• No results found

Over de specifieke bilaterale culturele betrekkingen werd destijds weinig geëvalueerd. Een oorzaak daarvoor is wellicht dat de culturele verdragen en instituten geen netwerk vormden. Er was tussen de verschillende instituten geen contact en er was in praktijk ook geen gecentraliseerde coördinatie van de geografisch zeer uiteen liggende activiteiten. Het algemene ICB kreeg daarentegen al van meet af aan kritiek en leende zich wél goed voor evaluatie.

Theorie: evaluatie

De eerste evaluatie van het ICB kwam in de vorm van het KVP rapport dat in 1971 door het Centrum voor Staatkundige Vorming werd uitgegeven. De voornaamste kritiek van de KVP richtte zich op het gebrek aan samenhang in de nota en de passieve, afwachtende toon van het stuk. Het leek – zo

176 Vergadering vaste commissies BZ, O&W, CRM, 4 mei 1972, pp.

177 Evaluatie over deze bilaterale verhouding is gering gebleken. Zelfs bij instanties die zich specifiek met deze relatie bezighouden, zoals Dutch Culture met een eigen Russia Desk dat nota bene voor het grootste deel verantwoordelijk was voor het organiseren van het recente Nederland-Rusland jaar, zijn geen evaluaties van de culturele Nederland-Sovjet betrekkingen bekend.

meende de KVP, alsof de regering zich wilde verontschuldigen voor het feit dat ze genoodzaakt was een dergelijk beleid te voeren, omdat dit nou eenmaal in omliggende Europese landen een hoge vlucht had genomen. Ook ontbrak het volgens de KVP aan een positieve motivatie voor een actief te voeren beleid.179 De boodschap die uit het hele rapport klonk was kort gezegd; ‘ministers, neem je eigen ICB eens wat serieuzer’.

Het KVP rapport was de basis voor de commissievergadering die op 4 mei 1972, waar het ICB in een bijeenkomst van vaste commissies van de drie betrokken ministeries besproken werd. Het rapport werd in deze vergadering bijna integraal overgenomen, bijna alle Kamerleden onderschreven de conclusies. In deze vergadering werd afgesproken een nieuw ICB op te stellen dat in 1973 van kracht kon gaan. Het duurde echter tot 1976 voor de tweede Nota Internationale Culturele Betrekkingen verscheen. De nota omvatte vier uitgangspunten voor een verbeterd ICB; het creëren van internationale contacten ten behoeve van de ontwikkeling op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschap; het profileren van de nationale cultuur in het buitenland; het bevorderen van Nederlandse culturele activiteiten ter versterking van de eigen positie en als laatste het ondersteunen van een goede verstandhouding tussen gemeenschappen.180 De doelstellingen waren dus vrijwel hetzelfde gebleven, alleen telde de tweede nota 3 keer zoveel pagina’s.

Naar aanleiding van de eerste ICB’s werd in 1987 door de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid een nieuwe evaluatie gepresenteerd. In dat rapport, Cultuur zonder grenzen, deed de WRR een advies aan de regering om het ICB verder te verbeteren.

Het rapport constateerde dat het ICB zowel buitenlandpolitieke als cultuurpolitieke doeleinden had. In de toekomst moest er vooral meer aandacht worden besteed aan de cultuurpolitieke doelstellingen. ‘In eerste plaats dient buitenlandbeleid ter versterking van de internationale positie van de cultuurbeoefening in Nederland als onderdeel van het algemene cultuurbeleid’.181 Het rapport stelde daarom voor een striktere verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de betrokken departementen te hanteren. Daarnaast stonden er veel concrete aanbevelingen in het rapport. Zo werd er voorgesteld om een overkoepelend orgaan voor het ICB aan te stellen, dat zich als zelfstandig instituut over de coördinatie en uitvoering van het beleid zou ontfermen. Ook achtte de WRR het waardevol nieuwe culturele instituten op te richten in Brussel, Keulen, Londen en New York. Daarbij werd er voorgesteld om de coördinatie en planning van het ICB invulling te geven door de oprichting van niet zelfstandig Instituut voor Internationale Culturele Betrekkingen.182

De culturele betrekkingen tussen Nederland en zijn verdragspartners werden in praktijk gebracht in de uitvoering van culturele verdragen en de oprichting van culturele instituten. Per land verschilde de aard van de activiteiten maar er werd concreet uiting gegeven aan de theorie. De vraag is echter of het beleid ook efficiënt was. Het leek namelijk vooral een voortzetting van de culturele verdragen, niet

179 KVP rapport, pp. 8-9.

180 Tweede Kamer, vergaderjaar 1976-1977, Nota betreffende de Internationale culturele betrekkingen, 14206, nrs. 1 en 2. 181 WRR, Cultuur zonder grenzen, 1987.

zozeer van de het overkoepelende beleid. Dit concludeer ik uit het feit dat in de verdragen veel concreter invulling wordt gegeven aan de relatie tussen de twee betrokken landen, waar de nota vaag blijft. Daarnaast blijkt uit archiefonderzoek dat in de culturele relaties met Oost-Europa, waar in de nota ontzettend op gehamerd werd, in praktijk geen significantie toename van activiteiten toonde in vergelijking met de activiteiten vóór de nota ICB’70. Het resulteerde in inderdaad in de uitvoering van Nederlandse activiteiten, maar het was nog maar de vraag of daarmee de doelstellingen uit het ICB ook gehaald werden. In het geval van de Sovjet-Unie plaats ik vraagtekens bij de bijdrage van het beleid ter bevordering van onderlinge contacten, op de korte termijn. Begin jaren zeventig –dus een aantal jaar na de ondertekening van het culturele verdrag en de totstandkoming van de nota ICB’70 – liepen de Nederlandse culturele activiteiten in Moskou nog steeds stroef- zo bleek uit correspondentie. Kwesties zoals visumuitgifte stonden een spoedig verloop van de zaken nog steeds in de weg. Om de lange termijn uitkomsten op de verhoudingen tussen de Nederland en de Sovjet-Unie te meten zou er nader onderzoek gedaan kunnen worden waarbij recentere versies van nota’s over het Nederlands Internationaal Cultuurbeleid in de vergelijking worden meegenomen. In het geval van Indonesië verliep de uitvoering van het beleid soepeler omdat de verhoudingen tussen beide landen anders lagen. Het Erasmushuis bleef zich in de decennia na de oprichting ontwikkelen. In 1981 vestigde zich daar ook het Erasmus taalcentrum. De relatief gemakkelijke gang van zaken werd wellicht versterkt door het feit dat het Erasmushuis en de Nederlandse Ambassade in Jakarta vanaf 1981 in hetzelfde gebouw gehuisvest werden. De directeur van het culturele instituut fungeerde daarbij ook als cultureel attaché op de ambassade, hierdoor bleven de lijntjes tussen BZ en de culturele sectie kort en overzichtelijk.183

Het is opvallend dat er na de opening van het Erasmushuis enkele decennia overheen gingen voordat opnieuw een Nederlands cultureel instituut over de grens tot stand kwam. De Wetenschappelijke Raad van het Regeringsbeleid deed in haar rapport Cultuur zonder grenzen (1987) een aanbeveling om meer culturele instituten te stichten.184 Hoewel dit ook een doelstelling uit de eerste nota van het ICB was, reageerde de regering in 1989 negatief op deze aanbeveling. Het oprichten van meer instituten zou ten koste gaan van het budget voor internationale culturele activiteiten.185

183 O.L. Hermans, Nederlandse culturele instituten in het buitenland, masterscriptie Utrecht 2008. 184 WRR, Cultuur zonder grenzen, 1987.

Slotconclusie

Cultuurbeleid, zowel nationaal als internationaal, bleek voor Nederland een lastig te vangen terrein. Doordat er veel ministeries ermee gemoeid waren, was het overzicht moeilijk te bewaren, zowel qua inhoud als qua vorm. Het bleek een strijd te zijn tussen politieke, maatschappelijke en culturele belangen. Nu in dit onderzoek de verschillende elementen van het Nederlands internationaal cultuurbeleid van de jaren zestig en zeventig in een context van nationale en internationale ontwikkelingen zijn geplaatst, is het tijd om deze met elkaar te verbinden en tot conclusies te komen. Tijdens het schrijven van deze scriptie dook de vraag ‘Waarom’ steeds vaker op. Waarom maakte de regering dit beleid? Waarom op dat moment? In de nota 1970 zelf en de memoranda daar omheen wordt gehamerd op de noodzaak tot het verspreiden van de Nederlandse cultuur. De regering zag in de omringende Europese landen de behoefte kennis van de aan Nederlandse cultuur. Over het waarom en de manier waarop ze dat ontwaarden, werd opvallend weinig uitgeweid. Ook in de Kamerbehandeling van het ICB op 4 mei 1972 werd aangegeven dat Kamerleden tevergeefs in de nota gezocht hadden naar ‘het waarom’ van de nota, ‘het waarom’ van

de complexe, moeizame coördinatie, en ‘het waarom’ van het gebrek aan duidelijke doelstellingen.186 Ik was daardoor vooral overgeleverd aan interpreteren en tussen de regels doorlezen.

L’art pour la politique

Ondanks de meer cultuurpolitiek geënte inslag van de ministeries CRM en O&W, gaf de Nederlandse regering een overwegend buitenlandpolitieke invulling aan het ICB in de jaren 1960-1970. De toewijzing van ICB aan het ministerie van Buitenlandse Zaken impliceert al dat de regering een bepaalde functie voor het beleid zag, namelijk in het domein van buitenlandse betrekkingen. Als er vervolgens dieper gegraven wordt in notulen en correspondentie, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de politieke grondslag van het ICB inderdaad zwaarder weegt dan de culturele. Een aantal factoren speelde daarbij een rol. Internationale culturele betrekkingen namen op mondiaal niveau toe. Dat bleek uit de verschillende verdragen die in het kader van de NAVO en UNESCO werden afgesloten. Daarnaast groeide de onderlinge afhankelijkheid tussen landen door de Europese eenwording. Veel van deze landen waren in vergelijking met Nederland actiever op het gebied van culturele betrekkingen. Den Haag moest hierop inspelen, wilde het blijven meedraaien in het Europese spel. Daarnaast speelde de beeldvorming van Nederland in het buitenland een rol. De regering zocht een manier om Nederland profiel te geven in het buitenland, mede omdat de oude positie en het oude imago niet meer van toepassing waren door het verlies van belangrijk overzees gebied.

Voor minister Luns gold het credo ‘l’art pour la politique’. Albert Kersten, de politiek biograaf van Luns, stelt dat het de inzet was om alles wat met het buitenland te maken had onder het ministerie van Buitenlandse Zaken te scharen. Vakministers van andere departementen hadden uiteindelijk weinig inspraak. Luns, zo stelde Kersten, claimde ook veel ruimte en weinig inhoudelijke details van zijn collega-vakministers.187 Dat verklaart wellicht ook waarom er in de het ICB maar weinig concrete actiepunten worden gegeven.

Kort samengevat zijn er vier kwesties van invloed gebleken op de totstandkoming van het internationaal cultuurbeleid van Nederland in de jaren 1960-1970. Enerzijds de veranderingen in de binnenlandse politiek van Nederland in de jaren zestig en het einde van de koloniale bezittingen op Indische archipel. Anderzijds internationale verwikkelingen zoals de Koude Oorlog en de détènte die de gemoedsrust wat verzachtte en het mogelijk maakte naar soft power middelen te kijken, en de Europese eenwording.

Cultuurbeleid werd wereldwijd ingezet voor het behoud en de promotie van economische en culturele banden tussen ex-koloniale landen en hun voormalig kolonisator. De Nederlandse beslissing om Indonesië in het ICB als prioriteitsland aan te merken sluit hierbij aan. De periode vanaf de

186 Vaste commissievergadering BZ, O&W, CRM, 4 mei 1972.

Tweede Wereldoorlog tot het verlies van Indië stond in het teken van verwarring, onzekerheid en frustratie over de rol die Nederland vervulde in de wereld.188 De koloniale aspiraties van Nederland bleken niet te rijmen met de poging zich te ontwikkelen als een significante speler in de internationale politiek. Een nieuwe beleidskoers was een must. Dat deze koers wel ruimte moest hebben voor banden met de voormalige kolonie stond buiten kijf. De aanloop naar het internationale cultuurbeleid werd begin jaren zestig in gang gezet. Het koloniale verlies stond bij het uitstippelen van het ICB nog vers in het geheugen. Dit kwam terug in het ICB. Let wel, de totstandkoming van het ICB is mede geïnstigeerd door de ‘identiteitscrisis’ van Nederland na Nieuw-Guinea, maar het ICB was niet direct de oplossing voor deze kwestie.

Met betrekking tot de prioriteitsgebieden werd in de slotbeschouwing van de nota 1970-1971 duidelijk dat nationale en internationale belangen van invloed zijn op de loop van de culturele samenwerking. Als er in de uitvoering van het beleid de nadruk werd gelegd op het nationale belang, dan zou de prioriteit destijds liggen bij het bevorderen van de Nederlandse taal en cultuur in Indonesië. Als de nadruk echter werd gelegd op Europese belangen, dan zou de prioriteit liggen bij het culturele verkeer met Oost-Europa. Het Nederlandse internationale cultuurbeleid liet zich dus medebepalen door de internationale koers van dat moment.

De invloed van de Koude Oorlog op internationaal cultuurbeleid was gelegen in de zoektocht naar morele bewapening van de natie tegen het communisme. Dit streven werd doorgetrokken naar Oost- Europa, waar met cultureel defensief een poging gedaan werd tot het ‘redden’ van de westerse beschaving.189 Op dit gebied tekende zich een competitie tussen sectoren defensie en cultuur af.

Ars Gratia Artis?

In het begin van deze scriptie gaf ik de recente discussie over het ICB weer. De nota wordt in dit discours weggezet als instrument om economische betrekkingen te verbeteren en om het imago van Nederland te versterken. We kunnen stellen dat ars gratia artis in de jaren zeventig zeker niet op ging, en hoewel cultuur wel als opzichzelfstaande sector werd beschouwd stond het in de praktijk zeker in dienst van het Nederlandse imago in den vreemde. ‘Beleid moet om cultuur in zuivere vorm gaan’, dus cultuur om cultuur –zo benadrukt Christine Delhaye.

Hoewel de regering een overwegend buitenlandpolitieke invulling aan het ICB gaf, in de jaren 1960-1970, kunnen we de culturele inhoud van het beleid niet bagatelliseren. Concrete activiteiten waren vaak een vorm van een kunst- of cultuuruiting. Muziek, schilderkunst en dans spreken natuurlijk enorm tot de verbeelding, ook als er sprake is van een taalbarrière. De discussie komt steeds terug op een soort tegenstelling: is het cultuur of is het buitenlandse politiek? Maar waarom stellen we constant deze vraag? In het kader van het ICB hoeven beide begrippen wat mij betreft niet los van elkaar gezien te worden. Cultuur ondersteunde politiek

188 Hellema 189 Pots. P.261.

gedreven doeleinden en tegelijkertijd gaf dit Nederlandse cultuurmakers de kans zichzelf in het buitenland te laten zien.

Kamerlid Bos(CHU) verzuchtte bij de behandeling op 4 mei 1972 dat het uniek was dat een internationale cultuurnota in een gemeenschappelijke zitting van drie Kamercommissies behandeld werd. Maar, vroeg hij zich af, is er voldoende het belang ingezien van de waarde van internationaal culturele betrekkingen? Hij vervolgde met op te merken dat onze buitenlandse politiek gekenmerkt is geweest door een mengsel van economie en theologie .Ook bij de culturele uitwisseling en de opkomst van de ontwikkelingssamenwerking zijn het economische belang en de morele drijfveren bij elkaar gekomen.190 Het ICB stond dus tussen de Koopman en de Dominee in.

Tegen het einde van dit onderzoek blijf ik nog met één vraag zitten: Waarom is er niet meer belangstelling getoond voor het ICB? De chaos tussen de ministeries heeft wellicht bijgedragen aan een langzame start van het ICB. Maar bezien in de context van een behoefte aan een nieuwe positie in de wereld en de opkomst van soft power lijkt het ICB een noemenswaardige uitkomst van zijn tijd. Cultuur is tegenwoordig weer een heet hangijzer in de binnenlandse politiek. Hoewel het Institut

Néerlandais wegens overheidsbezuinigingen in 2014 de deuren moest sluiten, buigt Den Haag zich

alweer over een nieuwe vorm van culturele samenwerking met Frankrijk.191

En in de steeds verdergaande globalisering wordt de invloed van cultuur op internationale betrekkingen steeds vaker zichtbaar.192 Daarom wordt het misschien tijd ICB op te nemen in de standaardwerken die het Nederlands buitenlands beleid van de afgelopen decennia behandelen.

190 Vaste commissiebespreken BZ, O7W, CRM (1972).

191 ‘Institut Neéerlandais moet eind dit jaar de deuren sluiten’, NRC, 2/8/201

http://www.nrc.nl/nieuws/2013/02/08/institut-neerlandais-moet-eind-dit-jaar-de-deuren-sluiten/ geraadpleegd op 18/7/2014.

192 Zo noemt Minneart het politieke akkefietje rond de film Fitna als voorbeeld van een negatieve rol van cultuur in beeldvorming van een land. Het kan dus ook de andere kant op werken.

Bibliografie

Arens, E.H., ‘Multilateral Institution-building and national interest. Dutch development policy in the 1960s’, pp.457-472.in: Contemporary European history 12:4 (2003)

van Balen, C., van Merriënboer, J., Hoogconjunctuur en Polarisatie,(Amsterdam:2013). Barghoorn, F.C., The Soviet cultural offensive, (Princeton:1960).

Centrum voor Staatkundige Vorming, Internationaal Cultuurbeleid: Rapport KVP, (Brussel: 1971). Coombs, Ph., The fourth dimension of foreign policy, educational and cultural affairs, (New York: 1964).

Delhaye, C., ‘Van toefje op de taart naar basisingrediënt’, Boekman,(2009) pp.84-86. Fan, Y., Branding the nation towards a better understanding, (Londen: 2008).

Goor, J. van, De Nederlandse Kolonien. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975, (Den Haag: 1993).

Groen, P.M.H.,‘Militant Response: the Dutch use of Military Force and the Decolonization of the Dutch East Indies’, The Journal of Imperial and Commonwealth (1993) 21:3, pp.30-44.

Haigh, A., Cultural Diplomacy in Europe, (Straatsburg: 1974).

van der Harst, J., ‘De Verdwenen Voorspelbaarheid’, in: B. de Graaff (red.), De Nederlandse

Buitenlandse Politiek in de Twintigste Eeuw, (2003).

Heldring, J.L., ‘Nederland in de wereld; 1945-1985’, in: van Sas, N., De kracht van Nederland (Haarlem: 1991).

Hellema, D., Buitenlandse Politiek van Nederland (Zeist:1995). Hellema, D., Nederland en de jaren zeventig, (Amsterdam: 2012).

Hulst, W., ‘De rol en betekenis van de culturele en vriendschapsverenigingen’, pp138-157 in: Baruch, F., Aan de Grenzen Voorbij (Amsterdam: 1987).

Hurkmans, B. et al ,All That Dutch. Over International Cultuurbeleid, (Rotterdam: 2005). de Jong, J.G., ‘Cultuurpolitiek: Hordenloop van Jaren’, Internationale Spectator, september 1974. de Jong, J.J.P., ‘Onder etnisch insigne. De origine van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking’, in: J.A. Nekkers en P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar

ontwikkelingssamenwerking 1949-1990, (Den Haag 1999).

Kennedy, J., Nieuw Babylon in aanbouw, (Amsterdam:1995).

Kennedy, J., ‘Nederland als het meest progressieve land ter wereld’, in: van Noort, W., Nederland als

voorbeeldige Natie, (2006), p.15.

Keulen, S., Monumenten van Beleid: de Nederlands rijksoverheidsbeleid, sociale wetenschappen en

politieke cultuur, 1945-2002, (2002).

Malcontent, P., Baudet, F., ‘The Dutchmens burden’ in: de Graaff, B., (red.), De Nederlandse

Buitenlandse Politiek in de Twintigste Eeuw, (2003), p.84.

de Maupertuus, A., ‘Culturele Betrekkingen maken nog geen Beleid’, NRC-handelsblad, 27-03-1979. Minnaert, T., ‘Internationaal cultuurbeleid als ideologisch strijdperk’, Boekman 95, (2009), pp.79-85

Minnaert, T., ‘Drang naar samenhang: Het internationaal cultuurbeleid van Nederland’, Boekman 80, pp.6-13.

Minnaert, T., ‘Footprint or Fingerprint: International Cultural Policy as Identity Policy’, International

Journal of Cultural Policy, (2012), pp.1-15.

Mitchell, J., International Cultural Relations, (Londen: 1986). Nye, J., Soft Power, ( New York: 2004).

Pijpers, A., ’Dekolonisatie, compensatiedrang en de normalisering van de Nederlandse buitenlandse politiek’, Internationale Spectator, (1991), p.62.

Paschalidis, G., ‘Exporting national culture: histories of Cultural Institutes abroad’, International

Journal of Cultural Policy, (2009) 15:3, pp. 275-289.

Paterson, T.G., ‘Foreign Aid under Wraps: The Point Four Program’, The Wisconsin Magazine of

History, (1972-1973) 56:2, p. 119-126.

Pots, R., Cultuur koningen en democraten; Overheid en cultuur in Nederland, (2000).

Romijn, P., Scott-Smith, G., Segal, J., Divided Dreamworlds? The Cultural Cold War in East and

West, (Amsterdam: 2012).

Schneider, C.P., Diplomacy That Works: ‘Best Practices’ in Cultural Diplomacy, Center for Arts and Culture, (Georgetown: 2003).

F., Aan de Grenzen Voorbij (Amsterdam:1987).

Moore, T.M., Butler, L.J., Crises of Empire: Decolonization and Europes imperial states, (Londen:2008).

Voorhoeve, J.J.C., Peace, Profits and Principles: a study of Dutch foreign policy, (1979).

Voorhoeve, J.J.C., ‘Nederland: middelgrote mogendheid in zakformaat’, Internationale Spectator, (1991) pp. 54-61.

Vuyk, K., ‘The Art as an Instrument? Notes on the Controversy Surrounding the Value of Art”,

International Journal of Cultural Policy, 16:2 (2010), pp. 173-183

Westers, M.F., Mr. D.U. Stikker en de Naoorlogse Reconstructie van het Liberalisme in Nederland:

een zakenman in de politieke arena, (Utrecht: 1988).

Wielenga, F., Nederland in de Twintigste Eeuw, (Amsterdam: 2009).

Overheidsstukken

Council of Europe, Cultural Diplomacy in Europe, (Straatsburg:1974).