• No results found

Tussen Koopman en Dominee: De ontwikkeling van het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid tussen 1960-1970.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen Koopman en Dominee: De ontwikkeling van het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid tussen 1960-1970."

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tussen koopman en dominee.

De ontwikkeling van het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid tussen 1960-1970.

Naam: Merel M. Roolvink Studentnummer: 5696054 Begeleider: dr. S.F. Kruizinga Tweede begeleider: Dr. R. Van Dijk

Masterscriptie Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen –definitieve versie 26 juli 2014

(2)

Inhoudsopgave

Voorwoord 3

Legenda 4

Inleiding 5

1 Het internationaal cultuurbeleid in (inter)nationale context 10

1.1 Wat is internationaal cultuurbeleid? 11

1.2 Een functie als nation branding 12

1.3 De nationale politiek-culturele context van het ICB. 14

1.4 De internationale politiek-culturele context van het ICB. 17

2 De totstandkoming van het internationaal cultuurbeleid 28

2.1 Buitenlands cultureel beleid of buitenlands cultureel beleid. 30

2.2 Het primaat van Buitenlandse Zaken. 31

2.3 De ontwikkeling van conceptnota tot officieel beleid. 34

3 Het internationaal cultuurbeleid in praktijk 36

3.1 Culturele verdragen en instituten 36

3.2 Culturele samenwerking met Indonesië 39

3.2 Culturele samenwerking met Oost-Europa 41

3.4 Theorie versus praktijk 44

Conclusie 47

(3)

Voorwoord

Een voorwoord schrijven leek me altijd iets dat ik zou bewaren voor het schrijven van een epische roman of een reisverhalen-omnibus, niet voor een scriptie. Maar het aantal levensjaren en de liters bloed, zweet en tranen die in dit document samenkomen vragen toch om een korte proloog. De weg naar het afronden van mijn studie bleek er een met vele zijpaden. Van Sociaal Culturele Wetenschappen, naar Europese Studies en Russisch tot Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen: het is een queeste van 10 jaar geworden, waarin een veel verschillende onderwerpen de revue zijn gepasseerd. Dat ik voor mijn masterscriptie uit zou komen op een Nederlands politiek onderwerp had ik dan ook nooit verwacht. Daarom vind ik het extra leuk dat ik het onderzoek zich afspeelde in een politiek tijdperk waarin mijn grootvader in de Tweede Kamer zat. Hoewel zijn rol niets te maken had met het onderwerp in deze scriptie, gaan er toch flink wat ‘gemiste’ studie-uren naar zijn conto want bij ieder boek en document moest ik natuurlijk eerst even zoeken of minister Roolvink ergens genoemd werd.

Wellicht een cliché, maar ik wil hierbij graag van de gelegenheid gebruik maken mijn dank te uiten. De afgelopen 10 jaar stonden in het teken van studie, maar zéker ook in het teken van studievertragende plannen. Keer op keer toverde ik weer een plan uit mijn bodemloze hoge hoed, met als gevolg dat ik meer dan eens mijn hele hebben en houden meesleepte naar een uithoek van de wereld. Bedankt, lieve familie, voor het tomeloos toejuichen en onvoorwaardelijk achterna reizen van mijn malle grillen.

Ook in het schrijven van deze scriptie stond ik gelukkig niet alleen; zonder de ontelbare lunch/bespreekmomenten met pap, het scherpe oog van Roos, de rode pen van Maaike K. en de opbouwende kritiek van dhr. Kruizinga had ik deze taak niet met zoveel plezier na een decennium afsloten.

(4)

Legenda

Voor een goed begrip van internationaal cultuurbeleid en de (buitenland)politieke context, volgt in deze legenda een overzicht van termen die in dit onderzoek veelvuldig aan bod komen.

Cultuur: In de nota wordt herhaaldelijk gerefereerd aan ‘de Nederlandse cultuur’. Op het begrip

cultuur is een ruime definitie van toepassing. Daaronder vallen niet alleen de Schone Kunsten en wetenschappen, maar alles dat zich op maatschappelijk, geestelijk, intellectueel en artistiek gebied in de Nederlandse gemeenschap afspeelt en onder de noemer ‘cultuur’ voor projectie op het buitenland in aanmerking kan komen. Volksontwikkelingswerk, samenlevingsopbouw, jeugdwerk, openluchtrecreatie, sport en massacommunicatie worden zo ook tot het beleidsterrein gerekend.1

Internationaal Cultuurbeleid (ICB): Het beleid dat gericht is op de rol van cultuur in buitenlandse

relaties en de presentatie van de natie in het buitenland.2

In dit onderzoek wordt met de afkorting ICB gerefereerd aan de eerste nota inzake internationale culturele betrekkingen van 1970. Internationaal cultureel beleid in het algemeen is echter breder dan die specifieke nota. Internationaal cultuurbeleid zoals genoemd in de hoofdvraag van dit onderzoek verwijst dan ook naar het regeringsbeleid op basis van de nota en andere officiële stukken zoals culturele verdragen. Toen de coördinatie van ICB bij BZ lag, werd het meestal ‘buitenlands cultureel beleid genoemd’. In de jaren tachtig, toen het beleid meer werd afgestemd op het binnenlands cultuurbeleid, werd vooral gesproken van een ‘buitenlands cultuurbeleid’ en vanaf de jaren negentig is de term ‘internationaal cultuurbeleid’ meer in zwang.3 Omdat de nota ’70 spreekt van internationaal cultuurbeleid, houd ik deze term aan in dit onderzoek.

Soft power: Een manier om invloed uit te oefenen op andere landen door middel van sympathie en

overredingskracht, in tegenstelling tot hardere, gebiedende vormen van macht, zoals economische boycots of geweld.4 Een van de manieren om soft power tot uitdrukking te brengen, is culturele diplomatie.

Culturele diplomatie: the exchange of ideas, information, art and other aspects of culture among nations and their peoples to foster mutual understanding.5 Het gebruik van kunst bij culturele diplomatie berust op de gedachte dat kunst, als onderdeel van culturele uitwisseling, kan bijdragen aan ‘wederzijds begrip’ tussen verschillende culturen.6

1 Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1970-1971. 2 Minnaert (2012), p.2.

3Roel Pots, Cultuur Koningen en Democraten: overheid en cultuur in Nederland, (2000), p.562. 4 J. Nye, Soft Power, (New York:2004), pp. x-xi.

5 M.C. Cummings, Jr. Cultural Diplomacy and the United States Government: A Survey in: H. Kim, Cultural Diplomacy as

the Means of Soft Power in an Information Age (2011),p.5,

http://www.culturaldiplomacy.org/pdf/case-studies/Hwajung_Kim_Cultural_Diplomacy_as_the_Means_of_Soft_Power_in_the_Information_Age.pdf, geraadpleegd op 25 mei 2014.

(5)

Inleiding

In regeringsjaar 1970-71 werd de Nota Betreffende Internationale Culturele Betrekkingen gepresenteerd, die onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) kwam te vallen. Met de komst van deze nota werd er een nieuwe slag in het buitenlands beleid gemaakt. Cultuur als onderdeel van buitenlandsbeleid brak met de traditionele Nederlandse invulling van buitenlandsbeleid waarin economische belangen en handelsbetrekkingen de boventoon voerden.7 Deze ontwikkeling roept de vraag op welke doelstellingen de Nederlandse regering voor ogen had, toen het beleid onder de vlag van BZ werd gepresenteerd. Waarom stond het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk niet aan het roer, terwijl het een cultureel onderwerp betrof? Om dit te onderzoeken staat in deze these de vraag centraal welke invulling de Nederlandse regering

aan internationaal cultuurbeleid in de jaren 1960-1970 gaf. Onder invulling versta ik zowel de

manier waarop de regering de term internationaal cultuurbeleid invulde als de concrete uitwerking van het beleid. Ik analyseer de functie die het internationaal cultuurbeleid had en de acties die daaruit voortvloeiden.

De Nederlandse regering maakte zich in de jaren na de Tweede Wereldoorlog sterk om de relatie met andere Europese landen te verbeteren en probeerde bovendien West-Duitsland te betrekken in het Europees bondgenootschap.8 De Nederlandse regering realiseerde zich dat de neutrale houding die Nederland in de decennia daarvoor had aangenomen niet meer houdbaar was in de naoorlogse setting.9 Deze verschuiving wordt gezien als keerpunt in het Nederlands buitenlands beleid. Na het verlies van de Indische kolonie raakte dit proces in een stroomversnelling. Afscheid van Indië maakte Atlantische oriëntatie mogelijk en wellicht zelfs noodzakelijk. Daarom richtte Den Haag zich medio jaren zestig op de rest van de wereld.

Door de toenemende globalisering gingen de Europese landen meer op elkaar lijken. Regelgeving werd steeds vaker vanuit Brussel bepaald en was in grote mate van toepassing op meerdere landen. Door de nauwere verwantschap die ontstond werden landen ook afhankelijker van elkaar op economisch en politiek gebied.10 De Nederlandse regering zocht naar mogelijkheden om zich buiten de landsgrenzen te profileren en constateerde dat de culturele betrekkingen minder ontwikkeld waren in vergelijking met andere onderwerpen waarvoor Nederland zich internationaal inzette. Den Haag achtte het daarom van belang dat Nederland, “dat op andere terreinen van internationale samenwerking zulk een vooraanstaande plaats inneemt”, ook op dit terrein een passende bijdrage zou gaan leveren.11

7 Ik bedoel hier niet mee te suggereren dat de toevoeging van cultuur aan het buitenlands beleid betekende dat de economische belangen naar de achtergrond verdwenen. Er werd alleen een extra dimensie toegevoegd.

8 Duco Hellema, Nederland in de Wereld, (Zeist:1995), pp. 154,167-175. 9 Idem.

10 A. Nikolaï, J.van Beurden, Cultuurbankier in overheidsdienst, 2005, pp.10-11.

11 Ministerie van Buitenlandse Zaken, Nota Inzake de Internationale Culturele Betrekkingen, Tweede Kamer 1970-1971, 10916, nr.2, p.5.

(6)

Op 22 januari 1969 werd daartoe de interdepartementale Coördinatie Commissie voor Internationale Culturele Betrekkingen (CICB) in het leven geroepen. Deze commissie had de taak om een nota te schrijven voor een internationaal cultuurbeleid. In deze nota werd gesteld dat het beleid ten aanzien van de internationale culturele betrekkingen moest worden beschouwd als onderdeel van het algemeen buitenlands beleid.12 Het internationaal cultuurbeleid viel onder drie verschillende ministeries. De internationalisering van het kunstbeleid – zoals cultuurwetenschapper Toine Minnaert de beleidsvorming aanduidt –was door de culturele activiteiten inherent aan het ministerie van culturele zaken. Het internationale karakter van de activiteiten maakte daarentegen dat ze bij uitstek tot de competenties van Buitenlandse Zaken behoorden. Daarom zal deze scriptie zich buigen over zowel het domein van buitenlandsbeleid als dat van culturele aangelegenheden. Het algemene buitenlands beleid van Nederland vormt in dit onderzoek de ruimere context waarbinnen het internationaal cultuurbeleid valt. In tegenstelling tot de internationale culturele betrekkingen, is het algemene buitenlands beleid ruimschoots aan bod gekomen in de wetenschappelijke literatuur van de afgelopen decennia. Historici Duco Hellema, Friso Wielenga en oud-minister Joris Voorhoeve zijn drie vooraanstaande auteurs op het gebied van het Nederlandse buitenlands beleid. Binnen hun publicaties komen enkele thema’s naar voren die leidend waren in de buitenlandpolitiek van de jaren zestig en zeventig, waaronder de Koude Oorlog en Europese integratie. Uit de boeken spreekt een algehele consensus dat het naoorlogse Nederlands buitenlands beleid significant verschilde van het beleid daarvoor. Voorhoeve ziet de omslag plaatsvinden in de jaren zestig, als in Nederland de politieke aandacht verschuift van wederopbouw naar consolidatie. Het parlement ging zich vanaf die periode actief bemoeien met de buitenland politiek.13 Socioloog Kees Schuyt ziet deze kentering veel eerder plaatsvinden, namelijk vanaf het moment dat Nederland Marshallhulp ontving in 1948.14 In Nederland en de wereld sluit Duco Hellema zich hierbij aan. 15 In zijn boek Nederland en de jaren zeventig legt hij het accent van verandering echter op de jaren zeventig. Hij ziet in die jaren niet alleen op binnenlands terrein een golf van hervormingsgezindheid ontstaan, maar ook op internationaal vlak een groei in de (maatschappelijke) interesse.16 Vanaf de aanloop naar het ICB tot en met de totstandkoming ervan was Joseph Luns minister van Buitenlandse Zaken. Het politieke programma van Luns als bewindspersoon richtte zich vooral op de internationale positie van Nederland, de herpositionering van het land in het postkoloniale tijdperk, de trans-Atlantische samenwerking en de verhoudingen tijdens de Koude Oorlog.17

In dit onderzoekt staat de aanloop naar en de totstandkoming van de eerste nota inzake internationale culturele betrekkingen centraal, in de periode van 1960 tot 1970. Er is weinig literatuur over de vroegste periode van het internationaal cultuurbeleid, maar door de decennia heen is de

12 Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1970-1971.

13 J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles: a study of Dutch foreign policy, (1979), p.73. 14 C.J.M. Schuyt, Welvaart in Zwart Wit, (2008) pp.69-72.

15 Hellema, (1995) p.135.

16 D. Hellema, Nederland en de jaren zeventig, (2012), pp.23, 62-63. 17 A. Kersten, Luns, een politieke biografie, (2010).

(7)

aandacht voor het onderwerp toegenomen. Het is opvallend dat de beschikbare literatuur met name kritiek levert op de vorm van het beleid en slechts in beperkte mate ingaat op het belang van het ICB. In de loop van de jaren zeventig verschenen er in de Internationale Spectator enkele artikelen over het internationaal cultuurbeleid. J.G. de Jong, destijds diplomaat, stelde daarin dat een dergelijk beleid opgevat kan worden als kunstpropaganda en bekritiseerde de opvatting dat het een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van politieke doelen.18 Ook vanuit kunstenaarsverenigingen kwam kritiek op het feit dat een culturele zaak onder de verantwoordelijkheid van Buitenlandse Zaken viel. De minimale aandacht die het ICB in dagbladen genereerde was slechts gericht op de organisatie van het beleid - of beter gezegd, op het gebrek daaraan, niet op de inhoud of de waarde.19

In de politieke arena oogstte het project ook kritiek. De Katholieke Volkspartij (KVP), die de implementatie van een internationaal cultuurbeleid zeer voorstond, bracht in 1971 een rapport uit dat van de nota geen spaan heel liet. In het rapport, geschreven onder toeziend oog van de latere premier Dries van Agt, concludeerde de KVP dat het beleid een heldere focus miste en vroeg zich af hoe de culturele betrekkingen op deze manier efficiënt uitgevoerd konden worden.20

In literatuur van recenter datum, de bundel All That Dutch (Ben Hurkmans, 2005), geven kunstenaars, beleidsmakers en cultuurwetenschappers een kritische beschouwing van het Nederlands internationaal cultuurbeleid. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar modernere versies van het beleid. Voor zover er wordt ingegaan op de beginjaren van het ICB, constateren de schrijvers vooral dat Nederland destijds de aansluiting met de internationale cultuurwereld miste. Ook klinken er kritische geluiden omtrent de hoge fragmentatie van de beleidscoördinatie. Door de chaotische verdeling tussen de verschillende ministeries kon het beleid niet goed worden uitgevoerd. Aan de andere kant worden er in deze bundel ook positieve kanten van de verdeling geschetst. Doordat de overheid beperkt was in haar coördinerende rol, had de maatschappij de kans om een zeer grote verscheidenheid aan cultuur te ontwikkelen.21

Dit korte overzicht beslaat vrijwel alle literatuur die over de jongste jaren van het ICB geschreven is. Er bestaat nog geen lange academische onderzoekstraditie op dit gebied. Pas de afgelopen twee decennia, na het zogeheten ‘herijken’22 van het beleid, begon men over het buitenlandpolitieke karakter van culturele betrekkingen te schrijven. Hieruit is een discussie ontstaan die zich richt op de functie van cultuur in internationale relaties en de motieven die daaraan ten grondslag liggen. In deze discussie komt ook niet zozeer het belang van het ICB naar voren, maar wel 18 J. G. de Jong, ‘Kunstpropaganda als Instrument van het Buitenlands Beleid’, Internationale Spectator, juli 1977. 19 A. de Maupertuus, ‘Culturele Betrekkingen maken nog geen Beleid’, NRC-handelsblad, 27-03-1979.

20 Centrum voor Staatkundige Vorming, Internationaal Cultuurbeleid: Rapport KVP, (Straatsburg:1971). 21 Hurkmans, All That Dutch, 2005, pp.?.

22 ‘Herijken’ is de term die de overheid gebruikt voor het evalueren en opnieuw vaststellen van het ICB, dat in 1997 gebeurde. Er werd geconcludeerd dat buitenlands beleid en buitenlands cultuurbeleid elkaar in samenhang kunnen versterken. De achterliggende gedachte hierbij was dat cultuur en culturele samenwerking alleen een zinvolle rol kunnen vervullen als middel van het buitenlands beleid als zij doel op zich zijn. Er werd naar aanleiding hiervan meer budget vrijgemaakt voor internationaal cultuurbeleid. Bron: http://www.sica.nl/content/nl-internationaal-cultuurbeleid-nederland, geraadpleegd op 17/06/2014.

(8)

de functie die het ICB volgens deze wetenschappers zou moeten vervullen. Christine Delhaye, universitair docent cultuurtheorie en cultuurbeleid aan de Universiteit van Amsterdam, stelt dat cultuur (in het ICB) wordt ingezet als een instrument om economisch kapitaal en handelsbelangen te dienen. Daarbij uit ze kritiek op de waarde van culturele goederen als uitgangspunt van internationale culturele uitwisseling, wat volgens haar leidt tot een heropleving van nationalistische sentimenten. Ze onderbouwt de veronderstelling dat het cultuurbeleid gevoerd wordt in het verlengde van het mondiale kapitalisme. Zelf is Delhaye echter van mening dat de inhoud van de cultuur voorop zou moeten staan, in plaats van de economische doeleinden.23

Ook Toine Minnaert, onderzoeker cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Utrecht, neemt een nationaal element waar in internationaal cultuurbeleid. In het artikel ‘Footprint or fingerprint: international cultural policy as identity policy’ onderbouwt hij zijn visie op het internationaal cultuurbeleid als vorm van nation branding.24 Hij is van mening dat het ICB inderdaad wordt aangewend als instrument om de representatie van een land te ondersteunen. Ying Fan, universitair docent internationale betrekkingen aan de Brunel University London, is van mening dat de inzet van cultuur wordt afgeschilderd als methode om dialoog en wederzijds begrip tussen verschillende culturen te kweken, maar dat het achter deze façade eigenlijk als diplomatiek instrument wordt gebruikt om het verschil tussen de Europese en niet-Europese cultuur te benadrukken.25

Het beschreven debat is toegespitst op de hedendaagse inzet van het ICB en blikt amper terug op de ontwikkeling van het beleid. Uit de literatuur en primaire bronnen komt naar voren dat het voor Nederland van belang was een actief ICB te voeren, maar er wordt amper beschreven waarom dit zo was. Dit was voor mij de aanleiding om de begindagen van het Nederlands internationaal cultuurbeleid in kaart te brengen en onderzoek te doen naar de oorsprong van deze discussie.

Structuur onderzoek

Op basis van een analyse van beleidsdocumenten en literatuurstudie beschrijf ik de ontwikkeling van het internationaal cultuurbeleid. De Nota Betreffende Internationale Culturele Betrekkingen -die ik in het vervolg het ICB zal noemen - staat centraal. Omdat deze voortborduurt op al bestaande culturele verdragen, neem ik ook die verdragen onder de loep. Het onderzoek beslaat zowel primaire als secundaire bronnen. Aan de hand van officiële beleidsdocumenten en voorbereidende memoranda onderzoek ik hoe de eerste nota aangaande internationaal cultuurbeleid tot stand is gekomen. Literatuur over het Nederlandse buitenland beleid, algemene internationale culturele betrekkingen en het onderwerp identiteit- en natievorming zullen een kader bieden waarbinnen het Nederlands internationaal cultuurbeleid uiteindelijk geplaatst zal worden.

23 C. Delhaye, ‘Van toefje op de taart naar basis ingrediënt’, Boekman,(2009) pp.84-86.

24 T. Minnaert, ‘Footprint or Fingerprint: International Cultural Policy as Identity Policy’, International Journal of Cultural

Policy, (2012), p.1.

(9)

In hoofdstuk één definieer ik het begrip internationaal cultuurbeleid, waarna ik de nationale en internationale politiek-culturele context van de jaren zestig schets aan de hand van de deelvraag ‘wat werd er onder ICB verstaan en in welke context kreeg het vorm?’. In hoofdstuk twee ga ik in op de totstandkoming van het eerste officiële Nederlandse internationaal cultuurbeleid. Aan de hand van de visies van de betrokken ministeries illustreer ik de ontwikkeling van een conceptnota tot een officieel beleid. In hoofdstuk drie vergelijk ik de uiteindelijke nota van 1970 met de uitvoering van het internationale cultuurbeleid in de praktijk. Aan de hand van beleidsevaluaties en praktijkvoorbeelden van het internationale cultuurbeleid aangaande de Sovjet-Unie en Indonesië zal ik nagaan of de doelstellingen van het beleid gehaald werden. Daarna volgt er een conclusie waarin ik op basis van de analyses van de drie hoofdstukken tot een antwoord op de hoofdvraag kom. Hier wordt het verband gelegd tussen de politiek-culturele context van de jaren ’60-’70 en de manier waarop de regering invulling gaf aan ICB.

(10)

Met uitzondering van Frankrijk, dat al vanaf eind 19e eeuw cultural diplomacy bedreef, was cultuur als pijler van buitenlands beleid in veel landen een naoorlogs verschijnsel.26 Toenemende aandacht voor internationaal cultuurbeleid werd na 1945 een wereldwijde trend, waarbij de Verenigde Staten voorop liepen. Hoewel cultuur eerder ondergeschikt werd gesteld aan economie en politiek, benoemden politici als Willy Brandt en de Amerikaanse senator J.W. Fulbright het internationale cultuurbeleid als vierde aspect van het buitenlands beleid, naast de politieke, economische en militaire dimensie.27 Zij zagen culturele samenwerking als méér dan handelsverkeer van culturele waarden of een decoratief bijverschijnsel van de buitenlandse politiek. Cultuur nam volgens hen een fundamentele plaats in binnen het buitenlands beleid, vanuit de gedachte dat politieke en economische relaties een sterke basis van culturele en intellectuele waarden nodig hadden, die een wederzijds begrip zouden bewerkstelligen.28

Ook in Nederland kregen internationale culturele betrekkingen een plaats in het buitenlands beleid. Vanaf 1946 in de vorm van enkele culturele verdragen en vanaf de jaren zestig in bredere vorm. Deze veranderde perceptie werd ontleend aan de verklaring van de United Nations

Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) op 4 november 1966, waarin werd

gesteld dat internationale culturele samenwerking het doel had “kennis te verspreiden, cultuur verrijkend te werken en vredelievende en vriendschappelijke betrekkingen tussen volken te bevorderen”.29

In het Nederlands buitenlands beleid voltrok zich na de oorlog een duidelijke breuk met het verleden. Zoals in de inleiding reeds naar voren kwam, werd het buitenlands beleid van vóór de oorlog doorgaans als neutraal beschouwd. In de decennia na de oorlog toonde Nederland zich echter steeds actiever op het internationale toneel. Deze verandering in de Nederlandse actieradius werd mede mogelijk gemaakt door een aantal ontwikkelingen in de binnenlandse politiek. Om de intensivering van culturele samenwerking te kunnen duiden, wordt in dit hoofdstuk het ICB in de context van de ontwikkelingen op het nationale en internationale toneel geplaatst, eind jaren zestig. Aangenomen dat de totstandkoming van het ICB geen opzichzelfstaande ontwikkeling was, wordt er in dit hoofdstuk een overzicht gegeven wat zich nationaal en internationaal afspeelde in de periode dat het ICB werd geschreven. Om het ICB in een context te kunnen plaatsen en de invulling ervan te analyseren, is het belangrijk om niet alleen naar het beleid te kijken, maar ook naar de internationale culturele betrekkingen die Nederland sinds 1946 onderhield met verschillende landen.

26 J.G. de Jong, ‘Cultuurpolitiek: hordenloop van jaren’, Internationale Spectator, (september 1974), p.515.

27 Ph. Coombs, The fourth dimension of foreign policy, educational and cultural affairs, (New York:1964), pp. ix., xiii, 6-7. 28 Idem., pp.10-11.

(11)

1.1 Wat is internationaal cultuurbeleid?

Internationaal cultuurbeleid is een term die gebruikt wordt voor het buitenlands beleid van staten met betrekking tot de culturele relaties die het met andere landen onderhoudt. Het bestaat uit een combinatie van cultuurpolitieke, buitenlandpolitieke en economische doelstellingen. In het wetenschappelijke discours wordt de term ICB gebruikt als tegenovergesteld aan binnenlands cultuurbeleid.30

In het specifieke geval van Nederland in de jaren zestig, was het ICB op te delen in drie onderdelen: culturele voorlichting, dat algemeen genomen tot het grondgebied van buitenlandpolitiek gerekend kan worden, culturele belangen, onderdeel van cultuurpolitiek en wetenschappelijke belangen, tevens een cultuurpolitiek onderdeel.31 Uit de nota van 1970 kwam een reeks doelstellingen naar voren: Stimulatie van de kennis van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland, in het bijzonder in Indonesië, de Bondsrepubliek Duitsland en de Verenigde Staten. Bevordering van het internationale uitwisselingsverkeer tussen jongeren (met name studenten) stond ook op de lijst. Het beleid richtte zich op specifieke landenprogramma’s ten aanzien van cultuur en onderwijs. Ook werd in de nota gepleit voor de oprichting van culturele instituten in het buitenland, onder meer in België, de Bondsrepubliek Duitsland, Indonesië en het Verenigd Koninkrijk. In verschillende passages werd het belang van Nederlandse participatie aan de internationale culturele samenwerking benadrukt. Zo zou Nederland zich niet afzijdig kunnen houden van de internationale ontwikkelingen op cultureel gebied zonder daarbij schade op te lopen.

Hoewel het ICB pas in de jaren zestig tot stand kwam, toonde de regering sinds 1945 in toenemende mate aandacht voor cultuurbeleid. In het eerste kabinet na de oorlog werd Gerard van der Leeuw minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap (OKW). Zijn beleid was er op gericht het morele verval van de jaren dertig, dat de wereld tot ‘verwerpelijke ideologieën had aangezet’, te bestrijden.32 Van der Leeuw zag zijn cultuurbeleid als remedie voor het herstel van de opgelopen morele oorlogsschade. De focus kwam te liggen op de culturele vorming van jongeren. Van der Leeuw was van mening dat mensen moesten worden opgevoed tot ethisch evenwichtige persoonlijkheden met een sterk nationaal gemeenschapsbesef.33

Nadat Van der Leeuw in 1946 aftrad, werkte de regering door aan een cultuurbeleid. De opvatting van Den Haag was ambigu. Enerzijds moest de overheidsinmenging in de kunsten beperkt blijven aangezien cultuur in die jaren geassocieerd werd met de propaganda van verschillende ideologieën. Daarnaast hadden de kunsten een belangrijke rol gespeeld in de nationaalsocialistische volksopvoeding van de jaren veertig. De Duitse bezetter had geprobeerd invloed uit te oefenen op het culturele leven. Met deze actieve cultuurpolitiek werd geprobeerd normen en waarden aan de man te brengen. Daarom wilde de regering na de oorlog de inhoud van de culturele sector aan de burger 30 Minnaert, (2012) p.5.

31 NL-HaNA, BuZa/CICB, 2.05.320 inv.9188, Notulen, vergadering van werkgroep voor culturele betrekkingen met het buitenland d.d. 10 december 1965, voorzitter: dhr. Reinink, 10 december 1965.

32 Pots, p. ?? (VD Leeuw). 33 Pots, p.253.

(12)

overlaten. Aan de andere kant wilde het ministerie van OKW de inzet van cultuur juist in goede banen leiden. In 1950 legde Den Haag haar standpunt vast in een beleidsnota, de Kunstnota 1950. Dit beleid was hoofdzakelijk op de binnenlandse uitvoer en regeling van cultuur gericht en draaide om thema’s als ‘Overheid en Cultuur’, ‘Kunst en Volk’ en ‘de Sociale Positie van de Kunstenaar’. In de nota werd de overheid de taak toebedeeld zich bezig te houden met het in stand houden van het Nederlands kunstbezit. Daarnaast ging er aandacht uit naar de sociale en geografische cultuurspreiding, het bieden van hulp ‘ter verheffing van de kunst en tot steun van de kunstenaars’.34 Ondanks het nationale karakter van het beleid was de presentatie van Nederlandse cultuur in het buitenland ook één van de speerpunten.35 Hiermee stond de Kunstnota aan de basis van het internationaal cultuurbeleid.

1.2 Het ICB als nation branding

De representatie van Nederland in het buitenland was in het binnenlands cultuurbeleid een focuspunt geweest dat zich op het vlak van Buitenlandse Zaken afspeelde. De opvatting van nationale identiteit was namelijk door de ervaringen na de oorlog langzaam maar zeker ten onder gegaan. De verhoudingen in de wereld en Europa waren veranderd. Zoals verderop zal blijken, had de dekolonisatie het Nederlands nationaal zelfbewustzijn bepaald niet aangewakkerd. Nederland kon zich na de kwestie met Nieuw-Guinea (1957-1962) niet meer beroepen op de status van ‘wereldmacht’.36 Omringende landen, zoals het Groot-Brittannië en Frankrijk, hadden juist wel een sterk nationalistische mentaliteit. Dit maakte het voor Nederland noodzakelijk zich te bezinnen op de eigen internationale positie.37

De Nederlandse samenleving en de politici (op Luns en een enkeling na) waren op zich niet op zoek naar een identiteit met een nationalistische inslag, maar wel naar een rol die het land internationaal kon spelen. De Nederlandse politieke elite was er van overtuigd dat zij zich bij voorkeur moest richten op grensoverschrijdende ontwikkelingen.38 Het internationaal cultuurbeleid kon bijdragen aan de vormgeving van dit nieuwe proces. Begin jaren zestig werd de term ‘Nederland, Gidsland’, geïntroduceerd toen wereldproblematiek binnenlands meer in de belangstelling kwam te staan. Deze term impliceert dat er een voortrekkersrol voor Nederland was weggelegd. De regering had het idee dat Nederland als uniek, progressief land een gidsland was. Dat viel terug te zien in een aantal politieke veranderingen, zoals de opkomst van ontwikkelingssamenwerking.39

Pas in de jaren tachtig worden de termen nation branding en Holland promotion gebruikt. Desalniettemin kunnen de doelstellingen in de eerste versie van het ICB ook als nation branding motieven gezien worden. Cultuurbeleid stond van oudsher in dienst van het natievormingsproces.40

34 Idem., pp. 251-255, 260. 35 Idem., p. 259.

36 Kennedy (1995), pp.62-66.

37 N. van Sas (red.), De Kracht van Nederland (1991), p.1. 38 Kennedy (1995), pp.62-66.

39 Over de daadwerkelijke uitvoer van het gidsland streven is veel discussie. 40 Delhaye, p.85.

(13)

Minnaert stelt dat culturele uitwisseling wordt gestimuleerd om zo een positief beeld van een land te schetsen. Hij gebruikt hierbij het begrip ‘publieksdiplomatie’, waarbij communicatiemiddelen worden ingezet om een positief beeld van een land in het buitenland te creëren. Hierbij ligt de nadruk op het positieve karakter van het beeld, want een negatief beeld van Nederland als gevolg van een provocerende cultuuruiting is niet gewenst.41 Het ICB moest de nationale identiteit (her)vormen en naar buiten brengen. Om de link tussen internationaal cultuurbeleid en nationale identiteit te leggen, gebruikt Minnaert de studie van Ruth Wodak, die een lijst opstelde van elementen die bijdragen aan de constructie van nationale identiteit. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat (nationale) identiteit iets maakbaars is, waarbij de overheid kan optreden als de uitvinder van tradities die bijdragen aan de identiteitsvorming.42

Niet iedereen is het overigens eens met het idee van internationaal cultuurbeleid in de functie van nation branding. Christine Delhaye sluit zich daarin aan bij Raymond Williams als ze zegt dat internationaalcultuurbeleid geen cultural policy as display maar cultural policy proper is. Hiermee bedoelen ze dat de zuivere bedoeling van ICB gericht zou moeten zijn op het bevorderen van een vitale en dynamische cultuur en niet op het ondersteunen van een economisch belang. Toch blijkt uit haar artikel dat ook Delhaye zich niet kan onttrekken aan het feit dat ICB wel op een dergelijke manier werd en nog steeds wordt ingezet. 43

Joris Voorhoeve haalt in zijn boek Peace, Profits and Principles studieresultaten aan waarin Nederlanders hun natie bestempelen als middelgrote macht. Voorhoeve zelf concludeert dat Nederland na het verlies van de koloniën in feite een kleine macht (small power) was. Voorhoeve roemt Nederland als een klein land met een grote betrokkenheid. Op economisch en politiek vlak soms zelfs met het elan van een middelgrote mogendheid – wat hij met name toeschrijft aan de hoge mate van internationalisering die de Nederlandse maatschappij had. In dit brede internationale beleid ontwaart Voorhoeve zeven doeleinden: veiligheidsbeleid, welvaart en welzijn, interne rechtsorde, wereldrechtsorde, vrijheid mensenrechten en democratie, natuur en milieu en armoedeproblematiek. Kleine machten, zo stelt hij, hebben niet-dwingende middelen nodig om anderen te overtuigen.44 Dit in tegenstelling tot grote machten, die zich wel van coercive power konden bedienen. Uitvoering van deze zeven taken zouden bepalend zijn voor de Nederlandse ‘missie’ op het wereldtoneel.45 Cultuur wordt hierin niet genoemd. Voorhoeve nodigt de lezer uit de lijst korter of langer te maken, al naar gelang de uitsplitsing van afzonderlijke delen. We zouden hier internationale culturele betrekkingen aan toe kunnen voegen. In het artikel wordt sterk de nadruk

41 T. Minnaert, ‘Drang naar Samenhang’, Boekman 80, najaar (2009),p. 12.

42 Wodak (1999) in: Minnaert (2012) p.4. Hierbij wordt gerefereerd aan het verschijnsel invented traditions, waarbij ervan uitgegaan wordt dat tradities (van bijvoorbeeld een natiestaat) verzonnen constructies zijn om een identiteit en samenhang te creëren.

43 Delhaye, p.87. 44 Voorhoeve, p.312.

(14)

gelegd op het belang van het Nederlandse imago. Reputatiebehartiging –zoals Voorhoeve het noemt-is een belangrijk invloed middel. Het beeld dat van Nederland in het buitenland bestaat noemt-is bepalend voor de invloed die het land heeft onder zijn internationale partners.46 Hij laat deze nation branding volledig over aan de economische en militaire sectoren van het buitenlands beleid. “Het belangrijkste middel voor constructieve invloed van een niet zo machtige staat als Nederland ten gunste van ontwikkeling naar wereldrechtsorde is het verwerven van de internationale reputatie een geloofwaardige partner in multilaterale politiek te zijn.” Er kan geconcludeerd worden dat cultuur over het algemeen als middel werd gezien en niet als doel.

In de bundel All That Dutch schrijft Valentijn Byvanck hoe internationaal cultuurbeleid een verstrengeling van kunst en identiteit is, met name gericht op kunstwerken en tastbare vormen van kunst.47 Uit correspondentie tussen de ministeries van Cultuur en Buitenlandse Zaken blijkt dat culturele uitwisseling inderdaad werd ingezet om het imago van Nederland in het buitenland kracht bij te zetten. Het was dus de bedoeling dat de buitenlandse toeschouwer een bepaald beeld van het Koninkrijk kreeg, dat gestuurd werd door cultuur.48

1.3 Het ICB in een nationale politiek-culturele context

De periode na de oorlog stond in het teken van wederopbouw. Nederland werd in die tijd politiek gekenmerkt door nieuwe ideeën over politieke organisaties en – toen nog niet zo benoemd- de rol van de zuilen in de samenleving. Tijdens de wederopbouw werd het land geregeerd door een reeks Rooms-Rode kabinetten. Oude partijen van voor de oorlog waren omgevormd tot de Partij van de Arbeid (PvdA), een doorbraak partij waar alle gezindten een plek zouden kunnen vinden. In 1946 werd het eerste kabinet Drees beëdigd, Minister-President Drees zou in verschillende kabinetten tot 1958 doorregeren. In deze periode stonden Marshallhulp, de wederopbouw en de groei van de welvaart centraal. Vanuit die positie kwam Nederland eind van de vijftiger jaren aan het einde van tijdperk Drees en was er een basis gelegd om een aantal binnenlandse vraagstukken aan te kunnen pakken, waaronder sociale zekerheid, onderwijs en buitenlandse politiek. Economisch herstelde Nederland zich weer vrij snel tot het vooroorlogse niveau. Politiek gezien ontstonden er kleine verschuivingen, maar was er volgens historicus de Rooy eigenlijk geen sprake van vernieuwing.49 Maatschappelijk gezien daarentegen was er hoop op een nieuwe ordening, maar kwam langzaam van de grond.50

De jaren zestig: een nieuw elan

46 Voorhoeve (1991), p.60.

47 V. Byvanck, in All That Dutch, (2005) p.17.

48 NL-HaNA, Luns, 2.21.351, inv.776, Brief, geschreven door minister M.Vrolijk aan minister Luns, betreffende de schilderijen van Melle Oldeboerrigter, 1966.

49 Interview met Piet de Rooy, ‘Er is geen Nederlandse ‘Sonderweg’’, NRC Handelsblad, 18 juli 2014. 50 Schuyt, p.115.

(15)

Voor de oorlog was Nederland een verzuilde samenleving, verdeeld in religieuze en ideologische zuilen. Iedere zuil had een eigen maatschappelijk kader dat doorvoerde tot in de dagelijkse bezigheden, de media en het onderwijs. De vroege jaren zestig werden gekenmerkt door de emancipatie van de maatschappij, die zich uitte in het proces van ontzuiling, de vorming van een publieke opinie en een aantal veranderingen op het gebied van onderwijs en media. Het denken over maatschappelijke samenhang veranderde. Dat had veel invloed op de samenstelling van het Nederlandse politieke landschap. De tijd van de Rooms-Rode coalities werd afgesloten bij de val van het laatste kabinet Drees in 1958. De verkiezingen daarna wezen uit dat Nederland het tijd vond om gebruik te maken van de groeiende welvaart. De werkweek werd verkort van 48 naar 40 uur. Mensen kregen meer tijd en gelegenheid zich te verdiepen in dingen die zich aanvankelijk buiten hun gezichtsveld afspeelde.51

Binnen de partij politiek ontstonden er nieuwe formaties. 1966 stond in het teken van de opkomst van Democraten 66 (D66), een politieke protestpartij die erop gericht was het politieke bestel fundamenteel om te vormen. De gevestigde partijen zouden vervangen moeten worden door progressievere en pragmatischer partijen. Het streven was daarbij de burger zo veel mogelijk invloed te geven. De vernieuwende uitstraling van de partij trok vooral jongeren aan, met zowel religieuze als niet-godsdienstige achtergrond. D66 nam nadrukkelijk afstand van de verzuiling en werd een symbool van een maatschappij die genoeg had van de als betuttelend ervaren, gevestigde orde. En zo geschiedde dan ook. Bij de verkiezingen van 1967 haalde de nieuwe partij een overwinning en kwam met 7 zetels in de Tweede Kamer terecht.52

Openheid en de toegankelijkheid van het politieke debat waren bijzondere kenmerken van de jaren zestig. Onderwijs en media waren daarvoor typische onderwerpen geweest waar het stramien van de zuilen duidelijk in naar voren kwam. Juist op deze gebieden werden de maatschappelijke kaders doorbroken.

Onderwijs was een zwaargewicht in de binnenlandse politiek. Educatie werd het belangrijkste mechanisme om vooruit te komen in de maatschappij. De stand waarin men was geboren was, was niet langer bepalend voor de kansen op werk en een goed inkomen. Zowel het middelbaar onderwijs als het hoger onderwijs veranderde sterk. In 1960 werd de oude onderwijswet van 1876 vervangen. Het doel van onderwijshervorming was hoger onderwijs voor meer mensen toegankelijk te maken. Schuyt noemt naast alle idealistisch ingegeven "gelijkheidskansen" de noodzaak dat het "standenonderwijs" plaats maakte voor een onderwijsorganisatie waarbij de samenleving de kans had talenten optimaal te kunnen ontwikkelen en te streven naar een hoogwaardiger samenleving, waar kansen los stonden van afkomst. Deze veranderingen waren in kwantitatief opzicht zichtbaar. Er werden meer universiteiten en hogescholen opgericht, het aantal studenten groeide en het middelbaar

51 J.L. Heldring, ‘Nederland in de wereld; 1945-1985’, in: van Sas, N., De kracht van Nederland (Haarlem: 1991), p.240. 52 J. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, (Amsterdam:1995), pp.181-184; M. van der Land, ‘D66 partijgeschiedenis’,

Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, http://dnpp.ub.rug.nl/dnpp/pp/d66/geschied, geraadpleegd op 22/7/2014.

(16)

onderwijs werd zodanig ingericht dat er een betere aansluiting mogelijk was tussen de verschillende schooltypes. Het doel daarvan was de doorstroming in het onderwijs makkelijker te maken. De onderwijsexpansie droeg bij aan een hoger ontwikkelde, moderne samenleving. Dat had een enorm emancipatorisch effect. Vrouwen en middengroepen –de groepen met van oudsher de grootste onderwijsachterstand- hadden hiervan het meeste voordeel. De gezagsverhoudingen veranderden, er trad een soort van nivellering in gezag op.53 Als gevolg van (educatieve) ontwikkeling ging men minder dogmatisch denken. Ontkerkelijking zette in en de macht van de confessionele partijen werd in de loop der jaren kleiner.

De nieuwe onderwijswet beoogde ook de studieduur te reguleren, ofwel te bekorten. Dat stuitte bij hoogleraren en studenten op weerstand. Men vatte dit op als een aantasting van de wetenschappelijke vrijheid. Om tegen de bekorting in te gaan werd begin jaren zestig de studentenvakbeweging opgericht.54 Dit was slechts één voorbeeld van de tegencultuur en maatschappelijke oppositie die gedurende die jaren ontstond. Als reactie op zowel binnenlandse veranderingen als buitenlandse ontwikkelingen liet de maatschappij steeds vaker tegengeluid horen. De nieuw verworven mondigheid van de samenleving vond zijn hoogtepunt in de provo-beweging en studentenrellen, eind jaren zestig. De technologische ontwikkelingen speelden een rol in deze transformatie van de maatschappij. Met name de opkomst van massamedia was van invloed op binnenlandse en buitenlandse politiek. Dat de samenleving opener werd, hing voor een groot deel samen met de opkomst van de televisie. Deze ontwikkeling droeg bij aan een groeiende publieke opinie. Ineens werd politiek zichtbaar voor een groter deel van het volk, politieke debatten drongen door tot in de huiskamer.55 Dit dwong Den Haag tot grotere openheid in de politiek, een belangrijke verandering ten opzichte van de periode daarvoor. De televisie was tegelijkertijd ook een venster naar het buitenland. Internationale ontwikkelingen konden op de voet gevolgd worden, zoals de oorlog in Vietnam die iedere avond op de tv werd getoond. Een steeds groter deel van de Nederlandse bevolking ontwikkelde een mening. De eerste opiniepeilingen werden gehouden en de publieke opinie kreeg een belangrijke rol in de politieke beeldvorming. Het groeiende engagement van de bevolking vergrootte de betrokkenheid van de Tweede Kamer bij het buitenlands beleid.56

De beschrijving van de binnenlandse politieke context geeft aan hoe er in de politiek en maatschappij ruimte ontstond voor ontwikkeling. Het oude patroon van de verzuiling veranderde langzaamaan. De opkomst van de televisie droeg hier aan bij. Doordat de maatschappij meer zicht kreeg op wat er in de wereld speelde, werd de druk op de regering om zich daarmee te bemoeien ook groter. Vanuit de sociale gemeenschap ontstond er vraag naar sterkere internationale banden, die op vreedzame manier gesmeed moesten worden. De protesten tegen nucleaire wapens en tegen de Vietnamoorlog illustreren dit. Niet alle gebeurtenissen stonden in direct verband met de opkomst van 53 Schuyt, pp. 311-315.

54 Schuyt, pp.324-326.

55 P. Malcontent, F. Baudet, ‘The Dutchmens burden’ in: de Graaff, B., (red.), De Nederlandse Buitenlandse Politiek in de

Twintigste Eeuw, (2003), p.84.

(17)

een internationaal cultuurbeleid, maar de golf aan veranderingen geeft het klimaat weer waarin de aandacht voor cultuur kon ontstaan. De onderwijshervorming is daarin vooral relevant om het ICB te duiden. Niet alleen omdat overdracht in kennis een belangrijk deel van de culturele betrekkingen uitmaakte, maar ook evolutie in het onderwijs aangeeft hoe Nederland zich toe ging leggen op de vorming van de burger – nationaal en mondiaal.

1.4 Het ICB in een internationale politiek-culturele context

De bijdrage aan de mondiale ‘vorming van de burger’ uitte zich in de toename van ontwikkelingssamenwerking. In 1965 creëerde de regering een ministerpost voor ontwikkelingssamenwerking, met Theo Bot als eerste bewindsman. De functie kwam onder Buitenlandse Zaken te vallen en had geen eigen portefeuille. Een paar jaar eerder was er op aandringen van minister Klompé, ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) al een staatssecretaris voor ontwikkelingshulp aangesteld, omdat ze verwachtte dat BZ de verantwoordelijkheid voor een zwaarwichtig onderwerp als ontwikkelingssamenwerking niet bij het takenpakket kon hebben.57 De actieradius van de ontwikkelingshulp werd langzamerhand vergroot. Waar het tot begin jaren zestig de focus vooral lag op de eigen (voormalige) koloniën, schreef minister Bot in de inleiding van de nota dat de aandacht uit moest gaan naar tachtig nieuwe staten. 58 Met dit beleid streefde Den Haag naar een balans tussen economische belangen en hulpverlening. De Dominee ontmoette hier zogezegd de Koopman.59 Door de economische groei werd het mogelijk het budget voor ontwikkelingshulp omhoog te halen. Niet alleen de stijging in welvaart had hiermee te maken, maar ook de economische ambities van Nederland op internationaal vlak was een drijvende factor. Nederland droeg graag een steentje bij aan ontwikkelingshulp, maar de economische status kon niet uit het oog verloren worden. De scheidslijn tussen filantropie en profijt was dun. Niet alleen in de binnenlandse politiek, maar ook op internationaal niveau deden zich in de jaren zestig een aantal veranderingen voor. De Nederlandse nieuwe oriëntatie van in het buitenlands beleid werd mede veroorzaakt door het verlies van Nederlands-Indië in 1949. In de jaren zestig kreeg het koloniale sentiment een heropleving ten tijde van de Nieuw-Guinea crisis.60 De dekolonisatiegedachte had grote invloed op zowel de binnenlandse als buitenlandse politiek. De Tweede Wereldoorlog, met name de Japanse bezetting in Zuidoost Azië, had bijgedragen aan het bewustwordingsproces van de Indonesiërs. Dat resulteerde na de oorlog in een nationalisatie proces van de Zuidoost Aziatische landen, gericht op onafhankelijkheid van de verschillende kolonisators. Dit proces had een grote weerslag op Nederland, die niet alleen in de politiek, maar ook in de maatschappij terug te zien was. Nederlands-Indië had voor de onafhankelijkheid een belangrijke plaats binnen de Nederlandse maatschappij ingenomen. Zowel economisch gezien als in 57 Hellema, pp.231-233.

58 Kennedy, pp. 73-76.

59 De dominee en koopman zijn twee archetypen van de Nederlandse samenleving. De dominee staat voor de (Calvinistische) morele taken en de koopman staat symbool voor de Nederlandse handelsgeest.

(18)

psychologisch opzicht waren de Nederlanders aan de kolonie gehecht.61 De leus “Indië verloren, rampspoed geboren” illustreerde de breed gedragen opvatting dat Nederland zonder de Indische kolonie erg slecht af was. In tegenstelling tot de koloniën in de West (Suriname en de Antillen), was Indië een aanzienlijke bron van internationale status geweest. De angst was groot dat Nederland zonder bezit in de Oost (de koloniën op de Indische archipel) economisch aan de grond zou raken en bovendien zou inboeten aan internationale invloed.62 Dit sentiment leefde weer op tijdens de Nieuw-Guinea kwestie van 1957-1962.

Dertien jaar eerder was het Den Haag gelukt Nieuw-Guinea buiten de onderhandelingen met Indonesië te houden, maar nadat het Nederlandse koloniale gezag in 1956 een Papoea opstand in Nieuw-Guinea neersloeg, keerden de Indonesische machthebbers zich tegen alle vorm van Nederlandse invloed. De verhouding tussen kolonie en kolonisator werd in 1960 zo grimmig, dat Indonesië de diplomatieke banden met Nederland verbrak. Voor Nederland was dit de aanzet om de hulp van internationale bondgenoten in te roepen. De Verenigde Naties (VN) en de Zuidoost Aziatische Verdragsorganisatie (SEATO) werden tevergeefs gevraagd om steun te betuigen aan de Nederlandse heerschappij in Nieuw-Guinea. In 1962 werd het laatste restje van Nederlands macht in de Oost overgedragen aan Indonesië.63 Hoewel Nieuw-Guinea de strategisch en economische waarde van Indonesië bij lange na niet kon evenaren, was dit verlies voor Nederland opnieuw een klap in het gezicht. Het verlies van Indië had de Nederlandse positie als wereldmacht al op de proef gesteld. Na het verlies van Nieuw-Guinea was de status afgenomen tot dat van klein land. Nederland zag zich hierdoor genoodzaakt op zoek te gaan naar een manier om dit imagoverlies te compenseren en zich op internationaal niveau toch sterk te profileren.64

Het verlies van de koloniën werkte door op alle vlakken van het buitenlands beleid. Het lidmaatschap van de Noord-Atlantisch Verdragsorganisatie (NAVO) wordt door sommige auteurs ook wel beschouwd als een vorm van koloniale compensatiedrang. Minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns deed zijn best de Nederlandse status niet te laten reduceren tot ‘klein land’ en bleef mondiale aspiraties houden. Volgens A. Pijpers, universitair docent internationale betrekkingen, vormde de NAVO voor Luns in de eerste plaats een defensieverbond van zeevarende staten. Het verbond compenseerde zo de traditionele overzeese rol van Nederland, die met het opgeven van de Indische archipel teloor was gegaan. Het maritieme karakter had Nederland door de eeuwen heen een krachtig imago verschaft en was ook van strategisch belang geweest.65 Hoewel Nederland wat militaire capaciteit betreft in vergelijking met West-Europese spelers van weinig belang was, had het een aanzienlijke strategische betekenis. De haven van Rotterdam was destijds al een belangrijke aanvoerroute en de verbinding met het Duitse achterland was cruciaal voor Europa. Maar deze

61 Kennedy (1995), p.69.

62 A.E. Pijpers, ’Dekolonisatie, compensatiedrang en de normalisering van de Nederlandse buitenlandse politiek’,

Internationale Spectator, (1991), p.62.

63 M.Thomas, B. Moore, L.J. Butler, Crises of Empire, (2008), pp.345-353. 64 Kennedy (1995), p.70.

(19)

strategische betekenis werd mede bepaald door het koloniale bezit, aangezien Nederland een grote speler was in de Indische oceaan.66

Nederland was opzoek naar een niche en had die gevonden in de Derde Wereld. Hier kon Den Haag de morele plicht die het zich ten taak had gesteld uitvoeren door middel van ontwikkelingshulp. Voorhoeve merkte hierbij op dat het Nederlandse buitenlands beleid zich in de breedte uitbreidde. Vanaf 1948 lag de nadruk op veiligheidssamenwerking met West-Europa en Noord-Amerika, in de jaren vijftig lag de focus op Europese economische samenwerking (EEG, EGKS, Euratom) en in de jaren zestig kwam ontwikkelingssamenwerking op als nieuwe sector van het buitenlandsbeleid.67 Bescherming van de mensenrechten en de ontwikkeling van de Derde Wereld werden onderwerpen waarop Nederland zich ging specialiseren.

Na de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 waren de WITHALL doelen (Werkcommissie inzake technische hulp aan laagontwikkelde landen) opgesteld. Deze doelstellingen bouwden voort op het Point Four programma dat de VN in het kader van de Amerikaanse Truman-doctrine had opgesteld. De containment-politiek van Truman was erop gericht minder ontwikkelde staten uit de greep van het communisme te houden. Met de gedachte dat een bloeiende wereldeconomie stabiliteit en vrede in de hand zou werken, werd er technische en economische bijstand beschikbaar gesteld.68

Waar ontwikkelingshulp begin jaren vijftig vooral gezien werd als een achterdeur naar de voormalige Indische kolonie, kreeg containment-politiek in de jaren daarna een grotere rol in het ontwikkelingsbeleid. Het omslagpunt hierin was de nota ‘hulpverlening aan minder ontwikkelde landen’, die in 1954 door minister Mansholt (Ministerie van Landbouw) werd ingediend. Mansholt suggereerde hierin dat het de taak van de niet-communistische landen was de ontwikkeling in de Derde Wereld zo snel mogelijk op gang te helpen om communisme in deze gebieden de kop in te drukken.69 Ondanks het feit dat de nota niet werd aangenomen, zette het wel aan tot denken. Er voltrok zich een shift in denken: ontwikkelingshulp ter verdediging van de vrijheid werd even belangrijk als militaire bewapening tegen ‘het rode gevaar’.

De blikverbreding van ontwikkelingshulp was al eerder ingezet. D.U. Stikker, destijds minister van Buitenlandse Zaken, schreef in 1950 al: ‘Nu Indonesië als afzetgebied van Nederlands intellect zal verminderen, zal men een werkterrein moeten gaan zoeken in andere gebieden, zoals in Afrika, Latijns-Amerika en Azië.’70 Vanaf 1959 kreeg ontwikkelingssamenwerking brede steun in de Tweede Kamer, waardoor de begrotingspost groeide. Maar pas nadat Nieuw-Guinea in 1962 werd

66 Hellema, p.127. 67 Voorhoeve, (1979).

68 T.G. Paterson, ‘Foreign Aid under Wraps: The Point Four Program’, The Wisconsin Magazine of History, 56:2 (1972-1973), p.119.

69 P.A.M. Malcontent, J.A. Nekkers, De Geschiedenis van Vijftig Jaar Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, (1999), p.13.

70 NL-HaNA, archief D.U. Stikker, 2.21.156, inv. 92, Nota ontwikkelingssamenwerking, 1950. S. Keulen, Monumenten

(20)

overgedragen aan Indonesië, kon het karakter van ontwikkelingssamenwerking veranderen. Het werd mogelijk ontwikkelingshulp te bieden zonder er koloniale aspiraties op na te houden.71 Ook om praktische redenen kwam er verandering in de uitvoer van de ontwikkelingshulp. Door de dekolonisatie kwam er budget vrij dat oorspronkelijk voor Nieuw-Guinea was begroot. Dit bedrag werd aan ontwikkelingshulp in andere gebieden toegewezen. De meeste hulp ging naar India, Pakistan en toch ook Indonesië. Het aandeel internationale hulp voor Indonesië was zo groot dat er een werkgroep voor werd ingesteld. Nederland was voorzitter van deze in 1967 opgerichte

Intergovernmental Group for Indonesia (IGGI).72

In de benadering van Indonesië was er soms maar een dunne demarcatie tussen ontwikkelingssamenwerking en culturele betrekkingen.73 Er was zelfs kort sprake van een potentiële samenwerking tussen minister Klompé (CRM) en minister Udink (vanaf 1967 minister van ontwikkelingshulp) betreffende Indonesië. Daar werd van afgezien, maar het illustreert wel de raakvlakken die ontwikkelingshulp en internationaal cultuurbeleid met elkaar hebben. In principe beschouwde de CICB culturele samenwerking en ontwikkelingshulp als twee uiteenlopende onderwerpen, maar een aantal activiteiten liep wel parallel. Met name op het gebied van onderwijs en wetenschap kwamen cultuur en ontwikkelingshulp in elkaars vaarwater. STICUSA -de Stichting voor Culturele Samenwerking die zich van 1948 tot 1988 bezighield met culturele samenwerking op de Antillen- werd ook geheel gefinancierd uit de ontwikkelingshulpfondsen voor de West.74

Voormalig BZ-ambtenaar J.J.P. de Jong noemt ontwikkelingshulp dé manier om via een internationale weg om invloed te behouden op Indonesië.75 De positie van Nederland was met de dekolonisatie in het geding gekomen. Het behouden van invloed kan daar een uiting van zijn. Maar dit was niet de enige manier waarop Nederland haar stempel probeerde te drukken. Dekolonisatie en de zoektocht naar een functie zetten ook aan tot een soort civiliserende missie. Het mes sneed op deze manier aan twee kanten. Enerzijds vervulde Nederland zijn morele plicht en tegelijkertijd kon het zichzelf een rol verschaffen. De voormalige koloniale betrekkingen veranderden zo langzaamaan in culturele samenwerkingsverbanden.76 Deze samenwerkingsverbanden speelden zich met name af op het gebied van taal- en cultuuroverdracht. In 1965 werd in Nederland reeds een Indisch cultureel huis gesticht. Maar de activiteiten werden vooralsnog betaald uit het budget voor ontwikkelingssamenwerking.77

71 E.H. Arens, ‘Multilateral Institution-building and national interest. Dutch development policy in the 1960s’ in:

Contemporary European history vol. 12, no. 4 (november 2003) 457-472, daar 459, 462-465.

72 Hellema, pp.232-233.

73 HaNA 2.05.313 inv.9163, Memorandum Chef DVB 23 november 1967.

74 NL-HaNA, BuZa/CICB, 2.05.320 inv.9188, Memorandum, in CICB d.d. 8-3-1968 besproken onderwerpen, geschreven door Chef DVB, 11 maart 1968.; 2.19.114 notulen STICUSA.

75 J.J.P. de Jong, ‘Onder etnisch insigne. De origine van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking’, in: J.A. Nekkers en P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar ontwikkelingssamenwerking 1949-1990, (Den Haag 1999) p. 73

76 Delhaye.

77 NL-HaNA, BuZa/Codearchief., Inv.. 3042, 1965-1974, Indonesië – Nederland, culturele betrekkingen, deel I, 1965-1971, ,

(21)

In het kader van het ICB is het interessant om te kijken naar de verschuiving die optrad in de benadering van de Derde Wereld en de dreiging van communisme aldaar. Men kreeg oog voor nieuwe mogelijkheden om invloed uit te oefenen die we onder de term soft power kunnen scharen. En daar past het ICB bij. De wende naar ICB –met als belangrijk component onderwijs en wetenschap- was wel nieuw, maar niet verrassend gezien de ‘morele plicht’ en uitvoer ontwikkelingshulp. In de paragraaf over onderwijshervorming werd geconcludeerd dat de Nederlandse regering zich in de jaren zestig meer toe ging leggen op het ontwikkelen van de burger. Dit patroon valt ook te ontwaren in de ontwikkelingssamenwerking. Met betrekking tot de Derde Wereld zag Nederland het als zijn morele plicht zich om andere landen te bekommeren. Beschaving bijbrengen door scholing te bieden kwam terug in het ontwikkelingsbeleid. Dit was op zich geen nieuw verschijnsel. Aan het begin van de twintigste eeuw hield Nederland zich ook bezig met het oprichten van scholen in Indonesië, maar Den Haag keek –zoals eerder gesteld- pas vanaf de jaren zestig verder de wereld in. Ontwikkelingssamenwerking (OS) werd een sector waarmee Nederland zich kon onderscheiden van andere landen. De opkomst van OS kwam voort uit sociale veranderingen jaren zestig. De wereldproblematiek reikte tot in de huiskamer. Er heerste het gevoel een morele plicht te moeten vervullen en in achtergestelde gebieden beschaving te brengen. Het ICB sluit hier in de betrekkingen met gebieden zoals Indonesië naadloos op aan.

De Koude Oorlog – cultuur als containment

Ontwikkelingssamenwerking werd vanuit de VN aangewend om de verspreiding van de communistische ideologie in te perken. De machtsverhoudingen op het internationale speelveld waren veranderd. De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie waren de twee supermachten in een bipolair tijdperk. Geografisch gezien vormde Europa de boksring bij uitstek, waar beide machtsblokken elkaar troffen. Het ideologische verschil tekende zich af tussen het kapitalistische Westen en het communistische Oosten. De Koude Oorlog was een confrontatie van economische systemen en politieke overtuigingen, gestut door militaire macht en technologische wedijver. Maar wellicht nog meer dan dat was het een botsing tussen twee culturen.78

De angst voor het communisme was een drijvende kracht achter het aantrekken van culturele betrekkingen in het Westen. Ook in Nederland werd cultuurbeleid als onderdeel van de maatschappelijke defensie gezien. Zowel in het buitenland als binnen de eigen grenzen moest de moraal hoog gehouden worden en de natie worden beschermd tegen het communisme.79 Het ging niet alleen om de verdediging van de nationale cultuur, maar om het redden van de hele westerse beschaving.80 Als gevolg hiervan won cultuurbeleid in het Westen aan belang. Budget werd opgehoest

78 P. Romijn, G. Scott-Smith, J. Segal, Divided Dreamworlds? The Cultural Cold War in East and West, (2012), p.1. 79 Pots, p.253.

(22)

en commissies werden aangesteld om internationaal cultuurbeleid vorm te geven.81 Door het Westen werd cultuur veelvuldig ingezet als manier om westerse waarden te etaleren. Dit verschijnsel wordt ook wel Cultural Cold War genoemd. Het behelsde een bepaalde mate van politisering van cultuur .82 Cultuurbeleid werd wereldwijd ingezet voor het behoud en de promotie van economische en culturele banden tussen ex-koloniale landen en hun voormalig kolonisator. Paschalidis noemt dit cultureel imperialisme.83

Door de intensivering van de Koude Oorlog werd er ook door Nederland aanvankelijk meer geld voor defensie begroot. Om dit te bekostigen werd van verschillende departementen een deel van de begroting overgeheveld naar het Ministerie van Defensie. Naar aanleiding van de Kunstnota 1950 was er een cultuurbegroting opgesteld, maar omdat dit budget nog niet wettelijk was toegekend, was cultuur voor het Ministerie van Financiën een makkelijke bezuinigingspost.84 ‘Echte’ defensie bleek op dat moment belangrijker dan een culturele strijd. Niet de hele Tweede Kamer was het daar mee eens, met het gevolg dat er in de jaren vijftig een budgettaire rivaliteit ontstond tussen cultuur en defensie. Allebei de sectoren werden door verschillende partijen naar voren geschoven als hoeksteen van de westerse beschaving.85 Daar kwam verandering in toen de Koude Oorlog medio jaren zestig in een fase van dooi terechtkwam. Dit had invloed op de stemming in West Europa. De relatieve ontspanning tussen West en Oost was ook in Den Haag merkbaar. De militaire waakzaamheid die tot dan toe noodzakelijk was bevonden, werd door politici in twijfel getrokken. Dit zag men terug in een daling van de defensie-uitgaven. Deze ontwikkeling gaf de regering meer ruimte om het zwaartepunt niet langer op defensie te leggen en haar aandacht te verdelen over meerdere beleidsterreinen. Cultuurbeleid kwam weer in de belangstelling te staan.86 Er lijkt dus sprake van een wisselwerking tussen defensie en cultuur.

Joris Voorhoeve geeft aan dat defensie voor Nederland een heikel punt was. Hij was van mening dat Nederland in internationale conflicten niet zoveel defensieve inzet toonde, waardoor de militaire positie zwak was. Met het oog op de communistische opmars zag hij een dringende taak liggen om de Oost Europese volken bij de Europese Gemeenschap te betrekken. De politieke instabiliteit in het Oostblok zou onherstelbare schade aan de democratie kunnen aanrichten.87 De manier om hier op in te springen was doormiddel van het aanhalen van culturele banden. Tijdens de dooi kwam er vooruitgang in bilaterale betrekkingen tussen Nederland en een aantal landen uit het Warschaupact, in het bijzonder met Roemenië en Polen. Deze ontwikkeling had verschillende verdragen van economische, technische, wetenschappelijke en culturele aard tot gevolg.88

81 K. Vuyk, ‘The Art as an Instrument? Notes on the Controversy Surrounding the Value of Art”, International Journal of

Cultural Policy, 16:2 (2010), pp.175-176. 82 Paschalidis, p.282. 83 Idem. 84 Pots, p.277. 85 Idem., p.258. 86 Pots., 257. 87 Voorhoeve (1979), p.133. 88 Idem.

(23)

Deze keur aan verdragen sloot aan op de algemene westerse benadering van Oost-Europese landen ten tijde van de détènte. Het Westen stelde zich de taak de Oost-Europese landen een westerse cultuur bij te brengen om een communistische invloeden zoveel mogelijk te beperken.89 Luns had ontspanning in de Oost-West relatie hoog op de agenda staan. Hij bracht in 1964 voor het eerst een bezoek aan de Sovjet-Unie, waar hij door Chroesjtsjov werd ontvangen. Vanuit Den Haag had Luns de taak meegekregen niet teveel aan officiële vergaderingen deel te nemen, maar zich vooral op culturele en economische zaken te richten. Het sluiten van een cultureel verdrag was niet direct aan de orde, maar over de versterking van de handelsbetrekkingen en de culturele banden waren Luns en zijn Russische evenknie Gromyko het eens.90

Europese eenwording & multilaterale verdragen

Een andere significante ontwikkeling op internationaal gebied was de Europese eenwording. Na de Duitse bezetting werd er in West-Europa gezocht naar een vorm om samen te werken. Na een kortstondige samenwerking op het gebied van kolen en staal (EGKS), resulteerde de zoektocht in 1957 in de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Veel Nederlandse politici en intellectuele leiders waren er van overtuigd dat de grootte en afhankelijkheid van Nederland hen ertoe dwongen een internationaal karakter te ontwikkelen.91 Nederland had groot belang bij een economische verbond en toonde zich daar dan ook actief in. Sinds de Tweede Wereldoorlog liep Den Haag voorop bij het oprichten en versterken van verschillende internationale instituties. Zo stond het aan de wieg van de Europese integratie en speelde het als een van de eersten een rol in mondiale instituties, zoals de VN.92 Er was sprake van een groeiende besef dat landen in toenemende mate van elkaar afhankelijk werden, dit had ook uitwerking op cultureel niveau. Steeds vaker werden er conventies en multilaterale verdragen afgesloten, waar cultuur op zijn minst een onderdeel van was. Het eerste Nederlandse naoorlogse multilaterale beleid kwam in 1945 tot stand door de toetreding tot UNESCO. Deze organisatie droeg bij aan de notie dat de overheid een belangrijke medeverantwoordelijkheid voor het culturele leven had en vormde een belangrijke schakel in de beslissing een ICB op te stellen.93 Hoe de ontwikkeling van het ICB zich in Nederland voortzette komt aan bod in hoofdstuk twee. In deze paragraaf wordt er gekeken hoe Nederland zich –in cultureel beleidsmatig opzicht- verhield tot de Europese landen.

Het streven naar Europese integratie had volgens de CICB tot logisch gevolg dat er meer aandacht moest komen voor de culturele samenwerking binnen Europa. Als onderdeel van de Raad van Europa werd in 1962 de Raad voor Culturele Samenwerking opgericht.94 Nederland zocht in de in

89 Voorhoeve, ‘Nederland: middelgrote mogendheid in zakformaat’, Internationale Spectator, (1991), pp.54-55 90 Kersten, pp.352-354.

91 Kennedy. p.63.

92 Rob de Wijk, ‘De Voorbeeldige Buitenlandse Politiek van Nederland’ in: van Noort, W., Nederland als voorbeeldige

natie (2006), p.96

93 Pots, 252.

(24)

de eerste plaats intensivering van de Benelux-samenwerking en de betrekkingen met het naoorlogse Duitsland.95 In de nota ICB’70 stond letterlijk dat Nederland zich niet zonder schade afzijdig zou kunnen houden van de internationale ontwikkelingen die zich op cultureel vlak destijds voordeden.96 Den Haag liep achter op omringende Europese landen in het uitvoeren van internationaal cultuurbeleid. Ter vergelijking: Binnen de culturele betrekkingen in Europa namen uitwisselingen een belangrijke plaats in. Het beschikbare budget voor een Nederlands-Duitse uitwisseling bedroeg slecht 1% van het bedrag dat Frankrijk beschikbaar stelde voor een uitwisseling met Duitse jongeren.97 Dit voorbeeld illustreert de verhouding tussen Nederland en de omringende landen op het gebied van internationale culturele betrekkingen. Het verschil in benadering van culturele betrekkingen sprak bijvoorbeeld ook uit het feit dat in Brussel sinds 1945 een Frans cultureel instituut stond, waarbij de Fransen bijdroegen aan de instandhouding van de Franstaligheid van de Vlaamse hoofdstad. Brussel was van oorsprong echter een Vlaamse, dus Nederlandstalige stad. De discussie om een Nederlands cultureel instituut in Brussel op te richten kwam echter pas begin jaren zeventig op gang.98

Op het Europese continent ging Frankrijk dus voor in de extensieve traditie van officieel georganiseerde culturele betrekkingen.99 Al in de 17e en 18e eeuw verwierf Frankrijk zichzelf een centrale positie in het internationale statensystem. De Franse taal werd de lingua franca van het diplomatieke verkeer. Vanaf halverwege de 19e eeuw ging er in de Franse buitenlandpolitiek officieel aandacht uit naar het stimuleren van enerzijds de Franse taal in het buitenland en anderzijds aan culturele uitwisseling. De Alliance Française legde zich toe op de verspreiding van de taal en cultuur buiten Franse grenzen.100 Het aantal activiteiten groeide zo snel dat het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken zich in 1900 genoodzaakt zag een speciaal bureau te stichten. Het Bureau des

écoles et des œuvres Françaises à l’étranger moest deze activiteiten coördineren en subsidiëren. Tien

jaar later werd het Office nationales des universités et écoles opgericht, verbonden aan het ministerie van Buitenlandse Zaken en Onderwijs. Van hier uit werden diverse Institutes Francaises opgericht, die de Franse universiteiten verbond met verschillende Europese landen. Naast het ondersteunen van de Franse student op uitwisseling, had het Instituut het voornaamste doel om het begrip van de Franse cultuur in deze landen te versterken. Tegenover de niet-Europese culturen rijkte de Franse ambitie nog verder; hier streefde men naar de volledige overdracht van de eigen cultuur op het andere land.101 Frankrijk liep niet alleen op internationaal cultureel gebied voorop, ook wat betreft de EEG stelde het land zich dominant op. De Gaulles plannen om de EEG om te vormen tot een

95 NL-HaNA, BuZa/CICB, 2.05.320 inv.9188, Conceptontwerp nota CICB,11 juni 1968. 96 Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1970-1971.

97 NL-HaNA, BuZa/CICB, 2.05.320 inv.9188, Conceptontwerp nota CICB, 11 juni 1968.

98 NL- HaNA, O&W, Stukken betreffende de behandeling van aangelegenheden met betrekking tot de oprichting van het Cultureel Instituut (Huis) te Brussel, 1971-1976, Dossiernr. 1209, brief van chef directie Culturele Samenwerking en Voorlichting Buitenland van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan het hoofd van de afdeling Internationale Betrekkingen van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 7 september 1971.

99 F. Barghoorn, The Soviet cultural offensive, (1964) p.3 100 Barghoorn, p.3.

101 A.P. Schmid, Y.C.L.A. van Dongen, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: Buitenlands Cultureel beleid;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat wil zeggen, de overtui- ging dat er zich ook eerlijke mensen aandienen als politiek leider, dat zij, een- maal aan de macht, niet aan vriendjespolitiek zullen gaan doen en

13 Keren we nu terug naar want en dus; als dat daadwerkelijk perspectief- markeerders zijn zoals ik verondersteld heb, dan verwachten we dat een concessieve interpretatie ervan

Doel 2: cultuur en een veilige, rechtvaardige en toekomstbestendige wereld 14 Doel 3: de inzet van culturele diplomatie 18 Gedeeld cultureel erfgoed 21 Tot slot 23 Bijlage

Agendapunt: Reactie op het verzoek van het lid Van den Hul, gedaan tijdens de Regeling van werkzaamheden van 3 oktober 2018, over het niet langer door de Verenigde Staten

Het onderwijsniveau van werkende vrouwen blijkt in 1979 te zijn gestegen ten opzichte van dat in 1960. In 1960 echter beschikten werkende vrouwen over méér jaren opleiding

Agendapunt: Reactie op verzoek van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken inzake visaverplichting voor in Jeruzalem woonachtige Palestijnen Zaak: Brief regering - minister

Ze heeft ingezien dat haar eigen onafhankelijk- heid niet belemmerd hoeft te worden door goede zorgen van ouderfiguren en dat onafhankelijk- heid ook niet gelijk staat aan

• er komen (per seconde) meer moleculen (van de geurstoffen) in contact met (moleculen van) het oplosmiddel / er gaan meer moleculen.. tegelijkertijd in oplossing / er verlaten