• No results found

De relatie tussen groepsemoties en prestatie in teamsporten afhankelijk van de context

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen groepsemoties en prestatie in teamsporten afhankelijk van de context"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Groepsemoties en Prestatie in

Teamsporten afhankelijk van de Context

Laura Kester

Studentnummer: 10314555

Bachelorproject Sociale Psychologie Universiteit van Amsterdam

Begeleid door: Marc Heerdink Aantal woorden abstract: 119 Aantal woorden: 4.990 Datum: 21 mei 2015

(2)

Abstract

De relatie tussen groepsemoties en prestatie afhankelijk van de context werd onderzocht bij tien verschillende sportteams. In teamsporten zijn er twee contexten: training

(intragroepscontext) en wedstrijd (intergroepscontext). Spelers vulden voor en na de wedstrijd en training een vragenlijst in en trainers alleen erna. Van de spelers werd emotie, identificatie met het team en teamprestatie gemeten. Bij de trainers werd de teamprestatie en de sfeer gemeten. Uit de resultaten bleek dat groepsemotie alleen aanwezig was in wedstrijden. Daarnaast had positieve groepsemotie een positieve relatie met prestatie en negatieve groepsemotie een negatieve relatie met prestatie. De eerste twee resultaten waren volgens verwachting, de derde niet. Om dit te kunnen verklaren is meer onderzoek nodig gericht op de oorzaak van de groepsemotie.

(3)

Inhoudsopgave

De Relatie tussen Groepsemoties en Prestatie in Teamsporten afhankelijk van de Context ... 4

Methode ... 10

Deelnemers ... 10

Materialen ... 10

Procedure ... 12

Resultaten ... 13

Betrouwbaarheidsanalyses en Principale componenten analyses ... 13

Onderzoeks- en Toetsingsresultaten ... 15

Exploratief onderzoek ... 18

Discussie ... 18

Literatuurlijst ... 21  

(4)

De Relatie tussen Groepsemoties en Prestatie in Teamsporten afhankelijk van de Context

‘Het is een rumoerige wedstrijd; de bal wordt overgespeeld maar wordt slecht gevangen, de aanvoerder is geïrriteerd. De misvanger wordt boos en maakt een overtreding. De scheidsrechter fluit maar krijgt commentaar van een speler. Iedereen schreeuwt naar die speler dat die zijn mond moet houden, want hij maakt nu kans eruit gestuurd te worden. Maar het is te laat. De speler moet weg. Het hele team is gefrustreerd en hun spel wordt er niet beter op.’ Met andere woorden groepsemotie heeft waarschijnlijk invloed op prestatie. Maar hoe ontstaat deze groepsemotie eigenlijk? En verschillen groepsemoties in wedstrijden met groepsemoties in trainingen?

Groepsemotie wordt in George (1990) beschreven als “samenhangende of

gelijksoortige affectieve reacties binnen een groep”. Deze affectieve reacties kunnen zowel positief zijn als negatief. Onder negatieve groepsemotie valt bijvoorbeeld boosheid en angst en onder positieve groepsemotie bijvoorbeeld blijdschap en tevredenheid (Engelen, De Peuter, Victoir, Van Diest, & Van den Bergh, 2006). Daarnaast zijn er twee manieren hoe groepsemoties tot stand kunnen komen: via een statische route en een dynamische route. De statische route houdt in dat groepsemotie tot stand komt als resultaat van bijvoorbeeld overeenkomst in persoonlijkheid of overeenkomende affectieve reacties bij gedeelde gebeurtenissen (George, 1996). De dynamische route houdt in dat groepsemotie sociaal tot stand komt met behulp van een ingewikkelde wisselwerking van contagion, letterlijk besmetting van emoties, en vergelijkingsprocessen, die teweeggebracht zijn door gedragsuitingen van emotie (Bartel & Saavedra, 2000).

Waarschijnlijk is er verschil op welke manier groepsemoties tot stand komen in verschillende contexten. In teamsporten zijn er twee verschillende contexten mogelijk: training en wedstrijd. Een training is een intragroepscontext, alleen de eigen groep is

(5)

de tegenstander aanwezig. In de aanwezigheid van de andere groep zit het verschil, hier zullen we later op terugkomen en uitleggen.

Er zijn dus twee verschillende contexten bij teamsporten waarin twee verschillende processen aanwezig zijn die zorgen voor groepsemoties. In Klep, Wisse, en Van Der Flier (2011) werd onderzocht of de twee verschillende processen tot groepsemotie een verschillend effect hebben op prestatie en of positieve en negatieve groepsemoties een verschillend effect hebben op prestatie. In het onderzoek werd gevonden dat groepsemotie, alleen bij het ontstaan via de dynamische route, effect heeft op prestatie. Er was geen effect bij de statische route. Dit wordt verklaard door interactieve deelmechanismes die functioneren als

verificatieprocessen die emotie ervaringen kunnen valideren. Het interactief delen van emotie brengt de mogelijkheid tot het verifiëren van ervaren emoties. Dit kan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van eigen ervaren emoties vergroten. De dynamische route zorgt dus voor zekerheid over eigen emoties, waardoor het waarschijnlijker is dat deze emoties invloed hebben op prestatie. Verder werd gevonden dat positieve groepsemoties een positieve invloed hebben op creatieve taken en dat negatieve groepsemoties een positieve invloed hebben op analytische taken. Dit werd in het artikel van tevoren al voorspeld, namelijk dat (1) positieve emoties vooral voordelen hebben op taken waarbij creatieve ideeën en onconventioneel gedrag benodigd zijn en (2) negatieve emoties beter zijn bij taken waarbij nauwkeurigheid en zorgvuldigheid benodigd zijn (Fiedler, 2001).

Er had gedacht kunnen worden dat alleen positieve groepsemoties voor een betere prestatie zouden kunnen zorgen, maar uit het onderzoek van Klep et al. (2011) bleek dat negatieve groepsemoties ook een positief effect kunnen hebben op de prestatie. Dit effect wordt ook gevonden in Knight & Eisenkraft (2014) maar met een andere theoretische insteek.

Verschillen tussen de effecten van positieve en negatieve groepsemoties worden in dit onderzoek verklaard door het verschil in het effect op sociale integratie. Als een groepsemotie

(6)

de sociale integratie verbetert, zal dit waarschijnlijk een positieve invloed op hebben op prestatie en als groepsemotie de sociale integratie aantast, zal dit een negatief effect hebben op prestatie. Alle positieve groepsemoties verbeteren de sociale integratie, maar bij negatieve emoties verschilt dit van de context. Als de negatieve groepsemotie wordt veroorzaakt door iets in de groep zelf zal dit zeer waarschijnlijk de sociale integratie aantasten. Als de

negatieve emotie wordt veroorzaakt door iets buiten de groep, zal de sociale integratie juist beter worden; het attendeert de groepsleden bijvoorbeeld op een mogelijke bedreiging. (Knight & Eisenkraft, 2011). Om dit te testen is een meta-analyse uitgevoerd over 39 onafhankelijke studies waaruit geconcludeerd werd dat positieve groepsemoties consistente positieve effecten hebben op sociale integratie en taakprestatie onafhankelijk van contextuele factoren. Het effect van negatieve groepsemotie was wel context afhankelijk. Negatieve groepsemoties hebben een positief effect op sociale integratie en taakprestatie als de emotie wordt veroorzaakt door iets van buiten de groep (bijvoorbeeld het door het andere team) of plaats vindt in een eenmalige groep. Ze hebben een negatief effect als de emotie wordt veroorzaakt door iets binnen (bijvoorbeeld onderlinge irritatie) de groep of ervaren wordt in een voortdurende groep. De theorie van sociale integratie wordt dus bevestigd in deze studie.

In Knight en Eisenkraft (2011) werd geen rekening gehouden met de dynamische en statische routes tot het ontstaan van groepsemotie. Maar in Klep et al. (2011) waren de groepen inderdaad eenmalig. Dit zou invloed gehad kunnen hebben om de resultaten. Er kwam een vervolgonderzoek (Klep, Wisse en Van Der Flier, 2013) waarin werd gekeken naar de verwachting van toekomstige interactie van een groep als modererende rol bij de invloed van negatief groepsaffect op prestatie. Er werd gevonden dat negatieve groepsemoties, tot stand gekomen via de dynamische route, een positief effect hebben op analytische taken. Dit effect werd niet beïnvloed door de verwachting dat de groep nog een keer bij elkaar zou komen. Als een groep verwachtte om later weer bij elkaar te komen hadden negatieve

(7)

groepsemoties een negatief effect op creatieve taakprestatie. Als ze niet verwachtten later weer bij elkaar te komen was er in dit geval geen effect. De onderzoeken van Klep et al. (2011 en 2013) en Knight en Eisenkraft (2011) zijn dus niet helemaal vergelijkbaar, maar in ieder geval is er redelijke overeenstemming dat als de verwachting is dat de groep langer bestaat dit invloed heeft op de prestatie.

De besproken onderzoeken zijn niet in een sportcontext. Naar de invloed van groepsemotie op prestatie in sportcontext is heel weinig onderzoek gedaan. In Totterdell (2000) wordt wel gekeken naar groepsemotie op sportprestaties. In dit onderzoek werd onderzocht of de stemming van cricketspelers en de overeenkomst tussen de spelers van deze stemming invloed had op de subjectieve prestatie in het team. Hieruit bleek dat er een grote overeenkomst was tussen het gemiddelde van de blije stemmingen van teamgenoten, eigen stemming en de subjectieve prestatie. De overeenkomst van stemming was groter als dit een blije stemming was en bij een gezamenlijke activiteit. Het rapporteren van stemming in het onderzoek van Totterdell (2000) was altijd rond een wedstrijd. Tijdens een wedstrijd in teamsport is er ook altijd een ander team aanwezig. Waarschijnlijk heeft de aanwezigheid van een andere groep ook invloed op groepsemotie of op de prestatie. Zoals eerder verteld zijn er twee verschillende contexten mogelijk bij teamsporten, een training en een wedstrijd. Als er twee teams aanwezig en er is daarnaast ook sprake van competitie tussen de twee groepen. Een intergroepscontext brengt meer externe bedreiging met zich mee, dit zou consequenties kunnen hebben voor de relatie tussen negatieve groepsemoties en groepsprestatie (Spoor & Kelly, 2004). Doordat negatieve emoties in een intergroepscontext waarschijnlijk dreiging aanduiden, zullen de negatieve emoties nu een meer positieve functie hebben dan in een intragroepscontext, waar de negatieve groepsemotie geen gemeenschappelijk achterliggend doel heeft.

(8)

Er is dus conflict en/of competitie aanwezig tijdens een wedstrijd. Conflict of

competitie tussen groepen kan de groepsidentiteit van een persoon belangrijk maken (Kramer, 1991). Het activeren van groepsidentiteit is onderdeel van de self-categorization theory (Turner, Hogg, Oakes, Reicher, & Wetherell, 1987). Deze theorie stelt dat er drie levels zijn van zelf-categorisatie die van belang zijn voor het zelfconcept. Ten eerste de overkoepelende categorie van het zelf als menselijk wezen (menselijke identiteit), ten tweede het

tussenliggende niveau van het zelf als lid van de ingroup, bepaald door andere groepen mensen (groepsidentiteit of sociale identiteit), en ten slotte het onderliggende niveau van persoonlijke zelf-categorisatie gebaseerd op interpersoonlijke vergelijkingen (persoonlijke identiteit). Meestal is bij mensen de persoonlijke identiteit saillant, je vergelijkt jezelf met anderen. Maar als en groepslidmaatschap saillant wordt, zien mensen zichzelf en andere leden van de groep minder als individuen, maar meer als verwisselbare exemplaren van een

groepsprototype. Dit proces wordt depersonalisatie genoemd. Als twee teams tegen elkaar spelen in een wedstrijd is er sprake van competitie. In deze intergroepscontext is het dus waarschijnlijker dat de sociale identiteit geactiveerd wordt dan in een intragroepscontext, waar ze geen tegenstander hebben.

Er is geen eerder onderzoek gedaan of er verschillen zijn in groepsemoties tussen een intragroeps- of een intergroepscontext. Daarnaast zijn er tegenstrijdigheden hoe positieve en negatieve groepsemoties invloed hebben op prestatie. Dit kan verduidelijkt worden door meer onderzoek. Er is ook zeer weinig onderzoek naar de relatie tussen groepsemoties en prestatie in een sportcontext. Meer onderzoek zou zeker van belang kunnen zijn om

teamsportprestaties te kunnen verbeteren. Daarom kijken we in dit onderzoek naar de relatie tussen groepsemoties en prestatie in teamsporten afhankelijk van de context. We gaan kijken of de relatie tussen groepsemotie en prestatie anders is in een training dan in een wedstrijd. Zoals we eerder verteld hebben zijn er twee routes om groepsemoties te verkrijgen; de

(9)

dynamische route en statische route. We verwachten dat in een team, dus tijdens training en wedstrijd, altijd de dynamische route aanwezig is. Het team werkt in beide situaties samen, ze letten op elkaar, beïnvloeden elkaar. Hierdoor is het mogelijk dat er contagion (letterlijk besmetting) en vergelijkingsprocessen plaats vinden. Daarnaast verwachten we dat alleen in een intergroepscontext, dus tijdens wedstrijden, er sprake is van de statische route. Omdat individuen zichzelf categoriseren als lid van de groep, zullen ze zich meer identificeren met andere leden van de groep en zal hun emotie meer overeenkomen. Daarnaast wordt in Smith, Seger & Mackie (2007) gesteld dat identificatie met de ingroup een voorwaarde is om groepsemotie te laten ontstaan. Hieruit volgt de eerste hypothese: In zowel een

intragroepscontext (training) als een intergroepscontext (wedstrijd) is er sprake van

groepsemoties, maar in wedstrijden zullen de emoties meer overeenkomen dan in trainingen. Uit eerder onderzoek blijkt een positieve relatie tussen groepsemoties en prestatie. Hieruit volgt hypothese twee: Positieve groepsemoties hebben een positieve relatie met de prestatie, en hoe meer convergent de emotie, hoe sterker de positieve relatie. Dit verwachten we zowel in beide contexten: intra- en intergroepscontext.

In een intergroepscontext (wedstrijd) is er sprake van zelfcategorisatie als groepslid. Door de zelfcategorisatie als groepslid ben je meer gefocust op dingen buiten de eigen groep en is het waarschijnlijker dat je meer beïnvloed wordt door dingen buiten de eigen groep. Uit de meta-analyse van Knight en Eisenkraft (2011) blijkt dat negatieve groepsemoties een positieve invloed hebben op prestatie als deze groepsemotie veroorzaakt is door dingen buiten de eigen groep. Dus is het waarschijnlijk dat alleen in een intergroepscontext negatieve

groepsemoties een positieve relatie hebben met de prestatie. Hieruit volgt hypothese drie: In een intergroepscontext heeft een negatieve groepsemotie een positieve relatie met prestatie en in een intragroepscontext heeft een negatieve groepsemotie een negatieve relatie met de prestatie.

(10)

Methode Deelnemers

Deelnemers zijn geworven door kennissen van de proefleiders, die aan teamsport doen, te vragen of hun team mee wil doen aan het onderzoek. De meeste teams hebben hiermee ingestemd. Ze kregen geen directe beloning voor het meedoen. De resultaten werden wel teruggekoppeld. Er deden tien teams en coaches mee aan het onderzoek. In totaal waren dit 105 deelnemers. Hiervan waren er 35 vrouwen en 70 mannen. Deelnemers waren tussen de 18 en 55 jaar oud. Spelers hadden een gemiddelde leeftijd van 24.42 jaar (SD= 4.88). Trainers hadden een gemiddelde leeftijd van 35.55 jaar (SD= 13. 49). Uitsluitingscriteria waren (1) leeftijd van onder de 18 jaar, (2) verdenking van het niet serieus invullen van de vragenlijsten, (3) niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal. Van alle 105 deelnemers die een informed consent hebben getekend zijn er geen uitvallers geweest.

Materialen

Job-related Affective Well-being Scale (JAWS)

Om groepsemotie te meten is er gebruik gemaakt van de verkorte versie van de Job-related Affective Well-being scale (Schaufeli & Rhenen, 2006). De verkorte versie van deze vragenlijst bestaat uit 12 items. De JAWS gaat uit van een model dat gebruik maakt van twee onderliggende dimensies: activatie (arousal) en welbehagen (pleasure). Door deze twee dimensies, vallen emoties op een circumplex. Onder positieve valentie en hoge activatie valt bijvoorbeeld ‘enthousiast’ en onder negatieve valentie en lage activatie valt ‘somber’. De oorspronkelijk schaal bij de JAWS is een 5-punts schaal van 1 (nooit) tot 5 (vaak) met daarbij de instructie: ‘Hoe vaak ervaart u deze emotie?’. Maar dit onderzoek wil graag de emoties van mensen op het moment zelf meten, dus we hebben de schaal van de Nederlandse Positive and Negative Affect Schedule (Engelen et al., 2006) [PANAS] gebruikt. Deze schaal loopt van 1

(11)

(heel weinig) tot 5 (heel veel). De instructie die de deelnemers hierbij kregen is: ‘Graag invullen hoe u zich op dit moment voelt’. Uit deze vragenlijst kan een gemiddelde score voor positieve emoties komen (6 items, met een interne consistentie van α = .77) en een

gemiddelde score voor negatieve emoties (6 items, α = .78). Deze gevonden betrouwbaarheden zijn afkomstig uit Schaufeli & Rhenen (2006).

Teamsportprestatievragenlijst

Voor dit onderzoek wilden we de sportprestatie van een team meten. Hiervoor hebben we geen meetinstrument kunnen vinden. We hebben er dus zelf een ontwikkeld. We hebben prestatie gemeten door het op te splitsen in verschillende componenten; vooruitgang/ geleerd, samenwerking/ communicatie, toewijding/ concentratie en prestatie in het algemeen. Deze componenten zijn gebaseerd op eerder onderzoek en verwachtingen. Vooral samenwerking en communicatie heeft veel ondersteuning dat het deel uitmaakt van goede prestatie. (o.a.

McEwan, & Beauchamp, 2014; Mesmer-Magnus, & DeChurch, 2009). Toewijding en concentratie als deel van een goede prestatie wordt ondersteund door Hüffmeier, Dietrich, & Hertel (2013). Voor vooruitgang/ geleerd werd weinig onderzoek gevonden dat het verbindt aan een goede prestatie. Toch denken we dat deze component van belang is. Want ook al wordt er niet altijd winst behaald, als een team beter is geworden door die training/ wedstrijd, is het verbeteren ook een goede prestatie. In totaal zijn er 15 items, met een schaal van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). Voorbeelditems zijn: ‘We hebben als team samengewerkt’ en ‘We hebben onder ons kunnen gepresteerd’.

Identificatie

Om identificatie met het team te meten is er gebruik gemaakt van twee vragenlijsten. De single-item measure of social identification (SISI) [Postmes, Haslam, & Jans, 2013] en een

(12)

vier item identificatievragenlijst die we vertaald hebben naar het Nederlands. (Van Zomeren, Leach, & Spears, 2010). De SISI bestaat uit 1 item: ‘Ik identificeer mezelf met mijn team’. De andere identificatievragenlijst heeft vier items, bijvoorbeeld: ‘Ik zie mezelf als lid van dit team’. Beide vragenlijsten hebben een 5-puntsschaal van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). De vier itemvragenlijst heeft een interne consistentie van α= .90 in van Zomeren, Leach & Spears (2010).

Sfeer

Als reserve meting is een sfeervragenlijst toegevoegd. Deze zal gebruikt worden als we geen groepsemotie kunnen vinden in het team. De vragenlijst is zelf ontwikkeld en bestaat uit zeven items met een 5-punts schaal van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). Voorbeelditems zijn: ‘De sfeer in het team was prettig’ en ‘De sfeer in het team was negatief’.

Procedure

Wegens de korte tijdsperiode die we hadden om dit onderzoek uit te voeren, hebben we de volgorde van de metingen afgestemd op wat het beste uitkwam. Dit kwam er op neer dat zeven teams eerst begonnen met vragenlijsten invullen bij een training en dan een wedstrijd en drie teams eerst begonnen met eerst vragenlijsten invullen bij een wedstrijd en dan een training. De deelnemers kregen bij aanvang van het eerste meetmoment een informed consent op papier. Hierna volgde de voormeting voor een training of voor een wedstrijd. Dit kon vanaf een uur ervoor via qualtrics op de smartphone of op papier, voor deelnemers zonder smartphone. De voormeting bestond uit; het aangeven van de context (training of wedstrijd), vervolgens de verkorte JAWS (Schaufeli & van Rhenen, 2006) en tot slot identificatievragen; SISI (Postmes et al., 2013) en de vier itemvragenlijst (van Zomeren et al, 2010). Na de

(13)

training of wedstrijd was er een nameting. Deze kon tot een uur erna worden ingevuld en bestond uit het aangeven van de context, de verkorte JAWS, de prestatievragenlijst en de conflicttypevragenlijst. De trainer van een team deed alleen een nameting, na de wedstrijd en na de training. Deze meting ging over het team en bestond uit; het aangeven van de context, stand, winst/ verlies, duur seizoen, vervolgens dezelfde prestatievragenlijst in als de spelers en tot slot de sfeervragenlijst. Na het invullen van de laatste vragenlijst kregen deelnemers een debriefing, waarin stond dat dit een onderzoek was naar de relatie tussen groepsemoties en prestatie.

Resultaten

Betrouwbaarheidsanalyses en Principale componenten analyses

We hebben betrouwbaarheidsanalyses over de positieve en negatieve items van de JAWS bij de voor- en nameting van de spelers uitgevoerd. De voormeting van de positieve items had een redelijke betrouwbaarheid van = .71. De voormeting van de negatieve items had ook een redelijke betrouwbaarheid van = .69. De nameting van de negatieve items had een bijna goede betrouwbaarheid van = .79 en de nameting van de positieve items had een goede betrouwbaarheid van = .83.

Omdat we de prestatievragenlijst van de spelers zelf ontwikkeld hebben, voerden we hier een PCA over uit. Omdat we een samenhang verwachtten, hebben we dit met een Oblimin rotatie gedaan. Hier zijn twee componenten uit gekomen. Component 1 algemene prestatie en 2 negatief geformuleerde prestatie (zie tabel 1). Component 1 heeft eigenwaarde van 7.21 en een verklaarde variantie van 48.1%. Component 2 heeft een eigenwaarde van 1.20 en een verklaarde variantie van 8.7%. We zien hier echter geen theoretisch verschil, maar alleen een vraag technisch verschil. Hierdoor nemen we de twee componenten samen als

(14)

Tabel 1

Items van de prestatie vragenlijst met bijbehorende ladingen met een Oblimin rotatie op de componenten algemene prestatie (1) en negatief geformuleerde prestatie (2).

Item Component 1 Component 2

3 Ik ben tevreden met onze prestatie .91

1 Gezamenlijk hebben we een goede prestatie geleverd .87

11 We hebben als team alles gegeven .87

14 We waren als team toegewijd .86

8 We hebben als team samengewerkt .78

12 We waren als team gefocused .78

9 Er werd gecommuniceerd met andere spelers .74

4 We hebben als team vooruitgang geboekt .55

15 Er zijn onnodige fouten gemaakt .54

6 Er was geen sprake van verbetering .74

7 We hebben ons als team niet ontwikkeld .73

10 De spelers stelden hun eigenbelang boven het teambelang

.65

2 We hebben onder ons kunnen gepresteerd .37 .40

5 We hebben als team geleerd .36 .36

13 De spelers waren er met hun hoofd niet bij .29 .43

Vervolgens hebben we een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd over de prestatievragenlijst. Hieruit bleek een zeer goede betrouwbaarheid van = .91. De prestatievragenlijst van de trainers had een zeer goede betrouwbaarheid van = .90.

De identificatievragenlijst is ontstaan door twee al bestaande vragenlijsten samen te voegen. Daarom hebben we hier een PCA over uitgevoerd. Hieruit bleek een component identificatie (zie Tabel 2). Dit component heeft een eigenwaarde van 3.62 en een verklaarde variantie van 72.6%.

Tabel 2

Items van de identificatievragenlijst met bijbehorende ladingen op het component identificatie.

Item Component 1

Ik identificeer mezelf met mijn team .91

Ik voel mezelf verbonden met andere teamleden .87 Ik identificeer mezelf met andere teamleden .84

(15)

Ik ben blij lid te zijn van dit team .84

Ik zie mezelf als lid van dit team .80

Daarnaast is er ook een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd over de identificatievragenlijst en hieruit bleek een zeer goede betrouwbaarheid van = .91. De positieve sfeer items

ingevuld door de trainer hadden een goede betrouwbaarheid van = .87 en de negatieve sfeer items hadden een voldoende betrouwbaarheid van = .66.

Daarnaast hebben we met behulp van een one-way ANOVA onderzocht of identificatie verschilde op wedstrijden en trainingen. Er bleek geen significant verschil F(1,144)= 0.14, p= .706. Dit was volgens de verwachting omdat identificatie als een stabiele factor wordt gezien.

Onderzoeks- en Toetsingsresultaten

Om te toetsen of er sprake was van een groepsemotie maken we gebruik van een intraclass correlatie coefficient (ICC2) op de individuele scores van de JAWS. Er zal gekeken worden of de scores op de nameting van de JAWS binnen een team meer samenhangen met elkaar dan met andere scores op de JAWS van andere teams. Hiermee kunnen we hypothese 1 testen, dat er in wedstrijden een meer convergente groepsemotie is dan in trainingen.

Daarnaast voeren we ICC’s uit op andere vragenlijsten van de spelers om te kijken of we hier ook één gemiddelde per team kunnen gebruiken. Voor meer informatie over ICC

verwijzen we door naar Shrout & Fleiss (1979). Om de ICC-waardes van de teams van de spelersdata te berekenen hebben we one-way ANOVA’s uitgevoerd. Daarbij was het team de onafhankelijke variabele en hetgeen wat geaggregeerd moest worden naar teamniveau de afhankelijke variabele. Als de ANOVA significant is kan er een waarde als gemiddelde voor het team worden gebruikt.

(16)

Tabel 3

De resultaten van de one-way ANOVA’s en bijbehorende ICC-waardes van de spelersdata.

Vragenlijst Valentie Meetmoment Context F-waarde Vrijheidsgraden P-waarde ICC waarde

JAWS positief voormeting training 0.62 10,55 .783 -.59

JAWS positief voormeting wedstrijd 2.41 10,7 .016* .59

JAWS negatief voormeting training 0.58 10,55 .822 -.72

JAWS negatief voormeting wedstrijd 1.11 10,7 .367 .10

JAWS positief nameting training 1.45 10,57 .183 .45

JAWS positief nameting wedstrijd 9.34 10,69 < .001* .89

JAWS negatief nameting training 1.50 10,57 .162 .34

JAWS negatief nameting wedstrijd 3.78 10,69 < .001* .74

Prestatie . nameting training 2.16 10,57 .035* .53

Prestatie . nameting wedstrijd 12.93 10,68 < .001* .92

Identificatie . voormeting training 1.46 10,55 .178 .32

Identificatie . voormeting wedstrijd 2.91 10,69 .004* .66

*p < .05

Onze verwachting was dat in beide nametingen er groepsemoties zouden zijn maar meer congruente groepsemotie in wedstrijden. Uit de ICC’s (zie tabel 3) blijkt dat er alleen een groepsemotie was in de wedstrijden en niet in de trainingen.

Vervolgens willen we hypothese 2 toetsen, dat positieve groepsemotie positief samenhangt met prestatie. Dit doen we met behulp van mixed model analyses. Omdat alleen de ICC-waardes van de wedstrijden significant zijn mogen we alleen van de wedstrijden een gemiddelde nemen per team en niet voor de trainingen. Er bleek een significant positieve relatie tussen de gemiddelde positieve emotie in het team en de prestatie tijdens de wedstrijd F(1,5.7)= 95.99 , p < .001 met b= 0.96. Dit betekent dat als er meer positieve emotie was er ook een positievere prestatie was. Dit komt overeen met onze hypothese. Maar we hebben niet kunnen kijken naar de trainingen. Daarom hebben we ook een mixed model analyse over de relatie tussen positieve sfeer, context en prestatie gedaan. Waarvan sfeer en prestatie ingevuld door de trainer. Er bleek een positieve trend tussen positieve sfeer en prestatie

(17)

F(1,6.1)= 4.64 , p= .074 met b= .37. Dit is bijna significant en dus waarschijnlijk dat als er meer positieve emoties waren gevonden werd dat de prestatie ook beter was. Er was een positieve significante relatie tussen context en prestatie F(1,7.0)= 10.82 , p= .013 met b= .13. Dit betekent dat de prestatie in de wedstrijden iets beter werd gevonden dan in de trainingen. Er was positieve significante interactie F(1,8.3)= 6.51 , p= .033 met b= .35. Dit betekent dat de relatie tussen positieve emoties en prestatie in wedstrijden sterker was dan de relatie tussen positieve emoties en prestaties in trainingen. Dit is een bevestiging van onze hypothese.

Om hypothese 3 te testen hebben we ook mixed model analyses uitgevoerd. Bij de spelersdata kon weer geen gebruik worden gemaakt van de training dus hebben we alleen een analyse gedaan over de relatie tussen gemiddelde negatieve emoties van het team en de prestatie in de wedstrijd. Er bleek een negatieve significante relatie tussen negatieve emoties en prestatie F(1,9)= 22.80, p=.001 met b= -1.10. Dit betekent dat meer negatieve sfeer

samenhing met slechtere prestatie. Daarnaast hebben we weer een analyse uitgevoerd over de data van de trainers. De relatie tussen de negatieve sfeer in het team, de context en de

prestatie werd onderzocht. Er bleek een negatieve trend tussen negatieve sfeer en prestatie F(1,3.3)= 7.69 , p= .062 met b= -.52. Dit houdt in dat als er een negatievere sfeer was dit positief samenhing met een slechtere prestatie. Er was een positieve significante relatie tussen context en prestatie F(1,5.3)= 17.77 , p= .007 met b= .35. Wat inhoudt dat de prestatie in de wedstrijd beter was. Er was negatieve significante interactie F(1,8.3)= 6.00 , p= .039 met b= -.37. Dit betekent dat de negatieve sfeer en een slechte prestatie sterker samenhingen in een wedstrijd dan in een training. Deze resultaten zijn tegenstrijdig aan de hypothese, dat

(18)

Exploratief onderzoek

Naast het toetsen van onze hypotheses hebben we nog twee mixed model analyses gedaan waarin we identificatie hebben meegenomen. Er bleek een significant positieve relatie tussen identificatie en prestatie F(1,5.5)= 9.76 , p = .023 met b= 0.43. Dit betekent dat als er meer identificatie was er ook een betere prestatie was. Daarnaast was er geen significante interactie tussen positieve groepsemotie en identificatie op prestatie F(1,6.7)= 1.30 , p= .293 met b= 0.27. Er bleek ook geen significante interactie tussen identificatie en negatieve groepsemotie op prestatie F(1,7)= 0.53 , p= .825 met b= 0.22.

Discussie

In deze studie werd de relatie tussen groepsemotie en prestatie in teamsporten onderzocht. We hebben onderzocht of die afhankelijk was van de context; training

(intragroepscontext) of wedstrijd (intergroepscontext). Groepsemoties werden in deze studie alleen gevonden bij wedstijden en niet bij trainingen. Dit is volgens de verwachting dat er meer congruente groepsemotie is in wedstrijden dan in trainingen, maar we hadden niet verwacht dat er in trainingen helemaal geen groepsemotie gevonden zou worden. Dit is misschien te verklaren doordat in trainingen spelers meer voor zichzelf bezig zijn en ze vooral zichzelf willen verbeteren. Maar in wedstrijden is het team de primaire focus, omdat in

wedstrijden een team ook een gemeenschappelijk doel heeft.

Daarnaast is gevonden dat positieve groepsemotie een significant positieve relatie heeft met prestatie en deze relatie is sterker in de wedstrijden dan in de trainingen. Dit is lijn met hypothese twee. De meeste eerdere onderzoeken naar groepsemoties op prestatie vinden deze relatie ook (Klep et al., 2011, Knight & Eisenkraft, 2011 & Totterdell, 2000), dus het was te verwachten dat deze relatie ook gevonden zou worden in een sportcontext.

(19)

Tot slot heeft negatieve groepsemotie een negatieve relatie met prestatie in beide contexten en in wedstrijden is deze relatie nog sterker dan in trainingen. Dit is anders dan de derde hypothese, waarin we verwachtten dat negatieve emotie en prestatie en negatief samenhangen in trainingen en positief samenhangen in wedstrijden. Nu is er juist een tegenstrijdig effect gevonden dat de relatie nog sterker negatief is in wedstrijden. Maar we staan nog steeds achter theorie van onze hypothese. Zoals is aangetoond in Knight &

Eisenhouwer (2011) hebben negatieve groepsemoties een positief effect op de prestatie als de emotie wordt veroorzaakt van buiten de groep en hebben negatieve groepsemoties een

negatief effect op prestatie als de emotie wordt veroorzaakt binnen de groep. We zijn hiermee verder gegaan dat in wedstrijden het waarschijnlijker is dat emotie wordt veroorzaakt buiten de groep en in trainingen binnen de groep. Maar misschien kan dit niet zomaar gesteld worden. We hebben geen meting gedaan waarin de oorzaak van de ontstane groepsemotie wordt achterhaald. We kunnen dus ook niet met zekerheid zeggen dat dit in wedstrijden door iets buiten de groep komt en in trainingen door iets binnen de groep. Zolang we dit niet weten kunnen er geen conclusies worden getrokken over het wel of niet waar zijn van onze derde hypothese. Om dit verder te uit te zoeken is dus meer onderzoek nodig.

Dit is het eerste onderzoek naar de relatie tussen groepsemotie en prestatie in een teamsportcontext. In teamsporten is er vaak sprake van groepsemoties, zeker in wedstrijden zoals ook gevonden in dit onderzoek. Prestatie is van groot belang in teamsporten. Hoe groepsemoties hierop een invloed hebben is dus zeer nuttige informatie voor teamsporters. Ze kunnen hier hun voordeel mee doen om mogelijk hun prestaties te kunnen verbeteren.

Bovendien is dit ook het eerste onderzoek die kijkt naar verschillende contexten: intra- en intergroepscontexten. In eerder onderzoek is er eigenlijk alleen gekeken naar de invloed van groepsemotie op prestatie in intragroepscontext. Maar in de echte wereld zijn groepen bijna nooit alleen en is het dus zeker van belang dat deze relatie ook onderzocht is in een

(20)

intergroepscontext. Voor vervolgonderzoek zouden deze twee contexten bijvoorbeeld uit het sportcontext kunnen worden gehaald.

Een nadeel aan dit onderzoek is de hoeveelheid deelnemers. In totaal hebben er 105 deelnemers meegedaan, wat best redelijk is, maar we hebben ook analyses gedaan op teamniveau. In totaal waren er tien teams en dus in feite maar tien deelnemers voor deze analyses. Zelfs met maar tien deelnemers hebben we zeer significante relaties kunnen ontdekken maar om goede conclusies te kunnen trekken is zeker meer onderzoek nodig.

Daarnaast is dit onderzoek een correlationeel onderzoek. We kunnen niet

onderscheiden of groepsemoties voor een bepaalde prestatie zorgen of bijvoorbeeld andersom dat bepaalde prestaties zorgen voor groepsemoties. Het zou zelfs mogelijk kunnen zijn dat een derde variabele gezorgd heeft voor effecten op prestatie en groepsemoties. Om iets te kunnen zeggen over de invloed van groepsemoties op prestatie is een experimenteel onderzoek benodigd. Dit zou in de toekomst gedaan kunnen worden.

Kort samengevat zou vervolgonderzoek, de oorzaak van de groepsemotie kunnen achterhalen en dit meenemen in analyses, meer deelnemers kunnen laten meedoen, dit onderzoek in een andere context dan een sportcontext kunnen uitvoeren en het in een experimentele opzet uitvoeren.

Voorlopig kunnen we in ieder geval concluderen dat positieve groepsemoties positief samenhangen met prestatie en er in teamsporten meer groepsemotie is in wedstrijden dan in trainingen.

(21)

Literatuurlijst

Bartel, C. A., & Saavedra, R. (2000). The collective construction of work group moods. Administrative Science Quarterly, 45(2), 197-231.

Carron, A. V., Bray, S. R., & Eys, M. A. (2002). Team cohesion and team success in sport. Journal of sports sciences, 20(2), 119-126.

Engelen, U., De Peuter, S., Victoir, A., Van Diest, I., & Van den Bergh, O. (2006). Verdere validering van de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS) en vergelijking van twee Nederlandstalige versies. gedrag en gezondheid, 34(2), 61-70.

Fiedler, K. (2001). Affective influences on social information processing. In J. P. Forgas (Ed.), Handbook of affect and social cognition (pp. 163–185). Mahwah, NJ: Erlbaum. Filho, E., Tenenbaum, G., & Yang, Y. (2014). Cohesion, team mental models, and collective

efficacy: towards an integrated framework of team dynamics in sport. Journal of sports sciences, 1-13.

George, J. M. (1990). Personality, affect, and behavior in groups. Journal of Applied Psychology, 75(2), 107-116.

George, J. M. (1996). Group affective tone. In M. A. West (Ed.), Handbook of work group psychology, 77–93. New York: Wiley.

Hüffmeier, J., Dietrich, H., & Hertel, G. (2013). Effort intentions in teams: Effects of task type and teammate performance. Small Group Research, 1046496412472242. Jehn, K. A. (1995). A multimethod examination of the benefits and detriments of intragroup

conflict. Administrative science quarterly, 256-282.

Klep, A., Wisse, B., & Van Der Flier, H. (2011). Interactive affective sharing versus non-interactive affective sharing in work groups: Comparative effects of group affect on work group performance and dynamics. European Journal of Social Psychology, 41(3), 312-323.

(22)

Klep, A. H. M., Wisse, B., & van der Flier, H. (2013). When sad groups expect to meet again: Interactive affective sharing and future interaction expectation as determinants of work groups' analytical and creative task performance. British Journal of Social Psychology, 52(4), 667-685.

Knight, A. P., & Eisenkraft, N. Positive is usually good, negative is not always bad: The effects of group affect on social integration and task performance. Journal of Applied Psychology,

Kramer, R. M. (1991). Intergroup relations and organizational dilemmas - the role of categorization processes. Research in Organizational Behavior, 13, 191-228. McEwan, D., & Beauchamp, M. R. (2014). Teamwork in sport: a theoretical and integrative

review. International Review of Sport and Exercise Psychology, 7(1), 229-250. Mesmer-Magnus, J. R., & DeChurch, L. A. (2009). Information sharing and team

performance: a meta-analysis. Journal of Applied Psychology, 94(2), 535. Postmes, T., Haslam, S. A., & Jans, L. (2013). A single item measure of social

identification: Reliability, validity, and utility. British journal of social psychology, 52(4), 597-617.

Schaufeli, W., & van Rhenen, W. (2006). Over de rol van positieve en negatieve emoties bij het welbevinden van managers: Een studie met de Job-related Affective Well-being Scale (JAWS). Gedrag en Organisatie.

Shrout, P. E., & Fleiss, J. L. (1979). Intraclass correlations: uses in assessing rater reliability. Psychological bulletin, 86(2), 420.

Smith, E. R., Seger, C. R., & Mackie, D. M. (2007). Can emotions be truly group level? Evidence regarding four conceptual criteria. Journal of personality and social psychology, 93(3), 431.

(23)

Spoor, J. R., & Kelly, J. R. (2004). The evolutionary significance of affect in groups: Communication and group bonding. Group Processes & Intergroup Relations, 7(4), 398-412.

Totterdell, P. (2000). Catching moods and hitting runs: Mood linkage and subjective

performance in professional sport teams. Journal of Applied Psychology, 85(6), 848-859.

Turner, J. C., Hogg, M. A., Oakes, P. J., Reicher, S. D., & Wetherell, M. S. (1987). Rediscovering the social group: A self-categorization theory. Contemporary Sociology.

Van Zomeren, M., Leach, C. W., & Spears, R. (2010). Does group efficacy increase group identification? Resolving their paradoxical relationship. Journal of Experimental Social Psychology, 46(6), 1055-1060.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

Indien deze groepen representatief zijn, dan wordt vervolgens van de assumptie uitgegaan, dat de leerlingen vanuit hun positie als leerling een vrij betrouwbaar

It also suggests the possibility of changing the electron density at the LAO jCTO interface using top or back gate or polar adsorbates (similar to LAO jSTO interfaces [41 –43]

informational, some provide fun for users and focus on aesthetics, and some are purely focused on functionality (for example app for opening car, app to control TV). This

Bahn &amp; McGill (2007) recently asked a clever question that upset my complacency: what if environmental variables predict spatial variation in the abundance of organisms because

The research objectives of this study were to explore and describe the experiences of operating room personnel after sharps injuries, to explore and describe the reasons why they

Keywords: South African urban case study , livability, sense of place, sustainability, environmental and social management, heritage management, Tshwane, Pretoria,

They created rules that now govern the initiation ritual, like urging initiates to seek medical attention if required (as opposed to the old belief of not being a man when doing