• No results found

Spel in zicht : de invloed van impliciete theorieën in sport : het effect van impliciete theorieën op doelkeuze, attributie en motivatie om verder te oefenen na falen voor een sportvaardigheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Spel in zicht : de invloed van impliciete theorieën in sport : het effect van impliciete theorieën op doelkeuze, attributie en motivatie om verder te oefenen na falen voor een sportvaardigheid"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Spel in Zicht

De Invloed van Impliciete Theorieën in Sport

Het Effect van Impliciete theorieën op Doelkeuze, Attributie en Motivatie om verder te oefenen

na Falen voor een Sportvaardigheid.

Moniek van Heijningen, 10490337

Universiteit van Amsterdam

Op basis van bevindingen over impliciete theorieën in de schoolcontext (Dweck, 1999) wordt in dit onderzoek onderzocht of impliciete theorieën bij jeugdvoetballers te manipuleren zijn en wat het effect hiervan is op doelkeuze, motivatie om verder te oefenen en attributie na falen. De 71 deelnemende jeugdvoetballers van drie verschillende voetbalclubs (BMC, OJC & PSV) werden random verdeeld over drie condities (incremental, entity en controle). Participanten lazen een manipulatieve tekst over spelinzicht, maakten de D-KEFS Design Fluency test waar ze, ongeacht hun werkelijke prestatie, op faalden en vulden vragenlijsten in. Resultaten laten zien dat een incremental overtuiging over spelinzicht succesvol te manipuleren is middels een manipulatietekst. ANOVA analyses laten geen enkel verband zien tussen impliciete theorieën en doelkeuze, motivatie om verder te oefenen en attributies na falen. Uit huidig onderzoek wordt geconcludeerd dat impliciete theorieën geen invloed hebben op het omgaan met een faalervaring voor spelinzicht bij jeugdvoetballers. Mogelijk is de slechts gedeeltelijk geslaagde manipulatie een reden voor het uitblijven van effecten. In de discussie worden alternatieve verklaringen beschreven en aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan.

16 mei 2015

FMG, afdeling ontwikkelingspsychologie, sport- en prestatiepsychologie.

(2)

2

INHOUDSOPGAVE

INHOUDSOPGAVE ... 2 INLEIDING ... 3 Bijbehorende hypothesen ... 8 METHODE ...10 Steekproefkarakteristieken ...10 Operationalisatie ...10 Manipulatie ...11 Manipulatiecontrole ...11 Manipulatiecheck ...12 Doelkeuze vóór falen ...12 Taak ...13 Attributie ...14

Motivatie om verder te oefenen ...14

Doelkeuze ...15 Prestatie ...16 Procedure ...16 RESULTATEN ...18 Participanten ...18 Data analyse ...18 Manipulatie check ...19 Doelkeuze vóór falen ...20 Attributie ...21

Motivatie om verder te oefenen ...22

Doelkeuze ...24

Prestatie ...27

DISCUSSIE ...32

Beantwoording onderzoeksvraag en hypotheses ...32

Hypotheses 1 en 2 ...32 Hypotheses 3 en 4 ...33 Hypotheses 5 en 6 ...34 Hypothese 7 ...34 Hypothese 8 ...36 Conclusie ...37

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek. ...38

(3)

3

INLEIDING

‘Lessen uit falen leiden Wawrinka naar titel’ zo luidde de kop van het artikel van Robert Misset in De Volkskrant van 27 januari 2014. Dit tennisjaar is met de winst van Stanislav Warwinka bijzonder begonnen. Niet de grote favorieten Djokovic, Nadal, Federer of Murray, maar de Zwitser Stanislav Wawrinka is degene die de Grand Slam op zijn naam mocht schrijven.

Sinds een jaar staan twee regels van de Ierse dichter Samuel Beckett als een tattoo op de linkerarm van Wawrinka: ‘Ever Tried. Ever Failed. No Matter. Try Again. Fail Again. Fail Better’. Wawrinka heeft geleerd van het verleden, zijn lessen getrokken uit de verloren wedstrijden en uiteindelijk gewonnen. Of zoals hij het zelf zegt: 'Op Federer, Nadal en Djokovic na verliest een tennisprof bijna elke week. Wekelijks moet je herstellen van een nederlaag. Ik dacht eerst ook nooit te kunnen winnen van die mannen. Beckett vertolkt mijn gevoel. Ik bleef het proberen, ik bleef falen. Ik probeerde het opnieuw. En ik faalde steeds iets beter’. Wawrinka ziet het maken van fouten en het verliezen van wedstrijden als onderdeel van zijn leerproces. Hij is er van overtuigd dat hij zichzelf kan ontwikkelen, als hij maar blijft proberen.

De basis van deze overtuiging wordt gelegd in de aannames die iemand heeft met betrekking tot de maakbaarheid van bepaalde eigenschappen. Deze aannames en overtuigingen worden in de hedendaagse literatuur ook wel impliciete theorieën genoemd (Dweck, 1999). Impliciete theorieën zorgen ervoor dat mensen betekenis kunnen geven aan zichzelf en de wereld om hen heen. Impliciete theorieën bestaan uit een entity en een incremental overtuiging (Dweck, 1999). Iemand die een entity overtuiging aanhangt, gelooft dat bepaalde menselijke vaardigheden onveranderlijk, aangeboren en stabiel zijn. Iemand die een incremental overtuiging aanhangt, gelooft daarentegen dat bepaalde menselijke vaardigheden veranderlijk en ontwikkelbaar zijn. De focus bij individuen met een incremental overtuiging ligt minder op direct resultaat (winst/verlies) en meer op het uitproberen van nieuwe strategieën en het verbeteren van zichzelf (Bandura & Dweck, 1985; Dweck & Leggett, 1988; Dweck, 1999; Teunissen & Blok, 2013). Individuen met een incremental theorie overtuiging ontkennen echter niet dat er verschillen zijn tussen mensen wat betreft kennis of snelheid waarmee ze zich bepaalde zaken eigen maken, maar gaan er wel van uit dat iedereen kan groeien door het tonen van inspanning en inzet (Mueller & Dweck, 1997).

Beide impliciete theorieën zorgen voor een verschillende manier van denken, wat tot verschillende gedragingen en uitkomsten leidt. Deze verschillen komen vooral naar voren wanneer iemand te maken krijgt met een faalervaring (Dweck, 1999,Dweck & Legget, 1988; Smith, 2005).

Zo blijkt dat na falen individuen met een entity overtuiging vaker een helpless response vertonen. Omdat individuen met een entity overtuiging niet geloven dat een menselijke vaardigheid (bijvoorbeeld intelligentie) veranderlijk is, zullen deze individuen wanneer ze ergens voor falen (een taak) concluderen dat ze niet vaardig (intelligent) genoeg zijn. Een entity overtuiging zorgt er bovendien voor dat er na falen geen motivatie om te oefenen ontstaat. Wanneer iemand namelijk gelooft dat er geen prestatieverbetering mogelijk is (intelligentie staat vast), is oefenen nutteloos (Burnette, O’Boyle, VanEpps, Pollack & Finkel,

(4)

4

2013; Chen et al., 2008; Cury, Da Fonseca, Zahn & Elliot, 2008; Dweck, 1999; Teunissen & Blok, 2013). Uit onderzoek van Diener en Dweck (1980) waarin kinderen een reeks on- en oplosbare taken moesten uitvoeren, blijkt dat een helpless response nog meer negatieve effecten met zich meebrengt. Kinderen die na falen reageerden met een helpless response ervoeren een gevoel van falen en rapporteerden meer negatieve zelfspraak, meer negatief affect en minder zelfvertrouwen. Bovendien verloren ze het vertrouwen in eerder vertoonde vaardigheden en presteerden ze minder goed op een vervolgtaak (Diener & Dweck, 1980).

Na falen vertonen individuen met een incremental overtuiging vaker een mastery response. Omdat individuen met een incremental overtuiging wel geloven dat een menselijke vaardigheid (bijvoorbeeld intelligentie) veranderlijk is, zullen deze individuen wanneer ze ergens voor falen (een taak), concluderen dat ze deze vaardigheid (intelligentie) nog meer moeten ontwikkelen en zullen het falen eerder toeschrijven aan een gebrek aan inzet en/of oefening. Een incremental overtuiging zorgt er bovendien voor dat er na falen wel motivatie om te oefenen ontstaat. Daarnaast bleek uit het onderzoek van Diener en Dweck (1980) dat kinderen die op falen reageerden met een mastery response, geen gevoel van falen ervoeren, instructieve zelfspraak rapporteerden en positieve gevoelens en vertrouwen in zichzelf en in het succesvol oplossen van toekomstige problemen, behielden. Ook daagden ze zichzelf uit en presteerden gelijkwaardig of zelfs beter op een vervolgtaak.

Maar er is nog een reden waarom een tegenslag door de een als een uitdaging en door de ander als een pijnlijke beoordeling over zichzelf wordt gezien. Dit werd onderzocht in een experiment van Elliot en Dweck in 1988. Hierin werd duidelijk dat doelkeuze, de keuze voor een leer- of prestatiedoel, ook kan leiden tot één van beide reactiepatronen (mastery of helpless). Leerdoelen zijn hierbij gericht op persoonlijke groei en het verbeteren van vaardigheden, terwijl prestatiedoelen voornamelijk gericht zijn op het beter presteren dan anderen.

Opnieuw volgden moeilijke taken op een reeks makkelijke taken en bestudeerden Elliot en Dweck (1988) de reacties van kinderen. Wanneer de moeilijkheden opdoken vielen proefpersonen, die

gestimuleerd werden om een prestatiedoel na te streven, vaker in een helpless response. Het vermogen om

problemen succesvol op te lossen nam af en ze relateerden het niet behalen van hun prestatiedoel aan een gebrek aan vaardigheid. De proefpersonen met een prestatiedoel zagen immers dat anderen beter waren en concludeerden dat zijzelf dus niet goed genoeg waren. Een gebrek aan vaardigheid als verklaring voor het falen zorgde voor meer negatief affect, minder zelfvertrouwen en minder motivatie. Dit stond in groot contrast met de reactie van de kinderen die gestimuleerd werden om een leerdoel na te streven, zij vertoonden namelijk vaker een mastery response. Het niet behalen van hun leerdoel relateerden ze niet aan een gebrek aan vaardigheid maar aan inzet. Ze twijfelden dus niet aan hun bekwaamheid, bleven geconcentreerd op de taak en hanteerden nog steeds effectieve oplossingstrategieën. (Ames & Archer, 1988; Butler, 1992; Mueller & Dweck, 1998).

Naast dat impliciete theorieën en doelkeuze los van elkaar tot een bepaald reactiepatroon leiden (mastery of helpless), blijkt dat impliciete theorieën ook iemands doelkeuze kunnen bepalen (Biddle, Wang,

(5)

5

Chatzisarantis & Spray, 2003; Cury, Elliot, Da Fonseca & Moller, 2006; Dweck & Legget, 1988). Hiermee is doelkeuze niet alleen een directe oorzaak van iemands reactiepatroon na falen, maar fungeert doelkeuze ook als mediator voor het verband tussen impliciete theorieën en het reactiepatroon na falen. Individuen met een incremental theorie overtuiging stellen vaker leerdoelen en individuen met een entity theorie overtuiging vaker prestatiedoelen (Cury et al., 2006; Dweck, 1999; Dweck & Legget, 1988). Het voornamelijk stellen van leerdoelen wordt een taakoriëntatie genoemd en het voornamelijk stellen van prestatiedoelen wordt een ego-oriëntatie genoemd (Elliot & Dweck, 1988; Nicholls, 1984; Spray, Wang, Biddle, Chatzisarantis, & Warburton, 2006).

De kans op (zelf) ontwikkeling is bij het aanhangen van een incremental theorie dus vele malen groter dan bij het aanhangen van een entity theorie. Naast dat individuen met een incremental theorie zichzelf meer verbeteren en ontwikkelen, laten verschillende onderzoeken nog andere veelbelovende voordelen voor deze overtuiging zien. Zo tonen individuen met een incremental overtuiging minder negatieve emoties, betere prestaties, meer (intrinsieke) motivatie (Chi, 2004; Bortoli, Bertello & Robazza, 2009), minder extrinsieke motivatie (Moreno, González-Cutre, Sicilia & Spray, 2010), minder competitieve spanningen en meer zelfvertrouwen (Van Yperen & Duda, 1999). Ook zullen zij minder snel opgeven voor een doel wat eerder nog niet behaald is, in vergelijking met individuen met een entity overtuiging (Blackwell, Trzesniewski & Dweck, 2007; Burnette, O’Boyle, VanEpps, Pollack & Finkel, 2013; Nolan et al., 2012; Teunissen & Blok, 2013).

Bovengenoemde onderzoeken naar impliciete theorieën zijn voornamelijk uitgevoerd op het gebied van onderwijs. De uitgevoerde taken bestonden vaak uit logische problemen en hadden betrekking op iemands impliciete theorie over intelligentie. Uit onderzoek van onder andere Biddle, Wang, Chatzisarantis & Spray (2003) komt naar voren dat talent in sport wordt gezien als een bepalende factor voor sportvermogen en kan worden vergeleken met intelligentie (IQ) voor iemands maatschappelijke carrière. Omdat beiden invloed hebben op prestatievermogen, lijkt het aannemelijk dat gelijksoortige effecten van impliciete theorieën binnen de sportsetting bestaan. Uit verschillende onderzoeken komt inderdaad naar voren dat individuen ook impliciete theorieën op het gebied van sportvaardigheden hebben (Biddle, Wang, Chatzisarantis & Spray, 2003; Cury, Da Fonseca & Rufo 2002; Kasimatis, Miller & Marcussen, 1996; Li, Lee & Solmon, 2006; Lochbaum, Bixby, Lutz, Parsons & Akerhielm, 2006; Stevenson & Lochbaum, 2008). Met andere woorden; sportvaardigheden worden door individuen met een incremental overtuiging ten aanzien van sportvaardigheden gezien als ontwikkelbaar en door individuen met een entity overtuiging ten aanzien van sportvaardigheden als vaststaand gezien.

Uit onderzoek van onderzoek van Spray en collega’s (2006) blijkt zelfs dat impliciete theorieën ten aanzien van sportvaardigheden succesvol te manipuleren zijn middels een tekst. Participanten kregen ofwel een tekst te lezen waarin werd beschreven dat het mogelijk is om reactiesnelheid te verbeteren en dus ontwikkelbaar is, dan wel een tekst waarin werd beschreven dat reactiesnelheid vaststaat en dus niet veranderbaar is. Na het lezen bleken participanten inderdaad een incremental of entity overtuiging ten aanzien van reactiesnelheid te hebben. In het huidig onderzoek zal een soortgelijke manipulatie toegepast

(6)

6

worden, maar dan met een manipulatieve tekst over spelinzicht.

Spelinzicht is een veelgebruikte term binnen de sportwereld maar een eenduidige uitleg over wat het precies betekent, ontbreekt vaak. Succes in (bal)sport is niet enkel afhankelijk van fysieke en motorische vaardigheden. Gezien de complexe en snel veranderende contexten waarmee spelers te maken hebben, speelt ook de wijze waarop informatie wordt verwerkt een grote rol in het behalen van succes. Een goede (team)speler beschikt naast goede fysieke en motorische vaardigheden ook over goede visueel- ruimtelijke en verdeelde aandacht, goede mentaliserende capaciteiten (het vermogen om de eigen mentale toestand en die van anderen te begrijpen) en over een goed werkgeheugen. Spelers moeten in staat zijn om zich snel aan te passen, van strategie te veranderen en reacties te inhiberen. Binnen de sportwereld worden deze vaardigheden ook wel aangeduid als ‘spelinzicht’ (Stratton, Reilly, Richardson & Williams, 2004), terwijl deze vaardigheden binnen de (neuro)psychologie aangeduid worden als ‘executieve functies’ (Strauss, Sherman & Spreen, 2006). Om op een geloofwaardige manier het spelinzicht van de participanten in het huidige onderzoek te meten, wordt gebruik gemaakt van een executieve functie test namelijk de D-KEFS Design Fluency test. In eerder gedaan onderzoek met deze test zijn significante verschillen gevonden tussen de prestatie op deze test en voetballers van verschillende niveaus. (Vestberg, Gustafsson, Maurex, Ingvar & Petrovic, 2012).

Aan huidig onderzoek wordt, in tegenstelling tot het onderzoek van Spray en collega’s (2006) ook een controle conditie toegevoegd, zodat beide experimentele condities ook vergeleken kunnen worden met een neutrale groep. Op basis van de bevindingen uit onderzoek van Spray en collega’s (2006) en van Vestberg, Gustafsson, Maurex, Ingvar & Petrovis (2012) zijn de volgende vraagstellingen tot stand gekomen;

1. Is het mogelijk om iemands impliciete theorie over spelinzicht (een vaardigheid) te manipuleren middels een overtuigende tekst over spelinzicht?

2. Presteren voetballers van verschillende niveaus verschillend op de D-KEFS Design Fluency test? De vraag blijft echter of de impliciete theorieën over sportvaardigheden ook verbanden laten zien met onder andere doelkeuze, motivatie om te oefenen en reactiepatronen na falen.

Het verband tussen impliciete theorie en doeloriëntatie wordt in de sportpsychologische literatuur eveneens onderkend. In onderzoek van Sarrazin, (1996) werd gevonden dat kinderen van 11/12 jaar in sport- en spelsituaties met een incremental overtuiging ten aanzien van hun sportvaardigheden een taakoriëntatie hadden terwijl degenen met een entity overtuiging ten aanzien van hun sportvaardigheden een ego-oriëntatie hadden. In onderzoek van Spray et al., (2006) is ook gevonden dat sporters met een incremental theorie meer leerdoelen stellen en sporters met een entity theorie meer prestatiedoelen stellen. Hoewel dit onderzoek, op sportpsychologisch gebied, een van de weinige is met een experimenteel design, worden in onderzoeken van Cury et al., (2002), Lochbaum et al., (2006) en Stevenson & Lochbaum (2008) met een correlationeel design soortgelijke verbanden gevonden. De gevonden effecten in de sportsetting

(7)

7

zijn echter wel zwakker in vergelijking met de gevonden effecten in de schoolsetting. Op basis van deze bevindingen zijn de volgende twee vraagstellingen opgesteld;

3. Kiezen mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, incremental theorie overtuiging over spelinzicht vaker voor leerdoelen voor spelinzicht ten opzichte van mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, entity theorie overtuiging over spelinzicht?

4. Kiezen mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, entity theorie overtuiging over spelinzicht vaker voor prestatiedoelen voor spelinzicht ten opzichte van mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, incremental theorie overtuiging over spelinzicht.

Het verband tussen impliciete theorieën en motivatie na falen is ook in de sportpsychologische literatuur onderzocht. Kasimatis, Miller en Marcussen (1996) deden een experimenteel onderzoek onder studenten naar de invloed van impliciete theorieën ten aanzien van bewegingscoördinatie op de mate van motivatie na falen. Participanten werden over een entity (bewegingscoördinatie is genetisch bepaald) en incremental conditie (bewegingscoördinatie is te leren) verdeeld. Participanten met een incremental theorie overtuiging over bewegingscoördinatie vertoonden na tegenslag, meer motivatie en zelfvertrouwen en minder negatief affect dan participanten met een entity theorie overtuiging over bewegingscoördinatie. Een incremental theorie overtuiging leidt dus tot meer motivatie dan een entity theorie overtuiging. Onderzoeken met een correlationeel design ondersteunen deze bevinding. Hierin worden positieve relaties tussen incremental theorie en motivatie en negatieve relaties tussen entity theorie en motivatie, gevonden (Biddle, Wang, Chatzisarantis & Spray, 2003; Chen et al., 2008; Stevenson & Lochbaum, 2008). Op basis van deze bevindingen is de volgende vraagstelling tot stand gekomen;

5. Oefenen mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, incremental theorie over spelinzicht langer dan mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, entity theorie over spelinzicht? Zoals eerder beschreven is gebleken dat individuen met een incremental theorie na falen een mastery response vertonen. Ze geloven dat ze controle uit kunnen oefenen op de oorzaak van hun falen. Individuen met

een entity overtuiging reageren na falen echter met een helpless response, zij geloven namelijk niet dat ze

controle uit kunnen oefenen op de oorzaak van hun falen. In onderzoek van Abramson, Seligman & Teasdale (1978) wordt de verwachting over de (on)controleerbaarheid van toekomstige gebeurtenissen als belangrijkste determinant gezien voor de helpless response. Waar individuen met een entity overtuiging falen dus attribueren aan oncontroleerbare factoren, attribueren individuen met een incremental overtuiging falen aan controleerbare factoren. Binnen de sportpsychologische literatuur zijn nog geen duidelijke bevindingen over hoe individuen met verschillende impliciete overtuigingen, omgaan met de stabiliteit (of de oorzaak zal veranderen in de tijd of niet), globaliteit (of de oorzaak van invloed is op een breder scala aan situaties of niet) en universaliteit (of de oorzaak voor meerdere mensen geldt of uniek is voor het individu) van de oorzaak van het falen (Coffee & Rees, 2008. Uitgaande van de bevindingen in Dweck

(8)

8

(1999), waarbij individuen met een incremental overtuiging falen toeschrijven aan inzet (een controleerbare en instabiele oorzaak) en individuen met een entity overtuiging falen toeschrijven aan vaardigheid (een oncontroleerbare en stabiele oorzaak) worden ook de volgende twee vraagstellingen in het huidige onderzoek opgenomen;

6. Schrijven mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, incremental theorie over spelinzicht de reden van falen meer toe aan controleerbare en instabiele factoren dan mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, entity theorie over spelinzicht?

7. Schrijven mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, entity theorie over spelinzicht de reden van falen meer toe aan oncontroleerbare en stabiele factoren dan mensen met een, door manipulatie gestimuleerde, incremental theorie over spelinzicht?

Als in dit onderzoek kan worden aangetoond dat impliciete theorieën binnen de sport effectief te manipuleren zijn en effect blijken te hebben op de omgang met falen, zouden sporters met behulp van bijvoorbeeld coaches en trainers een impliciete incremental overtuiging aan kunnen leren ter verbetering van de omgang met faalervaringen en ter bevordering van hun sportvermogen. Wellicht dat er dan meer sporters gaan geloven in de twee regels van de Ierse dichter Samuel Beckett die geschreven staan op de arm van Tennisser Stanislav Wawrinka: ‘Ever Tried. Ever Failed. No Matter. Try Again. Fail Again. Fail Better’.

Bijbehorende hypothesen

1. Participanten zullen na het lezen van een tekst die een incremental theorie overtuiging over spelinzicht stimuleert een sterkere (neiging naar een) incremental overtuiging hebben ten aanzien van spelinzicht in vergelijking met participanten uit de entity en controle conditie.

2. Participanten zullen na het lezen van een tekst die een enitity theorie overtuiging over spelinzicht stimuleert een sterkere (neiging naar een) entity overtuiging hebben ten aanzien van spelinzicht in vergelijking met participanten uit de incremental en controle conditie.

3. Participanten in de incremental conditie zullen bij de attributievragenlijst na falen hoger scoren op de dimensie controleerbaarheid en lager scoren op de dimensie stabiliteit dan participanten in de entity en controle conditie.

4. Participanten in de entity conditie zullen bij de attributievragenlijst na falen hoger scoren op de dimensie stabiliteit en lager scoren op de dimensie controleerbaarheid dan participanten in de incremental en controle conditie.

5. Participanten in de incremental conditie zullen meer leerdoelen kiezen (taakgeoriënteerd zijn) dan participanten in de entity en controle conditie.

6. Participanten in de entity conditie zullen meer prestatiedoelen kiezen (ego-georiënteerd zijn) dan participanten in de incremental en controle conditie.

(9)

9

7. Participanten in de incremental conditie zullen meer motivatie tonen om te oefenen (en daarom langer oefenen), op een taak waar ze eerst op faalden, dan participanten uit de entity conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen.

8. Participanten voetballend bij een betaald voetbal organisatie (BVO) zullen beter presteren op de test voor executieve functies dan participanten voetballend bij een amateurvereniging.

(10)

10

METHODE

Steekproefkarakteristieken

In totaal hebben 71 mannelijke participanten tussen de 15 en 20 jaar deelgenomen aan dit onderzoek. De participanten zijn geworven via drie verschillende voetbalclubs, te weten PSV Eindhoven (uitkomend in de eredivisie), OJC Rosmalen (uitkomend in de topklasse) en BMC Berlicum (uitkomend in de derde klasse). Het onderzoek bestaat uit drie condities (incremental, entity en controle). Om te voorkomen dat alle voetballers van één club in dezelfde conditie terecht komen, is er per spelniveau random verdeeld. Er is dus sprake van aselecte toewijzing (zie Tabel 1). Vanuit de club was er geen verplichting om aan het onderzoek deel te nemen, elke participant heeft dus vrijwillig meegedaan aan het onderzoek.

Tabel 1. Participant verdeling per conditie.

PSV Eindhoven OJC Rosmalen BMC Berlicum Totaal

Incremental 6 10 8 24

Entity 6 10 8 24

Controle 5 10 8 23

Totaal 17 30 24 71

Operationalisatie

De afhankelijke variabelen van dit onderzoek zijn doelkeuze, motivatie om verder te oefenen en attributies na falen en prestatie. De onafhankelijke variabele van dit onderzoek is de, door manipulatie aangemeten, impliciete theorie.

Huidig onderzoek maakt gebruik van een manipulatie, vandaar dat het een (fixed) experiment is. Omdat er sprake is van aselecte toewijzing, wordt gesproken van een experimenteel design. Het onderzoek bestaat uit 3 groepen, waarvan één controlegroep. De andere twee groepen ondergaan een manipulatie. Het onderzoeksdesign is daarom een post test only, three group, randomized controlled trial design (Robson, 2002). De onafhankelijke variabele, de aangemeten impliciete theorie ten aanzien van het eigen spelinzicht, is gemanipuleerd met een tekst. Spray et al., (2006) toonden in eerder onderzoek aan dat dit een bruikbare manier is om een impliciete theorie bij participanten te manipuleren. Door Dresel & Ziegler (2006) is vastgesteld dat deze manipulatie ook het gewenste effect heeft wanneer het materiaal op een computerscherm wordt aangeboden. Door het gebruik van enkele controle vragen is gekeken of participanten de manipulatieve tekst daadwerkelijk gelezen en begrepen hebben. Het effect van de manipulatie is vervolgens gemeten met een vragenlijst over impliciete theorieën.

Er werd getracht een faalervaring te creëren door participanten een taak te laten uitvoeren waar ze standaard op zouden falen (ongeacht hun werkelijke prestatie). Hierna zijn de afhankelijke variabelen

(11)

11

doelkeuze en attributie na falen met behulp van vragenlijsten gemeten. Door participanten zelf te laten bepalen hoe lang ze wilden oefenen, is de motivatie om verder te oefenen gemeten. Door de metingen uit te voeren nadat de faalervaring had plaats gevonden, is het effect van deze ervaring op de gemeten variabelen aangetoond.

Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van drie laptops, waarvan één van de audiovisuele dienst van de Universiteit van Amsterdam en twee van de proefleider zelf. Voor het invullen van de vragenlijsten en het maken van de taak konden participanten gebruik maken van een muis. Het gehele experiment is ontwikkeld in het computerprogramma Presentation 18.0. Zowel de manipulatieve tekst over de impliciete theorieën, als de spelinzicht taak en de vragenlijsten om de variabelen te meten, zijn digitaal gemaakt. Onder supervisie van de proefleider konden de participanten het onderzoek zelfstandig doorlopen. De proefleider diende enkel halverwege het onderzoek de spelinzichttaak op te starten en de verkregen scores in te voeren zodat participanten weer zelfstandig met het onderzoek verder konden.

Manipulatie

Participanten kregen tijdens het onderzoek een tekst te lezen waarin vermeld stond dat spelinzicht een belangrijke kwaliteit is voor voetballers. Afhankelijk van de conditie waarin de participant zich bevond, kreeg de manipulatieve tekst een ander vervolg. Zo kregen participanten in de entity conditie te lezen dat spelinzicht al bij de geboorte bepaald is, het een vaststaande eigenschap is en dus niet verbeterd kan worden. Participanten in de incremental conditie kregen echter te lezen dat spelinzicht wel te trainen en dus te verbeteren is. Participanten in de controle conditie lazen een neutrale tekst over dat spelinzicht de loopbaan van Engelse jeugdspelers bepaalt. Alle fictieve teksten werden gevolgd door een aantal controlevragen, om te bekijken of de participant de tekst gelezen en begrepen heeft.

Manipulatiecontrole

De controle vragenlijst bestond uit 7 (controle conditie 6) meerkeuze- stellingen en vragen om te bekijken of de participanten de manipulatie goed gelezen en begrepen hadden. De eerste drie controlevragen waren voor alle condities nagenoeg gelijk. Zo kregen alle drie de condities onder andere de volgende stelling te lezen: ‘Voor keepers en verdedigers is spelinzicht niet belangrijk, deze uitspraak is…’. Participanten werden geacht deze meerkeuzevraag met ‘Onjuist’ te beantwoorden. Naast de drie algemene stellingen over de relatie tussen spelinzicht en prestaties, volgden voor de experimentele condities nog 4 vragen en voor de controle conditie nog 3 vragen. Participanten uit de incremental en entiy conditie kregen onder andere de volgende stelling te lezen: ‘Spelinzicht wordt bepaald door aangeboren eigenschappen’ en zouden deze met ‘onjuist’ respectievelijk ‘juist’ hebben moeten beantwoorden. De controle conditie kreeg onder andere de volgende vraag te lezen: ‘Hoe kwamen onderzoekers erachter dat spelinzicht zo belangrijk is?’ Participanten konden kiezen uit twee antwoordmogelijkheden: ‘1. Ze deden interviews met trainers’ of ‘2. Ze onderzochten de loopbaan van 300 jeugdspelers’. Participanten zouden voor het tweede antwoord hebben moeten kiezen.

(12)

12

Manipulatiecheck

Participanten vulden een manipulatiecheck vragenlijst in om na te gaan of de manipulatie, de gelezen fictieve tekst over maakbaarheid van spelinzicht, daadwerkelijk zorgde voor ofwel een entity dan wel een incremental overtuiging over spelinzicht bij de participanten. De vragenlijst die is gebruikt bestond uit 4 items (voorbeelditem: ‘Je hebt een bepaald spelinzicht en dat kun je niet veranderen’.) en is gebaseerd op de vragenlijst die Dweck (1999) gebruikt heeft in haar onderzoek. De stellingen zijn echter vertaald en aangepast naar het Nederlands. Uit verschillende studies (Beer, 2002; Dweck, 1999; El-Alayli, 2006; Rydell, Hugenberg, Ray and Mackie, 2007; Spinath, Spinath, Riemann and Angleitner, 2003), waarin ook aangepaste versies van de vragenlijst van Dweck (1999) zijn gebruikt, blijkt dat deze stellingen betrouwbaar en valide de impliciete theorie ten aanzien van een capaciteit kunnen meten; interne consistentie varieerde van α = .85 tot α = .98 en de test-hertest betrouwbaarheid van α > .80. De antwoorden zijn op een 6 punts Likert schaal gegeven die varieerde van 1 = helemaal mee oneens tot 6 = helemaal mee eens. Om een score voor impliciete theorie ten aanzien van spelinzicht te kunnen geven is een totaal score berekend. De uiteindelijke score op de vragenlijst is zo gecodeerd dat een lagere score overeenkomt met een grotere neiging naar een incremental overtuiging en een hogere score overeenkomt met een grotere neiging naar een entity overtuiging. De manipulatie zou geslaagd zijn wanneer participanten uit de entity conditie (na het lezen van de entity georiënteerde manipulatietekst) gemiddeld hogere scores behalen dan participanten uit de incremental en controle conditie, en participanten uit de incremental conditie (na het lezen van de incremental georiënteerde manipulatietekst) gemiddeld lagere scores behalen dan participanten uit de entity en controle conditie.

Doelkeuze vóór falen

Om doelkeuze vóór het uivoeren van de taak (en daarmee samengaand de faalervaring) te meten is gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van de ‘Achievement Goals Questionnaire Revised’ (AGQ-R). De AGQ is in 2001 ontwikkeld door McGregor voor gebruik in de academische setting. In 2008 verbeterden Elliot & Murayama deze vragenlijst, en creëerde de AGQ-R. Voor het huidige onderzoek is de Nederlandse vertaling van deze AGQ-R gebruikt en specifiek aangepast aan spelinzicht. Participanten gaven voor 12 stellingen aan in hoeverre ze het daar mee eens waren op een 5 punts Likert schaal die varieerde van 1 = helemaal mee oneens tot 5 = helemaal mee eens.

De vragenlijst bestond uit 4 subschalen, elke schaal vertegenwoordigde een doelkeuze. Zo is de subschaal prestatietoenadering gevormd door de stellingen 2, 4 en 8 (voorbeelditem: ‘Bij de spelinzichttest die ik zo ga doen wil ik het graag goed doen vergeleken met andere voetballers.’) en de prestatievermijding subschaal is gevormd door de stellingen 6, 10 en 12 (voorbeelditem: ‘Bij de spelinzichttest die ik zo ga doen wil ik graag voorkomen dat ik slecht presteer in vergelijking met andere voetballers.’). De subschaal leertoenadering is gevormd door de stellingen 1, 3 en 7 (voorbeelditem: ‘Bij de spelinzichttest die ik zo ga doen wil ik graag de benodigde technieken volledig beheersen.’) en de leervermijding subschaal is gevormd door de stellingen 5, 9 en 11 (voorbeelditem: ‘Bij de spelinzichttest die ik zo ga doen wil ik graag voorkomen dat ik minder leer dan mogelijk is.’). Per subschaal is een gemiddelde totaalscore berekend, het

(13)

13

omscoren van items was niet nodig. Door het samenvoegen van verschillende subschalen was het mogelijk onderscheid te maken tussen zowel een prestatiegerichte als een leergerichte doeloriëntatie. Voor het meten van een prestatiegerichte doeloriëntatie bijvoorbeeld zijn de scores op stellingen 2, 4, 8 en 6, 10, 12 samen genomen.

Taak

De participanten voerden als taak de D-KEFS Design Fluency test uit. De test is van origine bedoeld om executieve functies vast te stellen en in het bijzonder visuele aandacht, motorische snelheid, visueel- perceptuele vaardigheden en constructievaardigheden (Vestberg, Gustafson, Maurex, Ingvar & Petrovic 2012). Het doel van dit onderzoek is echter niet het vaststellen van deze executieve functies. De reden waarom toch voor deze test gekozen is dat het een geloofwaardige test is gebleken om spelinzicht mee te meten (Vestberg, Gustafson, Maurex, Ingvar & Petrovic 2012). Officieel is de D-KEFS Design Fluency een papieren versie. Voor huidig onderzoek is er een digitale versie van gemaakt, zodat heel het onderzoek op de laptop uitgevoerd kan worden.

De test bestond uit drie verschillende rondes waarbij participanten binnen 60 seconden zoveel mogelijk verschillende patronen moesten tekenen, door stippen met elkaar te verbinden. Op het scherm werden 35 vakjes getoond waarin 5 of 10 stippen stonden. Het was de bedoeling dat in elk vakje een ander patroon getekend zou worden door de stippen op een andere manier met elkaar te verbinden. Per patroon mochten telkens maar 4 lijnen gebruikt worden. In de eerste ronde bevatte een vakje 5 gesloten stippen (•) en mochten alle stippen gebruikt worden om een patroon te tekenen. In de tweede ronde bevatte elk vakje 5 open stippen (o) en 5 gesloten stippen. De participanten mochten in deze ronde enkel de open stippen met elkaar verbinden. De vakjes in de derde ronde bevatten ook 5 open en 5 gesloten stippen, echter was het in deze ronde de bedoeling dat participanten de open en gesloten stippen om en om met elkaar zouden verbinden. Er mocht zowel met een open als gesloten stip begonnen worden.

Ronde 1 :

Ronde 2 :

Ronde 3 :

Figuur 1: Voorbeeld van Stippen Patroon per Ronde.

De scores zijn na het uitvoeren van de laatste ronde getoond. Alle participanten kregen, ongeacht hun werkelijke prestatie, een totaalscore van 130 te zien waarbij ze in de 1e ronde (zogenaamd) 54, in de 2e

(14)

14

ronde 47 en in de 3e ronde 29 punten hadden behaald. Vervolgens kreeg iedere participant te lezen dat zijn

score op de spelinzichttaak laag was en dat hij een geschaalde score van 90 punten had gehaald op een schaal van 15 tot 285. Hierbij werd vermeld dat de gemiddelde score van een voetballer op deze taak 195 was en dat er bij een score van 240 of hoger sprake was van een zeer goed spelinzicht en bij een score van 135 of lager sprake was van weinig spelinzicht. Ook kregen participanten nog te lezen dat 92% van de voetballers hoger scoorde en 7% van de voetballers lager scoorde op de spelinzichttaak dan zijzelf. Deze gegevens werden visueel ondersteunt met een plaatje (zie Figuur 2).

Figuur 2 : Visuele Weergave van de Gemanipuleerde Testscore. Attributie

Om de attributies na falen te meten is gebruik gemaakt van een aangepaste Nederlandse versie van de CSGU (Coffee & Rees, 2008). De oorspronkelijke versie van de CSGU bestond uit 16 stellingen, voor huidig onderzoek is dit aantal teruggebracht tot 8 stellingen. De vragenlijst begon met een openvraag: ‘Wat is volgens jou de allerbelangrijkste reden voor hoe je gepresteerd hebt?’. Op basis van de opgegeven reden gaven participanten aan in hoeverre ze het met de 8 stellingen eens waren. De stellingen gaven inzicht in de reden waarom participanten zelf dachten dat ze slecht gepresteerd hadden op de spelinzichttaak. De antwoorden zijn gegeven op een 5 punts Likert schaal die varieerde van 1 = helemaal niet tot 5 = helemaal. De vragenlijst bestond uit 4 subschalen, waarbij elke schaal een andere dimensie van attributie vertegenwoordigde. In dit onderzoek is enkel gekeken naar de subschaal controleerbaarheid en stabiliteit. Stellingen 2 en 6 (voorbeelditem: ‘Is deze reden iets waar jij in de toekomst invloed op zal hebben.’) vormden de subschaal controleerbaarheid; hoe hoger de score op deze subschaal, des te meer de opgegeven reden door de participant als controleerbaar werd gezien. Stellingen 1 en 3 (voorbeelditem: ‘Is deze reden iets wat jij denkt dat zo zal blijven.’) vormden de subschaal stabiliteit; hoe hoger de score op deze subschaal, des te meer de opgegeven reden door de participant als stabiel (onveranderbaar) werd gezien. Per subschaal zijn de gemiddelde scores berekend en is gekeken of er verschillen tussen de condities aanwezig waren.

Motivatie om verder te oefenen

De motivatie om verder te oefenen is op twee manieren gemeten; Motivatie om verder te oefenen tijdens het onderzoek (oefentijd) en motivatie om verder te oefenen na het onderzoek (oefentijdthuis).

Motivatie om verder te oefenen tijdens het onderzoek is gemeten aan de hand van het maken van oefenopgaven. Omdat participanten dachten dat ze voor een tweede keer de spelinzichttest moesten gaan

(15)

15

uitvoeren, is hen de mogelijkheid geboden om eerst nog te oefenen. Participanten bepaalden zelf hoe lang ze wilden oefenen, met een maximum van vijf minuten. Om een score voor de motivatie om verder oefenen te kunnen geven is het aantal seconden gemeten die een participant besteedde aan het maken van de oefenopgaven (iemand die niet wilde oefenen heeft een score van 0 seconden). Per conditie is het totaal aantal geoefende seconden berekend en is gekeken of er verschillen tussen de condities aanwezig waren. Hierbij komt een lage score (weinig seconden) overeen met weinig motivatie om verder te oefenen en een hoge score (veel seconden) overeen met veel motivatie om verder te oefenen.

Motivatie om verder te oefenen na het onderzoek is gemeten door middel van één vraag. Aan de participanten werd gevraagd of ze komende week nog oefenopgaven (met een maximale tijdsduur van 120 minuten) opgestuurd wilden krijgen. Participanten gaven in hele minuten aan hoe lang ze thuis nog zouden willen oefenen. Participanten die 0 minuten invulden, gaven aan thuis niet meer te willen oefenen. Om te kijken of er tussen de condities verschillen aanwezig waren, is per conditie het totaal aantal minuten berekend en vergeleken met de andere condities. Hierbij komt een lage score (weinig minuten) overeen met weinig motivatie om verder te oefenen en een hoge score (veel minuten) overeen met veel motivatie om verder te oefenen.

Doelkeuze

Om de doelkeuze van de participanten na falen te meten is gebruik gemaakt van twee vragenlijsten. De eerste vragenlijst is de 2x2 Round Robin vragenlijst, ontwikkeld door Van Yperen (2006). Participanten gaven bij 6 stellingen aan wat ze het meest belangrijk vonden. Hierbij werden participanten telkens verplicht uit twee antwoordmogelijkheden te kiezen (voorbeeld : ‘In de spelinzichttaak die ik zo ga doen vind ik het het meest belangrijk om het ...’ met als antwoordmogelijkheden: ‘…beter te doen dan anderen’ en ‘... niet slechter te doen dan anderen’). De antwoorden gaven een score op vier verschillende dimensies (dominante doelkeuzes) weer, namelijk leer toenaderingdoelen, leer vermijdingdoelen, prestatie toenaderingdoelen en prestatie vermijdingdoelen. Uit onderzoek van van Dijk (2010) blijkt dat in ongeveer 81 procent van de gevallen een dominante doelkeuze naar voren komt. Uit onderzoek van van Yperen (2006) blijkt zelfs in 83 procent van de gevallen een dominantie doelkeuze naar voren te komen. Het is op basis van deze vragenlijst mogelijk een onderscheid te maken tussen een prestatiegerichte en een leergerichte doeloriëntatie.

De tweede vragenlijst waarmee doelkeuze na falen is gemeten is een aangepaste versie van de Doelkeuze vragenlijst van Dweck (1999). Dweck liet participanten in haar onderzoek een keuze maken uit 4 doelen, Spray et al. hebben in 2006 aan elk doel een Likert schaal toegevoegd. Omdat scores op een Likert schaal beter te analyseren zijn, is in huidig onderzoek dit idee overgenomen. De uiteindelijk ontstane vragenlijst bestond uit de 6 stellingen (voorbeelditem: ‘Zodadelijk ga je nog een keer de test voor spelinzicht doen. Wat voor stippenpatronen wil je daarbij het liefst?’ met als antwoord ‘Patronen die niet zo moeilijk zijn,

(16)

16

zodat ik niet slecht scoor.’). Participanten gaven op een 6 punts Likert schaal welke varieerde van 1 = helemaal niet graag tot 6 = heel graag, aan in hoeverre ze dit doel wilden stellen. De eerste drie stellingen verwijzen naar een performance (uitkomst) doel, de vierde stelling verwijst naar een mastery (prestatie) doel en de laatste twee stellingen verwijzen naar een avoidance (vermijding) doel. Per subschaal zijn de gemiddelde scores berekend en is gekeken of er verschillen tussen de condities aanwezig waren.

Prestatie

De werkelijke scores van de participanten op de spelinzichttest zijn op drie verschillende manieren gemeten: Het aantal goede patronen, het totaal aantal gemaakte patronen en de verhouding tussen het aantal goede patronen en totaal aantal gemaakte patronen (uitgedrukt in een percentage). Voor alle drie de manieren zijn de gemiddelde scores per ronde berekend en is er gekeken of er verschillen tussen de prestaties van participanten van de drie verschillende voetbalclubs aanwezig waren.

Procedure

Alle participanten hebben de volgende procedure doorlopen: Procedure

1. Participant wordt ongeveer een week van te voren op de hoogte gebracht door de trainer dat er volgende week een onderzoek over spelinzicht plaats zal vinden.

2. Start van het onderzoek:

Participant wordt door proefleider ontvangen in de bestuurskamer van de desbetreffende voetbalclub. Participant mag achter één van de drie laptops plaatsnemen, welke op dergelijke manier opgesteld staan dat participanten niet bij elkaar op het scherm kunnen kijken. Op elke laptop wordt een andere conditie afgenomen. Bij aanvang van het onderzoek komen telkens per team random drie spelers langs die als eerste (op die avond) het onderzoek gaan uitvoeren. Wanneer een speler klaar is, wordt een volgende speler naar binnen gestuurd. Spelers komen dus per team in random volgorde langs en worden vervolgens verdeeld over de drie (laptops) condities. Participant tekent informed consent, onderzoeker maakt duidelijk dat te allen tijde gestopt mag worden en legt uit dat het complete onderzoek op een laptop uitgevoerd wordt. Er volgt nog een korte uitleg over het gebruik van de laptop alvorens de participant zelfstandig verder gaat. 3. Participant vult gegevens in over leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, het aantal uur besteed aan

voetbal per week, het beoefenen van andere sporten, team, sportniveau. Ook wordt er gevraagd of de deelnemer al wat over het onderzoek gehoord heeft. Zo ja, wat?

4. Vervolgens wordt een korte introductie gegeven over het onderzoek waarin het verband tussen spelinzicht en sportprestaties wordt uitgelegd. Dit is echter een fictieve tekst welke wordt gebruikt om participanten te laten geloven dat sportprestaties voorspeld kunnen worden door het meten van het spelinzicht van een sporter. Participanten krijgen nu, afhankelijk van de conditie waarin ze zitten, een manipulatieve tekst te lezen. Participanten in de entity conditie krijgen een tekst te lezen over dat spelinzicht al bij de geboorte bepaald is. Participanten in de incremental conditie krijgen

(17)

17

een tekst te lezen over dat spelinzicht te trainen is. Participanten in de controle conditie krijgen een neutrale tekst te lezen over dat spelinzicht de loopbaan van Engelse jeugdspelers bepaalt. Alle drie de fictieve teksten worden gevolgd door een aantal controlevragen, om te bekijken of de participant de tekst gelezen en begrepen heeft.

5. Participanten vullen vervolgens een manipulatie check vragenlijst in om na te gaan of de manipulatie, de gelezen fictieve tekst over maakbaarheid van spelinzicht, gewerkt heeft.

6. Voordat participanten de spelinzichttaak gaan uitvoeren, vullen ze een vragenlijst over doelkeuze in. Vervolgens wordt door de proefleider de spelinzichttaak opgestart.

7. Participanten voeren de D-KEFS Design Fluency test uit. Om de faalervaring te creëren behaalt iedere participant ongeacht zijn werkelijke prestatie 54 punten in de eerste ronde, 47 punten in de tweede ronde en 29 punten in de derde ronde.

8. De proefleider dient de scores, ondanks dat die van te voren al bekend zijn omdat iedereen dezelfde uitslag krijgt, over te nemen en in het volgende onderdeel van het onderzoeksprogramma in te voeren. Dit wordt gedaan om de geloofwaardigheid van de testuitslag te waarborgen. De participant denkt namelijk dat dit zijn werkelijke testscore is, hij weet immers niet dat alle participanten dezelfde testuitslag krijgen.

9. Participanten vult vervolgens een vragenlijst in met betrekking tot attributies.

10. Participant krijgt de mogelijkheid aangeboden om te oefenen, omdat gezegd wordt dat de spelinzichttest straks nog een keer uitgevoerd dient te worden als een soort van herkansing (in werkelijkheid is dit niet het geval, maar dat weten participanten op dit moment nog niet). Participanten bepalen zelf hoe lang ze willen oefenen (met een maximum van 5 minuten).

11. Participant vult vervolgens twee vragenlijsten in over doelkeuze. Dit zijn twee andere vragenlijsten als de eerste doelkeuze vragenlijst. Deze vragenlijsten hebben betrekking op het zogenaamd voor de tweede keer uitvoeren van de spelinzichttest.

12. Participant krijgt te lezen dat de spelinzichttaak niet nogmaals uitgevoerd hoeft te worden, maar dat dit het einde van het onderzoek is. Participant leest de debriefing waarin wordt vermeld dat de testscores gemanipuleerd zijn. Hierbij wordt uitgelegd dat de participant niet zo slecht gepresteerd heeft als gezegd werd, maar dat dit enkel is gezegd om hem te laten geloven dat hij slecht gepresteerd had. De participant wordt hartelijk bedankt voor zijn deelname aan dit onderzoek en krijgt vervolgens het werkelijke doel van het onderzoek te lezen (invloed van impliciete theorieën op het omgaan met falen). Tenslotte wordt nadrukkelijk gevraagd om het onderzoek ‘geheim’ te houden voor teamgenoten en anderen uit de omgeving. Dit wordt later ook nog mondeling door de proefleider aan de participant gevraagd.

(18)

18

RESULTATEN

Participanten

In totaal hebben 71 (mannelijke) participanten tussen de 15 en 20 jaar deelgenomen aan dit onderzoek, met een gemiddelde leeftijd van 17.1 jaar (SD = 1.00). Per week besteedden de participanten gemiddeld 8.55 uur (SD = 7.71) aan voetbal, dit varieerde van 2 tot 39 uur per week. Bij aanvang van het onderzoek zijn de participanten random verdeeld over de drie condities. Om te voorkomen dat alle spelers van één club in één conditie terecht zouden komen, is er per club random verdeeld. Per keer konden drie jongens getest worden en zijn bij binnenkomst om en om in de verschillende condities ingedeeld. Zowel de incremental als entity conditie bestaan uit ieder 24 personen, de controle conditie bestaat uit 23 personen. Op basis van leeftijd (F (2, 68) = 1.064, p = .351) opleidingsniveau (Cramers V = .326, p = .237), het aantal uur per week besteed aan voetbal (F (2, 68) = .551, p = .579) en voetbalniveau (Cramers V = .176, p = .975) zijn geen waarneembare verschillen tussen de drie condities. De samenstelling van de condities verschilden op deze kenmerken dus niet significant van elkaar. Participanten gaven voorafgaande aan het onderzoek aan niet te weten waar het onderzoek over ging, een enkeling wist wel te vertellen dat het om het meten van spelinzicht ging. Geen van de participanten had echter door dat het werkelijke onderzoek over het omgaan met falen op de spelinzichttest ging.

Data analyse

Manipulatiecontrole

Nadat participanten de manipulatieve tekst gelezen hadden, werden er 7 (controle conditie 6) meerkeuzevragen gesteld over de gelezen tekst om te controleren of de boodschap overgekomen was. Per correct antwoord werd één punt toegekend. Tabel 2 geeft de verdeling van het aantal fouten per conditie weer.

Tabel 2: Aantal Foutieve Antwoorden op de Manipulatiecontrole Vragenlijst, Uitgesplitst per Conditie. 0 foutieve antwoorden 1 foutief antwoord 2 foutieve antwoorden 3 foutieve antwoorden 4 foutieve antwoorden 5 foutieve antwoorden Totaal Controle conditie 17 5 0 1 0 0 23 Entity conditie 14 2 1 2 2 3 24 Incre- mental conditie 19 4 1 0 0 0 24 Totaal 50 11 2 3 2 3 71

Participanten die twee of meer foutieve antwoorden hebben gegeven, zullen uit het onderzoek verwijderd worden. De gedachte hierachter is dat deze participanten de tekst niet goed gelezen hebben of de inhoud ervan in ieder geval niet voldoende begrepen hebben, waardoor ze waarschijnlijk onvoldoende gemanipuleerd zijn. Participanten met meer dan 1 foutief antwoord zullen daarom niet meegenomen

(19)

19

worden in de inhoudelijke analyses. Uiteindelijk zijn er 8 participanten uit de entity conditie verwijderd en is er 1 participant uit de incremental en 1 participant uit de controle conditie verwijderd. De uiteindelijke verdeling is weergegeven in tabel 3.

Tabel 3. Paricipant Verdeling per Conditie na Verwijdering van Participanten met > 1 Foutief Antwoord op Controlevragen.

PSV Eindhoven OJC Rosmalen BMC Berlicum Totaal

Icremental 6 (0) 9 (1) 8 (0) 23 (1)

Entity 4 (2) 6 (4) 6 (2) 16 (8)

Controle 5 (0) 9 (1) 8 (0) 22 (1)

Totaal 13 (2) 24 (6) 22 (2) 61 (10)

* Tussen de Haakjes zijn het Aantal Verwijderde Participanten per Cel Weergegeven. Manipulatie check

Om de gemanipuleerde impliciete theorieën te meten, is naar de gemiddelde scores van de manipulatie check vragenlijst (Cronbach’s α = .867) gekeken. De Shapiro Wilk’s test laat zien dat de impliciete theorieën normaal verdeeld zijn over alle drie de condities, (p > .05). Aan de hand van boxplots zijn geen outliers (meer dan 3 standaarddeviaties van het gemiddelde) geconstateerd en de varianties binnen de verschillende groepen zijn homogeen verdeeld (Levene’s test p > .05).

Om de verschillen tussen de condities na de manipulatie vast te stellen is een ANOVA analyse (α = .05) uitgevoerd, met als Post Hoc een Tukey analyse (α = .05) om de richting van de eventuele verschillen aan te kunnen tonen. Uit de ANOVA analyse komt naar voren dat alle drie de condities van elkaar verschillen, (F (2, 58) = 5.119, p < .01). De effectgrootte van de test is echter klein (η2 = .150).

De Post Hoc analyse laat zien dat de incremental conditie significant lager scoort dan de controle (p = .050) en entity conditie (p = .012). De entity conditie en de controle conditie verschillen echter niet significant van elkaar (p = .735). De gemiddelden en standaarddeviaties zijn in tabel 4 weergegeven.

Tabel 4. Gemiddelde Impliciete Theorie Score per Conditie. Gemiddelde score per vraag

Standaard deviatie (SD) Minimum Maximum Controle conditie (n = 22) 3.33 1.20 1.25 5.25 Entity conditie (n = 16) 3.63 1.38 1.00 5.75 Incremental conditie (n = 22) 2.47 1.06 1.00 4.75

Hyptohese 1 wordt bevestigd door de resultaten. De incremental conditie laat inderdaad een significant lagere score zien (welke overeenkomt met een grotere neiging naar een incremental overtuiging) op de manipulatiecheck vragenlijst dan de entity en controle conditie. Op basis van de resultaten wordt hypothese 2 gedeeltelijk bevestigd. De entity conditie laat wel een significant hogere score zien (welke overeenkomt

(20)

20

met een grotere neiging naar een enity overtuiging) op de manipulatiecheck vragenlijst dan de incremental en controle conditie maar scoren niet significant hoger ten opzichte van de controle conditie.

Doelkeuze vóór falen

De AGQ-R bestaat uit vier subschalen. Uit de betrouwbaarheidsanalyses komt naar voren dat alle vier de schalen betrouwbaar zijn; mastery approach (leertoenadering) doelkeuze (Cronbach’s α = .737), mastery avoidance (leervermijding) doelkeuze (Cronbach’s α = .737), performance approach (prestatietoenadering) doelkeuze (Cronbach’s α = .896) en de performance avoidance prestatievermijding) doelkeuze (Cronbach’s α = .836). Om te kijken of doelkeuze vóór falen normaal verdeeld is over de condities wordt dit keer gekeken naar de Q-Q plots in plaats van naar de Shapiro Wilk’s test. Vanwege de soms gelimiteerde range van schaalscores is de Shapiro Wilk’s test onbruikbaar. De Q-Q plots van de scores op de AGQ-R laten zien dat doelkeuze vóór falen normaal is verdeeld over de verschillende condities. De boxplots laten geen outliers zien en de Levene’s testen tonen aan dat de varianties binnen de drie groepen homogeen verdeeld zijn (p > .05). Er zijn enkele ANOVA’s (α = .05) uitgevoerd om te kijken of de drie condities verschillen in hun doelkeuze vóór falen. Als Post Hoc is een Tukey analyse (α = .05) uitgevoerd om de richting van de eventuele verschillen aan te kunnen tonen.

De analyses laten geen verschillen zien tussen de drie condities in doelkeuze vóór falen, voor zowel een mastery approach (leertoenadering) doelkeuze (F (2, 58) = 1.808, p =.173) en een mastery avoidance (leervermijding) doelkeuze (F (2, 58) = .519, p =.598), als voor een performance approach (prestatietoenadering) doelkeuze (F (2, 58) = .313, p =.732) en een performance avoidance (prestatievermijding) doelkeuze (F (2, 58) = .681, p =.510). In Grafiek 1 en Tabel 5 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven.

Grafiek 1 : Gemiddeldescores op de Subschalen van de Doelkeuze Vragenlijst voor Falen, Uitgesplitst per Conditie. 0 2 4 6 8 10 12 14

Controle conditie entity conditie incremental conditie

Do

el

keu

ze

vo

or

fa

len

Prestatievermijding Leervermijding Leertoenadering prestatietoenadering

(21)

21

Tabel 5: Gemiddeldescores en Standaarddeviaties van Doelkeuze Vóór Falen per Subschaal, Uitgesplitst per Conditie. Prestatie

vermijding Prestatie toenadering Leer vermijding Leer toenadering Controle conditie (n = 22) 11.55 (SD = 2.90) 11.36 (SD = 2.19) 12.82 (SD = 1.53) 12.86 (SD = 1.98) Entity conditie (n = 16) 11.75 (SD = 2.72) 11.94 (SD = 2.54) 13.19 (SD = 1.52) 12.56 (SD = 2.50) Incremental conditie (n = 23) 10.87 (SD = 2.60) 11.78 (SD =2.39) 12.61 (SD = 2.06) 11.61 (SD = 2.43) Totaal (n = 61) 11.34 (SD =2.52) 11.67 (SD = 2.34) 12.84 (SD = 1.73) 12.31 (SD = 2.33)

Grafiek 2 geeft weer dat participanten in alle drie de condities voor falen meer taak georiënteerd lijken dan ego georiënteerd. De ANOVA analyse die is uitgevoerd om te kijken of de drie condities significant verschillen in hun doeloriëntatie voor falen, laat echter geen verschillen zien; niet voor een taakoriëntatie (F (2, 58) = 1.157, p =.332) en ook niet voor een ego oriëntatie (F (2, 58) = .251, p =.779).

Grafiek 2 : Totaalscores van de Ego- en Taakoriëntatie, Uitgesplitst per Conditie.

De manipulaties hebben er niet voor gezorgd dat de participanten verschilden in hun doelkeuze, voordat ze de taak gingen uitvoeren.

Attributie

Uit de betrouwbaarheidsanalyses komt naar voren dat de twee subschalen van de CSGU niet betrouwbaar zijn; controleerbaarheid (Cronbach’s α = .398) en stabiliteit (Cronbach’s α = .266). Omdat de betrouwbaarheid van deze twee subschalen niet voldoende is, worden beide items op deze subschalen los geanalyseerd. 21 21,5 22 22,5 23 23,5 24 24,5 25 25,5 26

Controle conditie Entity conditie Incremental conditie

Do

mi

na

nt

e d

oel

keu

ze v

oo

r f

al

en

Prestatiegerichte doeloriëntatie (Ego oriëntatie) Leergerichte doeloriëntatie (Taakoriëntatie)

(22)

22

Q-Q plots laten zien dat attributies normaal verdeeld zijn tussen de drie condities. Aan de hand van boxplots zijn geen outliers (meer dan 3 standaarddeviaties van het gemiddelde) geconstateerd. Volgens de Levene’s test (p > .05) zijn alle varianties per subschaal homogeen verdeeld. Om te kijken of de drie condities verschillen in hun attributie, worden enkele ANOVA’s (α = .05) uitgevoerd met als Post Hoc een Tukey analyse (α = .05) om de richting van de eventuele verschillen aan te kunnen tonen. In tabel 6 worden gemiddelden en standaarddeviaties getoond.

Tabel 6. Gemiddelde Attributie scores van Falen aan Controleerbaarheid en Stabiliteit, Uitgesplitst per Conditie. Gemiddelde score

controleerbaarheid Gemiddelde score stabiliteit Item 2

M SD M SDItem 6 M SD Item 1 M SDItem 3 Controle conditie (n = 22) 2.41

1.44

3.09

1.38

2.64

1.43

2.73

1.28

Entity conditie (n = 16) 2.56

1.26

3.31

1.35

2.06

1.12

2.81

1.28

Incremental conditie (n = 23) 2.43

1.50

3.30

1.43

2.09

1.35

2.96

1.22

Totaal (n = 61) 2.46

1.40

3.23

1.37

2.28

1.33

2.84

1.24

De ANOVA analyses laten geen verschillen zien in attributie tussen de drie condities. Dit geldt voor zowel de losse items van controleerbaarheid (item 2 F (2, 58) =.059, p =.942 en item 6 F (2, 58) =.171, p =.843) als voor de losse items van stabiliteit (item 1 F (2, 58) =1.255, p =.293 en item 3, F (2, 58) =.191, p =.827).

Tussen de condities is er dus geen verschil in het toeschrijven van de door de participanten zelfbenoemde reden van falen aan stabiele of controleerbare factoren. Hypotheses 3 en 4 worden op basis van deze resultaten verworpen.

Motivatie om verder te oefenen

Op basis van Q-Q plots is geconstateerd dat de motivatie om verder te oefenen, zowel tijdens (oefentijd) als na het onderzoek (oefentijdthuis) normaal verdeeld is over alle drie de condities. Na inspectie van de boxplots zijn er voor oefentijd 4 outliers verwijderd die meer dan 3 standaarddeviaties boven het gemiddelde lagen (zie Tabel 7). Er is gekozen om deze outliers uit de dataset te verwijderen omdat deze participanten tijdens het onderzoek niet door hadden dat ze zelf mochten bepalen hoe lang ze wilden oefenen. Deze participanten hebben heel het trainingsprogramma doorlopen. De tijd die is besteed aan het oefenen komt hierdoor niet overeen met de tijd die ze zelf zouden willen oefenen en meet hierdoor niet de motivatie om verder te oefenen van de participanten.

(23)

23

Voor oefentijdthuis zijn na inspectie van de boxplots 4 outliers geconstateerd die meer dan 3 standaarddeviaties boven het gemiddelde lagen (zie Tabel 7). Aan de mogelijke oefentijd zit een begrenzing, participanten kunnen namelijk maximaal 120 minuten aan oefenmateriaal opgestuurd krijgen. Door deze begrenzing kunnen outliers niet echt als extreme uitschieters beoordeeld worden, ze vallen immers nog binnen de range. Maar omdat het om een relatief kleine steekproef gaat (zeker in de entity conditie: n = 16), hebben deze outliers wel enorm veel effect hebben op het gemiddelde. Daarom is er gekozen om deze scores toch uit de dataset te verwijderen.

Tabel 7: Aantal Verwijderde Outliers per Conditie voor de Motivatie om verder te Oefenen Tijdens het Onderzoek. Controle

conditie Entity conditie Incremental conditie

Totaal Oefentijd

Outliers met > 3 std. boven het gemiddelde. 2 0 2 4 Oefentijdthuis

Outliers met > 3 std. boven het gemiddelde. 1 2 1 4

Totaal 3 2 3 8

Volgens de Levene’s test (p > .05) zijn de varianties van oefentijd binnen de verschillende groepen homogeen verdeeld. De varianties van oefentijdthuis zijn echter niet homogeen verdeeld binnen de verschillende groepen, daarom wordt voor oefentijdthuis een Welch test gebruikt. Voor oefentijd wordt een ANOVA (α = .05) uitgevoerd met als Post Hoc een Tukey analyse (α = .05) om te kijken of de drie condities verschillen op de getoonde motivatie om verder te oefenen.

In tabel 8 staat het gemiddeld aantal seconden dat participanten uit de verschillende condities tijdens het onderzoek besteden aan oefenen en het gemiddeld aantal minuten dat participanten aangeven thuis nog te willen oefenen. De gemiddelde tijd besteed aan oefenen tijdens het onderzoek en de gemiddeld ingevulde oefentijd voor thuis voor de verschillende condities staan in secondes weergegeven in grafiek 3.

Tabel 8: Gemiddeldescores en Standaarddeviaties van Motivatie om Verder te Oefenen, Uitgesplitst per Conditie. Oefentijd tijdens het onderzoek,

uitgedrukt in seconden. Opgegeven oefentijd voor thuis, uitgedrukt in minuten.

M SD M SD

Controle conditie 217.6 121.0 8.43 13.76

Entity conditie 186.2 120.3 4.36 8.20

Incremental conditie 190.7 116.02 10.05 15.61

(24)

24

Grafiek 3 : Getoonde Motivatie om verder te Oefenen Tijdens en Na het Onderzoek Uitgedrukt in Seconden, Uitgesplitst per Conditie.

De statistische analyses laten geen verschillen zien tussen de condities op de getoonde motivatie om verder te oefenen, dit geldt voor zowel de motivatie om verder te oefenen tijdens het onderzoek (oefentijd, F (2, 54) =.388 , p = .680) als na het onderzoek (oefentijdthuis, Welch’s F (2, 35.993) = 1.22, p = .307). Op basis van deze resultaten wordt hypothese 7 verworpen.

Doelkeuze

Doelkeuze van de participanten na falen is met behulp van twee vragenlijsten gemeten. Uit de scores op de 2x2 Round Robin vragenlijst (Van Yperen, 2006) is voor 46 van 61 participanten, 75% van de totale steekproef, een dominante doelkeuze bepaald.

Chi kwadraat analyses laten geen verschillen zien tussen de condities in het stellen van zowel leer- en prestatiedoelen, (χ2 (2) = 1.996, p = .369) als in het stellen van toenadering- en vermijdingsdoelen, (χ2 (2)

= 1.051, p = .591). Er is echter ook niet helemaal aan de voorwaarden voor een Chi kwadraat analyse voldaan; 50% in plaats van, het maximaal toegestane percentage van, 20% van de verwachte celfrequenties ligt tussen de 1 en 5. Alle verwachte celfrequenties zijn wel groter dan 1.

0 100 200 300 400 500 600 700

Controle conditie Entity conditie Incremental conditie

Aa

nta

l s

ec

on

de

n

Oefentijd tijdens het onderzoek Opgegeven oefentijd voor thuis

(25)

25

Tabel 9 : Frequentie Verdeling Dominante Doelkeuzes en Doeloriëntaties Uitgesplitst per Conditie.

Ego-oriëntatie Taak oriëntatie

Prestatie toenadering Prestatie vermijding Leer toenadering Leer vermijding Controle conditie (n = 17) 4 0 10 3 Entity conditie (n = 14) 5 0 8 1 Incremental conditie (n = 15) 2 0 10 3 Totaal 11 35

Er zijn geen prestatie vermijdingsdoelen gesteld door de 46 participanten waarvan een dominante doelkeuze bepaald kon worden (zie Tabel 9). Als naar de verdeling van de doeloriëntaties wordt gekeken, blijkt dat binnen de controle conditie 23.5% een dominante prestatiegerichte doeloriëntatie (ego-oriëntatie) heeft. Binnen de entity conditie ligt dit percentage op 35.7% en binnen de incremental conditie ligt dit percentage op 13.3% (zie Grafiek 4). Om te kijken of er verschil gevonden wordt als er enkel naar deze twee condities gekeken wordt, is de controle conditie weggehaald. Na verwijdering van de controle conditie is er echter nog steeds geen sprake van een significant verschil, (χ2 (1) = 1.981, p = .159).

Grafiek 4 : Verdeling van de Dominante Prestatiegerichte (ego) en Leergerichte (taak) Doeloriëntaties Binnen de Drie Condities. 0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00% 50,00% 60,00% 70,00% 80,00% 90,00% 100,00%

Controle conditie Entity conditie Incremental conditie

Perc ent ag e do m ina nt e do el ori ënt at ie Ego oriëntatie Taak oriëntatie

(26)

26

De aangepaste Doelkeuze vragenlijst van Dweck (1999) bestaat uit 6 vragen, waarvan 3 over performance (uitkomst) doelen (Cronbach’s α = .872) gaan, 2 over avoidance (vermijding) doelen (Cronbach’s α = .580) en 1 over een mastery (prestatie) doel gaat. Vanwege de onvoldoende betrouwbaarheid van de subschaal avoidance doelen is er voor gekozen om deze vragen zowel samen als apart in de analyses mee te nemen. Q-Q plots laten zien dat de doelkeuzes na falen normaal verdeeld zijn tussen de drie condities. Aan de hand van boxplots zijn geen outliers (meer dan 3 standaarddeviaties van het gemiddelde) geconstateerd. Volgens de Levene’s test (p > .05) zijn alle doelkeuzes na falen homogeen verdeeld, met uitzondering van de avoidance subschalen hiervoor zal een Welch test uitgevoerd worden. Om te kijken of de drie condities verschillen in hun overige doelkeuzes na falen worden enkele ANOVA’s (α = .05) uitgevoerd met als Post Hoc een Tukey analyse (α = .05) om de richting van de eventuele verschillen aan te kunnen tonen. Gemiddeldescores en Standaarddeviaties worden in tabel 10 getoond.

Tabel 10: Gemiddelden en Standaarddeviaties op de Doelkeuze Vragenlijst van Dweck, Uitgesplitst per Conditie. Performance subschaal Avoidance subschaal Avoidance los item 5 Avoidance los item 6 Mastery item 4 Controle conditie (n = 22) 5.05 (SD=1.05) 3.36 (SD=1.21) 2.59 (SD=1.50) 4.14 (SD=1.49) 4.86 (SD=1.21) Entity conditie (n = 16) 4.83 (SD=1.26) 3.25 (SD=1.22) 3.44 (SD=1.63) 3.06 (SD=1.61) 4.50 (SD=1.32) Incremental conditie (n = 23) 4.64 (SD=1.37) 3.59 (SD=1.69( 3.26 (SD=1.88) 3.91 (SD=1.68) 4.91 (SD=1.24) Totaal (n = 61) 4.84 (SD=1.23) 3.42 (SD=1.40) 3.07 (SD=1.70) 3.77 (SD=1.63) 4.79 (SD=1.24) De ANOVA analyses laten geen verschillen zien in doelkeuze na falen tussen de drie condities. Dit geldt voor zowel de subschaal performance doelen (F (2, 58) = .614, p =.544), als voor het losse mastery doel item 4 : ‘Patronen die moeilijk en uitdagend zijn, zodat ik hier beter in kan worden, ook al haal ik daardoor nu geen goede score.’, (F (2, 58) = .581, p =.562) en voor de losse items van de avoidance doelen item 5 : ‘Ik wil liever niet nog een keer de spelinzichttest doen.’, (F (2, 58) = 1.408, p =.253) en item 6 : ‘Ik wil liever iets anders doen dan de spelinzichttest.’, (F (2, 58) = 2.250, p =.115). De statistische analyse voor de subschaal avoidance doelen laat ook geen verschil zien tussen de drie condities (Welch’s F (2, 36.924) = .260, p =.773).

Tussen de condities is er geen verschil in het aantal gestelde leerdoelen en het aantal gestelde prestatiedoelen na falen. Hypothese 5 en 6 worden op basis van deze resultaten verworpen.

(27)

27

Prestatie

Shapiro Wilk’s testen maken duidelijk dat de prestaties, zowel voor het aantal goede patronen als voor het totaal aantal gemaakte patronen, normaal verdeeld zijn over de voetbalclubs (p > .05) met uitzondering van het aantal goede patronen in de eerste ronde in de BMC groep en in de derde ronde in de PSV en OJC groep en met uitzondering van het totaal aantal gemaakte patronen in de tweede ronde in de OJC groep (p < .05). De prestatie, gemeten met de verhouding tussen het aantal goede patronen en totaal aantal gemaakte patronen, zijn op basis van Shapiro Wilk’s niet normaal verdeeld over alle drie de voetbalclubs (p < .05). Op basis van de Q-Q plots zijn alle variabelen alsnog als normaal verdeeld, beoordeeld.

Na inspectie van de boxplots zijn vier outliers geconstateerd. In de eerste ronde van de verhouding tussen het aantal goede patronen en totaal aantal gemaakte patronen bevonden zich 2 outliers welke meer dan 3 standaarddeviaties onder het gemiddelde lagen, in de tweede en derde ronde bevond zich 1 outlier welke meer dan 3 standaarddeviaties onder het gemiddelde afweek (zie Tabel 11).

Tabel 11: Outliers Verdeling Binnen de Drie Verschillende Rondes, Uitgesplitst per Prestatiemaat.

Ronde 1 Ronde 2 Ronde 3

Aantal Goed 0 0 0

Aantal Gemaakt 0 0 0

Verhouding 2 (PSV en OJC) 1 (BMC) 1 (PSV)

Er is gekozen om twee scores uit de dataset te verwijderen op basis van het feit dat deze outliers in de eerste (OJC) en derde ronde (PSV) 0 % goede patronen hadden getekend. Waarschijnlijk is de opdracht door deze participanten niet goed begrepen of is er tijdens het maken iets mis gegaan. De andere twee outliers worden verwijderd omdat het om een relatief kleine steekproef gaat (zeker binnen de PSV conditie, n = 15) en deze extreme waardes hierdoor van grote invloed zijn op de gemiddeldes.

In alle drie de rondes van zowel het aantal goed gemaakte als het totaal aantal gemaakte patronen zijn alle 61 deelnemers ( PSV n = 15, OJC n = 24 en BMC n = 22) meegenomen in de analyses. De verdeling van het aantal participanten binnen de verhouding tussen het aantal goed gemaakte en totaal aantal gemaakte patronen staat weergegeven in tabel 12.

(28)

28

Tabel 12: Verdeling van het Aantal Participanten Na Verwijdering Outliers van de Prestatiemaat: ‘Verhouding tussen Aantal Goed Gemaakte Patronen en Totaal Aantal Gemaake Patronen.

Ronde 1 Ronde 2 Ronde 3

PSV (n) 14 15 14

OJC (n) 23 24 24

BMC (n) 22 21 22

Totaal (n) 59 60 60

De varianties van de prestaties binnen de verschillende voetbalclubs zijn homogeen verdeeld (Levene’s test p > .05), met uitzondering van de verhouding tussen aantal goed gemaakte en totaal aantal gemaakte patronen in de tweede en derde ronde. Voor deze twee laatste variabelen zal een Welch test gebruikt worden om te kijken of er verschillen zijn per voetbalclub. Om te kijken of de overige prestaties verschillen per voetbalclub wordt een ANOVA (α = .05) uitgevoerd met als Post Hoc een Tukey analyse (α = .05). De statistische analyses van de prestaties van de verschillende rondes worden achtereenvolgens getoond. De gemiddeldes van het aantal goed gemaakte patronen per ronde door de verschillende voetballers, worden in tabel 13 weergegeven.

Tabel 13: Gemiddeldescores Goede Patronen en Standaarddeviaties per Ronde, Uitgesplitst per Voetbalclub.

Ronde 1 Ronde 2 Ronde 3

M SD M SD M SD PSV (n = 15) 9.40 3.62 10.13 4.34 9.73 4.06 OJC (n = 24) 9.88 3.44 11.29 2.87 7.33 4.78 BMC (n = 22) 11.09 3.07 12.95* 2.36 7.41 5.02 Totaal (n = 61) 10.20 3.38 11.61 3.28 7.95 4.74 * Significant bij p < .05

De ANOVA analyses laten geen verschillen zien tussen de drie voetbalclubs in prestaties in hun aantal goede patronen ronde 1 (F (2, 58) = 1.312, p =.277) en goede patronen ronde 3 (F (2, 58) = 1.427, p =.248). De voetbalclubs verschillen wel in hun aantal goede patronen ronde 2 (F (2, 58) = 3.814, p =.028). De effectgrootte van de test is echter klein (η2 = .116). De Post Hoc analyse laat zien dat enkel de

voetballers van BMC significant hoger scoren dan voetballers van PSV (p =.025). Om een overzichtelijk beeld te geven van de resultaten worden in grafiek 5 de bijbehorende gemiddelde scores weergegeven.

(29)

29

Grafiek 5 : Gemiddeld Aantal Goed Gemaakte Patronen per Ronde, Uitgesplitst per Voetbalclub.

De gemiddeldes van het totaal aantal gemaakte patronen per ronde door de verschillende voetballers, worden in tabel 14 weergegeven.

Tabel 14: Gemiddeldescores en Standaarddeviaties van het Totaal Aantal Gemaakte Patronen per Ronde, Uitgesplitst per Voetbalclub.

Ronde 1 Ronde 2 Ronde 3

M SD M SD M SD

PSV (n = 15) 11.13 3.36 13.13 3.46 12.33 4.15

OJC (n = 24) 11.58 3.11 13.33 2.99 11.42 2.73

BMC (n = 22) 12.32 3.34 14.68 2.61 12.32 4.03

Totaal (n = 61) 11.74 3.24 13.77 3.01 11.97 3.57

De voetbalclubs verschillen niet in hun totaal gemaakte patronen ronde 1, (F (2, 58) = .636, p =.533), totaal gemaakte patronen ronde 2, ((F (2, 58) = 1.627, p =.205) en totaal gemaakte patronen ronde 3, ((F (2, 58) = .461, p =.633). Om een overzichtelijk beeld te geven van de resultaten worden in grafiek 6 de bijbehorende gemiddelde scores weergegeven.

0 2 4 6 8 10 12 14 PSV OJC BMC

Aa

nt

al

g

oed

g

ema

ak

te p

at

ro

nen

Ronde 1 Ronde 2 Ronde 3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens Barlow (1986) zijn bij mannen met seksuele problemen negatieve verwachtingen verantwoorde- lijk voor zelf-gegenereerde afleiding, een negatieve aandachts bias dus,

Sheet-flow dynamics in the swash differ from oscillatory flow conditions, with (i) a time-variant intra-group bed-level and (ii) absence of typical upper

Inductieve theorieën en deductieve theorieën. In het proces van inductie worden algemene conclusies getrokken uit individuele waarnemingen of metin­ gen. Dit gebeurt door

Volgens Sloan (1996) ontstaat accrual anomaly doordat accruals minder consistent zijn dan cash flows en dit wordt getoetst door middel van de coëfficiënt α2 af te trekken van

This research investigates the moderating role of a consumer’s level of involvement on the relationship between a zero pricing strategy and changes in the distribution

Taken all findings of the prior literature together, this chapter will explain the hypotheses that will be tested during this study. This suggests that while using the audit

H6: The positive relationship between the use of the online shopping channel (use of the mobile shopping channel or use of the non-mobile online shopping channel) and customer

van processing fluency ervaren bij een fit tussen betrokkenheid en complexiteit, zouden ze in staat zijn om de simpele [complexe] logo’s in de lage [hoge] betrokkenheid conditie beter