• No results found

De waardering van belastinglatenties bij echtscheidingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De waardering van belastinglatenties bij echtscheidingen"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De waardering van belastinglatenties bij

echtscheidingen

Kees Kwakman

Universiteit van Amsterdam Studentnummer 5755034 30 juni 2014

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding……….. 1

2. Het huwelijk………. 2

2.1 Het huwelijk volgens het Burgerlijk Wetboek 1…… 2

2.2 Wettelijke gemeenschap van goederen……….. 3

3. Echtscheiding……… 6

3.1 Vereisten voor een echtscheiding……….. 6

3.2 Verdeling van de gemeenschap……… 7

4. Toelichting diverse begrippen……….. 8

4.1 Het begrip onderneming……… 8

4.2 Het begrip lijfrente……… 10

5. Waarderingen……… 12

5.1 Waardering van ondernemingen……… 12

5.1.1 Intrinsieke waarde……….. 12

5.1.2 Rentabiliteitswaarde……….. 13

5.1.3 Combinatie………. 13

5.1.4. Liquiditeitswaarde………. 14

5.1.5. Discounted cash flow-methode………. 15

5.2 Waardering van lijfrenten………. 16

6. Latenties……….. 18

6.1 Ontstaan van een fiscale claim in box 1………….. 18

6.2 Ontstaan van een fiscale claim in box 2…………... 19

6.3 Ontstaan van een fiscale claim bij lijfrenten……… 20

7. Waardering belastinglatenties………. 21

7.1 Waardering op nominale waarde………. 21

7.2 Waardering op contante waarde……….. 21

7.3 Waardering op forfaitaire waarde……… 22

8. Argumenten……… 23

9. Onderzoek……….. 39

9.1 Opzet van het onderzoek………. 39

9.2 Uitkomst van het onderzoek……… 40

9.3 Conclusie………. 41

10. Samenvatting……… 43

11. Conclusie……….. 45

(3)

Inleiding

Het huwelijk is een verbond tussen personen die hun leven met elkaar delen. Als op een gegeven moment blijkt dat het niet meer gaat, mondt het huwelijk vaak uit in een echtscheiding. Indien de mensen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, heeft iedere echtgenoot recht op de helft van de boedel van de huwelijksgemeenschap. De echtscheiding is vaak emotioneel zwaar en duidelijkheid omtrent het verdelen van de goederen is dan ook gewenst.

In de praktijk blijkt echter dat er geen duidelijkheid bestaat rond de in aanmerking te nemen

belastinglatenties bij het vaststellen van de waarde van de goederen bij echtscheiding. De ene adviseur claimt dat de contante waarde in aanmerking dient te worden genomen en de andere adviseur claimt dat de nominale waarde in aftrek dient te worden gebracht. Dit kan leiden tot hoogoplopende discussies. Deze discussies kunnen vermeden worden als er duidelijke regels zijn omtrent de in aanmerking te nemen belastinglatenties bij echtscheiding.

In deze scriptie wordt onderzocht hoe de belastinglatenties bij echtscheidingen gewaardeerd dienen te worden. Er wordt voornamelijk gekeken naar de belastinglatenties bij ondernemingen en bij lijfrenten. Het onderzoek zal geschieden aan de hand van een literatuuronderzoek, een jurisprudentieonderzoek en vervolgens zal bij verschillende kantoren aan de hand van een enquête worden bepaald of de werkwijze in de praktijk ook aansluit bij hetgeen in de rechtspraak is bepaald.

Allereerst zal het huwelijk in het algemeen worden toegelicht. Hierbij wordt gekeken naar de vereisten voor het sluiten van een huwelijk en naar het meest voorkomende huwelijksvermogensregime, de gemeenschap van goederen.

Vervolgens zullen in hoofdstuk 2 de facetten van een echtscheiding worden belicht. Er zal nader worden ingegaan op de vereisten voor een echtscheiding en de gevolgen van een echtscheiding. In het derde hoofdstuk wordt een aantal belangrijke begrippen uitgelegd, zodat duidelijk wordt wat onder ondernemingen en onder lijfrenten wordt verstaan. In hoofdstuk 4 en 5 worden de waardering van de ondernemingen en lijfrenten toegelicht.

In hoofdstuk zes wordt het ontstaan van een fiscale claim nader toegelicht, waarna in hoofdstuk zeven de verschillende waarderingsmethoden van belastinglatenties zullen worden bekeken.

Vervolgens zullen de argumenten voor en tegen de waarderingsgrondslagen op chronologische volgorde worden behandeld, waarbij tevens naar de onderlinge samenhang van de artikelen en uitspraken gekeken zal worden.

Na het literatuuronderzoek en het jurisprudentieonderzoek volgen de uitslagen van de enquête. Het doel van de enquête is onderzoeken of de werkwijze zoals deze in de praktijk wordt gebruikt, aansluit bij hetgeen door de Hoge Raad is bepaald.

(4)

2. Het huwelijk

In dit hoofdstuk wordt het huwelijk worden toegelicht. Voor dit onderzoek is vooral de wettelijke gemeenschap van goederen van belang. Dit huwelijksvermogensregime zal dan ook centraal staan in dit hoofdstuk.

2.1 Het huwelijk volgens het Burgerlijk Wetboek boek 1

In het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) boek 1 titel 5 wordt de wetgeving ten aanzien van het huwelijk beschreven. Het huwelijk kan slechts worden aangegaan door twee natuurlijke personen van zowel verschillend als gelijk ras.1 Voordat een huwelijk kan worden aangegaan, dient aan de volgende eisen te worden voldaan:

- Beide personen dienen de leeftijd van 18 jaar te hebben bereikt. Een uitzondering hierop is indien beide personen minimaal 16 jaar oud zijn en de vrouw zwanger is.2

- Indien een persoon de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt heeft, heeft deze toestemming nodig van de ouders, dan wel van de kantonrechter.3

- Geen van de partners mag een gestoord geestvermogen hebben, dit houdt in dat beide partners in staat dienen te zijn hun wil te bepalen en de betekenis van hun verklaring begrijpen.4 - Indien één van beiden toch een gestoord geestvermogen heeft, heeft deze persoon

toestemming van de kantonrechter nodig om het huwelijk te mogen aangaan.5

- Geen van de partners mag reeds gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben afgesloten. Eén partner mag slechts met één andere persoon getrouwd zijn.6

- Het huwelijk kan niet worden gesloten tussen twee personen die met elkaar verwant zijn in opgaande of in neergaande lijn, of als broer en zuster.7

- Het huwelijk mag niet worden aangegaan met het oog op het verkrijgen van toelating tot Nederland.8

- Het huwelijk dient te worden voltrokken door een ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van één van de partijen.9

Indien aan alle bovenstaande vereisten wordt voldaan, kan het huwelijk rechtsgeldig worden gesloten.

1

Artikel 1:30 Burgerlijk Wetboek.

2 Artikel 1:31 Burgerlijk Wetboek. 3 Artikel 1:36 Burgerlijk Wetboek. 4 Artikel 1:32 Burgerlijk Wetboek. 5

Artikel 1:39 Burgerlijk Wetboek.

6 Artikel 1:33 Burgerlijk Wetboek en artikel 1:42 Burgerlijk Wetboek. 7 Artikel 1:41 Burgerlijk Wetboek.

8 Artikel 1:50 Burgerlijk Wetboek. 9

(5)

2.2. Wettelijke gemeenschap van goederen

Het meest voorkomende huwelijksvermogensregime is de wettelijke gemeenschap van goederen.10 Indien de echtgenoten in het huwelijk zijn getreden en er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt, is het huwelijk van rechtswege een huwelijk in de vorm van de wettelijke gemeenschap van goederen.11 Bij het aangaan van de wettelijke gemeenschap van goederen worden alle goederen en schulden die de echtgenoten op dat moment in privé bezitten, onderdeel van de gemeenschap. Ook de goederen die beide echtgenoten gedurende het huwelijk verkrijgen behoren tot de gemeenschap.12

Er zijn enkele situaties, waarbij de goederen en schulden niet worden toegerekend aan de gemeenschap. Het betreft de volgende situaties:

- Goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap dienen te vallen.13 Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien een erflater in zijn testament uitdrukkelijk heeft bepaald dat de erfenis niet in een boedelmenging mag worden opgenomen.

- Goederen en schulden die aan een echtgenoot op een bijzondere wijze verknocht zijn, tenzij de gemeenschap van goederen de verknochtheid niet in de weg zit.14 Dit is het geval indien er tussen een echtgenoot en het goed een band bestaat waardoor de regels van de gemeenschap niet op dat goed kunnen worden toegepast. Een voorbeeld hiervan is het aandeel in een vennootschap onder firma. De waarde van dit aandeel wordt wel meegenomen in de gemeenschap, maar de vennootschap onder firma zelf kan slechts aan de firmant worden toegerekend.15

- Pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen.16 Deze uitzondering is in de wet opgenomen om te voorkomen dat de pensioenen bij wettelijk

deelgenootschap zouden moeten worden verrekend.17

10 Mourik, M.J.A. (2009), Huwelijksvermogensrecht, Monografieën privaatrecht. Kluwer. 11 Artikel 1:93 Burgerlijk Wetboek.

12 Kraan, C.A. (1998), Het Huwelijksvermogensrecht, Gouda Quint, p. 5. 13

Artikel 1:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek.

14 Artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek.

15 Kraan, C.A. (1998), Het Huwelijksvermogensrecht, Gouda Quint, p. 25. 16 Artikel 1:94 lid 4 Burgerlijk Wetboek.

17

(6)

3. Echtscheiding

Het huwelijk eindigt: - door de dood;

- indien een vermiste echtgenote is overleden, of overleden is verklaard, maar achteraf nog in leven blijkt te zijn en de andere echtgenoot inmiddels opnieuw is gehuwd.

- door echtscheiding;

- door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed; - door omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap.18 Voor dit onderzoek is alleen de situatie van echtscheiding van belang.

3.1. Vereisten voor een echtscheiding

Indien het huwelijk duurzaam is ontwricht, kan door één of beide echtgenoten een verzoek tot

echtscheiding worden gedaan. De reden van de duurzame ontwrichting is niet van belang.19 Indien één van de echtgenoten het oneens is met de duurzame ontwrichting, is het aan de andere echtgenoot om aan te tonen dat de voortzetting van de echtelijke samenleving ondraaglijk is geworden en geen uitzicht bestaat op herstel van enigszins behoorlijke echtelijke verhoudingen.20 De echtscheiding komt pas formeel tot stand door de inschrijving van de beschikking in het register van de burgerlijke stand.21

In het Wetboek van burgerlijke rechtsvorderingen worden met betrekking tot echtscheidingen nadere regels geboden betreffende de procedure, de voorlopige voorzieningen en de nevenvoorzieningen. Voorlopige voorzieningen worden getroffen voor de duur van het geding. Bij de voorlopige

voorzieningen worden bijvoorbeeld afspraken gemaakt over het gebruik van de echtelijke woning, de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en het levensonderhoud van de partner.22

Nevenvoorzieningen zijn voorzieningen naast de hoofdvoorziening, de echtscheiding.23 Op grond van art 1:827 BW kan de rechter bijvoorbeeld de volgende nevenvoorzieningen treffen: alimentatie, het gezag over de kinderen, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en het gebruik van de eigen woning.24

18 Artikel 1:149 Burgerlijk Wetboek. 19 Artikel 1:151 Burgerlijk Wetboek. 20 HR 1 februari 1980, NJ 1980, 318. 21

Kraan, C.A. (1998), Het Huwelijksvermogensrecht, Gouda Quint, p. 56.

22 Artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

23 Mourik, M.J.A. van en Nuytinck A.J.M., Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht. Studiereeks

Burgerlijk recht.

24

(7)

3.2. Verdeling van de gemeenschap

Bij de verdeling van de gemeenschap onder de wettelijke gemeenschap van goederen is iedere echtgenoot in principe gerechtigd tot de helft van de huwelijksgemeenschap. Uitzondering hierop zijn de in hoofdstuk 2.2 genoemde uitzonderingssituaties, waarbij bepaalde goederen buiten de

gemeenschap worden gehouden. De verdeling kan geschieden op de wijze en in de vorm die echtgenoten in goed overleg overeen zijn gekomen.25 Indien beide echtgenoten niet tot

overeenstemming komen over de verdeling wordt de verdeling aan de rechter overgelaten. Deze stelt dan de verdeling, de overbedeling en de eventuele goederen die verkocht dienen te worden, vast.26

Een probleem waar vaak tegenaan wordt gelopen, is de waardering van de gemeenschapsgoederen. De waarde van bankrekeningen is eenvoudig vast te stellen, maar bij de waarde van een lijfrente of een onderneming op het moment van de echtscheiding is dat veel lastiger. In de literatuur is dan ook nog geen overeenstemming over hoe deze twee bestandsdelen gewaardeerd dienen te worden.

4. Toelichting diverse begrippen

25 Artikel 3:183 lid 1 Burgerlijk Wetboek. 26

(8)

In dit hoofdstuk zullen de onderwerpen welke een grote rol spelen in dit onderzoek worden toegelicht. Allereerst zal het begrip onderneming worden beschreven. Hierbij wordt zowel gekeken naar de onderneming welke in de vorm van een eenmanszaak wordt gedreven als naar de onderneming welke in de vorm van een besloten vennootschap wordt gedreven. Vervolgens komt het begrip lijfrente aan de orde.

4.1. Het begrip onderneming

In de fiscale wetgeving bestaat geen specifieke omschrijving van het begrip onderneming. De

wetgever is van mening dat het opnemen van een wettelijke definitie van het begrip onderneming geen toegevoegde waarde heeft op de reeds in de jurisprudentie gevormde omschrijving van een

onderneming. In de jurisprudentie is het ondernemingsbegrip beschreven als “een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal waarmee wordt beoogd door deelname aan het maatschappelijke productieproces winst te maken”. Hierna zal nader worden ingegaan op de termen uit deze definitie.

De eerste voorwaarde waaraan voldaan dient te worden is het duurzaamheidvereiste. Dit vereiste heeft zowel betrekking op de duurzaamheid van de activiteiten als van de organisatie en houdt in dat de ondernemingsuitoefening gericht dient te zijn op continuïteit.27 Deze duurzaamheideis geldt voor de objectieve onderneming.28 Het is dus mogelijk dat een belastingplichtige die kortstondig participeert in bijvoorbeeld een firma, toch als ondernemer wordt aangemerkt, omdat de firma voldoet aan de

duurzaamheideis.29

De tweede voorwaarde waaraan voldaan dient te worden is dat de organisatie bestaat uit arbeid en kapitaal. De factor arbeid is van belang om de ondernemer te onderscheiden van de belegger. Indien geen arbeid verricht wordt, is sprake van resultaat uit overige werkzaamheden en niet van winst uit onderneming. Indien het beleggen zeer intensief gebeurd, kan deze activiteit uitgroeien tot een onderneming.30 Naast arbeid is ook kapitaal van belang om als onderneming te worden aangemerkt. Alleen de aanwezigheid van kapitaal duidt meer op beleggen dan op ondernemen. Het is dus van belang dat zowel arbeid en kapitaal aanwezig zijn in de onderneming.31

De laatste voorwaarde is de regelmatige deelname van de onderneming aan het economische verkeer. Hiermee wordt bedoeld dat de activiteiten van de ondernemer op de vrije markt aangeboden dienen te worden. In een procedure waarin alle producten werden verkocht aan één instantie en de

27 HR 7 oktober 1981, nr. 20.733, BNB 1981/299. 28 HR 12 september 2008, nr. 43.401, BNB 2009/34. 29 HR 18 maart 1998, nr. 32.958, BNB 1998/230. 30HR 7 oktober 1981, nr. 20.733, BNB 1981/299. 31

(9)

producten niet op de vrije markt verschenen, werd geoordeeld dat er niet werd deelgenomen aan het economische verkeer en dat geen sprake was van een onderneming.32

De eis dat er beoogd wordt winst te maken is in de definitie opgenomen om de onderneming te onderscheiden van hobby-activiteiten. Bij hobby-activiteiten worden er in het algemeen geen positieve opbrengsten verwacht.33

Een onderneming kan in meerdere rechtsvormen worden uitgeoefend. Zo kan een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, een vennootschap onder firma, een maatschap of een commanditaire vennootschap worden gedreven. Indien de onderneming in één van de bovengenoemde rechtsvormen wordt gedreven, zijn de opbrengsten uit deze onderneming in de inkomstenbelasting belast in box 1, tegen een progressief tarief van maximaal 52%.34

Daarnaast is het ook mogelijk om de onderneming in de vorm van een besloten of naamloze vennootschap te drijven. De opbrengsten uit de onderneming zijn dan in eerste instantie belast in de vennootschapsbelasting tegen een tarief van 20% over de eerste € 200.000 winst en over het surplus tegen een tarief van 25%.35 Vervolgens is de uitkering van de winst aan de aandeelhouders nog eens belast in de inkomstenbelasting in box 2, tegen een tarief van 25%.36 Een belastingplichtige is belast in box 2 indien deze een aanmerkelijk belang houdt in een vennootschap. Er is onder andere sprake van aanmerkelijk belang indien een belastingplichtige, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.37

In het geval er sprake is van een aanmerkelijk belang wordt het inkomen uit aanmerkelijk belang belast in box 2 tegen een tarief van 25%. Het inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat uit de reguliere voordelen en uit de vervreemdingsvoordelen.38 Indien een besloten vennootschap besluit om de winst uit te keren, geschiedt dit in de vorm van een dividenduitkering. Deze winstuitdeling is bij de aanmerkelijk belanghouder belast in box 2. Naast deze reguliere voordelen worden ook de

vervreemdingsvoordelen belast in box 2. De vervreemdingsvoordelen ontstaan bij de verkoop van de aandelen. Al hetgeen boven de verkrijgingsprijs is ontvangen, wordt als vervreemdingsvoordeel aangemerkt.39 Als bijvoorbeeld alle aandelen in een BV worden verkocht voor een overdrachtsprijs van € 100.000, en de aandeelhouder heeft de aandelen ooit verworven voor € 20.000, bedraagt het vervreemdingsvoordeel € 80.000. Dit is belast in box 2 tegen een tarief van 25%.

32 HR 28 september 1984, nr. 21.851, BNB 1984/72. 33 Hof Arnhem 23 januari 2003, nr. 01/03167. 34 Artikel 2.10 Wet inkomstenbelasting 2001. 35

Artikel 22 Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

36 Artikel 2.12 Wet inkomstenbelasting 2001. 37 artikel 4.6 sub a Wet inkomstenbelasting 2001. 38 artikel 4.21 Wet inkomstenbelasting 2001. 39

(10)

Uit het bovenstaande is te concluderen dat geen aanmerkelijk belangheffing plaatsvindt zolang de besloten vennootschap de winsten niet uitkeert en de aandeelhouder de aandelen niet vervreemdt.

4.2. Het begrip lijfrente

Een lijfrente is het afhankelijke recht op een periodieke uitkering in geld bij het in leven zijn van één of meerdere personen.40 Eén van de belangrijkste eisen van een lijfrente is dat er kans is op een sterftewinst of -verlies bij de verzekeringsmaatschappij. Hiervan is sprake indien er een sterftekans is van ten minste 1 % gedurende de looptijd van de lijfrente. Daarnaast mag een lijfrente niet als

zekerheid dienen voor bijvoorbeeld de aanschaf van de eigen woning. De enige uitzondering hierop is als de belastingplichtige emigreert naar een land buiten de Europese Unie. In dat geval mag de lijfrente wel als zekerheid dienen voor de conserverende aanslag.41 Er zijn vele soorten lijfrenten in Nederland, zo is er bijvoorbeeld de oudedagslijfrente, de tijdelijke oudedagslijfrente, de overbruggingslijfrente, de nabestaandenlijfrente en de lijfrente voor het invalide (klein)kind.42 Het is dus niet eenvoudig om één uniform begrip voor lijfrenten te hanteren. In dit onderzoek zal echter alleen gekeken worden naar de (tijdelijke) oudedagslijfrente.

In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een lijfrente als volgt omschreven: “Een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126 lid 1, onderdeel d, ten 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, lid 5

Invorderingswet 1990.43 Onder artikel 3.126 lid 1, onderdeel d, ten 2e wordt verstaan het zekerheid bieden om de belasting te kunnen betalen.

Indien een kapitaalverzekering aan bepaalde eisen voldoet, wordt deze gekwalificeerd als een lijfrente.44 De premies die betaald worden ten behoeve van een lijfrente zijn in de inkomstenbelasting aftrekbaar in box 1, in het jaar van betaling. De uitkering van de lijfrente is belast in box 1.

Voor de oudedagslijfrente gelden aanvullende eisen, namelijk dat een oudedagslijfrente elk moment mag ingaan en onbeperkt van hoogte is. Het uiterlijke moment waarop de oudedagslijfrente moet

40 Artikel 7:990 Burgerlijk Wetboek

41 Staats, G.M.C.M. en Verdijk, P.A.J. Lijfrenten in de Wet IB 2001, Fiscale praktijkreeks 02 (2008). 42

Artikel 3.125 Wet inkomstenbelasting 2001.

43 Artikel 1.7, lid 1, sub a Wet inkomstenbelasting 2001.

44 De kapitaalverzekering dient te zijn afgesloten bij een toegestane aanbieder, de kapitaalverzekering dient

gevormd zijn om een pensioentekort af te dekken en dient de vorm te hebben van een (tijdelijke) oudedagslijfrente, een nabestaandenlijfrente of een lijfrente voor een invalide kind.

(11)

ingaan, is het jaar waarin de belastingplichtige 70 jaar wordt.45 De lijfrente loopt door tot overlijden van de verzekeringsplichtige.46

Ook voor de tijdelijke oudedagsreserve gelden de eisen zoals hiervoor genoemd in artikel 1.7, lid 1, sub a Wet inkomstenbelasting 2001.47 Specifieke aanvullende kenmerken van een tijdelijke oudedagsreserve zijn dat de termijnen een looptijd hebben van ten minste vijf jaar, dat de lijfrente niet eerder ingaat dan in het jaar waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt en niet later ingaat dat in het jaar waarin de leeftijd van 70 wordt bereikt.48 Het grote verschil met een reguliere oudedagsreserve is dat de tijdelijke oudedagslijfrente niet tot aan het overlijden door hoeft te lopen.

De lijfrente kan op risicobasis en op garantiebasis worden afgesloten. Indien de lijfrente op risicobasis wordt afgesloten, zullen de ingelegde premies worden belegd en zal er, afhankelijk van het beleggingsresultaat, een waarde op 65-jarige leeftijd uit voortvloeien. Indien de lijfrente op

garantiebasis wordt afgesloten, staat van tevoren vast wat de waarde op 65-jarige leeftijd zal zijn. Het risico van het beleggen wordt in dat geval door de verzekeraar genomen.

Sinds 1 januari 2008 is het ook mogelijk om bij een kredietinstelling een

lijfrentespaarrekening af te sluiten. Deze wordt gelijkgesteld met een lijfrenteverzekering. Indien aan een aantal eisen49 wordt voldaan, zijn de gestorte bedragen op deze lijfrentespaarrekening aftrekbaar in box 1. Op het moment van uitkering worden de uitgekeerde bedragen vervolgens belast.50 Als in het vervolg van dit onderzoek wordt gesproken over een lijfrente, wordt hiermee tevens een

lijfrentespaarrekening bedoeld.

45 Artikel 3.125, lid, sub a Wet inkomstenbelasting 2001.

46 Besluit Staatssecretaris van Financiën 28 december 2004, CPP2004/633M)

47 Een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke

uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126 lid 1, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, lid 5 Invorderingswet 1990.

48

Artikel 3.125, lid 1, sub c Wet inkomstenbelasting 2001.

49 De lijfrentespaarrekening dient te zijn afgesloten bij een bank of een beleggingsinstelling welke door de Wet

financieel toezicht is toegestaan, er dient sprake te zijn van een pensioentekort en de bedragen dienen op een geblokkeerde rekening te worden gestald, waarbij de termijnen ten minste 20 jaar dienen te lopen.

50

(12)

5. Waarderingen

In dit hoofdstuk zal worden gekeken naar de waardering van ondernemingen en van lijfrenten. Zowel de onderneming als de lijfrente kan op verschillende wijzen gewaardeerd worden. Allereerst zal de waardering van ondernemingen worden toegelicht. Bij de waardering van ondernemingen wordt zowel de onderneming bedoeld welke in de inkomstenbelasting in box 1 is belast, zoals de eenmanszaak of de vennootschap onder firma, als de onderneming welke in de vorm van een besloten vennootschap wordt gedreven. Het verschil is dat bij de besloten vennootschap met waarde van de onderneming de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap wordt bedoeld. Ten slotte komt de waardering van de lijfrenten aan de orde.

5.1. Waardering van ondernemingen

In het Burgerlijk Wetboek wordt nergens het begrip ‘waarde’ gespecificeerd. De begrippen ‘waarde’ en ‘prijs’ hebben een verschillende betekenis en mogen dus ook niet verward worden met elkaar. Een prijs wordt overeengekomen op een markt waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten. De prijs kan dus afwijken van de werkelijke achterliggende waarde van het goed. De prijs is lastig te bepalen als er geen markt is voor het goed. De waarde van een onderneming kan op verschillende manieren worden bepaald. Indien de onderneming bij de echtscheiding wordt gestaakt, zal de waarde van de

onderneming bestaan uit de som van de afzonderlijke bedrijfsmiddelen welke in de onderneming zitten.51 In de praktijk komt het veelal voor dat de onderneming na echtscheiding voortgezet wordt. De waarde van de onderneming kan dan op meerdere manier worden bepaald. Zo kan de waarde worden bepaald op de intrinsieke waarde, de rentabiliteitswaarde, de liquiditeitswaarde en volgens de

discounted cash flow methode. Ook is het mogelijk dat de waarde van een onderneming door een combinatie van meerdere methoden wordt bepaald. Hieronder zullen de verschillende

waarderingsmethoden worden toegelicht.

5.1.1. Intrinsieke waarde

Bij het bepalen van de intrinsieke waarde wordt gekeken naar de actuele vervangingswaarde van de activa en passiva in de onderneming. De actuele vervangingswaarde is de waarde die een koper bereid is te betalen voor de activa en passiva van een onderneming. Dit bedrag is gelijk aan de boekwaarde van de activa en passiva vermeerderd met de aanwezige stille reserves.

51 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

(13)

De intrinsieke waarde wordt vooral gebruikt bij ondernemingen waarbij de activa van de onderneming als zeer courant tot liquide bestempeld wordt.52

5.1.2. Rentabiliteitswaarde

Een andere methode om de waarde van een onderneming te bepalen is door middel van de

rentabiliteitswaarde. De rentabiliteitswaarde wordt afgeleid uit de in de toekomst te verwachten netto winsten. Een nadeel van deze methode is dat geen rekening wordt gehouden met de vermogenspositie van de onderneming. Zodat ook geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid om extra

financieringen af te sluiten.53 Hof ’s-Gravenhage heeft daarover geoordeeld dat ingeval van een slechte vermogenspositie de rentabiliteitswaarde naar beneden moet worden bijgesteld.54 De rentabiliteitswaarde wordt als volgt berekend:

Toekomstige winsten/normatieve rentabiliteit55 * 100 = rentabiliteitswaarde.

De toekomstige winsten worden geschat aan de hand van de in het verleden behaalde winsten. Uit deze winsten dienen de eenmalige baten en lasten te worden geëlimineerd, zodat een genormaliseerde winst overblijft.56

Deze methode is vooral toepasbaar voor handels- en dienstverlenende ondernemingen en niet-sterk-kapitaalintensieve industriële ondernemingen.57

5.1.3. Combinatie

In de praktijk wordt vaak een combinatie gebruikt van de intrinsieke waardemethode en de rentabiliteitsmethode. Dit wordt gedaan omdat zowel aan de waardebepaling op basis van de

intrinsieke waarde als op basis van de rentabiliteitswaarde enkele nadelen kleven. Beide methoden zijn niet geschikt om voor alle soorten ondernemingen en activa te worden gebruikt. Zo wordt bij de intrinsieke waardemethode geen rekening gehouden met de toekomstige winsten en wordt bij de rentabiliteitsmethode geen rekening gehouden met de aanwezige activa. Door een combinatie van beide methoden kan de werkelijke waarde van de onderneming nauwkeuriger worden bepaald. De

52 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

Kluwer. p. 102.

53 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

Kluwer. p. 88.

54 Hof ’s-Gravenhage 25 september 1978, BNB 1979/330. 55

Met toekomstige winsten wordt bedoeld de toekomstige structurele winstcapaciteit. Met normatieve rentabiliteit wordt bedoeld het vereiste rendement.

56 Hof ’s-Gravenhage 30 november 1964 nr. 63/1964, BNB 1965/271.

57 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

(14)

combinatie van beide methoden kom je ook vaak tegen in de jurisprudentie.58 Het gevaar van het combineren van beide methoden is dat een ieder die de waarde van een onderneming gaat bepalen door middel van het combineren van beide methoden zelf de wegingsfactoren van de verschillende methoden kan bepalen. Zo kan iemand van mening zijn dat er veel waarde gehecht dient te worden aan de rentabiliteitswaarde, terwijl een ander juist van mening is dat de intrinsieke waarde de overhand dient te hebben in de waardeberekening. Het gevolg hiervan is dat de waarde van dezelfde

onderneming flink kan fluctueren als gevolg van een combinatie van de bovengenoemde waarderingsmethoden.59

Cijfermatig kan het voorgaande als volgt worden toegelicht. Stel dat de intrinsieke waarde van een onderneming € 150.000 bedraagt en de rentabiliteitswaarde € 250.000. Partij A hecht veel waarde aan de te verwachten toekomstige winsten, terwijl partij B zich juist richt op de huidige waarde van de activa en passiva in de onderneming.

A. B.

1x intrinsieke waarde € 150.000 3x intrinsieke waarde € 450.000 4x rentabiliteitswaarde € 1.000.000 2x rentabiliteitswaarde € 500.000

Som € 1.150.000 Som € 950.000

Waarde onderneming € 230.000 Waarde onderneming € 190.000

Het bovenstaande voorbeeld laat op eenvoudige wijze zien dat door het gebruik van een combinatie van beide methoden, iedere partij de voor hem/haar meest gunstige verdeling kan kiezen.

5.1.4. Liquiditeitswaarde

Een andere waarderingsmethode is de waardering op liquiditeitswaarde. Deze methode kan gebruikt worden indien het voornemen bestaat om een gedeelte danwel de gehele onderneming te liquideren of indien het voornemen bestaat om specifieke activa, zoals overtollige bedrijfsmiddelen, af te stoten.60 Bij de liquiditeitswaarde wordt de waarde van de onderneming bepaald door de som van de directe opbrengstwaarden van de activa, verminderd met de aan de activa gelieerde schulden. Bij deze methode wordt er dus niet van uitgegaan dat de onderneming nog wordt voortgezet. Van goodwill is hier dan ook geen sprake.61

58 Onder andere in Hoge Raad 25 oktober 1995, BNB 1999/189, in Hof Amsterdam 28 juni 1978, BNB 1979/193 59 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

Kluwer. p. 103.

60 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

Kluwer. p. 101.

61 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

(15)

5.1.5. Discounted Cash Flow-methode

De Discounted Cash Flow-methode (hierna te noemen: DCF-methode) is een methode die kijkt naar de toekomstige kasstromen die gegenereerd kunnen worden. Er wordt niet gekeken naar de winst of naar de activa, maar slechts naar de inkomende en uitgaande kasstromen. Deze kasstromen worden contant gemaakt naar het moment van waardering. De waarde van de onderneming bestaat bij deze methode dus uit de contante waarde van de toekomstige kasstromen. Hieronder wordt een rekenkundig voorbeeld gegeven:

Jaarlijkse inkomende kasstromen: 150 Jaarlijkse uitgaande kasstromen: 50 Netto kasstromen: 100

Rekenrente: 5% Periode (t): 5

Aan het einde van het vijfde jaar verwacht men de onderneming te verkopen voor 700. De contante waarde wordt dan als volgt berekend:

100/(1,05^1)+100/(1,05^2)+100/(1,05^3)+100/(1,05^4)+100/(1,05^5)+700/(1,05^5) ≈ 981

In de praktijk wordt de DCF-methode vooral gebruikt bij het bepalen of het loont om een investering in een bepaald goed te doen. Indien de netto contante kasstromen positief zijn, loont het om in dat goed te investeren.62 Het is in de praktijk echter moeilijk in te schatten hoe de toekomstige kasstromen gaan lopen. Volgens de heer Sman wordt de DCF-methode vooral gebruikt bij kapitaalintensieve ondernemingen, ondernemingen met sterke groeiontwikkelingen en bij ondernemingen die bezig zijn met een sanering. De resultaten van het verleden geven dan geen goed beeld voor de toekomstige waarde van de onderneming.63

Tussenconclusie

Hierboven zijn verschillende waarderingsmethoden besproken. Iedere methode heeft zijn voor- en nadelen. Het ligt aan het type onderneming en het type activa dat deze onderneming bezit, welke waarderingsmethode het meest gepast is. In de praktijk en in de rechtspraak wordt vaak een

62 Brealey, R.A., S.C. Myers en F. Allen (2008). Principles of Corporate Finance New York: Mc Graw-Hill. 63 Sman, R. (1992). Met Waardering…: ondernemingswaarde en ondernemingsprijs; een wereld van verschil.

(16)

combinatie van verschillende waarderingsmethoden gebruikt, om zo de nadelen van de methoden te beperken. Ook is het niet ongebruikelijk om verschillende activa binnen een onderneming door middel van verschillende methoden te waarderen, om zo tot een totale waardering van de onderneming te komen.

5.2. Waardering van lijfrenten

De lijfrenten hebben aan het einde van de opbouwfase, als alle premies betaald zijn, een bepaalde waarde. Vanuit deze waarde zullen de termijnen betaald worden. Het rendement welke gedurende de opbouwfase is verworven is op dat moment bekend. Het bepalen van de waarde op het einde van de opbouwfase is dan ook relatief eenvoudig. Voor dit onderzoek is echter de waarde van de lijfrente op het moment van echtscheiding van belang. Op het moment van echtscheiding heeft, bij wettelijke gemeenschap van goederen, iedere echtgenoot recht op 50% van de bezittingen uit de gemeenschap. Het probleem dat zich bij lijfrenten voordoet is dat de lijfrente nog niet tot uitkering komt, en dat er dus nog rendement zal worden behaald op de reeds betaalde premies voordat deze zal worden uitgekeerd.

Het bepalen van de waarde op het moment van echtscheiding geschiedt op basis van actuariële berekeningen. Bij het vaststellen van de waarde wordt onder andere gekeken naar het verwachte rendement en de levensverwachting van de verzekerde. De berekening van de waarde van een lijfrente is dusdanig complex dat het het doel van deze scriptie voorbij schiet. In deze scriptie zal slechts worden toegelicht welke waarderingen er in de praktijk worden toegepast.

In de praktijk wordt in het geval van echtscheiding bijna altijd de waarde van de lijfrente bij de verzekeringsmaatschappij opgevraagd. In de jurisprudentie is nog nooit een geschil geweest over de waarde van een lijfrente. De waarde die de verzekeringsmaatschappij verstrekt, wordt in alle gevallen ook gevolgd door de rechter.

Uit onderzoek bij verschillende verzekeringsmaatschappijen is gebleken dat iedere

verzekeringsmaatschappij een andere richtlijn heeft voor het bepalen van de afkoopwaarde van een lijfrente. Zo wordt gekeken naar de ingelegde premies, of er al dan niet een gegarandeerd kapitaal wordt uitgekeerd op einddatum en eventueel naar de gezondheid van de verzekeringsnemer. Over het algemeen stelt de verzekeringsmaatschappij een waarde vast op het moment van echtscheiding, met inachtneming van eventuele risico’s. Van deze waarde worden vervolgens nog enkele verkoopkosten afgetrokken. Deze uiteindelijke waarde wordt vervolgens aan de verzekeringsnemer verstrekt, die de waarde kan meenemen in de echtscheidingsprocedure.

(17)

Indien de lijfrente afgesloten is op garantiebasis is de waarde van de lijfrente op 65-jarige leeftijd bekend. Deze waarde kan contant gemaakt worden naar het moment van echtscheiding. Slechts doordat de toekomstige waarde al zeker is, kan deze berekening gemaakt worden. Voorwaarde hiervan is wel dat alle premies reeds zijn betaald. De premies zijn gedurende de periode van huwelijk ten laste van de boedel gekomen. Bij echtscheiding zou dan ook de waarde van de lijfrente die correspondeert met deze premies in de boedel moeten worden betrokken. Indien nog aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan voordat het gegarandeerde kapitaal tot uitkering komt, bijvoorbeeld het in leven zijn van de verzekerde, nemen de verzekeringsmaatschappijen dit mee bij het berekenen van de

(18)

6. Latenties

Indien bij echtscheiding een onderneming of een lijfrente in de gemeenschap valt, dient deze, zoals reeds vermeld, te worden verdeeld. Iedere echtgenoot heeft recht op 50% van de onderneming en/of de lijfrente. Nadat de waarde is bepaald volgens één van de in het vorige hoofdstuk genoemde methoden, kan deze waarde in principe worden meegenomen bij de verdeling. Echter rust er nog een fiscale claim op de waarde. De echtgenoot die de onderneming voortzet, dient deze af te dragen aan de

belastingdienst bij realisatie van de stille reserves of bij overdracht van de onderneming. De echtgenoot op wiens naam de lijfrente staat, dient bij op het moment van uitkering nog belasting te betalen.

6.1. Ontstaan van de fiscale claim bij ondernemingen in de inkomstenbelasting in box 1

Indien sprake is van een onderneming, wordt de winst uit onderneming bij de ondernemer, na aftrek van enkele ondernemersfaciliteiten, progressief belast in box 1.64 De totale winst uit onderneming bedraagt: het bedrag van de gezamenlijke voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook worden verkregen uit een onderneming.65 De voordelen bestaan uit de opbrengsten, verminderd met de historische kosten. Indien ten tijde van de scheiding nog activa in de onderneming aanwezig zijn, waarvan de economische waarde hoger is dan de boekwaarde, is sprake van niet-gerealiseerde winst in de onderneming waarover nog belasting moet worden betaald. Indien de onderneming in de toekomst vervreemd gaat worden en er goodwill wordt betaald voor de onderneming, wordt dit gezien als een voordeel welke is verkregen uit een onderneming en dient hierover eveneens belasting te worden betaald.

Stel dat een ondernemer gehuwd is in wettelijke gemeenschap van goederen en de onderneming bestaat uit een onroerende zaak op de balans. Deze onroerende zaak heeft een boekwaarde van € 50.000, terwijl de onroerende zaak in werkelijkheid € 150.000 waard is. Er is derhalve sprake van een ongerealiseerde winst in de onderneming van € 100.000 waar ooit, bij vervreemding van de onroerende zaak, belasting over betaald dient te worden. Stel dat de ondernemer de onderneming krijgt toebedeeld bij de boedelscheiding. In dat geval krijgt de andere echtgenoot een vordering van € 75.000 op de ondernemende echtgenoot, terwijl er in de toekomst nog belasting betaald dient te worden over de ongerealiseerde waardestijging van € 100.000. Om dit te voorkomen wordt er op de waarde van de onderneming een belastinglatentie in mindering gebracht, zodat bij de verdeling rekening gehouden wordt met de toekomstige fiscale claim.

64 Artikel 3.1 juncto artikel 2.10 Wet inkomstenbelasting 2001. 65

(19)

6.2. Ontstaan van een fiscale claim bij besloten vennootschappen

Indien gehuwd is in gemeenschap van goederen, behoren ook de aandelen in een besloten vennootschap tot de huwelijkse gemeenschap. Als één van de echtgenoten na ontbinding van het huwelijk de onderneming voortzet en de aandelen overneemt van de andere echtgenoot, is sprake van vervreemding van 50% van de aandelen. Indien de huwelijkse gemeenschap binnen twee jaar na de ontbinding van het huwelijk wordt verdeeld, en de aandelen worden overgenomen door een

binnenlandse belastingplichtige, worden de aandelen geacht niet te zijn vervreemd.66 De verkrijger dient wel de verkrijgingsprijs van de ex-echtgenoot over te nemen, zodat de fiscale claim blijft bestaan.67

In het geval van echtscheiding rust op de nog niet-gerealiseerde vervreemdingswinst derhalve een belastingclaim. De belasting dient echter pas te worden afgedragen op het moment dat de besloten vennootschap dividend uitkeert of de aandeelhouder zijn aandelen in de besloten vennootschap vervreemdt.

Het bovenstaande ziet er cijfermatig als volgt uit:

Stel dat alle aandelen in de besloten vennootschap ooit zijn aangeschaft voor een bedrag van € 18.000. De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, en de aandelen in de besloten

vennootschap behoren tot de huwelijkse gemeenschap. Op het moment van echtscheiding zijn de aandelen € 218.000 waard. De aandelen in de besloten vennootschap worden aan de man toegewezen. De vrouw vervreemdt fictief 50% van de aandelen. Zij zou dan moeten afrekenen over:

(50% * € 218.000) – (50% * € 18.000) = € 100.000. Dit zou belast worden tegen een tarief van 25%. De vrouw zou dan dus € 25.000 aan inkomstenbelasting moeten betalen. Op grond van artikel 4.17 Wet inkomstenbelasting 2001 is het echter mogelijk de belastingclaim door te schuiven. De man neemt de aandelen over van de vrouw en de vrouw hoeft niet af te rekenen. Voorwaarde is wel dat de verkrijgingsprijs van de aandelen wordt doorgeschoven.

Na de echtscheiding heeft de man dus 100% van de aandelen met een waarde van € 218.000 en een verkrijgingsprijs van € 18.000. Over de meerwaarde van € 200.000 dient de man in de toekomst af te rekenen. Indien bij de echtscheiding slechts uitgegaan wordt van de waarde van de aandelen van € 218.000, wordt de vrouw overbedeeld, doordat geen rekening is gehouden met de fiscale claim die op de meerwaarde van de aandelen rust. Als bij de berekening van de waarde van de aandelen rekening wordt gehouden met de in de toekomst te betalen belasting, wordt geen van beiden over- of onderbedeeld.

66 Artikel 4.17 Wet inkomstenbelasting 2001. 67

(20)

Indien in een onderneming die in de vorm van een besloten vennootschap wordt gedreven stille reserves zitten, dient bij realisatie van de stille reserves ook vennootschapsbelasting over de boekwinst te worden afgedragen. Hier dient bij de waardering van de onderneming eveneens rekening mee gehouden te worden.

6.3. Ontstaan van een fiscale claim bij lijfrenten

Indien de echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, behoort de lijfrente tot de gemeenschap. Bij echtscheiding hebben beide echtgenoten recht op 50% van de waarde van de lijfrente. Over de termijnen dient echter pas bij uitkering belasting betaald te worden. Bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap zal één van beide echtgenoten de lijfrente toebedeeld krijgen. Indien geen rekening wordt gehouden met de in de toekomst te betalen belasting zal degene die de lijfrente krijgt toebedeeld benadeeld worden ten opzichte van de echtgenoot die de lijfrente niet krijgt toebedeeld. Om dit te voorkomen dient er bij de verdeling van de lijfrente rekening te worden gehouden met een belastinglatentie.

(21)

7. Waardering belastinglatenties

In dit hoofdstuk zal worden gekeken naar de verschillende methoden om belastinglatenties te

waarderen. Allereerst zal gekeken worden naar de waardering op nominale waarde, vervolgens naar de waardering op contante waarde, waarna wordt afgesloten met de waardering op een forfaitaire waarde.

7.1. Waardering op nominale waarde

Eén van de methoden om belastinglatenties te waarderen is de waardering op nominale waarde. Bij de waardering op nominale waarde wordt gekeken naar het huidige belastingtarief. Er wordt dan geen rekening gehouden met het feit dat de belasting pas in de toekomst daadwerkelijk betaald dient te worden.

Voorbeeld

Als de waarde van een onderneming op het moment van echtscheiding € 2.000.000 hoger is dan de verkrijgingsprijs (bij aandelen in een besloten vennootschap), dan bedraagt de belastinglatentie onder het huidige belastingtarief (maximaal 25%) derhalve € 500.000.

7.2. Waardering op contante waarde

Een andere manier om de belastinglatentie bij ondernemingen te waarderen is tegen de contante waarde. Bij waardering op contante waarde wordt een lager dan nominaal belastingpercentage

gebruikt. Het belangrijkste argument om de belastinglatentie op de contante waarde te waarderen is dat men ervan uitgaat dat de onderneming of de lijfrente niet wordt vervreemd op het moment van

echtscheiding, maar dat de fiscale claim op een later tijdstip tot uitdrukking zal komen. Daarnaast is de hoogte van de belastingschuld niet bekend en is onduidelijk op welk tijdstip de belastingclaim tot uitdrukking komt. Op basis van bovengenoemde argumenten zou waardering op de nominale waarde niet tot het gewenste resultaat leiden en dient de latentie derhalve tegen de contante waarde te worden gewaardeerd.68

Voorbeeld

Indien de waarde van de aandelen in een besloten vennootschap € 200.000 waard zijn, en het opgeofferde bedrag bedraagt € 40.000, dan bedraagt de belastingclaim € 40.000.69 Stel dat deze belasting over 10 jaar verschuldigd is, dan is er op het moment van echtscheiding € 27.022 nodig om

68 Hoge Raad 7 mei 2004 C03/019HR. Conclusie mr. F.F. Langemeijer. 69

(22)

de toekomstige belastingclaim te kunnen voldoen.70 Vervolgens wordt gekeken hoe de verhouding € 27.022/€ 160.000 is, en dit wordt dan het contante belastingpercentage. In dit voorbeeld bedraagt de contante waarde van de belastinglatentie 16,8% in plaats van de nominale waarde van 25%.

7.3. Waardering op forfaitaire waarde

De derde methode om belastinglatenties te waarderen is op de forfaitaire waarde. In de Successiewet wordt bij het vaststellen van belastinglatenties gerekend met de forfaitaire waarde. Indien een

onderneming wordt geschonken of vererfd, mag op de waarde van de verkrijging een belastinglatentie in mindering worden gebracht. Deze latentie is forfaitair bepaald in de Successiewet71 en bedraagt 20% van de waarde van de onderneming in de inkomstenbelasting, 6,25% voor aandelen in een besloten vennootschap en 30% voor stamrechten. Deze vermindering op de verkrijging is ingevoerd om cumulatie van de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting te voorkomen.72 Indien geen aftrekpost voor de te betalen belasting zou worden gevormd, zou de waarde van de onderneming te hoog worden vastgesteld.

De keuze om de belastinglatentie forfaitair vast te stellen op een lager percentage dan het

daadwerkelijke belastingtarief is gebaseerd op de gedachtegang dat de belastingschuld in de toekomst betaald dient te worden. De wetgever gaat uit van de contante waarde van de toekomstige

belastingschuld.73 De wetgever is zich ervan bewust dat de forfaitaire percentages arbitrair zijn, maar de forfaitaire percentages zijn een redelijke inschatting van de werkelijkheid. Door de percentages forfaitair vast te stellen, wordt veel discussie omtrent de in aanmerking te nemen belastinglatentie vermeden.

Hoewel de forfaitair vastgestelde belastinglatentie vooral in de Successiewet gebruikt wordt, zou deze ook toepasbaar kunnen zijn in het geval van echtscheiding. Door de toepassing van forfaitaire

belastinglatenties zou een hoop discussie bespaard kunnen blijven.

70 Gerekend met een rekenrente van 4%. € 40.000/(1,04^10) = € 27.022 71 Artikel 20 lid 5 en lid 6 Successiewet 1956.

72 Vakstudie art. 20 Successiewet, aantekening 6. 73

(23)

8. Argumenten

De verschillende waarderingsmethoden die genoemd zijn in het vorige hoofdstuk hebben ieder hun voor- en tegenstanders. In dit hoofdstuk worden de eerder verschenen artikelen omtrent de waardering van belastinglatenties op chronologische volgorde behandeld. Hierbij zal tevens de onderlinge

samenhang tussen verschillende voor- en tegenstanders besproken worden.

Professor Blokland

Eén van de eerste auteurs die publiceerde over de waardering van belastinglatenties was professor Blokland. Hij schreef in 1991 in het Weekblad Fiscaal Recht over de waardering van belastinglatenties in combinatie met de Wet op de vermogensbelasting en de Successiewet. In de Successiewet wordt, zoals eerder genoemd, gerekend met een forfaitair vastgestelde belastinglatentie. De heer Blokland stelt dat het bij het erkennen van belastinglatenties en bij het bepalen van de hoogte van deze belastinglatenties vooral draait om het (benaderen van het) aansluiten bij de werkelijkheid voor belanghebbenden. In verband hiermee noemt de heer Blokland de situatie waarin een onderneming (inclusief stille reserves) wordt vervreemd aan een derde. Degene die de onderneming verkoopt wordt dan geconfronteerd met belastingheffing over de meerwaarde van de onderneming. De draagkracht van de verkopende ondernemer wordt verhoogd met de verkoopprijs verminderd met de verschuldigde belastingheffing.

Blokland stelt zich vervolgens de vraag hoe de waardering dient te geschieden in geval van continuering van de onderneming. De verkoopopbrengst is dan nog slechts een in de toekomst te verwachten opbrengst. Tegenover deze opbrengst staat een bedrag aan in de toekomst verschuldigde belasting. Ten tijde van het overlijden van de belastingplichtige zou dan de toekomstige

verkoopopbrengst en de in de toekomst verschuldigde belasting contant gemaakt dienen te worden. In de Successiewet is echter geregeld dat de waarde van de onderneming wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer op peildatum. Deze waarde wordt bepaald door een veronderstelde verkoop op peildatum als uitgangspunt te nemen.

In dit geval, waarbij gekeken wordt naar een veronderstelde verkoop op peildatum, dient volgens Blokland tevens rekening gehouden te worden met de belastingverplichting die zou optreden bij diezelfde veronderstelde verkoop. Indien derhalve niet wordt uitgegaan van de latente maar van de actuele waarde van het ondernemingsvermogen, dient ook uitgegaan te worden van de actuele belastingclaim en dus niet van de latente belastingclaim.

(24)

Daarnaast spreekt het de heer Blokland niet aan dat er, zonder dat er sprake is van vervreemding, een waarde belast wordt die hoger is dan dat bij vervreemding het geval zou zijn geweest.74

De argumenten die de heer Blokland gebruikt in het kader van de vermogensbelasting en de Successiewet zijn mijns inziens ook toe te passen in het geval van echtscheidingen. Bij echtscheidingen wordt er immers ook uitgegaan van de huidige economische waarde van de vermogensbestanddelen. Indien we de visie van Blokland doortrekken, zou de belastinglatentie dan ook tegen de actuele nominale waarde gewaardeerd dienen te worden.

Van Wijk

In 1997 heeft de heer Van Wijk een artikel geschreven in het Weekblad Fiscaal Recht waarin ter discussie werd gesteld of het voordelig is om een belastingclaim direct af te rekenen, of om de belastingheffing uit te stellen. In zijn artikel gaat de heer Van Wijk tevens in op de waardering van belastinglatenties in de Successiewet en in de Wet op vermogensbelasting. In beide wetten wordt gerekend met een contante waarde van het actuele belastingpercentage.

De heer Van Wijk geeft het volgende voorbeeld om te onderbouwen dat de belastinglatentie altijd op de nominale waarde gewaardeerd dient te worden:

Een natuurlijk persoon bezit 100% van de aandelen in een BV. In de BV zit € 100 aan (winst)reserves. Zowel in de BV als in privé wordt een rendement gemaakt van 8%. Indien de aandeelhouder besluit om de reserves uit te keren houdt hij in privé € 75 over.

Na 9 jaar is het bedrag verdubbeld (1,08^9 ≈ 2). In privé bezit de aandeelhouder dan € 150. Indien hij de reserve niet had uitgekeerd, maar in de BV had gehouden, zou de € 100 ook zijn verdubbeld en zou deze € 200 bedragen na 9 jaar. Hier zou dan 25% inkomstenbelasting over verschuldigd zijn bij uitkering, zodat hij netto € 150 in privé overhoudt.

Van Wijk stelt dan ook dat de contante waarde van een belastingclaim dezelfde is als de nominale waarde van een belastingclaim, mits gerekend wordt met de juiste rekenrente. Zou in het bovenstaande voorbeeld de toekomstige belastingclaim van € 50 contant worden gemaakt tegen 8% (het

gerealiseerde rendement) dan zou de huidige waarde van deze claim € 25 bedragen.75 Dit is hetzelfde bedrag aan belastingen dat verschuldigd zou zijn bij uitkering van de reserve in jaar 1. Van Wijk stelt dat de enige juiste rekenrente het gerealiseerde, of het verwachte rendement is.

In de berekening van Van Wijk dient het belastingpercentage gelijk te blijven. Hij stelt dat een percentage niet contant gemaakt kan worden. Slechts de waarde van de onderneming, waaruit de

74 Blokland, T. Enkele aspecten van belastinglatenties. Weekblad Fiscaal Recht, 1991/1547. 75

(25)

hoogte van de belastingclaim afgeleid wordt, kan verschillen. Volgens Van Wijk is de contante waarde van de toekomstige belastingclaim dezelfde als de nominale waarde van de huidige belastingclaim, mits met de juiste rekenrente wordt gerekend.76

Deze redenering is ook toe te passen in geval van echtscheidingen. Aan de hand van het volgende voorbeeld zal ik dat verduidelijken:

Stel er is een lijfrente afgesloten die jaarlijks 4% rendement geeft en een gegarandeerde uitkering op 65-jarige leeftijd van € 100.000. Ten tijde van de echtscheiding is degene op wiens leven de lijfrente is afgesloten 55 jaar. De lijfrente heeft nog een looptijd van 10 jaar. De waarde is op het moment van echtscheiding € 67.556.77 Indien uitgegaan wordt van fictieve afkoop zou het huidige bedrag belast worden in de inkomstenbelasting tegen 42%. De huidige belastinglatentie zou dan € 28.373 bedragen. In totaal zou dus € 39.182 in de boedelverdeling worden meegenomen.

Indien bij de berekening uitgegaan zou worden van voortzetting van de lijfrente, en deze op 65-jarige leeftijd tot uitkering komt en belast wordt, dan zou de uitkering € 100.000 bedragen. Hier zou dan een belastingclaim op rusten van 42% * € 100.000 = € 42.000. De netto-uitkering zou dan € 58.000 bedragen.

Als de toekomstige bedragen contant gemaakt worden naar het moment van echtscheiding, zou de uitkering € 67.556 bedragen, de belastingclaim € 28.373 en zou er netto € 39.182 overblijven.78

Aan de hand van het bovenstaande voorbeeld wordt aangetoond dat de contante waarde van een belastingclaim even hoog is als de nominale waarde van de huidige belastingclaim, mits gerekend wordt met de juiste rekenrente.

Van Houte

De heer Van Houte reageert in Weekblad Fiscaal Recht op het voorgaande artikel van Van Wijk uit 1997. Van Houte schrijft zijn artikel in het kader van de Successiewet en geeft aan dat hij het eens is met de argumenten die door Van Wijk zijn gebruikt. Ook verwijst hij in zijn artikel naar de eerdere publicatie van de heer Blokland79 en onderschrijft Bloklands visie op de waardering van de

belastinglatenties. Van Houte benadrukt dat bij overlijden wel rekening wordt gehouden met de

76 Wijk, A.G.A. van. Beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald, Weekblad Fiscaal Recht 1997.597. 77 Deze waarde is contant gemaakt. Hierbij is geen rekening gehouden met de eventuele kosten die de

verzekeraar nog in de afkoopwaarde verwerkt.

78

De contante waarde van de uitkering zou € 100.000 / (1,04^10) = € 67.556 bedragen. De contante waarde van de belastingclaim zou € 42.000 / (1,04^10) = € 28.373 bedragen. Netto zou er dan € 67.556 - € 28.373 = € 39.182 overblijven. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de eventuele kosten die de

verzekeringsmaatschappij van de waarde aftrekt.

79

(26)

actuele waarde van de onderneming, maar dat er vervolgens geen rekening wordt gehouden met de actuele belastingclaim.

De heer Van Houte gooit zijn argumentatie echter over een andere boeg. Hij betwijfelt of de belastinglatentie een aparte grootheid is, of dat deze dusdanig verbonden is met de achterliggende waarde van de onderneming, dat deze deel uitmaakt van de waardering van de onderneming. De heer Van Houte is van mening dat de belastinglatentie en de waarde van het achterliggende object dusdanig met elkaar verstrengeld zijn, dat er sprake is van één economisch geheel. Als gevolg hiervan dienen beide facetten van het economische geheel op dezelfde wijze gewaardeerd te worden, anders krijg je een onjuiste waardering. Vervolgens stelt Van Houte dat de waardering voor de Successiewet op de waarde in het economisch verkeer geschiedt en dat de bijbehorende belastinglatentie derhalve ook op de actuele waarde gewaardeerd dient te worden. De heer Van Houte gaat zelfs zo ver dat hij stelt dat het hele artikel van de belastinglatenties in de Successiewet overbodig is, omdat de belastinglatentie reeds deel uitmaakt van de waarde in het economische verkeer van de onderneming.80

De visie van Van Houte zou ook doorgetrokken kunnen worden naar de discussie omtrent waardering van belastinglatenties bij echtscheidingen. Aldus de heer van Houte dient bij de vaststelling van de waarde van de onderneming of lijfrente direct een correctie te worden gemaakt voor de op dat moment verschuldigde belasting. Met andere woorden stelt de heer Van Houte hetzelfde als Van Wijk en Blokland, alleen verwoordt hij het anders.

Blokland

In reactie op de artikelen van Van Wijk en Van Houte schrijft het heer Blokland in 1998 nog een artikel in het Weekblad Fiscaal Recht. De heer Blokland gaat wederom in op de Successiewet en de Wet op de vermogensbelasting. In zijn artikel benadrukt hij de eerder in 1991 ingenomen

standpunten.81 De belastinglatenties dienen volgens de heer Blokland gewaardeerd te worden tegen de nominale waarde, omdat ook uitgegaan wordt van de waarde in het economisch verkeer op peildatum. De heer Blokland weerspreekt het argument van Van Houte, waarin Van Houte aangeeft dat de waarde van een onderneming en de belastinglatentie als één eenheid gezien dienen te worden. Volgens

Blokland gaat het om twee samenhangende eenheden, die echter wel op dezelfde wijze gewaardeerd dienen te worden.

80 Houte, C.P.M. van. Verkeerde berekeningen belastinglatenties, Weekblad Fiscaal Recht. 1998/603 81

(27)

In het artikel benadrukt de heer Blokland nogmaals dat de draagkracht van de aanmerkelijk belanghouder toeneemt met het bedrag van de vervreemdingsopbrengst verminderd met de belastingclaim. Het is volgens Blokland dan ook onjuist om te stellen dat de draagkracht van de aanmerkelijk belanghouder hoger is, doordat er gerekend wordt met een contante waarde van de belatinglatentie. Daarnaast geeft de heer Blokland aan dat hij het standpunt van de waardering van de belastinglatentie op de contante waarde begrijpt. De voorstanders van deze methode gaan er volgens Blokland echter aan voorbij dat de onderneming pas in de toekomst vervreemd gaat worden, en dat dus ook rekening gehouden dient te worden met de contante waarde van de onderneming. Indien men uitgaat van een verkoopfictie, brengt dit met zich mee dat in dat geval ook het volledige

belastingbedrag in mindering gebracht dient te worden.

Indien een onderneming progressief belast zal worden in box 1, is het volgens Blokland te verdedigen een forfaitair percentage toe te passen, gebaseerd op het huidige actuele belastingtarief, van 45%82, danwel de latentie te zetten op het tarief uit de hoogste belastingschijf, zodat niemand wordt benadeeld.83

Bij een echtscheiding zou dezelfde gedachtegang toegepast kunnen worden. De belastinglatentie zou dan tegen de (forfaitaire) nominale waarde in aftrek kunnen worden gebracht. In het geval van echtscheiding zou het mogelijk kunnen zijn om te kijken naar de situatie van de echtgenoten om te beoordelen welk (nominaal) belastingpercentage in box 1 toegepast dient te worden.

Moltmaker

In het jaar 1999 stelde de Staatssecretaris van Financiën een werkgroep in, onder leiding van professor Moltmaker, die onderzoek moest doen naar de modernisering van de Successiewet. In het rapport, genaamd “De warme, de koude en de dode hand” stelde de commissie dat de belastinglatentie geen onderdeel vormt van de waardebepaling van vermogensbestanddelen, en dat er een aparte aftrek voor belastinglatenties moet bestaan.84

De werkgroep is van mening dat de latente belastingclaim gesteld dient te worden op de nominale waarde en niet op de contante waarde. Bij de waardering van vermogensbestanddelen in de Successiewet wordt aangesloten bij de waarde die het goed bij een veronderstelde verkoop op zou brengen. Bij een dergelijke verkoop dient te worden afgerekend over de stille reserves. Dat in bepaalde gevallen kan worden gekozen voor geruisloze doorschuiving van de belastingclaim is geen argument om af te wijken van de bedrijfseconomisch juiste, objectieve waardering.

82 Hij gaat hierbij dus niet uit van het maximale heffingspercentage is box 1, maar neemt een lagere, forfaitaire,

waarde in aanmerking.

83 Blokland, T. Inzake belastinglatenties, Weekblad Fiscaal Recht. 1998/1143. 84

(28)

De werkgroep stelt voorts dat het bepalen van de belastinglatentie bij aanmerkelijk belang eenvoudig is, omdat daar sprake is van een proportioneel tarief. Voor ondernemingen die in box 1 belast zullen worden, kan het tarief waartegen afgerekend dient te worden verschillen per geval. De werkgroep pleit in die gevallen dan ook voor een forfaitair vastgesteld percentage, gebaseerd op de nominale waarde van de belastinglatentie. Ervan uitgaande dat het hoogste tarief 52% is, vindt de werkgroep het redelijk om een belastinglatentie van 45% op te nemen.

De bovenstaande argumentatie kan naar mijn mening ook toegepast worden in het geval van echtscheiding. In dat geval kan de belastingclaim ook worden doorgeschoven, maar gaat men bij de bepaling van de waarde van de vermogensbestanddelen uit van de opbrengst dat een goed bij een veronderstelde verkoop zou opbrengen. De argumenten van de werkgroep komen in grote mate overeen met de reeds eerder genoemde argumenten van Blokland.

Hoge Raad

Op 7 mei 2004 deed de Hoge Raad85 uitspraak in een echtscheidingszaak. Het betrof een zaak tussen een man en een vrouw. Tot de boedel behoorden onder andere aandelen in een besloten vennootschap. De casus was als volgt:

De man voert een onderneming in de besloten vennootschap en krijgt de aandelen toegewezen. Bij het vaststellen van de waarde van de ondernemingen wordt geen rekening gehouden met de latente belastingclaim. Volgens de man zou rekening gehouden moeten worden met de latente belastingclaim al dan niet voor de nominale waarde, maar ten minste voor de contante waarde.

In hoger beroep heeft gerechtshof Arnhem geoordeeld dat er geen rekening gehouden dient te worden met de latente belastingclaim, omdat deze niet verschuldigd is op het moment van echtscheiding.86 De Hoge Raad stelt dat de omstandigheid dat de man niet tot vervreemding van de aandelen over is gegaan, onverlet laat dat een latente belastingschuld van invloed is op de waardering van de aandelen. Het andersluidende oordeel van het hof is onjuist en de Hoge Raad vernietigt te uitspraak en verwijst deze door naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch.87

De Hoge Raad heeft in deze casus geen standpunt ingenomen over de waardering van de

belastinglatentie op de nominale dan wel de contante waarde. Advocaat-generaal Langemeijer gaat in zijn conclusie wel (deels) in op de latenties.

85 Hoge Raad 7 mei 2004, LJN AO4013. 86 Gerechtshof Arnhem 17 september 2002.

87 Omdat het hier om familierecht gaat, was het gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet bereid informatie te

(29)

Hij stelt dat bij de waardering van de aandelen in de besloten vennootschap geen rekening gehouden hoeft te worden met de verschuldigde inkomstenbelasting. De verschuldigde inkomstenbelasting is een gevolg van de verkoop van de onderneming. Bij een echtscheiding wordt gekeken naar de bezittingen en de schulden op peildatum. Langemeijer vindt dat de rechter rekening mag houden met de latente belastingschuld. Op de vraag of dit tegen de nominale of de contante waarde dient te geschieden kan Langemeijer geen duidelijk antwoord geven, omdat hij geen uitspraken kan vinden waarin duidelijk wordt aangegeven dat de contante waarde of de nominale waarde van de belastinglatentie gebruikt dient te worden. Hij noemt de mogelijkheid om een inschatting te maken naar het moment van vervreemding, en het dan verschuldigde belastingbedrag contant te maken naar het moment van echtscheiding, maar dit biedt volgens Langemeijer weinig rechtszekerheid.88

Degen

Mevrouw Degen heeft in 2004 in het tijdschrift Forfaitair89 gepleit voor een aanpassing van het percentage van de belastinglatenties in de Successiewet. Mevrouw Degen stelt dat, indien de erfgenamen bij overlijden kiezen om af te rekenen over de inkomstenbelastingclaim, deze nominale claim in mindering gebracht kan worden op de waarde van de verkrijging. Indien de belastingclaim doorgeschoven wordt mag slechts de contante waarde van de belastingclaim in mindering gebracht worden.

Mevrouw Degen stelt dat de waardedruk van de inkomstenbelasting gedurende de levensduur van het vermogensbestanddeel van belang is. Indien de waardedruk van de inkomstenbelasting gedurende de levensduur hetzelfde is bij doorschuiving als bij afrekening, is de waardering van de belastinglatentie op nominale waarde gerechtvaardigd. Op basis van de onderstaande berekening toont ze aan dat het voor de waardedruk van de inkomstenbelasting niet uitmaakt of er afgerekend wordt, of dat de belastingclaim wordt doorgeschoven.

In het onderstaande voorbeeld wordt uitgegaan van een eenmanszaak waarin een onroerende zaak wordt geëxploiteerd. De onroerende zaak heeft ten tijde van overlijden een waarde van € 1.000.000 en een boekwaarde van € 500.000. Indien wordt afgerekend op het moment van overlijden, en de

onderneming vervolgens nog 10 jaar wordt voortgezet, bedraagt de totaal verschuldigde inkomstenbelasting € 840.000.

88 Langemeijer, F.F. Conclusie bij Hoge Raad 7 mei 2004, LJN AO4013. 89

(30)

Waarde pand in de eenmanszaak op moment van overlijden € 1.000.000

Boekwaarde € 500.000

Stel IB-tarief 42%

Bij afrekening is IB verschuldigd van € 500.000 * 42% € 210.000 Vervolgens wordt de onderneming na overlijden voortgezet

Boekwaarde € 1.000.000 Jaarlijkse winst € 100.000 Afschrijvingspercentage 5% Jaarlijkse afschrijving € 50.000 IB-tarief 42% Jaarlijks verschuldigde IB (€ 100.000 - € 50.000) * 42% € 21.000

Staking na aantal jaren 10

Waarde pand bij vervreemding € 1.500.000

Verschuldigde IB bij staking (€ 1.500.000 - € 500.000) * 42% € 420.000 Totaal verschuldigde IB gedurende de looptijd van de onderneming € 210.000

Totaal verschuldigde IB € 840.000

Indien bij overlijden niet wordt afgerekend over de stille reserves, zou de berekening er als volgt uitzien:

Waarde pand in de eenmanszaak op moment van echtscheiding € 1.000.000

Boekwaarde € 500.000

Geen afrekening, dus geen IB verschuldigd op dit moment

Boekwaarde € 500.000 Jaarlijkse winst € 100.000 Afschrijvingspercentage 5% Jaarlijkse afschrijving € 500.000 * 5% € 25.000 IB-tarief 42% Jaarlijks verschuldigde IB (€ 100.000 - € 25.000) * 42% € 31.500

Staking na aantal jaren 10

Waarde pand bij vervreemding € 1.500.000

Verschuldigde IB bij staking (€ 1.500.000 - € 250.000) * 42% € 525.000 Totaal verschuldigde IB gedurende de looptijd van de onderneming € 315.000

Totaal verschuldigde IB € 840.000

Doordat niet wordt afgerekend op het moment van overlijden, is de jaarlijks verschuldigde inkomstenbelasting hoger. Ook zal de stakingswinst hoger zijn.

Uit het bovenstaande voorbeeld is te concluderen dat de waardedruk van de inkomstenbelasting hetzelfde is bij afrekening en bij doorschuiving.

(31)

De bovenstaande denkwijze is ook te gebruiken in geval van echtscheiding. Indien de ondernemer ervoor kiest om op enige wijze af te rekenen over zijn stille reserves, en daardoor de nominale waarde van belastinglatentie aftrekt van de boedel, zal voor de ondernemer de waardedruk van de

inkomstenbelasting niet verschillen. Het is daarom dan ook niet meer dan logisch om ook bij voortzetting de nominale waarde van de belastinglatentie te gebruiken.

Hoge Raad

Op 24 februari 2006 deed de Hoge Raad uitspraak in een echtscheidingszaak.90 Tot de boedel behoorde een lijfrente. De rechtbank heeft op de waarde van de lijfrente een latente belastingclaim in mindering gebracht op basis van het actuele nominale belastingpercentage. De vrouw was het niet eens met de uitspraak van de rechter en ging in hoger beroep. Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat ten onrechte rekening is gehouden met de nominale waarde van de belastingclaim, en dat gerekend diende te worden met de contante waarde van de belastinglatentie. Het hof kwam tot deze conclusie doordat de lijfrente niet afgekocht werd, maar nog door liep. Op basis van een rekenrente van 4% kwam het hof tot een belastinglatentie van 28%.

De man ging in cassatie. De Hoge Raad beredeneert dat het hof tot deze conclusie is gekomen, doordat ze ervan uitgaat dat de belasting over de afkoopwaarde niet op peildatum, maar in de toekomst

verschuldigd zou worden. Bij de berekening van de waarde van de lijfrente heeft het hof echter niet gekeken naar de toekomstige vermogensgroei. Daardoor gaat het hof (fictief) uit van een uitkering van de lijfrente op peildatum. Dat brengt met zich mee dat, zoals de rechtbank ook al heeft besloten, voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim ervan uitgegaan dient te worden dat de belasting op peildatum wordt verschuldigd over de op dat moment (fictief) uitgekeerde afkoopsom. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en stelt dat de belastinglatentie berekend dient te worden naar het actuele nominale belastingtarief.

De Hoge Raad sluit zich hier aan bij de argumentatie die in de voorgaande artikelen is toegepast. Blokland stelde in 1991 dat gerekend dient te worden met de toekomstige uitkering en de toekomstige belastingclaim. De belastingclaim wordt dan tegen de contante waarde toegepast. Indien echter uitgegaan wordt van de huidige (afkoop)waarde, dient ook rekening gehouden te worden met het huidige nominale belastingtarief. Indien namelijk uitgegaan zou worden van de toekomstige waarde en de toekomstige belastingclaim, en deze worden beiden contant gemaakt tegen dezelfde rekenrente, dan zou de belastingclaim ten opzichte van de waarde nog steeds hetzelfde zijn. Het eerder genoemde voorbeeld bij het artikel van Van Wijk sluit aan bij hetgeen door de Hoge Raad is beslist.

90

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

17 Meer voor de hand ligt aan te nemen, dat de OK zich niet heeft willen uit­ spreken over actieve latenties in het algemeen, doch alleen over één bepaald type

In de Verenigde Staten kennen de wetgevingen der staten globaal drie stelsels: a dat waarbij de statuten het vermogen der vennootschap moeten vermelden met

37 172148 Jonge homogene populierenaanplanting met onderetage van Zomereik, (es) en (Vuilboom) op natte alluviale bodem langs de Molse Nete, deel uitmakend van een groot

wel en niet geschikt zijn voor een dergelijke aanpak. Een soortgelijke reactie kregen we ook van  de  rechters.  De  aard  van  de  zaak  lijkt  dus  relevant. 

In het rapport van de RVZ wordt een verschuiving gesignaleerd van paternalistische zorg (de arts vertelt wat de zorgvrager moet doen), via informed consent (de arts

Suksesvolle misleiding en verrassing beteken by implikasie dat die moondheid wat mislei en verras word, nie weet van die bedreiging of potensiele bedreiging wat bestaan nie, of

Gelet op de toepasselijke regelgeving en het adv ies van de medisch adv iseur, is het College van oordeel dat interspinous implants niet v oldoen aan de stand van de w eten- schap

2008a, Sint-Denijs-Westrem - Flanders Expo Zone 3 / IKEA, Archeologisch onderzoek van 2 januari tot 15 februari 2008 (stad Gent, provincie Oost-Vlaanderen). Niet uitgegeven