïmplementeerd door de invoering van het Capital Requirements Directive IV pakket.2 De eisen aan het kapitaal worden tot 2019 geleidelijk aan verhoogd.3 Om aan een deel van deze verhoogde kapitaaleisen te voldoen, kunnen banken hybride vermogensinstrumenten uitgeven die kwalificeren als aanvullend tier 1-kapitaal. Deze instrumenten hebben de kenmerken van zowel vreemd als eigen vermogen wat de fiscale kwalificatie bemoeilijkt. Het is daarom een lange tijd onduidelijk geweest hoe deze hybride vermogensinstrumenten fiscaal gekwalificeerd worden. Het belang van deze fiscale kwalificatie is dat wanneer hybride vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal als vreemd vermogen worden aangemerkt, de kosten van de fiscale winst aftrekbaar zijn. Dit is niet het geval wanneer de hybride vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal als eigen vermogen worden aangemerkt en de kosten van de kapitaalverstrekkingen niet van de fiscale winst aftrekbaar zijn. Deze onduidelijkheid over de resulterende kosten door het uitgeven van hybride vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1- kapitaal heeft lange tijd gezorgd dat banken de uitgifte van deze instrumenten hebben uitgesteld.4

Door de invoering van art. 29a Vpb op 10 december 2014 is hier verandering in gekomen. De wetgever kwalificeert met art. 29a Vpb met terugwerkende kracht naar 1 januari 2014 hybride vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal van banken als vreemd vermogen.5 Voor verzekeraars geldt dat vanaf 1 januari 2015 hybride

vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal aftrekbaar zijn van de fiscale winst. De vraag is of deze fiscale kwalificatie wel correct is en of er daadwerkelijk geen sprake is van eigen vermogen. Er is hierover nog veel discussie in de academische wereld. Zo stellen Van Gelder en Frankenberg dat de fiscale kwalificatie van tier 1-kapitaal minder

1 Basel III: A global regulatory framework for more resilient banks and banking systems 2 PbEU 2013, L176/426

3 Basel III: A global regulatory framework for more resilient banks and banking systems 4

http://www.beurs.nl/nieuws/binnenland/3637778/kapitaal-rabobank-eur15-miljard-sterker-na-coco-uitgifte-update

(7)

7

vanzelfsprekend is dan dat deze in de eerste instantie doet vermoeden.6 De Gunst stelt juist dat er genoeg argumenten zijn om toe te staan dat vergoedingen op aanvullend tier 1-kapitaal in aftrek mogen worden gebracht op de fiscale winst.7 Daarnaast kan er sprake zijn van staatssteun. Wanneer blijkt dat hybride vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal zonder art. 29a Vpb kwalificeren als eigen vermogen, betekent dit dat andere bedrijven dan banken en verzekeringinstellingen de kosten van kapitaalverstrekkingen niet kunnen aftrekken van de fiscale winst. Dit in tegenstelling tot banken en verzekeraars die onder art. 29a Vpb vallen en wel gebruik kunnen maken van de kostenaftrek. Daarom is het interessant om te onderzoeken hoe hybride vermogensinstrumenten fiscaal gekwalificeerd moeten worden en of er sprake is van staatssteun.

1.2. Centrale vraag en deelvragen

De centrale vraag luidt: "Wat is de fiscale kwalificatie van aanvullend tier 1-kapitaal indien art. 29a niet ingevoerd zou zijn?"

Om deze centrale vraag te beantwoorden zullen eerst een aantal subvragen moeten worden beantwoord. Ten eerste wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de vraag: Wat houdt de Basel III norm in en wat zijn hybride vermogensinstrumenten voor banken? Hierbij wordt begonnen met een beschrijving van de Basel III norm en de eisen die hierin worden gesteld. Daarna wordt er gekeken naar wat hybride vermogensinstrumenten voor banken inhouden en wat de kenmerken van deze hybride vermogeninstrumenten voor banken zijn.

In hoofdstuk 3 wordt de volgende subvraag beantwoord: Op welke wijze vindt de fiscale kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen plaats? Ten eerste wordt er gekeken naar wijze van kwalificatie van vreemd vermogen. Ten tweede wordt er gekeken naar de wijze van kwalificatie van het eigen vermogen. Hierbij wordt er ook aandacht besteed aan het conversierecht en de Falconsdoctrine.

Als laatste wordt in hoofdstuk 4 de volgende subvraag beantwoord: Hoe verhoudt art. 29a Vpb zich tot de wijze van kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen? In dit

hoofdstuk wordt art. 29a Vpb getoetst op de wijze van kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen in hoofdstuk 3. Als laatste wordt beoordeeld of er sprake is van staatssteun bij art. 29a Vpb.

6 G.C.F. van Gelder & S.W. Frankberg, ' artikel 29a Wet VPB 1969: heiligt het doel de

middelen?', WFR 2015/404, p. 7.

7 H. de Gunst, 'De fiscale kwalificatie van 'Additional Tier 1'- instrumenten uitgegeven door

(8)

8

1.3. Onderzoeksopzet

Aan de hand van een literatuuronderzoek wordt onderzocht hoe hybride

vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal fiscaal gekwalificeerd moeten worden wanneer art. 29a VpB niet van toepassing is. Wat de Basel III norm inhoudt en wat hybride vermogensinstrumenten zijn wordt door gebruik van vakliteratuur uitgelegd. De kwalificaties voor eigen vermogen en vreemd vermogen worden aan de hand van jurisprudentie en vakliteratuur vastgesteld. De laatste subvraag, hoe art. 29a Vpb zich verhoudt tot de vereisten voor eigen en vreemd vermogen, wordt beantwoord aan de hand van publicaties in het staatsblad, kamerstukken, wetsvoorstellen en vakliteratuur.

(9)

9

2. Basel III norm en hybride vermogensinstrumenten

2.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de eerste deelvraag van dit onderzoek: Wat houdt de Basel III norm in en wat zijn hybride vermogensinstrumenten voor banken? Om deze vraag te beantwoorden wordt er eerst kort gekeken naar de geschiedenis van de Basel norm. Vervolgens wordt de Basel III norm bekeken, waarbij alle drie de peilers worden beschreven. Daarna wordt er gekeken naar de verschillen tussen de Basel III norm en de implementatie hiervan in Europa. Als laatste wordt er naar de criteria gekeken van hybride vermogensinstrumenten voor banken.

2.2. Geschiedenis Basel Commitee on Banking Supervision

In 1973 hebben veel banken grote valutaverliezen geleden door de opheffing van het Breton Woods Systeem. Dit systeem koppelde wereldwijd valuta aan de dollar waardoor er sprake was van vaste wisselkoersen. Daarnaast was de dollar weer inwisselbaar tegen een vaste hoeveelheid goud waardoor er indirect sprake was van een goudstandaard. Bij het loslaten van deze vaste wisselkoersen ontstonden wereldwijd grote valutaverliezen bij banken door de devaluatie van de dollar. Sommige banken zoals de West Duitse Bankhaus Herstatt en de Amerikaanse Franklin National Bank of New York moesten hierdoor sluiten.

Deze gebeurtenissen hebben ertoe geleid dat in 1974 op initiatief van de centrale bankpresidenten van de G10 landen het Basel Commitee on Banking Supervision (hierna BCBS) is opgericht. De leden van het BCBS bestaan uit vertegenwoordigers van centrale banken. Het BCBS heeft als taak om te dienen als platform voor bankentoezicht voor zijn lidstaten. Door middel van het vergaren van kennis over toezicht en het verbeteren van de kwaliteit van bankentoezicht moet de financiële stabiliteit wereldwijd bevorderd worden. De manier waarop het BCBS dit probeert te bereiken is door het opstellen van regels die gelden voor het reguleren en overzien van banken. Het BCBS heeft geen juridische bevoegdheid, maar de standaarden en richtlijnen die het BCBS opstelt worden wereldwijd ingevoerd, waaronder in de Verenigde Staten en de Europese Unie.8

Basel I en Basel II

Het BCBS heeft door de jaren heen meerdere richtlijnen opgesteld. Eén daarvan is de Basel I norm. In de jaren 80 was er sprake van de Latijns Amerikaanse schuldencrisis. Deze crisis was ontstaan doordat Latijns Amerikaanse landen hoge schulden hadden opgebouwd in de jaren 60 en 70 tijdens hun sterke economische groei. In de jaren 80 steeg echter de reële

(10)

10

rente waardoor deze landen de schulden niet meer konden betalen. De BCBS erkende het risico dat door deze crisis de kapitaalratio's van internationale banken verslechterd in een tijd van groeiende financiële risico's. Door het invoeren van de Basel I norm in 1988 probeerde het BCBS het verslechteren van de kapitaalratio's bij de banken te stoppen en zo de stabiliteit van het internationale bankwezen te vergroten. Een vereiste om dit te

bewerkstelligen in het Basel I akkoord was dat internationale banken kapitaal moesten aanhouden ter hoogte van minimaal acht procent van hun risicogewogen activa (hierna RWA).9 Deze eis wordt nu ook wel de BIS ratio genoemd. De RWA wordt berekend aan de hand van vijf categorieën waarin activa naar hun risico gewogen worden. Deze

risicowegingsfactoren variëren van 0% voor staatsobligaties van OECD landen tot 100% voor kredieten aan de bedrijfssector.10 Een belangrijk punt van kritiek is dat er geen rekening wordt gehouden met de looptijd en omvang van de activa of de specifieke rating van de activa.11

In de loop der tijd zijn er meerdere aanpassingen doorgevoerd tot het BCBS in 1999 een voorstel deed om een nieuw akkoord op te stellen. Dit resulteerde in het Basel II akkoord in 2004. Met dit nieuwe akkoord probeerde het BCBS beter de risico's van activa voor

kapitaalvereisten te kunnen weerspiegelen, maar ook om beter te kunnen inspelen op de financiële innovaties van de voorgaande jaren. Het Basel II akkoord bestond uit drie pijlers. De eerste pijler, minimum kapitaaleisen, is een uitbreiding van de kapitaalnorm van het Basel I akkoord. Er wordt nu niet alleen gekeken naar het soort activa zoals bij het Basel I akkoord, maar ook naar de looptijd en rating van de activa. De tweede pijler is de weging door de toezichthouder. Elke bank moet beschikken over een systeem waarmee moet worden nagegaan of het aangehouden kapitaal voldoende is in verhouding tot het risicoprofiel. Dit systeem moet worden goedgekeurd door de toezichthouder. Daarnaast kijkt de

toezichthouder naar de aanwezige beheersingmechanismen bij de bank en stelt aan de hand daarvan extra kapitaaleisen. De derde pijler gaat over het gebruik van externe verslaggeving over de omvang en samenstelling van het kapitaal. Het doel van de BCBS is dat banken worden gestimuleerd om voorzichtiger om te gaan met risico's.12

9 History of the Basel Committee 10 Al-Darwish e.a. 2011, p. 65 11 Garbiñe, 2014, p. 9

(11)

11

2.3. Basel III

Door de kredietcrisis in 2007 werd al snel duidelijk dat de Basel II norm verbeterd moest worden. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van de huidige Basel III norm in 2010. De Basel III norm is een uitbreiding op de drie pijlers van de Basel II norm en moet het vermogen van banken om schokken ten gevolge van financiële en economische stress te absorberen verbeteren. Een ander doel is het verbeteren van het bestuur en het risicomanagement. Als laatste moeten ook de transparantie en de informatieverschaffing van de bankensector verbeterd worden. De Basel III norm wordt gefaseerd ingevoerd tussen 2013 en 2019.13

Eerste pijler

De eerste pijler bestaat uit de drie onderdelen kapitaal, risicodekking en beperking van leverage. Bij het eerste onderdeel, kapitaal wordt er een grotere focus gelegd op het gewone aandelenkapitaal. Het is volgens het BCBS gebleken, dat verliezen en afschrijvingen tijdens de crisis zijn opgevangen door de ingehouden winst uit het normaal aandelenkapitaal.14 Het gewone aandelenkapitaal wordt tier 1-kapitaal genoemd. Het tier 1-kapitaal bestaat uit 2 onderdelen, namelijk normaal tier 1-kapitaal en aanvullend tier 1-kapitaal. Daarnaast bestaat er ook nog tier 2-kapitaal dat minder betrouwbaar is dan tier 1-kapitaal en als doel

verliesabsorptie bij doorgaande bedrijfsvoering heeft.

De eisen van het minimum tier 1-kapitaal worden met Basel III geleidelijk verhoogd van 4% naar 6% van het RWA, waarvan minimaal 4,5 procentpunt uit normaal tier 1-kapitaal moet bestaan en de overige 1,5% uit aanvullend tier 1-kapitaal mag bestaan. Daarnaast moeten banken geleidelijk aan een additionele conservatiebuffer opbouwen ter hoogte van 2,5% van het RWA bestaande uit normaal tier 1-kapitaal, waardoor het totaal op 7% normaal tier 1-kapitaal komt. Banken mogen in tijden van crisis gebruik maken van deze buffer zolang zij tegelijkertijd snijden in winst- en bonusuitkeringen. Als laatste komt er een anticyclische buffer die kan variëren van 0 tot 2,5% van het RWA die ook moet bestaan uit normaal tier 1-kapitaal of aanvullend tier 1-kapitaal. Deze anticyclische buffer kan door een nationale toezichthouder worden ingesteld om de opbouw van risico's in het financiële systeem te beperken wanneer er sprake is van een te grote kredietgroei. Zo komt het totaal van tier 1-kapitaal op 8,5% van het RWA neer zonder rekening te houden met de

anticyclische buffer.15 De totale kapitaaleis blijft onveranderd op 8% van het RWA, maar deze zal in de realiteit door de extra conservatiebuffer op 10,5% van het RWA uitkomen.16

13 History of the Basel Committee

14 Basel III: A global regulatory framework for more resilient banks and banking systems, p. 2 15 Basel 3 phase in arrangements

(12)

12

Hieronder een overzicht van de kapitaaleisen en percentages, de anticyclische buffer is hier niet vermeld.

Jaren 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019

Minimum normaal tier 1

kapitaal 3,5% 4% 4,5% 4,5%

Kapitaal conservatie

buffer 0,625% 1,25% 1,875% 2,5%

Minimum normaal tier 1 kapitaal plus kapitaal conservatie buffer

3,5% 4% 4,5% 5,125% 5,75% 6,375% 7%

Minimum tier 1 kapitaal 4,5% 5,5% 6% 6%

Minimum totaal kapitaal 8% 8%

Minimum totaal kapitaal

plus conservatiebuffer 8% 8,625% 9,25% 9,875% 10,5% Overzicht kapitaaleisen Basel III

Het tweede onderdeel risicodekking moet ervoor zorgen dat risico's die in Basel II niet worden ondervangen in Basel III wel worden ondervangen. Dit moet gebeuren door middel van hogere kapitaaleisen voor deze risico's. Een deel van deze maatregelen is al in de Basel 2.5 norm geïntroduceerd in juli 2009. Hierbij werden hogere kapitaaleisen voor securutisaties en de handelsportefeuille vastgesteld. De maatregelen in Basel III zijn in vier onderdelen te verdelen. Het eerste onderdeel betreft securitisatie en houdt in dat banken uitgebreidere interne onderzoeken moeten uitvoeren om risico's van extern beoordeelde securitisaties in kaart te brengen. Het tweede onderdeel heeft betrekking op de handelsportefeuille van een bank. Hieronder valt de introductie van een stressed value-at-risk framework dat de

procycliciteit moet tegengaan. Daarnaast wordt er een kapitaalvereiste geïntroduceerd voor additioneel risico. Hierbij wordt het wanbetaling- en migratierisico geschat van

kredietproducten die niet in een securitisatie zijn ondergebracht en wordt er ook rekening gehouden met de liquiditeit van de kredietproducten. Het derde onderdeel heeft betrekking op het Counter Party Credit Risk, het risico dat de tegenpartij in een default raakt. Hierbij wordt het framework voor Counter Party Credit Risk verbeterd door middel van enkele maatregelen. Eén van de maatregelen daarvoor zijn het stellen van strengere eisen aan het meten van blootstellingen aan Counter Party Credit Risk. Daarnaast worden er hogere kapitaaleisen voor blootstellingen aan internationale financiële risico's gesteld en krijgen banken financiële prikkels om gebruik te maken van centrale clearinghouses (CCP's) voor

(13)

13

derivaten. CCP's zijn organisaties die tussen handelaren inzitten en als voornaamste doel het verkleinen van het settlementrisico hebben. Het vierde onderdeel gaat over de

blootstellingen aan CCP's. Het BCBS wil hierbij dat handelsblootstellingen aan een

kwalificerende CCP een RWA van 2% krijgt. Daarnaast worden default fund exposures aan een kwalificerende CCP geactiveerd volgens een risico gebaseerde methode. Deze methode moet simpel en consistent risico schatten uit deze default fund exposures.

Het derde onderdeel van de eerste pijler, het beperken van de leverage bij banken moet worden bereikt door het gebruik van de leverage ratio. Deze ratio is niet gevoelig voor risico, waardoor deze kan functioneren als een backstop-faciliteit. Hierdoor wordt het risico op een te grote opbouw van de leverage bij een bank en in het globale financiële systeem voorkomen.17 De leverage ratio wordt berekend door het tier 1-kapitaal te delen door het gemiddelde van de totale geconsolideerde activa van een bank. Dit percentage moet minimaal 3% zijn. Dit houdt in dat de totale geconsolideerde activa van een bank niet hoger mogen zijn dan ongeveer 33 keer het tier 1-kapitaal.18

Al deze veranderingen zorgen naast hogere kwantitatieve eisen ook voor hogere kwalitatieve eisen van het tier 1-kapitaal en de RWA. Dit heeft tot gevolg dat de

kapitaalratio's van banken lager zijn onder Basel III dan onder Basel II. Minder soorten activa mogen nu als tier 1-kapitaal worden aangemerkt en het RWA is hoger geworden door

nieuwe en strengere rekenmethodes. Zo was in 2009 onder Basel II de gemiddelde tier 1-kapitaal ratio 10,7% voor banken met een tier 1-kapitaal groter dan 3 miljard euro. Onder Basel III was de kapitaalratio nog maar 4,9% voor diezelfde groep.19

Tweede pijler

De tweede pijler risicobeheersing en toezicht moet het risicomanagement en bestuur van de gehele onderneming aanpakken. Dit wordt via verschillende punten aangepakt. Eén van de punten is dat het risico van off-balance-sheet blootstellingen en securitisaties correct weergegeven moet worden. Een ander punt is dat risicoconcentraties beheerst moeten worden. Daarnaast krijgen banken via maatregelen stimulansen om beter lange termijn risico's en rendementen te gaan beheersen. De BCBS is ook van mening dat banken een degelijk beloningsbeleid moeten voeren om te voorkomen dat er excessieve risico's worden genomen.20 Als laatste worden er maatregelen genomen op het gebied van

waarderingsmethoden, stresstesten, accounting standaarden voor financiële instrumenten, corporate governance en colleges van toezichthouders.

17 Basel 3 phase in arrangements

18 KPMG, 2011, Basel III: Issues and implications, p. 10 19 Results of the comprehensive quantitative impact study p. 9

(14)

14

Derde pijler

De derde pijler van de Basel III norm is marktdiscipline. Deze pijler moet de transparantie van het tier 1-kapitaal en tier 2-kapitaal van banken vergroten. De BCBS wil dit bereiken door banken te verplichten om over zeven punten te rapporteren. Deze punten gaan onder andere over het rapporteren over blootstellingen aan securitisatieposities in de handelsportefeuille en sponsoring van de buitenbalansvehikels. Daarnaast dient er uitgebreider gerapporteerd worden over het tier 1-kapitaal en tier 2-kapitaal van banken, waarbij ook uiteengezet moet worden hoe een bank het kapitaal heeft berekend.21

Nieuwe liquiditeitsratio's

Naast de drie pijlers van Basel III zijn er ook twee nieuwe liquiditeitsratio's ontwikkeld door de BCBS. Dit zijn de Liquidity Coverage Ratio (LCR) en de Net Stable Funding Ratio (NSFR). De LCR is een ratio waarbij de hoogte van de liquide activa van hoge kwaliteit groter moet zijn dan de netto kasuitstroom van 30 dagen. Het doel van de LCR is om de korte termijn weerstand tegen liquiditeitsrisico's te verbeteren door banken te verplichten een adequate hoeveelheid hoog liquide activa te houden. De NSFR moet daarentegen zorgen voor lange termijn weerstand tegen liquiditeitsrisico's. Dit wordt bereikt door het geven van stimulansen aan banken om stabiel financieringsbronnen te gebruiken. Bij de NSFR moeten lange termijn financieringsmiddelen groter zijn dan de langlopende verplichtingen bij een tijdshorizon van een jaar.22 Hieronder staan de miniumratio's voor de LCR, die van de NSFR worden in 2018 geïntroduceerd.

Jaren 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019

Liquidity coverage ratio 60% 70% 80% 90% 100%

Net stable funding ratio Introductie minimum

standaard

Basel III in Europa

In 2013 heeft de Europese Unie het Capital Requirements Directive IV (CRD IV) pakket aangenomen. Met ingang van 1 januari 2014 is hiermee de Basel III norm in werking getreden in Europa. Het CRD IV pakket bestaat uit twee documenten, een verordening en een richtlijn. De verordening betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen is een nieuw instrument dat is toegevoegd tijdens de huidige herziening van het bestaande CRD. Deze nieuwe verordening legt prudentiële vereisten voor

21 Basel 3 phase in arrangements 22 Basel 3 phase in arrangements

(15)

15

het kapitaal, liquiditeit en het kredietrisico voor beleggingsondernemingen en

kredietinstellingen in de EU-lidstaten vast. Omdat hier sprake is van een verordening, gelden alle regels meteen in alle EU-lidstaten. Het voordeel hiervan is dat er geen verschillende interpretaties worden gegeven aan de regels wat tot rechtszekerheid leidt. Naast deze verordening is er ook nog de Richtlijn betreffende toegang tot het bedrijf van

kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en

beleggingsondernemingen. Bij de richtlijn moet de regelgeving worden opgenomen in de nationale wetten van de EU-lidstaten. Hierdoor is er een verschil in interpretatie van de regelgeving mogelijk en kunnen de regels voor de beloningen en bonussen van bankiers, prudentieel toezicht, corporate governance en kapitaalbuffers verschillend geïmplementeerd worden per EU-lidstaat.

Er zijn enkele verschillen tussen het CRD IV pakket en de Basel III norm. Eén van deze verschillen is dat het CRD IV pakket voor alle 8300 banken in de Europese Unie geldt en de Basel III norm alleen voor de internationale banken. Daarnaast zijn er naast de tier 1-kapitaal vereisten, conservatiebuffer en anticyclische buffer die net als in de Basel III norm allemaal verplicht zijn in het CRD IV pakket, nog drie andere kapitaalvereisten.

De eerste vereiste is een buffer voor systematisch risico en kan optioneel door een lidstaat worden ingesteld. Deze buffer moet banken beschermen tegen verstoringen van het financiële systeem en de reële economie van een lidstaat. Van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 was deze buffer bestaande uit tier 1-kapitaal tussen de 0 en 3% van het RWA. De lidstaat moet wel de Europese Commissie, de European Banking Authority en de European Systematic Risk Board inlichten. Vanaf 1 januari 2015 mogen lidstaten het percentage tussen de 3% en 5% van het RWA leggen. Een percentage boven de 5% is ook mogelijk, maar dan moet de Europese Commissie hiervoor eerst toestemming geven.

De tweede vereiste is een verplichte buffer van tier 1-kapitaal voor banken die EU lidstaten als globaal systematisch belangrijke instituten aanmerkten. Hiermee worden het hogere risico en de grotere potentiële gevolgen van een faillissement gecompenseerd. Deze buffer zal vanaf 1 januari 2016 in werking treden en tussen de 1% en 3,5% van het RWA bedragen. De derde vereiste is een optionele buffer bestaande uit tier 1-kapitaal voor andere

systematisch belangrijke instituten. Deze buffer bedraagt 2% van het RWA en zal ook vanaf 1 januari 2016 in werking treden. Het is echter niet mogelijk om tegelijkertijd een buffer voor systematisch risico en een buffer voor een globaal belangrijk instituut te gebruiken. Indien dit wel het geval is, dan telt degene met de hoogste buffer. Een uitzondering is mogelijk als de buffer voor het systematisch risico alleen op binnenlands risico is gericht. In dat geval kunnen beide buffers naast elkaar gebruikt worden.23

(16)

16

2.4. Hybride vermogeninstrumenten

Het tier 1-kapitaal bestaat uit 2 componenten, het normaal tier 1-kapitaal en het aanvullend tier 1-kapitaal. Het aanvullend tier 1-kapitaal bevat kenmerken van zowel vreemd vermogen als eigen vermogen. In de Basel III norm staan de criteria waaraan hybride

vermogensinstrumenten moeten voldoen om als aanvullend tier 1-kapitaal gekwalificeerd te worden. Hierna worden straks alle onderdelen en criteria van het aanvullend tier 1-kapitaal genoemd.

Het aanvullend tier 1-kapitaal bestaat uit de som van verschillende elementen. Het eerste element zijn instrumenten die zijn uitgegeven door banken die aan de criteria van aanvullend tier 1-kapitaal voldoen. Het tweede element is de agio van de uitgave van

aanvullend tier 1-kapitaal. Het derde element zijn instrumenten in handen van derden die zijn uitgegeven door geconsolideerde dochterondernemingen van de bank en voldoen aan de criteria van aanvullend tier-1 kapitaal. Het laatste element zijn alle reglementaire

aanpassingen die zijn aangebracht in de berekening van het aanvullend tier 1-kapitaal. Hybride vermogensinstrumenten worden als aanvullend tier 1-kapitaal gekwalificeerd als er aan 14 cumulatieve criteria worden voldaan. Hieronder staan puntsgewijs de 14 criteria.24

1. Uitgegeven en volgestort

2. Ondergeschikt aan spaarders, algemene crediteuren en achtergestelde schulden van de bank

3. Is niet zeker gesteld noch gedekt door een garantie van de uitgevende instelling, een gelieerde entiteit of andere regeling die juridisch of economisch de anciënniteit verbetert tegenover schuldeisers van de bank.

4. Is perpetueel, wat wil zeggen dat er geen vervaldatum is en er geen step-ups van de rente of andere prikkels zijn om af te lossen.

5. Kan pas worden afgelost op het initiatief van de uitgevende instantie na minimaal 5 jaar.

a. Om te mogen aflossen moet een bank eerst toestemming vragen aan de toezichthouder en;

b. Een bank mag geen verwachtingen creëren over de mogelijkheid dat de bank gaat aflossen.

24 Basel III: A global regulatory framework for more resilient banks and banking systems pp.

(17)

17

c. Een bank mag niet aflossen tenzij:

i. Het af te lossen instrument wordt vervangen door kapitaal van dezelfde of betere kwaliteit en dit kapitaal voldoet aan de condities die nodig zijn voor een duurzame inkomstencapaciteit.

ii. De bank bewijst dat zijn kapitaalpositie ver boven het minimum van de kapitaalvereisten zit na de aflossing.

6. Elke terugbetaling van de hoofdsom door het inkopen of terugbetalen moet met voorafgaande toestemming gebeuren van de toezichthouder. Banken mogen er ook niet van uitgaan of de verwachting wekken dat de toezichthouder toestemming geeft. 7. dividend/coupon discretie:

a. Banken moeten ten alle tijde discretionaire bevoegdheid hebben over het stoppen van de uitbetalingen.

b. Het stopzetten van discretionaire betalingen moet niet door een default komen.

c. Banken moeten volledige toegang tot geannuleerde betalingen hebben om te kunnen voldoen aan eventuele betalingsverplichtingen.

d. Het stopzetten van betalingen mag geen beperkingen opleggen aan de bank behalve met betrekking tot uitkeringen aan gemeenschappelijke

aandeelhouders.

8. Dividenden en coupons moeten worden uitbetaald uit uitkeerbare posten. 9. Het instrument kan geen krediet gevoelige dividend functie hebben waarbij een

dividend/coupon geheel of gedeeltelijk periodiek aangepast wordt op basis van de kredietwaardigheid van de bank.

10. Het instrument kan niet bijdragen aan de schulden boven de activa indien een dergelijke balans test deel uitmaakt van het nationale insolventierecht.

11. Instrumenten die geclassificeerd zijn als passiva voor boekhoudkundige doeleinden moeten volledige verliesabsorptie hebben door ofwel;

i. omzetting naar gewone aandelen op een objectieve vooraf gespecificeerde trigger point of

ii. een afwaarderingmechanisme hebben dat de verliezen toewijst naar het instrument na een vooraf gespecificeerde trigger point. De afschrijving zal de volgende effecten hebben.

a. Verminderd de vordering van het instrument in vereffening.

b. Verminderd de hoeveelheid die terugbetaald is bij een terugbetaling. c. Verminderd deels of helemaal de coupon of dividendbetalingen van het instrument.

(18)

18

12. Noch de bank of een verbonden partij waarover de bank controle of significante invloed uitoefent, kan direct of indirect het instrument kopen of financieren.

13. Het instrument kan geen functies hebben die de herkapitalisatie belemmeren, zoals provisies die de uitgever vereisen om beleggers te compenseren als een nieuw instrument wordt uitgegeven tegen een lagere prijs gedurende een bepaalde tijd. 14. Als het instrument niet via een operationele entiteit of uit de holding maatschappij van

een geconsolideerde groep wordt uitgegeven (zoals een buitenbalansvehikel) , dan moet de opbrengst direct beschikbaar zijn, zonder beperking van een operationele entiteit of de holding maatschappij in de geconsolideerde groep, in een vorm die voldoet aan of alle criteria overtreft voor opname in aanvullend tier 1 kapitaal.

Een voorbeeld van een hybride vermogensinstrument dat aan deze eisen voldoet is de contingent convertible, ook wel coco genoemd. Een coco is een achtergestelde lening die wordt uitgegeven door banken en op een obligatie lijkt, maar in tegenstelling tot obligaties hebben coco's een zogenaamde trigger die de coco omzet in reguliere aandelen. Deze trigger kan automatisch ingaan door een vooraf gespecificeerd trigger point of kan door een toezichthouder worden geactiveerd. Vaak is de trigger een vooraf gespecificeerde

tier 1-kapitaal ratio. Wanneer de tier 1-kapitaal ratio van de bank onder een bepaald percentage komt, wordt de trigger geactiveerd. In ruil voor dit risico wordt er een hogere rente betaald door banken dan op normale obligaties.

2.5. Conclusie

In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de vraag: Wat houdt de Basel III norm in en wat zijn hybride vermogensinstrumenten voor banken? Hierbij is eerst gekeken naar het ontstaan van de Basel normen om vervolgens de Basel III norm te beschrijven. Zo is duidelijk geworden dat de Basel III norm voortbouwt op de drie pijlers van de Basel II norm.

De eerste pijler is onderverdeeld in 3 onderdelen. Het eerste onderdeel kapitaal richt zich op hogere kapitaalseisen en nieuwe buffers. Zo wordt de eis van het normaal tier 1-kapitaal van 2% naar 4,5% van het RWA verhoogt, komt er een additionele conservatiebuffer bestaande uit normaal tier 1-kapitaal van 2,5% en komt hiermee de totale eis op 7%. De eis van het minimum tier 1-kapitaal wordt verhoogd van 4% naar 6%, maar zal in de praktijk op 8,5% uitkomen. Naast de conservatiebuffer is er ook nog een anticyclische buffer die

eventueel door toezichthouders kan worden ingezet in tijden van excessieve kredietgroei. De totale kapitaaleis blijft theoretisch gezien gelijk op 8%, maar deze komt in de realiteit uit op 10,5%. Het tweede onderdeel gaat over risicodekking, waarbij vooral hogere eisen zijn gesteld aan risicovolle instrumenten zoals securitisaties, derivaten en handelsactiviteiten. Hierdoor wordt vooral de RWA van banken groter dan voorheen onder Basel II. Het laatste

(19)

19

onderdeel van de eerste pijler ging over het beperken van leverage door het gebruik van de leverage ratio die de opbouw van leverage moet beperken. De tweede pijler gaat over risico management en overzicht. Door het invoeren van verschillende punten moet het

risicomanagement en bestuur van de gehele onderneming verbeteren. De derde pijler gaat over marktdiscipline waarbij door invoering van nieuwe regels over de rapportage van gegevens meer transparantie moet worden bereikt. Naast deze drie pijlers zijn er ook nog twee nieuwe liquiditeitsratio's geïntroduceerd. De LCR en de NSFR moeten respectievelijk de korte en lange termijn weerstand verbeteren van banken tegen liquiditeitsrisico's.

Naast het bespreken van Basel III is er ook nog gekeken naar de implementatie van Basel III in Europa via het CRD IV pakket. Het CRD IV pakket bestaat uit twee documenten, een richtlijn en een verordening. De verordening heeft een directe werking in de EU lidstaten wat tot meer rechtszekerheid leidt dan bij de richtlijn. De richtlijn moet door de lidstaten zelf geïmplementeerd worden, wat weer ruimte overlaat voor een eigen interpretatie van de regels en meer flexibiliteit. Een belangrijk verschil tussen Basel III en CRD IV is dat Basel III alleen voor internationale banken geldt en dat CRD IV voor alle 8300 banken in Europa geldt. Daarnaast zijn er in Europa nog enkele extra kapitaaleisen zoals een optionele buffer voor systematisch risico, een verplichte buffer voor globaal systematisch belangrijke

instituten en een optionele buffer voor andere systematisch belangrijke instituten. Na het bespreken van de implementatie van Basel III in Europa zijn de hybride vermogensinstrumenten besproken. Om te kunnen voldoen als aanvullend tier 1-kapitaal moeten hybride vermogensinstrumenten voldoen aan alle 14 criteria. Deze criteria hebben vooral betrekking op de betrouwbaarheid van het kapitaal en de mogelijkheid tot loss absorption. Een voorbeeld van een hybride vermogens instrument zijn contingent convertibles die kenmerken van een obligatie hebben, maar daarnaast nog een trigger voorwaarde hebben die de contingent convertibles in reguliere aandelen omzet.

(20)

20

3. Kwalificaties van eigen vermogen en vreemd vermogen

3.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de tweede deelvraag van dit onderzoek: Op welke wijze vindt de fiscale kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen plaats? Om deze vraag te beantwoorden wordt er eerst gekeken naar de jurisprudentie over de fiscale

kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen. Vervolgens wordt er commentaar uit de literatuur over de jurisprudentie weergegeven door verschillende auteurs. Daarna wordt er gekeken naar de fiscale kwalificaties van eigen en van vreemd vermogen, die in de literatuur zijn opgesteld. Als laatste wordt de falconsdoctrine uiteengezet.

3.2. Jurisprudentie

Een geldverstrekking kan worden gekwalificeerd als eigen vermogen of vreemd vermogen. De fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen is verschillend. Zo is de rente die verschuldigd is bij het aantrekken van vreemd vermogen in beginsel aftrekbaar van de fiscale winst.25 Verstrekte dividenden bij eigen vermogen zijn daarentegen niet aftrekbaar van de fiscale winst. De fiscale kwalificatie van eigen vermogen en vreemd vermogen is vastgelegd in de jurisprudentie. In BNB 1988/217 is besloten dat als hoofdregel de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking leidend is.26 De civielrechtelijke criteria voor een lening zijn geregeld in Boek 7a, titel 14 van het BW. Één essentieel kenmerk van vreemd vermogen is de terugbetalingsverplichting. In BNB 2007/104, het Kaspische Zee arrest, beslist de Hoge Raad dat er civielrechtelijk sprake is van een lening wanneer er een terugbetalingsverplichting aanwezig is.27 Er is volgens de Hoge Raad ook sprake van een lening wanneer er een voorwaardelijke terugbetalingsverplichting aanwezig is.28

Er zijn echter drie uitzonderingen volgens de Hoge Raad in BNB 1988/217 (hierna Unilever arrest) waarbij een herkwalificatie van de vermogensverstrekking plaatsvindt tot het eigen vermogen. Hierdoor is de rente over een dergelijke 'lening' niet aftrekbaar. Daarnaast is de afwaardering op zo'n 'vordering' vaak niet aftrekbaar omdat deze onder de

deelnemingsvrijstelling valt.29

In het Unilever arrest geeft de Hoge Raad in lijn met de uitspraak van het hof aan dat er twee uitzonderingen op de hoofdregel zijn. Echter is de Hoge Raad ook van mening dat

25 art. 3.8 IB

26 Hoge Raad 27 januari 1988, zaaknummer 23 319, BNB 1988/217, rechtsoverweging 4.2. 27 Hoge Raad 8 september 2006, zaaknummer 42 015 BNB 2007/104

28 Zie ook Hoge Raad, 29 november 2002, zaaknummer C01/011HR, NJ 2003/50 29 J. van Strien, Fiscale monografieën 119 Renteaftrekbeperkingen in de

(21)

21

het Hof een te beknopte uitleg heeft gegeven en er sprake is van nog een derde uitzondering op de hoofdregel. Er zijn de volgende drie uitzonderingen:30

1. Indien alleen naar de schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen (Schijnlening).

2. Indien de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zeker mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar (Deelnemerschaplening).

3. Indien een belastingplichtige op grond van zijn positie als aandeelhouder in een vennootschap in welke hij een deelneming in de zin van artikel 13 houdt, aan deze vennootschap een geldlening verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar hem reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het geheel of gedeeltelijk zijn vermogen – voor zover dat niet bestaat uit de aandelen in de dochtervennootschap – blijvend heeft verlaten (Bodemloze putlening).

Schijnlening

In BNB 1954/357 heeft de Hoge Raad bepaald, dat indien alleen naar de schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen, er sprake is van eigen vermogen. De Hoge Raad heeft aan de toetsing van een schijnlening geen vaste eisen gesteld, behalve dat de wil van de partijen bepalend is voor het bestaan van een schijnlening. Door het ontbreken van concrete eisen waaraan kan worden getoetst in de jurisprudentie en literatuur moet er worden gekeken naar feiten en omstandigheden waaruit de wil van beide partijen zou kunnen blijken. Van Ballegooijen onderstreept dit en is van mening dat het vaststellen van een schijnlening een feitelijke kwestie is en dat aan de hand van jurisprudentie als uitgangspunt dient te worden genomen 'of het in de bedoeling van de contractspartijen ligt dat de verstrekte gelden worden

terugbetaald'.31 Als aan de voorwaarden van een schijnlening is voldaan, dan wordt het vermogen gekwalificeerd als een onttrekking of storting van kapitaal.

30 Hoge Raad 27 januari 1988, zaaknummer 23 319, BNB 1988/217, rechtsoverweging 4.3.

en 4.4.

31 C.W.M. van Ballegooijen, conclusie 12 januari 2006 bij Hoge Raad 8 september 2006,

(22)

22

Deelnemerschapslening

Naast de schijnlening is volgens de Hoge Raad ook de deelnemerschapslening een uitzondering op de hoofdregel. Hierbij is de lening onder zodanige voorwaarden verstrekt, dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zeker mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar. In BNB 1998/208 zijn er door de Hoge Raad 3 voorwaarden gesteld waaraan een deelnemerschapslening aan dient te voldoen. Zij overwoog; 32

'Voor de beantwoording van de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking door een schuldeiser aan een ondernemer als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is als regel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt uitzondering, indien de lening wordt verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deelheeft in de onderneming van de schuldenaar. Aan deze criteria is slechts voldaan, indien;'

1. de vergoeding voor de geldverstrekking afhankelijk is van de winst, 2. de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers en

3. de schuld geen vaste looptijd heeft doch slechts opeisbaar is bij faillissement, surseance van betaling of liquidatie

In BNB 1999/176 werd door de Hoge Raad vastgesteld dat een rentebetaling die afhankelijk is van de betaling van dividend, niet afdoet dat er sprake is van winstafhankelijkheid en daarmee vreemd vermogen. Daarna zijn in BNB 2006/82 de criteria voor de

deelnemerschapslening die in BNB 1998/208 zijn opgesteld verfijnt. De Hoge Raad achtte in dit geval een looptijd langer dan 50 jaar gelijk aan een onbepaalde looptijd. Hierdoor wordt bij een looptijd langer dan 50 jaar ook voldaan aan de deelnemerschapslening indien de andere 2 criteria ook vervuld zijn. Daarnaast werd een vergoeding die deels winstafhankelijk en deels uit een vaste rente van één procent bestond, voldoende geacht om te kunnen spreken over een vergoeding voor de geldverstrekking die afhankelijk is van de winst. Voorheen was alleen een volledige winstafhankelijkheid voldoende.33 Als gevolg van deze kwalificatie vielen de renteontvangsten op de lening onder de deelnemingsvrijstelling.34

Bodemloze putlening

Het Unilever arrest heeft geleid tot de derde uitzondering, de bodemloze putlening, die doorgaans in situaties van verliesfinanciering aan de orde komt. Het Unilever arrest was de

32 Hoge Raad 11 maart 1998, zaaknummer 32 240, BNB 1998/208 33 Hoge Raad 25 november 2005, zaaknummer 40 989, BNB 2006/82 34 Hoge Raad 25 november 2005, zaaknummer: 40 990, BNB 2006/83

(23)

23

eerste keer dat de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over verliesfinanciering.35 In tegenstelling tot bij de schijnlening, heeft de bodemloze putlening een objectief criterium in plaats van een subjectief criterium. Echter bij beide gevallen is de terugbetalingsverplichting doorslaggevend voor de kwalificatie als vreemd vermogen of eigen vermogen. Een lening wordt

gekwalificeerd als een bodemloze putlening wanneer er wordt voldaan aan de volgende drie cumulatieve criteria:36

1. De lening moet verstrekt zijn door een belastingplichtige in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in een vennootschap waarin hij een deelneming houdt in de zin van art. 13 VPB;

2. De lening moet verstrekt zijn onder omstandigheden waaruit blijkt dat aan de vordering voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt, omdat het uitgeleende bedrag niet (geheel) zal kunnen worden terugbetaald; en

3. Bij het verstrekken van de lening moet de aandeelhouder ‘reeds aanstonds duidelijk’ zijn geweest, dat het door hem uitgeleende bedrag door de debiteur geheel of gedeeltelijk niet zal worden terug betaald.

Uit BNB 2005/64 blijkt dat naast het geval waarin de moedermaatschappij een lening verstrekt aan een dochtermaatschappij, ook in het omgekeerde geval, waarbij de

dochtermaatschappij een lening verstrekt aan de moedermaatschappij, er sprake kan zijn van een bodemloze putlening.37

Eigen vermogen herkwalificeren

In BNB 2014/79c en BNB 2014/80 probeerde de fiscus civielrechtelijk eigen vermogen te herkwalificeren in fiscaal vreemd vermogen. De Hoge Raad stelde dat als een

geldverstrekking civielrechtelijk kapitaal respectievelijk een geldlening vormt, fiscale

kwalificatie tot vreemd vermogen dan wel eigen vermogen niet mogelijk is op grond van fraus legis. Er wordt echter wel degelijk vreemd vermogen geherkwalificeerd in eigen vermogen zoals al eerder is gebleken bij de drie uitzonderingen, maar deze herkwalificatie is volgens De Vries op grond van 'substance over form' en niet op grond van fraus legis.38 Eigen vermogen kan zowel niet op grond van fraus legis als op grond van 'substance over form' worden geherkwalificeerd in vreemd vermogen.

35 J. van Strien, Fiscale monografieën 119 Renteaftrekbeperkingen in de

vennootschapsbelasting, Deventer: Kluwer 2007 p. 106

36 J. van Strien, Fiscale monografieën 119 Renteaftrekbeperkingen in de

vennootschapsbelasting, Deventer: Kluwer 2007 p. 108

37 Hoge Raad 29 oktober 2004, zaaknummer 40 296, BNB 2005/64 38 R.J. Vries, 'Fiscale en civiele werkelijkheid', WFR 2015/38

(24)

24

Commentaar Jurisprudentie

Door het Unilever arrest is er een gesloten systeem ontstaan van de kwalificatie van eigen en vreemd vermogen in de fiscaliteit. Brandsma en Kampschöer zijn van mening dat er tussen de drie uitzonderingen een gelijkenis is. Bij alle drie de uitzonderingen is de

terugbetaling van de hoofdsom ver naar de achtergrond gedrongen, waardoor er een sterke gelijkenis met het verstrekken van eigen vermogen optreedt.39

Van Strien stelt met betrekking tot de deelnemerschapslening dat de looptijdseis eigenlijk uit twee cumulatieve onderdelen bestaat. Enerzijds mag er geen sprake zijn van een vaste looptijd, anderzijds mag er slechts sprake zijn van opeisbaarheid bij faillissement, surseance van betaling of liquidatie. Er zijn hier volgens hem sprake van tegengestelde voorwaarden. De eerste voorwaarde is volgens van Strien dan ook niet de gestelde eis.40 Sommerhalder en Engelen stellen dat de looptijdsvoorwaarde ziet op de situatie waarbij de gelden aan de vennootschap ter beschikking staan zolang haar activiteiten onder normale omstandigheden voortgang vinden.41

Er is wel discussie over de toepassing van de hoofdregel. Haberham stelt dat de civielrechtelijke kwalificatie een overbodige tussenstap is. Met de civielrechtelijke vorm wordt meestal gedoeld op de civielrechtelijke presentatie.42 Van Strien deelt een vergelijkbare mening en stelt dat de Hoge Raad niet expliciet onderzoek doet naar de civielrechtelijke werkelijkheid.

Marres en Snoeij zijn het hier niet mee eens en stellen dat de civielrechtelijke kwalificatie juist beslissend is en niet de gewekte schijn. De Hoge Raad heeft in BNB

2001/364 gesteld dat er onvoldoende motivatie was om de door belanghebbende verstrekte gelden als een verstrekking van informeel kapitaal te beschouwen.43 Er wordt door de Hoge Raad hier uitgegaan van de civiele werkelijkheid. Daarnaast wordt BNB 2007/104 door Marres en Snoeij aangehaald. In dit arrest stelt de Hoge Raad dat een formeel criterium dient te worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen. Door de Hoge Raad wordt overwogen dat de terugbetalingsverplichting van een geldverstrekking het kenmerk van een lening is. Volgens Marres volgt hieruit dat de

39 Brandsma, R.P.C.W.M en G.W.J.M. Kampschöer (2004). De gevolgen van de

onderkapitalisatieregeling voor binnenlandse belastingplichtigen die uitsluitend in Nederland actief zijn. Tijdschrift voor Fiscaal Ondernemingsrecht, 73 p. 1

40 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, FM 119, Kluwer:

Deventer 2007, p. 95.

41 R.A. Sommerhalder en F.A. Engelen, Enige vennootschapsbelastingaspecten van

deelnemerschapsleningen, WFR 1999/470. p. 5

42 A.M. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders,

FM 65, Kluwer: Deventer 1993, pp. 131-132 en 159-160

(25)

25

Hoge Raad hierbij naar de civiele werkelijkheid kijkt en niet de schijn. Snoeij haalt uit dit arrest dat de Hoge Raad zich heeft gericht op de uitleg van de hoofdregel en dus de civiele werkelijkheid. Door de civiele werkelijkheid als leidend te beschouwen, is Snoeij van mening dat de functie van de schijnlening en gedeeltelijk de bodemloze putlening vervalt. Als

uitzondering op de hoofdregel wordt de schijnlening door het ontbreken van een reële terugbetalingsverplichting al reeds op grond van de civiele werkelijkheid herkwalificeert als een kapitaalverstrekking, waardoor niet meer wordt toegekomen aan een fiscale

herkwalificatie.44 Van Strien is het hier deels mee eens, maar stelt dat juist door deze civielrechtelijke herkwalificatie de Hoge Raad niet naar de civielrechtelijke werkelijkheid kijkt.45

3.3. Kwalificatie van eigen vermogen en vreemd vermogen in de literatuur

In de literatuur worden verschillende kenmerken onderscheiden die het verschil tussen eigen vermogen en vreemd vermogen aanduiden. Volgens Van der Geld zijn de tijdsduur,

zeggenschap, de winstafhankelijke vergoeding en de wijze waarop en mate waarin een schuldeiser meedeelt in winst en verliezen kenmerken voor het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen.46 Van Strien onderscheidt eigen vermogen en vreemd vermogen op de vier kenmerken eigendom en zeggenschap, tijdsduur vermogensoverdracht, vergoeding en risico voor het ter beschikking gestelde vermogen.47

Deze punten van Van der Geld en Van Strien komen grotendeels overheen. Zo zijn beide auteurs het erover eens dat eigen vermogen een permanent karakter heeft en er geen sprake is van een terugbetalingsverplichting. Bij vreemd vermogen is daarentegen wel een terugbetalingsverplichting waardoor er sprake is van een looptijd. Wel zijn er leningen waarbij de looptijd zeer lang is zoals honderd jaar, wat kan duiden op een feitelijke vermogensverstrekking. Een ander kenmerk van eigen vermogen is, dat deze eigendom verschaft van een deel van de onderneming. Dit eigendom brengt andere rechten en plichten met zich mee dan die van een vordering. Zo heeft een verstrekker van eigen vermogen als aandeelhouder vaak zeggenschap in de onderneming, in tegenstelling tot de verstrekker van vreemd vermogen die over het algemeen geen zeggenschap heeft. Het derde kenmerk, de vergoeding, is bij eigen vermogen altijd winstafhankelijk. Wanneer het resultaat van een vennootschap tegenvalt kan de leiding van de vennootschap voorstellen om minder of geen

44 R. Snoeij, De kunst van het kwalificeren van geldverstrekkingen voor fiscale doeleinden op

basis van de civielrechtelijke vorm, WFR 2009/1582, paragraaf 3. pp. 4-5

45 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, FM 119, Kluwer:

Deventer 2007, pp. 57-58.

46 J.A.G. van der Geld, ‘Hoofdzaken vennootschapsbelasting’ Deventer, FED fiscale

studieserie, 2012, Kluwer, p.76

47 J. van Strien, Fiscale monografieën 119 Renteaftrekbeperkingen in de

(26)

26

dividend uit te keren. Vreemd vermogen daarentegen is in beginsel niet winstafhankelijk. Om te beoordelen of er sprake is van een winstafhankelijke vergoeding, moet er worden gekeken naar de feiten. Het is mogelijk dat er formeel geen winstafhankelijkheid afgesproken is, maar dat er feitelijk wel sprake is van een winstafhankelijke vergoeding. Het laatste kenmerk is de wijze waarop en de mate waarin een schuldeiser meedeelt in eventuele winsten en verliezen van de vennootschap, oftewel het risico voor het ter beschikking gestelde vermogen.

Volgens van der Geld gaat het hier om de hiërarchie waarin men meedeelt in de verliezen. Een aandeelhouder krijgt bij een faillissement zijn geld later terug dan een schuldeiser. Van Strien legt de nadruk op het verschil in risico tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Naast de hiërarchie van terugbetaling is een ander verschil volgens hem dat verschaffers van vreemd vermogen nog de mogelijkheid hebben om zekerheid te stellen bij een lening door middel van een pandrecht en een hypotheekrecht. Van Strien voegt er nog aan toe dat er ook nog een onderscheid is tussen eigen en vreemd vermogen in geval van een

overschot bij een liquidatie van de onderneming. Het overschot van de liquidatie komt toe aan de aandeelhouders. De verschaffer van de lening heeft in beginsel slechts recht op de terugbetaling van de hoofdsom en rente.48

3.4. Falconsdoctrine en het conversierecht

Een converteerbare obligatie is een obligatie die omgezet kan worden in aandelen tegen een vooraf afgesproken prijs en aantal aandelen. Het heeft daarom wat weg van een lening en een optie in één en wordt daarom ook wel gezien als hybride vermogen. Door dit hybride karakter is het echter de vraag of de deelnemingsvrijstelling van art. 13 VpB van toepassing is op de converteerbare obligatie. In BNB 2003/34, het Falconsarrest, wordt de vraag gesteld of de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op opties. In de deelnemingsvrijstelling wordt alleen gesproken over het aandelenbezit en niet over opties op aandelen of daarmee

vergelijkbare rechten zoals bij een converteerbare obligatie.

In de literatuur zijn er twee benaderingen over de behandeling van opties. De eerste benadering gaat ervan uit dat opties een zelfstandig vermogensrecht zijn en dat het resultaat van opties dus niet onder de deelnemingsvrijstelling valt. Bavinck is een voorstander van deze benadering en stelt dat opties zelfstandig behandeld moeten worden, omdat er anders onevenwichtige gevolgen ten opzichte van de winst optreden wanneer bijvoorbeeld een optie niet wordt uitgeoefend.49 De tweede benadering gaat er van uit dat opties een onzelfstandig

48

J. van Strien, Fiscale monografieën 119 Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Deventer: Kluwer 2007 pp. 17-19

(27)

27

vermogensrecht zijn en dat het resultaat van opties wel onder de deelnemingsvrijstelling valt. Van Weeghel verdedigt deze benadering en stelt dat Bravinck het onjuist heeft.50

Falconsarrest

In het Falconsarrest is er sprake van een groep aandeelhouders, waaronder de belanghebbende genaamd X BV die eind 1986 alle aandelen van Target BV via een overnamevennootschap genaamd A NV overnemen. Om deze overname te financieren wordt er gebruik gemaakt van onder andere de uitgifte van een obligatielening via de beurs. Aan elke obligatielening worden Falcons gekoppeld waarvoor apart voor moet worden betaald. Met deze Falcons kunnen bestaande gewone aandelen gekocht worden tegen een vooraf afgesproken bedrag.

Later in 1990 heeft X BV al haar falcons en aandelen in A NV verkocht aan D BV. Tijdens de periode dat X BV de opties nog in bezit heeft, ligt het economische risico bij X BV, echter een deel van de potentiële waardetoename behoort door de uitgifte van de Falcons niet meer toe aan X BV. X BV heeft dus niet meer het gehele economische belang en zou daarom geen aanspraak kunnen maken op de deelnemingsvrijstelling.

Het Hof oordeelt dat de Falcons zelfstandige vermogensrechten zijn. De belanghebbende heeft deze zelfstandige vermogensrechten gekocht en later weer

doorverkocht. Daarom is de deelnemingsvrijstelling naar haar bewoording en doelstelling niet van toepassing en op de behaalde winst bij de vervreemding is belasting verschuldigd.

De Hoge Raad oordeelt echter anders en zet een systeem uiteen voor de

behandeling van opties in het kader van de deelnemingsvrijstelling. Er wordt een systeem opgezet waarbij de deelnemingsvrijstelling onder voorwaarden van toepassing kan zijn bij de houder van de put optie, call optie en de schrijver van de put optie. Bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling is het volgens de Hoge Raad ook niet relevant dat de optie niet wordt uitgeoefend. Daarnaast wordt uiteengezet dat bij vervreemding van de optie, hier de falcon, de deelnemingsvrijstelling onder bepaalde voorwaarden ook van toepassing is.

De optie is volgens de Hoge Raad een onzelfstandig recht en wordt gezien als een onderdeel van het recht van de aandeelhouder. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe om te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding de winst dubbel wordt belast.

Er staan echter na de uitspraak van de Hoge Raad nog enkele vragen open. Zo vraagt de Vries zich af of het Falcon arrest ook van toepassing is op de uitgifte van nieuwe aandelen. Daarnaast vraagt hij zich af of het arrest betrekking heeft op de resultaten behaald met een conversierecht.51

50 S. van Weeghel, ‘De optie is geen zaak, laat staan zelfstandig', WFR 1992/1558. p. 1 51 Hoge Raad 22 november 2002, zaaknummer, 36 272 BNB 2003/34, annotatie noot 6 en 7

(28)

28

Hof Amsterdam 12 januari 2005

Op de vraag of het Falconarrest ook van toepassing is op de voordelen behaald bij de conversie van een converteerbare obligatielening heeft het Hof Amsterdam zich daarover uitgelaten op 12 januari 2005.52 In deze casus verwerft X BV, een beursgenoteerde participatiemaatschappij, in 1996 een belang in het aandelenkapitaal van Y BV. Later het jaar wordt door X BV een converteerbare obligatielening aan Y BV verstrekt. In 1998 is door X BV het conversierecht uitgeoefend. X BV heeft na de conversie 40% van de aandelen van Y BV in handen en door de conversie zijn de nieuwe aandelen die in bezit zijn van X BV vier keer meer waard dan de nominale waarde van de obligatielening. Er is dus een

conversiewinst ontstaan. X BV geeft deze conversiewinst niet op in verband met de

deelnemingsvrijstelling, maar de inspecteur is van mening dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is en verhoogd de aanslag met de behaalde conversiewinst.

Het Hof overweeg dat de deelnemingsvrijstelling als doel heeft om te voorkomen dat dezelfde winst tweemaal in een belasting wordt betrokken. Het past volgens het Hof om het conversiedeel ook onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen om zo een dubbele belasting te voorkomen. Het conversierecht is door de belanghebbende in haar

hoedanigheid van crediteur genoten, maar de waardeontwikkeling van het conversierecht wordt geheel bepaald door de waarde van het aandelenkapitaal van D. Daarom is volgens het Hof het conversievoordeel zodanig verbonden aan de hoedanigheid van (toekomstig) aandeelhouder, dat het aan die specifieke hoedanigheid toebehoort. 53

BNB 2005/254

Dan rest nog de vraag hoe de Falconsdoctrine zich verhoudt tot nieuw uit te geven aandelen. Het Hof beantwoordt deze vraag op 18 november 2003.54 De casus gaat als volgt: A NV behorend tot de fiscale eenheid met X NV, verkoopt in 1997 haar deelneming in C AG en B AG tegen contanten en een recht op levering van een bepaald aantal door B AG uit te geven aandelen. B AG kan onder omstandigheden ook contanten betalen in plaats van de uit te geven aandelen. In 1998 levert B AG de aandelen aan A NV door middel van een emissie van nieuwe aandelen.

De vragen die hierbij gesteld moeten worden zijn: Hoe worden de rechten van A NV op B AG gekenmerkt? De belanghebbende is van mening dat er sprake is van een

vordering, een zogenoemde Reverse Convertible Note. Het Hof is van mening dat er een

52 Hof Amsterdam 12 januari 2005, zaaknummer, 03/4198

53 Hof Amsterdam 12 januari 2005, zaaknummer 03/4198, beoordeling van het geschil 5.2 en

5.3

(29)

29

recht op uitgestelde levering van nog uit te geven aandelen is. Daarnaast is er de vraag of op het verlies van de belanghebbende, ontstaan door de waardedaling tussen 1997 en 1998 de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.

Het Hof besluit dat de deelnemingsvrijstelling ook op nog niet uitgegeven aandelen van toepassing is. Het Hof overweegt daarbij dat het door A verkregen recht op de levering van aandelen van B AG zal leiden tot een deelneming in de zin van artikel 13 Wet Vpb. Hierdoor leidt een eventuele waardedaling van dat recht tot een niet aftrekbaar (negatief) voordeel uit hoofde van een deelneming. De Hoge Raad bevestigd later het oordeel van het Hof In BNB 2005/254 met de woorden: "dat is juist".55

3.5. Conclusie

In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de vraag: Op welke wijze vindt de fiscale kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen plaats? Hierbij is eerst gekeken naar de jurisprudentie over de fiscale kenmerken van eigen vermogen en van vreemd vermogen. Zo blijkt uit BNB 1988/217 dat de hoofdregel van de fiscale kwalificatie is dat de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking leidend is. De (voorwaardelijke) terugbetalingsverplichting is bij de

civielrechtelijke vorm beslissend. Op de hoofdregel zijn drie uitzonderingen waarbij er een herkwalificatie van de vermogensverstrekking plaatsvindt tot het eigen vermogen. Echter is fiscale herkwalificatie van eigen vermogen in vreemd vermogen niet mogelijk.

De eerste uitzondering is de schijnlening. Bij deze lening is er alleen naar de schijn sprake van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een

kapitaalverstrekking tot stand te brengen. Door het ontbreken van concrete eisen waaraan kan worden getoetst in de jurisprudentie en literatuur moet er worden gekeken naar de feiten en omstandigheden waaruit de wil van beide partijen zou kunnen blijken.

De tweede uitzondering is de deelnemerschapslening. Hierbij is de lening onder zodanige voorwaarden verstrekt, dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar. Om te voldoen aan de deelnemerschapslening moet er worden voldaan aan drie cumulatieve criteria. De eerste criteria is dat de vergoeding voor de geldverstrekking geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van de winst. De tweede criteria is dat de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers. De derde criteria is dat de schuld geen vaste looptijd heeft doch slechts opeisbaar is bij faillissement, surseance van betaling of liquidatie. In BNB 2006/82 is een looptijd van 50 jaar of langer ook voldoende gebleken.

De derde uitzondering op de hoofdregel is de bodemloze putlening. Bij deze lening is er sprake van een belastingplichtige die op grond van zijn positie als aandeelhouder in een

(30)

30

vennootschap in welke hij een deelneming heeft, aan deze vennootschap een geldlening verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, hem duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het bedrag niet of niet ten volle ooit zal kunnen worden terugbetaald. Er zijn drie cumulatieve voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Ten eerste moet de lening verstrekt zijn door een belastingplichtige in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in een vennootschap waarin hij een deelneming houdt. Ten tweede moet de lening verstrekt zijn onder omstandigheden waaruit blijkt dat aan de vordering voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt, omdat het uitgeleende bedrag niet (geheel) zal kunnen worden terugbetaald. Ten derde moet bij het verstrekken van de lening de aandeelhouder ‘reeds aanstonds duidelijk’ zijn geweest, dat het door hem uitgeleende bedrag door de debiteur geheel of gedeeltelijk niet zal worden terug betaald. Ook bij een lening aan de moedermaatschappij door een dochtermaatschappij kan er sprake zijn van een bodemloze putlening.

Over dit arrest is ook veel discussie geweest, vooral over de vraag hoe de hoofdregel moet worden geïnterpreteerd. Zo zijn Haberham en van Strien van mening dat de

civielrechtelijke kwalificatie overbodig is en dat met de civielrechtelijke vorm de

civielrechtelijke presentatie wordt bedoeld. Marres en Snoeij zijn het hier niet mee eens en stellen juist dat de civielrechtelijke werkelijkheid bedoeld wordt.

Ook in de literatuur worden verschillende kenmerken onderscheiden die het verschil tussen eigen vermogen en vreemd vermogen aanduiden. Van der Geld onderscheidt de tijdsduur, zeggenschap, de winstafhankelijke vergoeding en de wijze waarop en mate waarin een schuldeiser meedeelt in winst en verliezen. Van Strien onderscheidt eigen vermogen en vreemd vermogen op de vier kenmerken eigenvermogen en zeggenschap, tijdsduur

vermogensoverdracht, vergoeding en risico voor het ter beschikking gestelde vermogen. Bij beide komen de kenmerken grotendeels overeen.

Als laatste is in dit hoofdstuk de Falconsdoctrine besproken. In de literatuur zijn er twee benaderingen over de behandeling van opties. De eerste benadering waarvan Bavinck een voorstander is, gaat er van uit dat opties een zelfstandig vermogensrecht zijn en dat het resultaat van opties dus niet onder de deelnemingsvrijstellingen valt. De tweede benadering, waarvan Van Weeghel een voorstander is, gaat er van uit dat opties een onzelfstandig vermogensrecht zijn en dat het resultaat van opties wel onder de deelnemingsvrijstelling valt. De Hoge Raad stelt in BNB 2003/34 dat opties een onzelfstandig vermogensrecht zijn en dat de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is op opties. Later blijkt dat de Falconsdoctrine ook van toepassing is op de uitgifte van nieuwe aandelen en de winst behaald met het uitoefenen van het conversierecht.

(31)

31

4. Verhouding art. 29a Vpb tot de kwalificaties voor eigen vermogen en vreemd vermogen

4.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de tweede deelvraag van dit onderzoek: Hoe verhoudt art. 29a Vpb zich tot de wijze van kwalificatie van eigen en van vreemd vermogen? Om deze vraag te beantwoorden wordt er eerst gekeken naar de invoering van art. 29a Vpb en het commentaar van verschillende auteurs hierover. Daarna wordt er gekeken naar de civielrechtelijke kwalificatie van hybride vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal. Hierna wordt er gekeken of er misschien sprake is van een deelnemerschapslening en er een fiscale herkwalificatie naar het eigen vermogen plaatsvindt. Nadat is vastgesteld of er sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen wordt er nog gekeken of de

deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de mogelijke conversie die kan plaatsvinden bij hybride vermogensinstrumenten voor aanvullend tier 1-kapitaal. Als laatste wordt er in dit hoofdstuk gekeken of er sprake is van staatssteun.

4.2.1. Art. 29a Vpb

Voordat art. 29a VpB is ingevoerd is er onduidelijkheid over de fiscale kwalificatie van aanvullend tier 1-kapitaal voor banken. Staatssecretaris Weekers schrijft in zijn brief van 16 december 2013 aan de Tweede Kamer over de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaal.56 In deze brief geeft hij aan dat aanvullend tier 1-kapitaal onder de Basel II norm fiscaal als vreemd vermogen wordt aangemerkt, maar dat onder de Basel III norm dit onzeker is. Daarnaast geeft hij aan dat andere Europese landen die hierover al een besluit hebben genomen, kiezen voor het fiscaal kwalificeren als vreemd vermogen, dan wel voor de aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal. In het kader van een gelijk speelveld tussen Nederlandse banken en andere banken in Europa geeft Weekers dan ook aan dat het kabinet voornemens is om aanvullend tier 1-kapitaal als vreemd vermogen te kwalificeren. In een tweede brief aan de Tweede Kamer op 10 april 2014 door

Staatssecretaris Wiebes, de opvolger van Weekers, geeft Wiebes aan dat aanvullend tier 1-kapitaal niet aftrekbaar is.57 Dit heeft volgens hem tot gevolg dat er een ongelijk speelveld tussen Nederlandse banken en andere banken in Europa ontstaat, zoals Weekers al eerder heeft benoemd. Daarom is het kabinet voornemens om aanvullend tier 1-kapitaal fiscaal aftrekbaar te maken en te zorgen dat deze bij de ontvanger in de belastingheffing zal worden betrokken.

56 16 december 2013, nr. DB/2013/593M Weekers 57 10 april 2014, nr. FM/2014/670M Wiebes

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this article, we presented a decision-making model for local energy planning by addressing the question ‘how can decision-making on the design and implementation of smart

They include: checking the existing assessments in Europe and how this methodology contributes to new knowledge on assessing and improving translational

Lastly, the remedial actions would call upon institutions of higher learning in South Africa to pursue intentionally and very vigorously internationalisation

Hiervan is namelijk “ook uitgezonderd het geval dat een belastingplichtige op grond van zijn positie als aandeelhouder in een vennootschap in welke hij een deelneming in de zin

Uit het rapport van Broekema et al (2005) valt op te maken dat er in totaal 12.000 betaalde arbeidsplaatsen zijn waarvan het overgrote deel (7.360) binnen de directe

bij een vaste kapitaalgoederenvoorraad, zal een verlaging van het werkgeversgedeelte van de sociale premies tot gevolg hebben, dat er overgeschakeld zal worden op een

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Uit de uitspraak volgt evenwel niet waarom de kwalificatie van de acti- viteiten van Uber als vervoersdienst meebrengt dat de Uber-app niet gekwalificeerd zou kunnen worden een