University of Groningen
Restanten van rituelen. Deposities in het oudste huis van Ezinge
Nieuwhof, Annet
Published in:
Overpeinzingen op een vuilnisbelt
IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from
it. Please check the document version below.
Document Version
Publisher's PDF, also known as Version of record
Publication date:
2020
Link to publication in University of Groningen/UMCG research database
Citation for published version (APA):
Nieuwhof, A. (2020). Restanten van rituelen. Deposities in het oudste huis van Ezinge. In V. T. van
Vilsteren, J. R. Beuker, P. W. van den Broeke, & E. M. Theunissen (editors), Overpeinzingen op een
vuilnisbelt: Liber amicorum aangeboden aan Wijnand van der Sanden ter gelegenheid van zijn afscheid als
conservator bij het Drents Museum (blz. 69-81). Barkhuis Publishing.
Copyright
Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Take-down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.
v o o r w i j n a n d
Colofon
Eindredactie V.T. van Vilsteren Vertaling S. Mellor OmslagAlbert Rademaker, Annen Vormgeving
Klaas van Slooten, Paterswolde Albert Rademaker, Annen ISBN 9789493194038 NUR 682
Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt door Wetenschappelijk Fonds van de Drents Prehistorische Vereniging
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Provincie Drenthe
Koninklijke Uitgeverij Van Gorcum BV Stichting Het Drentse Landschap Vereniging Natuurmonumenten RAAP
Stichting Vrienden van het Drents Museum Staatsbosbeheer
Liber amicorum aangeboden aan Wijnand van der Sanden
ter gelegenheid van zijn afscheid als conservator bij het Drents Museum
Redactie
V.T. van Vilsteren J.R. Beuker
P.W. van den Broeke E.M. Theunissen
Barkhuis Groningen 2020
Inhoud
7
9
15
27
41
51
57
69
83
111
123
133
145
Marga KoolVoorwoord
Evert van Ginkel en Vincent van Vilsteren
Van Kempenaar tot Drent
Bij het afscheid van Wijnand van der Sanden Leo Verhart
Apart en later toch samen
Antropologische verenigingen in Nederland en de archeologie Nico Arts
Een cocktail van artefacten
Steentijdnederzettingen op de Groote Heide bij Eindhoven Theo ten Anscher
Van der Sanden en de verdraaide steen
Deksteen D9 van hunebed D14-Eexterhalte Jaap Beuker en Erik Drenth
Van de klok en de klepel…
Een geslepen Scandinavische dolk van Helgoland-vuursteen uit Stieltjeskanaal Eric Lohof
Wie het kleine eert
Aardewerk in het grafritueel van de Midden Bronstijd in Noordoost-Nederland Annet Nieuwhof
Restanten van rituelen
Deposities in het oudste huis van Ezinge Peter van den Broeke
Rituele deposities in een rivierengebied gedurende de metaaltijden
De microregio Nijmegen-Noord Nico Roymans
Muntslag in crisistijd
De goudstaters van de Eburonen en Caesars verovering van de Nederrijn/Maasregio Luc Amkreutz en Heikki Pauts
(Veen)lijk uit de kast
De andere haarstrengen van het veenlijk uit het Ter Haarsterveen (Groningen) Louis Swinkels
Buit van de Bataven?
Een Romeinse helm uit Kesteren Roel Lauwerier
Zes cilinders met gaten
153
171
179
191
207
215
223
235
251
261
277
287
Johan Nicolay met een bijdrage van Theun Varwijk
Feest voor de gasten!
Ontvangsthallen uit de Romeinse Tijd in Drenthe Paul Beliën
Een gouden Frank uit Limbricht
Een unieke Frankische tremissis uit Angers gevonden in Limburg Haio Zimmermann
Food preparation without pottery?
Reflections on (dis)continuity in the Elbe-Weser triangle from the 5th until the 7th century AD
Frans Theuws
Vreemd volk uit Geldrop
Het graf van een man met een exotisch gordelgarnituur uit circa 680 na Chr. Janneke Hielkema
Sporen van Rotlo
Een opgraving naar het vroegmiddeleeuwse Rolde Tjalling Waterbolk
Het Hesselte-model
Dorps- en veldnamen in dienst van de archeologie Henny Groenendijk
IJzeroer, een vergeten delfstof
Laatmiddeleeuwse ijzerproductie in Oost-Groningen? Vincent van Vilsteren
Twee potten in een meerstal
Over begindeposities bij grootschalige projecten in en na de Middeleeuwen Wietske Prummel
Klein grut in de put
Dierlijke resten uit een 17de-eeuws schrobputje in Oudemolen (Dr.)
Jos Bazelmans
De molen en de galg
De symbolische betekenis van twee instrumenten aan de rand van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne samenleving
Leendert Louwe Kooijmans
Ad naturam delineavit
Willem Pleyte als illustrator
6 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
Vijf conservatoren van het Drents Museum, opname 26 mei 1972. V.l.n.r.: A.E. van Giffen (1916-1954), W. Glasbergen (1955-1956), W.A. van Es (1957-1958), J.D. van der Waals (1959-1966) en O.H. Harsema (1966-1983).
Foto Drents Museum.
Zes conservatoren van het Drents Museum, opname 12 december 2016. V.l.n.r.: V.T. van Vilsteren (1985-2019), J.R. Beuker (1977-2017), W.A. van Es (1957-1958), J.D. van der Waals (1959-1966), W.A.B. van der Sanden (1987-1997 en 2017-2020) en P.B. Kooi (1983-1987).
7
Voor Wijnand
Het terugblikken op een werkzaam leven kun je vergelijken met het open-schuiven van een gordijn. Waar je normaal een smalle baan ziet, toont zich op dat moment het volledige doek, met alle motieven, kleuren en patronen. Bij sommigen is dat overzicht effen en saai, bij sommigen een bonte lapjes-deken van uitgeprobeerde motieven. Of een geheel van losse banen, zonder samenhang.
Het opengeschoven gordijn van Wijnand van der Sanden heeft de kleur van leem, aarde, vuursteen, brons en turf, vakkundig en nauwgezet doorweven met de rode draad van zijn passie: de letterlijk door de tijd begraven erfenis van voorbije culturen. Gedegen! Met samenhangende, coherente motieven
Tussen 1991 en 1999 stond ik, portefeuillehouder cultuur in het Drentse College van GS, met de neus bovenop Wijnands werk. Dat van provinciaal archeoloog en hoofd archeologie van het Drents Museum. Ik zag hoe hij opkwam voor de schatkamers van onze Drentse bodem bij vaak onzalige uitbreidingsplannen van projectontwikkelaars en overheden.
Maar ook was er de spannende reconstructie van het gezicht van het Meisje van Yde. Alle publiciteit die dat met zich mee bracht! De Europese contacten over de veenlijken. De hunebedden. Conservering en ontsluiting van vondsten.
En het initiatief tot het Noordelijk Archeologisch Depot in het plaatsje Nuis. Overigens is dat er indertijd misschien alleen gekomen, omdat staatssecretaris Aad Nuis, de naam Noordelijk Archeologisch Depot Nuis als een soort
‘vernoeming’ beschouwde. Warmgemaakt tijdens een werkbezoek, stelde hij de daar aanwezige rijksgebouwen ter beschikking.
Over ‘vernoemen’ gesproken: na mijn vertrek als gedeputeerde heb ik een stuk van mijn tuin naar Wijnand vernoemd.
Dat kwam zo: mijn man en ik wilden in Linde een woning bouwen. Jazeker: daar kwam ook de provinciaal archeoloog aan te pas! Prompt ontdekte Wijnand op de geplande bouwlocatie enige vuursteen-afslagen, mogelijke restanten van een rendierjagerskamp. Zonder aanziens des persoons vond hij, dat daar niet gebouwd kon worden.
We hebben het huis opgeschoven en namen de noodzakelijke wijziging van het bestemmingsplan op de koop toe. Binnen ons gezin heet dat stuk tuin sindsdien: ‘Wijnands hoekje.’
En nu: afscheid. Niemand is zich meer bewust van de tand des tijds dan een archeoloog. Maar het lijkt ondenkbaar dat Wijnand ná zijn pensionering niet verder zou weven aan zijn levenswerk. Integendeel: zijn fascinatie gepaard aan een zee van vrije tijd zonder vergaderverplichtingen, lijkt mij daarvoor een ideaal stramien!
Wijnand, we zijn je dankbaar voor wat je voor Drenthe en de archeologie hebt betekend. Het ga je goed!
Marga Kool
marga.kool@tiscali.nl
M.M. Kool (1949) was van 1991-1999 gedeputeerde voor cultuur en milieu van de provincie Drenthe en van 2000-2016 dijkgraaf van het waterschap Reest en Wieden. Daarnaast publiceert zij verhalen, poëzie, toneelwerk, romans en columns, in het Nederlands en Drents.
68 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
69 d o o r a n n e t n i e u w h o f v o o r w i j n a n d
Restanten van rituelen
Deposities in het oudste huis van Ezinge
Annet Nieuwhof
is het beter om van rituele depots of deposities te spreken dan van offers.2 Over rituele
deposities in Drentse nederzettingen weten we vanwege de conserveringsomstandigheden echter niet veel. Organische materialen die in natte omstandigheden goed bewaard blijven, vergaan snel in de Drentse zandgrond. Alleen aardewerk en natuursteen blijven goed bewaard. Wanneer die geassocieerd zijn met een duidelijke nederzettingscontext kan soms iets gezegd worden over rituele depositie (Bos et al. 2000; Arnoldussen en De Vries 2014). Voor een vollediger beeld van de rituele deposities die met nederzettingen en huizen zijn verbonden, moeten we onze blik richten op gebieden met veel betere conserveringsomstandigheden, waar ook organische resten vaak bewaard blijven. Het Noord-Nederlandse terpen- en wierden-landschap is zo’n gebied. Dat was een vanaf ongeveer 600 v.Chr. bewoond kweldergebied, waar nederzettingen op kunstmatige woon-heuvels waren gebouwd vanwege het over-stromingsgevaar (Nieuwhof et al. 2019). Die terpen en wierden zijn in de loop van de tijd steeds weer opgehoogd met kleiige kwelderzoden en mest. Zeker onderin, waar de oudste bewoningssporen zich bevinden in natte en luchtdicht afgesloten ophogingslagen, zijn de conserveringsomstandigheden voor organische resten bijzonder goed.
Venen zijn echte liminale zones, zoals ze in de antropologie worden genoemd: overgangsgebieden in het landschap met kenmerken van twee werelden (bv. nat en droog), die geheimzinnig en zelfs angst-aanjagend kunnen zijn. Daar zijn mensen gevoeliger voor de ervaring van het boven-natuurlijke, en dat zijn dus gebieden waarin mensen geneigd zijn om contact te zoeken met de wereld van het bovennatuurlijke (Turner 1967). Dat zijn vaak buitengebieden die op enige afstand van de bewoonde wereld liggen. Binnen nederzettingen vormen bijvoorbeeld waterputten van die grensgebieden: daarin ontmoeten bovenwereld en onderwereld elkaar. In waterputten zijn dan ook vaak dingen achtergelaten die als rituele depots kunnen worden geïnterpreteerd. Omdat liminale zones zijn verbonden met bovennatuurlijke machten zullen de rituelen die daar zijn uitgevoerd ook vaak een religieus karakter hebben. Daarom worden veendeposities vaak als offers beschouwd: geschenken om bovennatuurlijke machten gunstig te stemmen of te bedanken voor vermeende hulp.
Buiten waterputten werden in nederzettingen ongetwijfeld ook allerlei rituelen uitgevoerd, ook in de Drentse nederzettingen waarvan de bewoners het veengebied ingingen om daar offers te brengen. Dat kunnen ook heel goed niet-religieuze rituelen zijn geweest en daarom
Een belangrijk deel van het wetenschappelijke werk van Wijnand van der Sanden is gewijd aan vondsten
uit het veen en andere natte contexten. Beginnend met zijn proefschrift (1990) en daarna in talloze andere
publicaties
1heeft hij de vondsten uit de Nederlandse, en dan vooral Drentse, veengebieden en beekdalen
geïnventariseerd, onderzocht op echtheid, van een context voorzien en geïnterpreteerd. Daardoor weten wij
nu van de enorme archeologische rijkdom van die venen. Al die wolkluwens, kledingresten en schoenen,
potten, houten schalen, geweien en koeienhoorns, eergetouwen, wagendelen en wielen, dolken en
messen, speerpunten en bijlen, haarvlechten, sieraden, maalstenen, en bovenal veenlijken zeggen niet
alleen iets over wat men in het verleden zoal had en kon maken aan gebruiksvoorwerpen, maar ook over
de gedachtewereld en geloofsvoorstellingen in het verleden. Zoals Van der Sanden overtuigend heeft
aangetoond (bv. in zijn boek uit 1996), zijn die veenvondsten vaak opzettelijk in het veen gedeponeerd
tijdens rituelen. Dat kunnen offers zijn geweest om bovennatuurlijke machten gunstig te stemmen.
Een stapel wieldelen en bouwhout in een huis uit de Midden-IJzertijd in Ezinge, tijdens de opgravingscampagne in 1932.
Foto © Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor
70 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
De meest uitgebreid onderzochte wierde is die van Ezinge, in de provincie Groningen. Daarvan werd tussen 1923 en 1934 ca. 10% volledig opgegraven, van boven naar beneden in maar liefst 22 vlakken met een tussenruimte van ongeveer 20 cm. De opgraving, die werd uitgevoerd onder leiding van Albert E. van Giffen, werd beroemd vanwege de goed bewaard gebleven resten van tientallen huizen. Van Giffen publiceerde enkele artikelen over de opgraving,3 maar kwam nooit tot
volledige publicatie. Sinds 2011 heeft de uitwerking van de onderzoeksresultaten een doorstart gemaakt dankzij een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor
Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en enkele vervolgprojecten (het EDR-project Land van
Ontdekkingen en het Waddenfondsproject Terpen- en Wierdenland. Een verhaal in ontwikkeling). De vele vondsten zijn inmiddels
gepubliceerd (Nieuwhof 2014). Als casestudy maakte Ezinge deel uit van een onderzoek naar de restanten van rituelen in het terpen- en wierdengebied (Nieuwhof 2015). Op dit moment (2020) wordt nog gewerkt aan een publicatie over de bewoningsgeschiedenis en de huizen van Ezinge.
Het nieuwe onderzoek brengt nog steeds nieuwe gegevens aan het licht, onder meer over de vroegste bewoningfase. Van Giffen besteedde veel aandacht aan het oudste opgegraven huis; dat bleef hem tot op hoge leeftijd bezighouden. Hij publiceerde er in 1963 een artikel over onder de veelzeggende titel
Het bouwoffer uit de oudste hoeve te Ezinge (Gr.), en hij deed er op 80-jarige leeftijd, in
1964, zelfs nog een klein vervolgonderzoek (Van Giffen 1973). Dat bijzondere huis en de rituele deposities die ermee zijn verbonden, worden beschreven in dit artikel. Het geeft een goede indruk van het soort rituele deposities dat in terp- en wierdenederzettingen kan worden gevonden, en waarschijnlijk ook van de deposities die er in nederzettingen in het binnenland geweest moeten zijn.
Het oudste opgegraven huis van Ezinge
Documentatie en interpretatie
Op grond van de dateringen van het aardewerk en de stratigrafie kan het oudste opgegraven huis worden gedateerd in het begin van de 5e eeuw v.Chr. Het is niet zeker dat dit ook het vroegste huis was in Ezinge; in het terprestant kunnen nog oudere resten verborgen liggen. Het aardewerk doet echter wel vermoeden dat dit huis behoort tot de vroegste bewoningsfase.
Een reconstructie van dit huis is een van de attracties van archeologisch themapark Archeon in Alphen aan den Rijn (figuur 1). De
Figuur 1 Reconstructie van het oudste
opgegraven huis in Ezinge in archeologisch museumpark Archeon te Alphen aan den Rijn. De drempel en de wanden waren in werkelijkheid hoger. Er waren zoden tegen de onderkant van de buitenwand én binnen het huis geplaatst, zodat een huispodium ontstond waarin de onderkant van de wand was geïntegreerd.
Foto’s D. Postma, Archaeobuild (2013).
71 d o o r a n n e t n i e u w h o f v o o r w i j n a n d
reconstructie geeft een indruk van hoe zo’n huis eruit kan hebben gezien, maar de hoogte van de vloer ten opzichte van de drempels en van de zoden tegen de buitenkant van de wand is onjuist. Dat lijkt misschien een onbelangrijk detail, maar dat is het niet. Ten tijde van het oudste huis was er nog geen wierde. Ezinge lag echter in een regelmatig overstroomd kweldergebied en wonen op het kwelderoppervlak was daar zeker niet mogelijk (Nieuwhof en Vos 2018). Hoewel het oudste huis direct op de kwelder was gebouwd, was het niet onbeschermd tegen overstromingen, zoals we zullen zien.
Het oudste huis is ook het meest volledig opgegraven huis in Ezinge, maar de informatie die we erover hebben is verre van compleet. Van de westzijde van het huis bleef maar heel weinig bewaard; dat deel raakte beschadigd bij de bouw van een iets hoger, overlappend huis. Bij de opgraving van dat huis verdween er nog meer. De opgravingmethode was ook niet ideaal, zoals de foto’s laten zien (figuur 2). Het uitgangspunt tijdens de opgravingen in Ezinge was een vlaksgewijze opgraving die woonniveaus volgde, maar de vlakken werden doorsneden door sleuven om coupe- en profieltekeningen te kunnen maken. Er werden ook kleine kijkgaatjes gegraven zonder die te documenteren. Interessante delen zoals haarden en stalmatten bleven
Figuur 2
Het oudste opgegraven huis in Ezinge tijdens de opgraving, gezien naar het westen. Zowel in de voorste als in de achterste haard zijn kubusstenen te zien (vnrs. 1491 en 1492); rechts achteraan een wielsegment (vnr. 1495) en een spade of stuurriem.
Foto © Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor
Archeologie. staan op kolommen grond, terwijl het vlak
eromheen werd verdiept. Dat geldt ook in sterke mate voor het gecompliceerde oudste huis. Op de veldtekeningen zijn vaak grondsporen van verschillende niveaus in het huis gecombineerd. Er zijn wel NAP-hoogtes aangegeven op de tekeningen, maar het is lang niet altijd duidelijk waar die bij horen, en tegenstrijdige gegevens tonen aan dat er ook vergissingen zijn gemaakt. Structuren die op de foto’s te zien zijn, staan bovendien niet altijd volledig, of zelfs helemaal niet, op de tekeningen. De meest betrouwbare informatie komt van enkele lange profielen door het huis. Die hebben weliswaar de vlakken verstoord, maar de gedetailleerde profieltekeningen geven betrouwbare informatie over hoogtes ten opzichte van het opgravingsvlak en van NAP. Er kunnen in dit huis maar liefst vier fasen worden onderscheiden, maar tijdens de opgraving was dat nog niet duidelijk. Jaap Boersma (1999, 93) besloot na een nieuwe analyse van de gegevens tot twee fasen, waarvan de eerste alleen een bouwfase was. De derde en de vierde fase zijn de conclusie van de verdere analyse van de tekeningen en foto’s (figuur 3).
Het huis en de vondsten
Het oost-west gerichte huis was 12,65 m lang en 5,5 m breed en had ingangen in de
72 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
lange zuidwand en de korte oostwand. In de typologie van Waterbolk (2009) behoort het tot het type Hatzum, dat typisch is voor het kustgebied. Het huis was driebeukig; het dak werd gedragen door vijf paren binnen-staanders, in combinatie met buitenpalen die de dakvoet steunden. De wanden, uitgevoerd in bepleisterd vlechtwerk, waren ter plaatse gemaakt en hadden geen dragende functie. Aan de binnenkant bevonden zich een klein woongedeelte met een haard en een groter
stalgedeelte. Voor elke nieuwe fase werd de vloer opgehoogd en de indeling omgedraaid. Het woongedeelte had een eigen ingang wanneer het zich aan de oostzijde van het huis bevond, maar niet wanneer daar de stal was; de ingang in de zuidwand gaf altijd toegang tot de stal.
Het huis werd direct op de kwelder gebouwd, die op dat moment een hoogte had van 0,20 m –NAP.4 Toch was Ezinge
geen onbeschermde vlaknederzetting. De
Figuur 3 Verschillende fasen die kunnen worden onderscheiden in het oudste opgegraven huis in Ezinge. Fase 1 is de bouwfase, fasen 2-4 zijn opeenvolgende bewoningsfasen.
73 d o o r a n n e t n i e u w h o f v o o r w i j n a n d
drempels werden direct 55 en 68 cm hoog in de wanden aangebracht, en heel snel na de bouw werden er kwelderplaggen tegen de buitenwand gestapeld, zoals Van Giffen al constateerde (1963, 250). Maar daar bleef het niet bij: tegelijk werd ook de binnenkant voor een groot deel met plaggen gevuld, tot een hoogte van 40-50 cm, iets onder het niveau van de drempels. In het centrale deel van het huis bevond zich een dikke laag mest. Die kan tegelijk met de plaggen zijn aangebracht, maar waarschijnlijker is dat dit een verdiepte stal was, een soort potstal, die pas tijdens het gebruik met mest werd opgevuld. Dat mestgedeelte klonk veel sterker in dan de plaggen, en NAP-hoogtes van hetzelfde vlak in het midden van het huis zijn dan ook beduidend lager dan aan de uiteinden. In het huis bevonden zich hellingen van plaggen bij de ingangen, zodat die zonder moeite bereikt konden worden. Een strook extra stevig vlechtwerk (zie Van Giffen 1973) moest ervoor zorgen dat het plaggendeel aan de westkant in het huis niet kon verzakken naar het lagere middendeel, en zo’n constructie bevond zich ook aan de oostkant van de mestvulling (figuur 3, fase 1 en 2). Die stroken waren waarschijnlijk niet meer dan beschoeiingen ter hoogte van de eerste ophogingslaag, en dus geen wanden die het woon- en stalgedeelte van elkaar scheidden. Aan de buitenkant van het huis vormden de plaggen een naar het huis oplopende helling met een breedte van zeker 2 meter.
Deze plaggenhelling en de vulling van het huis vormden op deze manier dus een kleine huisterp waarin het huis was geïntegreerd. De wanden werden beschermd door de plaggen en ze beschermden tegelijk zelf het podium tegen verzakking. Deze constructie voorkwam dat water het huis kon binnendringen tijdens hoge vloeden. De constructie van dit huisterpje is vooralsnog uniek in het terpen- en wierdengebied, maar kleine huisterpen of huispodia bestaande uit plaggen en mest kennen we van heel veel plaatsen. Ze vormen de basis van de latere wierden en terpen zoals we die nu kennen. De mestlagen in de podia moeten niet als afvallagen worden beschouwd. Mest heeft een isolerende werking en was dus een nuttige grondstof, die de bewoners beschermde tegen optrekkende kou. Het huis ontleende zijn stevigheid aan de enigszins schuin ten opzichte van elkaar geplaatste stijlparen (Postma 2015, 147). Er zijn ook opvallende onregelmatigheden in de uitlijning van de binnenpalen (figuur 3 rechtsboven). Interessant voor nu is vooral de onregelmatige rij buitenpalen aan de noordzijde van het huis. Daar bevond zich een extra paal vergeleken met de rij aan de zuidzijde, en de meest oostelijke palen van de rij stonden opvallend ver van de wand. Dat
Figuur 4
Van boven naar beneden: drie verschillende stadia in de opgraving van de skeletdelen van drie dieren naast het onderste deel van de wand van het oudste opgegraven huis in Ezinge. De hier opgegraven buitenpalen zijn in een latere bewoningsfase van het huis van bovenaf dwars door de skeletten heen geplaatst.
Foto’s © Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
is precies de plaats van het door Van Giffen beschreven bouwoffer (1963, 246-247). Hier waren tussen de wand en de buitenpalen grote delen van drie dieren neergelegd (figuur 4). Waarom daar een extra paal nodig was, is niet duidelijk. Volgens het vondstboekje (vondstnummer 1555) ging het om een paard, een rund en een schaap, maar over de diersoorten bestaat enige verwarring. Van Giffen noemt ze, waarschijnlijk per vergissing, een paard, een koe en een hond (Van Giffen 1940; 1963). Nog weer later beschrijven De Langen en Waterbolk (1989, 90) de dieren als een rund, een hond en een varken. De foto’s laten duidelijk een paardenschedel en een runderschedel zien, maar het kleinere dier blijft onduidelijk. De skeletdelen zijn helaas niet meegenomen, of in elk geval nu onvindbaar. De beschrijving uit het vondstboekje van direct na de opgraving is het meest betrouwbaar. De dieren moeten hier tijdens het aanbrengen van de plaggen voor het huisterpje zijn neergelegd, want ze liggen volgens de foto’s op een laag
74 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
plaggen en zijn daar ook mee bedekt. Elke fase had een eigen haard, ook de bouwfase. Die werd misschien gebruikt om hout te harden boven het vuur of om de twijgen voor het vlechtwerk soepel te maken met behulp van stoom. Er waren geen stalafscheidingen in deze fase. Die waren er wel in de eerste bewoningsfase, fase 2. De haard bevond zich toen niet meer aan de westzijde van het huis maar aan de oostzijde op de plaggenlaag (figuur 3). Stalafscheidingen, voor zover bewaard of gedocumenteerd, bevonden zich in deze fase aan de westzijde en in het diepe staldeel in het middengedeelte. De plaggenophoging aan de oostzijde waarop de haard zich bevond, besloeg niet meer dan een hoek van huis; de ruimte lijkt te klein voor verschillende woonfuncties, zoals koken, eten en slapen. Misschien werd er ook aan de andere kant van het huis, tegen de westwand van het stalgedeelte, geslapen. De woon- en stalgedeelten waren in zo’n huis misschien niet strikt gescheiden.
Fase 2 eindigde met een dunne ‘brandlaag’, die een groot deel van het vloeroppervlak en de met zoden afgedekte haard bedekte. Een notitie op een profieltekening voegt hieraan toe: met veel schors. Dat doet denken aan een iets later huis, waarover Van Giffen (1931, 29) schreef dat ze dat het ‘huis met de parketvloer’
noemden, omdat de vloer bedekt was met schilfers berkenschors. Misschien was dat in dit huis ook het geval. De aantekening staat wel in het midden van het huis, waar de verdiepte stal was; de schors kan als stalstrooisel hebben gediend, maar ook afkomstig zijn van geschilde berkenstammen die werden gebruikt bij reparaties van het huis voorafgaand aan fase 3. Het is niet duidelijk of het bij de brandlaag gaat om as en houtskool uit de haard die over de vloer waren verspreid, of om het resultaat van een al dan niet opzettelijke brand. In het laatste geval werd de uit mest bestaande bovenlaag van de vloer van het huis misschien opzettelijk in brand gestoken als rituele afsluiting van fase 2. De binnenpalen en de wanden werden in elk geval niet aangetast door het vuur.
Op deze brandlaag waren niet alleen
stalmatten en neergehaalde stalafscheidingen achtergelaten, maar ook drie gave, gestapelde segmenten van schijfwielen, waarvan er twee aan elkaar passen (figuur 5 en 6). Daarnaast, in de 20 cm dikke ophogingslaag die op de brandlaag werd aangebracht, lag een voorwerp dat geregistreerd werd als ‘houten schop’ (figuur 2 en 5). Daarvan hebben we nu alleen nog een replica. Hoewel dit object de vorm heeft van een asymmetrische houten spade, doet een inkeping in de steel vermoeden dat dit een stuurriem van een boomstamkano zou
Figuur 5 Veldtekening van de wielsegmenten en van de spade of stuurriem. Het bovenste segment was al weggenomen tijdens het tekenen en is waarschijnlijk uit het hoofd en daarom te klein weergegeven. Het getekende vlechtwerk hoort bij de volgende fase 3.
Archief Groninger Instituut voor Archeologie, Rijksuniversiteit Groningen.
75 d o o r a n n e t n i e u w h o f v o o r w i j n a n d
kunnen zijn (Nieuwhof en Reinders 2019).5 Deze
voorwerpen bevonden zich naast de haard van fase 3, maar op een dieper niveau: de wielen op de vloer van fase 2 en de ‘schop’ er iets boven.
De ophogingslaag die de ondergrond vormde van fase 3 had globaal dezelfde samenstelling als het huisterpje van fase 2 (figuur 3): zoden aan de westzijde en aan de oostzijde (nu over de hele breedte), en weer mest of een verdiept stalgedeelte in het midden. De zoden aan de westzijde worden opnieuw tegengehouden door een vlechtwerkscheiding, maar nu aan de oostzijde van het middelste paar middenstaanders. De haard bevindt zich nu aan de westzijde, en stalafscheidingen in het midden en aan de oostzijde.
Dit was waarschijnlijk ook het moment dat de buitenpalen bij de noordwand, die om de gedeponeerde dierdelen uit de bouwfase heen waren geplaatst, werden vervangen door nieuwe palen. Die nieuwe palen stonden meer naar binnen en maakten de rij buitenpalen rechter; ze werden door de dierskeletten heen in de grond geplaatst. Dit waren de palen die nog aanwezig waren tijdens de opgraving (figuur 4); de paalgaten van de vervangen buitenpalen zijn ingetekend op de veldtekening van fase 1. Het verlies van stahoogte in het huis werd mogelijk opgevangen door de wand te verhogen; dat kan worden afgeleid uit staken die tot dieptes van 0 - 0,20 m +NAP van bovenaf in het nog staande deel van de wanden waren gestoken, zoals een detail-veldtekening laat zien. Ook het dak of de dakbedekking kan voorafgaand aan fase 3 zijn vernieuwd. Op deze fase volgt nog een vierde fase, die we kunnen herkennen aan de haard aan de oostzijde (figuur 3). Over fase 4 hebben we geen verdere informatie dan die haard, maar waarschijnlijk bevond de stal zich weer aan de westzijde.
In zeker drie van de haarden uit de onder-scheiden fasen bevonden zich gebruiks-voorwerpen (tabel 1). Die waren geen van alle verbrand en zijn daar dus geplaatst na het laatste gebruik van de haard, maar vóór het Tabel 1
De locatie en hoogte van haarden en de geassocieerde vondstcomplexen.
fase locatie van de haard in het huis hoogte van haard en vloer haarddepositie (vondstnummer)
1 bouwen west 0,20 m -NAP kubussteen (1493)
2 wonen/stal oost 0,20-0,29 m +NAP ‘scherven en steenen’, niet bewaard (1515) 3 wonen/stal west ca. 0,50 m +NAP kubussteen (1491)
4 wonen/stal oost 0,69 m +NAP twee scherven, een geweipriem, twee kubusstenen (1492)
Figuur 6
Voor- en achterzijde van drie wielsegmenten. Van boven naar beneden: vnrs. 1495 (het bovenste wielsegment), 1502 en 1503. De wieldelen zijn afgebeeld op dezelfde schaal; lengte ca. 80 cm.
Foto’s © Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
76 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
aanbrengen van de ophogingslaag van de volgende fase. In alle gevallen gaat het om een zogenaamde kubussteen, een kei die min of meer kubusvormig was afgesleten door gebruik (figuur 7). Daarvan kennen we er wel meer uit IJzertijdcontexten in Ezinge, maar er zijn geen andere uit een haard. De geweipriem uit de haard van fase 4 heeft een mooie parallel in dit huis zelf (figuur 8), in de eerste ophogingslaag (vnr. 1484, zie volgende paragraaf), maar priemen van dit type zijn buiten dit huis niet gevonden.
Rituele deposities
Vondstcomplexen
De vondstcomplexen die hierboven genoemd zijn, namelijk de delen van drie dieren tegen de buitenwand in het eerste huispodium, de wieldelen en ‘houten schop’, en de deposities met kubusstenen in de haarden, kunnen allemaal beschouwd worden als rituele depots. Dat vraagt om onderbouwing. De drie dieren zullen voor iedereen duidelijk zijn: de locatie, het moment van depositie tijdens de aanleg van het huispodium en de keuze van drie verschillende dieren maken dit tot een duidelijke bouwdepositie die voorafging aan de eerste bewoningsfase.
Bij de houten voorwerpen is het belangrijk te weten dat ze zorgvuldig waren geplaatst en dat ze nog bruikbaar waren, al was het maar als grondstof voor nieuwe voorwerpen of als brandstof. In het boomloze kweldergebied moest hout altijd uit het binnenland worden gehaald en het was dus een schaars goed. De wieldelen werden op elkaar gestapeld op de brandlaag en de spade of stuurriem werd ernaast geplaatst, tijdens het aanbrengen van een nieuwe ophogingslaag. De brandlaag was op zichzelf misschien al het resultaat van een ritueel dat te maken had met het verlaten van het huis van fase 2 voordat het ingrijpend verbouwd werd, maar dat is niet zeker. Het bewust plaatsen van de houten voorwerpen daarna kan met veel meer
zekerheid geïnterpreteerd worden als een rituele depositie bij het verlaten van het huis. Op diezelfde manier kunnen ook de vondsten uit de haarden worden uitgelegd. Dat waren onverbrande voorwerpen en er was dus geen relatie met het gebruik van de haard als vuurplaats. Ze moeten daar opzettelijk zijn geplaatst na het laatste gebruik en voordat een ophogingslaag werd aangebracht. De overeenkomst in vondsten uit minstens drie van de vier haarden onderstreept dat het om bewuste deposities gaat.
In mijn proefschrift uit 2015 heb ik het standpunt verdedigd dat het uitvoeren van rituelen in het verleden minstens zo algemeen was als nu. Rituele depositie, dus het begraven van voorwerpen tijdens een ritueel, vormt daarvan maar een klein deel. Niettemin moet het aantal opgegraven rituele
depots en andere restanten van rituelen veel
groter zijn dan gewoonlijk wordt aangenomen. Meestal worden alleen díe vondsten als zodanig geïdentificeerd waarvoor geen andere verklaring kan worden gevonden, zoals bijvoorbeeld de hier beschreven depositie van grote delen van drie dieren. Dat doet echter geen recht aan het ritueel handelen in het verleden, dat ongetwijfeld nauw verbonden was met het gewone leven. Allerlei gewone en bijzondere gebeurtenissen en veranderingen konden gepaard gaan met rituelen. Dat wil uiteraard niet zeggen dat alles wat we aan vondsten in een opgraving tegenkomen ritueel gedeponeerd moet zijn, maar wel dat de gebruikelijke interpretaties afval, afvalkuil, of toevallig verloren voorwerp aan herziening toe zijn. Dat zijn geen vanzelfsprekende categorieën. Dergelijke interpretaties moeten net zo goed aannemelijk worden gemaakt als
rituele depositie.
Uit het huis komen nog verschillende andere vondsten en vondstcomplexen die als rituele deposities kunnen worden geïnterpreteerd; ze behoren alle tot de tweede fase (tabel 2 en Figuur 3). Het gebrek aan vondsten die behoren tot de fasen 3 en 4 wordt waarschijnlijk veroorzaakt door latere
Figuur 7 Kubusstenen uit verschillende haarden in het oudste opgegraven huis in Ezinge. Foto’s A. Nieuwhof.
77 d o o r a n n e t n i e u w h o f v o o r w i j n a n d
aantasting. Vondstnummer 1500 kan een verlatingsdepositie zijn. Dit vondstcomplex is op de brandlaag in het lage stalgedeelte gevonden, naast een neergehaalde stalafscheiding. De vondsten uit dit
vondstcomplex (een handvat, scherven en een stuk textiel), beschreven in het vondstboekje, zijn helaas niet bewaard gebleven. Andere vondsten en vondstcomplexen zijn op een dieper niveau aangetroffen in het plaggendeel of het mestdeel van het eerste podium. Ze zijn daar later van bovenaf ingegraven of geplaatst tijdens het plaatsen van de plaggen (vnrs. 1511, een kubussteen, en 1513, aan elkaar passende scherven), handelingen die een rituele interpretatie aannemelijk maken. De vondstnummers 1484 en 1534 zijn in de mest van het lage deel van de stal gevonden, vondstnummer 1476 zou in of op die ingeklonken mestlaag gevonden kunnen zijn, maar daar geeft het vondstboekje in dit geval geen uitsluitsel over. Bij de vondstnummers 1534 en 1476, allebei een aanzienlijke hoeveelheid scherven, zou het om in de stal gedumpt afval kunnen gaan, maar zeker is dat niet. Vondstnummer 1484 is de geweipriem die een parallel heeft in de laatste haarddepositie (vnr. 1492; figuur 8). Het kan een verloren voorwerp zijn, maar ook een tijdens een rituele handeling doelbewust geplaatst voorwerp. Dat geldt ook voor de kubussteen met vondstnummer 1511.
Parallellen
Voor sommige van de als rituele deposities geïnterpreteerde vondsten bestaan parallellen in Ezinge of elders, voor andere niet. De dierendepositie is uniek, niet alleen in Ezinge zelf maar ook ver daarbuiten. Beilke-Voigt (2007, 95) noemt hem in haar studie over ‘bouwoffers’ uit de IJzertijd in Noord-Duitsland en Denemarken als een voorbeeld voor afwijkende rituelen elders, want in haar studiegebied zijn geen bouwdeposities met dieren bekend uit deze periode. Dat kan overigens aan de conserveringsomstandigheden liggen:
het Noord-Duitse kustgebied raakte pas rond het begin van de jaartelling bewoond; IJzertijdbewoning was voornamelijk gebonden aan de zandgronden.
Deposities van houten voorwerpen bij het verlaten van een huis komen wel vaker voor (zie bijv. de foto op blz. 68). In Ezinge zelf zijn ook in verschillende latere huizen uit de Midden-IJzertijd van die stapels hout gevonden, met wieldelen en met stukken bouwhout, en uit de Late IJzertijd dateren losse wieldelen en een houten juk (Nieuwhof 2015, 184-186). Een opvallende parallel is bekend uit het veengebied van de Assendelver Polders in Noord-Holland. Daar werd in 1981, op de vindplaats die bekend staat als Site Q, een huis opgegraven uit de Vroege IJzertijd (Therkorn et al. 1984). Dit huis is dus iets ouder dan het huis in Ezinge. Ook in dit huis werden verschillende wieldelen achtergelaten en een complete en gave peddel van essenhout. Deze vondsten waren niet opgestapeld, zoals in Ezinge, maar lagen verspreid over de vloer van Tabel 2
Vondsten met mogelijk een rituele achtergrond in het oudste opgegraven huis van Ezinge. NAP-hoogtes zijn overgenomen uit het vondstboekje. MAI: Minimum Aantal Individuen.
vondst nummer aardewerk andere vondstcategorieën fase hoogte
aantal scherven gewicht (g) MAI
1476 37 1088 4 2 0,15 m +NAP 1484 geweipriem 2 0,13 m +NAP 1500 ‘een handvat van been op aslaag,
tevens weefsel en scherven’ 2 0,12 m +NAP 1511 kubussteen 2 0,10 m -NAP 1513 9 199 1 2 0,10 m -NAP 1534 66 1434 5 2 0,10 m -NAP
Figuur 8
Geweipriemen uit een haard en een ophogingslaag in het oudste opgegraven huis in Ezinge.
Foto’s A. Nieuwhof.
78 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
zowel het woongedeelte als het stalgedeelte van het huis. Net als in Ezinge gaat het dus om houten voorwerpen die te maken hebben met twee vormen van vervoer: over land en over water, als we de ‘houten schop’ als stuurriem mogen interpreteren. We weten natuurlijk niet of dat opzet was. Het achterlaten van houten voorwerpen in verlaten huizen kennen we dus uit twee IJzertijdnederzettingen in natte gebieden in Nederland, maar dit gebruik kan in een veel groter gebied gangbaar zijn geweest, ook waar geen hout bewaard is gebleven. Verlatingsdeposities in haarden kennen we in Ezinge behalve uit dit huis ook uit een iets later huis. Voor de Late IJzertijd en de Vroeg-Romeinse Tijd zijn ze niet gedocumenteerd, maar wel weer voor de Midden-Romeinse Tijd (Nieuwhof 2015, table 11.11). Dat kan een algemener gebruik zijn geweest dan de documentatie doet vermoeden. Verlatingsdeposities die voornamelijk uit aardewerk bestaan, in een kuil of op de vloer, kennen we uit verschillende latere huizen in Ezinge (Nieuwhof 2015, 204-205). Vaak gaat het daarbij om een hoeveelheid relatief grote scherven die voor een deel aan elkaar passen, en die vaak kenmerken vertonen die wijzen op ritueel gebruik, zoals gedeeltelijke verbranding, secundaire doorboringen, sporen van opzettelijke breuk, of organische ‘verf’spatten en -strepen (zie daarvoor Nieuwhof 2015, 168-172). Daarbij worden ook vaak andere voorwerpen gevonden, zoals weefgewichten en al dan niet verbrande stenen. De vondstnummers 1476 en 1534 doen daar wat hoeveelheid betreft wel aan denken, maar vertonen geen van deze kenmerken. Interpretatie
Rituelen die verbonden zijn met de levenscyclus van huizen, zoals de meeste van de hierboven besproken rituele deposities, lijken op de zogenaamde rites
de passages of overgangsrituelen in het
leven van mensen (Van Gennep 1909), met incorporatierituelen aan het begin van een nieuwe fase, verlatingsrituelen aan het eind,
en een overgangsperiode tussen het verlaten en afbreken van het oude huis en het bouwen en in gebruik nemen van het nieuwe huis (figuur 9). De levenscyclus van het huis is nauw verbonden met de geschiedenis van zijn bewoners: een uitgebreide familiegroep die verschillende generaties kan bestrijken. Zo’n huishouden kan een veel langere levensduur hebben dan de huizen, en die moeten dus af en toe vervangen worden. De overgangsrituelen die bij de bouw en sloop van huizen worden uitgevoerd, onderstrepen de sterke band tussen het huis en zijn bewoners en de continuïteit van het huishouden, ook in de overgangsperiode tussen twee huizen in. Bij de verlatingsrituelen worden huisraad, gebruiksvoorwerpen en persoonlijke zaken zoals textiel in het huis achtergelaten. Daarmee wordt ook symbolisch een periode afgesloten. De bouwdeposities kunnen worden beschouwd als incorporatierituelen. Daarmee worden de bewoners en het huis met elkaar verbonden. Deze overgangsrituelen hoeven geen religieus karakter te hebben, maar mogelijk is dat wel. De verschillende verlatingsdeposities die hierboven zijn beschreven, zijn in de eerste plaats symbolische handelingen, zonder religieuze betekenis. De grote dierdepositie heeft echter alle kenmerken van een offer dat gepaard ging met een rituele maaltijd: het gaat om delen van goed eetbare dieren, waarvan degenen die het offer brachten waarschijnlijk ook een deel opgegeten hebben tijdens de ceremonie, en waarvan een bovennatuurlijke ‘deelnemer’ een groot deel kreeg aangeboden (zie Nieuwhof 2015, hoofdstuk 8). Was die bovennatuurlijke deelnemer in dit geval een godheid of een geest, of een voorouder? Later in de IJzertijd zijn er sterke aanwijzingen voor voorouderverering in Ezinge. Dan worden de botten van overleden familieleden die zijn verzameld na een proces van excarnatie vaak begraven in en bij de huizen, en soms ook de overledenen in hun geheel (Nieuwhof 2015, hoofdstuk 11 en 12). In deze vroege fase is daarvan nog geen sprake.
Het grote offer past bij een beginsituatie, niet
Figuur 9 Schematisch overzicht van de
verschillende elementen van overgangsrituelen voor individuen naar Van Gennep (1909), en de analoge rituelen die zijn verbonden met de levenscycli van huizen en hun bewoners. Tekening
79 d o o r a n n e t n i e u w h o f v o o r w i j n a n d
alleen van dit huis maar ook van de bewoning in Ezinge op zichzelf. Dat doet vermoeden dat dit huis de allervroegste bewoningsfase van Ezinge vertegenwoordigt. Bij het koloniseren van een gebied dat alle kenmerken van een liminale zone heeft, namelijk een regelmatig overstroomd kweldergebied, past een dergelijk groot gebaar.
Conclusie
De conserveringsomstandigheden in het binnenland van Drenthe en het kustgebied van Friesland en Groningen verschillen sterk van elkaar. In Drenthe zijn er regelmatig verplaatste vlaknederzettingen op zure zandgronden, waar alleen vage grondsporen, scherven en stenen bewaard zijn gebleven, en venen waarin organische resten juist zeer goed zijn geconserveerd. Daardoor weten we, vooral dankzij het werk van Wijnand van der Sanden, veel over rituele depositiepraktijken buiten de nederzettingen in de liminale veengebieden, maar weinig over die praktijken in de
nederzettingen. Organische materialen spelen in die rituele deposities nu eenmaal vaak een belangrijke rol.
In het kustgebied is de situatie heel anders: daar bevonden de nederzettingen zich eeuwenlang op dezelfde plaats, een terp of wierde, en zijn de resten van die bewoning, ook organische materialen, vaak uitstekend bewaard gebleven dankzij de conserverende werking van vochtige klei en mest. Dat maakt het mogelijk om ook de restanten van rituelen te herkennen en iets te weten te komen over de wijze waarop die werden uitgevoerd. Over de buitengebieden in deze voormalige kweldergebieden zijn we echter veel minder goed geïnformeerd. De binnenlandse zand- en veengebieden en het noordelijke kustgebied kunnen dus beschouwd worden als complementaire gebieden: de deposities in de veengebieden kunnen een indruk geven wat er in buitengebieden in het terpen- en wierdenlandschap aan rituele deposities verwacht mag worden, en de nederzettingsvondsten uit het kustgebied geven een idee van de rituelen die in dezelfde periode waarschijnlijk ook in het binnenland gangbaar waren in nederzettingen.
De meest uitgebreid opgegraven terp/wierde in Noord-Nederland is ongetwijfeld die van Ezinge, waar de bewoning begon rond 500 v.Chr. Daar zijn vele restanten van rituelen herkend die de verscheidenheid aan rituelen in een nederzetting laten zien. Veel van de rituele deposities zijn verbonden met de levenscyclus van huizen. In het oudste opgegraven huis, een woon-stalhuis waarin een bouwfase en maar liefst drie bewoningsfasen kunnen worden herkend op steeds nieuwe ophogingslagen, werden rituelen uitgevoerd bij de bouw van het
huis en bij het verlaten van de verschillende huisfasen, voorafgaand aan reparatie en nieuwe ophoging. Bij de bouw werden drie dieren gedood en gedeeltelijk opgegeten, waarna de resten tegen de noordwand werden geplaatst voordat de eerste ophogingslaag werd aangebracht. Bij het verlaten werden houten voorwerpen achtergelaten op de vloer, en kubusstenen en geweipriemen in de opeenvolgende haarden. Deze deposities maken deel uit van overgangsrituelen, rites
de passage, die lijken op overgangsrituelen
voor mensen. De deposities tonen het grote belang aan van het huis voor zijn bewoners, en van de continuïteit van huishoudens. Op de binnenlandse zandgronden was dat ongetwijfeld niet anders; vergelijkbare rituelen moeten ook daar zijn uitgevoerd.
Noten
1. Van der Sanden 1992; 1995a; 1995b; 1995c; 1996; 1997a; 1997b; 1997c; 1998a; 1998b; 1998c; 2001; 2002a; 2002b; 2002c; 2002d. Deze opsomming is waarschijnlijk niet volledig. 2. Depositie is formeel de handeling van het
deponeren; het gedeponeerde wordt depot of
depotvondst genoemd, maar ook vaak depositie.
3. Van Giffen 1926; 1928; 1931; 1936; 1940; 1963; 1973.
4. Zoals indertijd gemeten. Bij vergelijking met moderne NAP-hoogtes moeten de in Ezinge gemeten hoogtes worden gecorrigeerd met –10 cm (Nieuwhof en Vos 2018).
5. Wielsegmenten: vnrs. 1495, 1502, 1503; houten spade of stuurriem: vnr. 1494.
80 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t
Literatuur
» Arnoldussen, S. en K.M. de Vries, 2013/2014: Of farms and fields: the Bronze Age and Iron Age settlement and Celtic field at Hijken-Hijkerveld,Palaeohistoria 55/56, 85-104.
» Beilke-Voigt, I., 2007: Das „Opfer‘
im archäologischen Befund. Studien zu den sog. Bauopfern, kultischen Niederlegungen und Bestattungen in ur- und frühgeschichtlichen Siedlungen Norddeutschlands und Dänemarks (=
Berliner Archäologische Forschungen 4), Rahden.
» Boersma, J.W., 1999: Back to the roots of Ezinge, in: H. Sarfatij, W.J.H. Verwers en P.J. Woltering (red.), In discussion with the
past. Archaeological studies presented to W.A. van Es, Zwolle, 87-96.
» Bos, J.M., H.T. Waterbolk, J. van der Plicht en E. Taayke 2000: Sporen van IJzertijdbewoning in de terpzool van Wommels-Stapert (Friesland),
Palaeohistoria 41/42, 177-223.
» Gennep, A. van, 1909: Les rites de
passage, Paris.
» Giffen, A.E. van, 1926: Resumé van de in de laatste vereenigingsjaren verrichte werkzaamheden ten behoeve van de terpenvereeniging, Jaarverslagen van de
Vereniging voor Terpenonderzoek 9-10,
9-35.
» Giffen, A.E. van, 1928: Mededeeling omtrent de systematische
onderzoekingen, verricht in de jaren 1926 en 1927, ten behoeve van de terpenvereeniging, in Friesland en Groningen, Jaarverslagen van de
Vereniging voor Terpenonderzoek 11-12,
30-44.
» Giffen, A.E. van, 1931: Mededeeling omtrent het systematisch onderzoek, verricht in de jaren 1928, 1929 en 1930,
Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 13-15, 16-46.
» Giffen, A.E. van, 1936: Der Warf in Ezinge, Provinz Groningen, Holland, und seine westgermanische Häuser, Germania 20, 40-47.
» Giffen, A.E. van, 1940: Die
Wurtenforschung in Holland, Probleme
der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 1, 70-86.
» Giffen, A.E. van, 1963: Het bouwoffer uit de oudste hoeve te Ezinge (Gr.), Helinium 3, 246-253.
» Giffen, A.E. van, 1973: Nogmaals Ezinge, in: W.A. van Es (red.), Archeologie en
Historie; opgedragen aan Prof. Dr. H. Brunsting bij zijn 70ste verjaardag,
Bussum, 49-86.
» Langen, G.J. de en H.T. Waterbolk 1989: De archeologie van Ezinge. De nederzettings- en onderzoeksgeschiedenis van een Gronings terpdorp, Jaarverslagen van de
Vereniging voor Terpenonderzoek 66-72,
78-111.
» Nieuwhof, A. (red.), 2014: En dan in hun
geheel. De vondsten uit de opgravingen in de wierde Ezinge (= Jaarverslagen van
de Vereniging voor Terpenonderzoek 96), Groningen.
» Nieuwhof, A., 2015: Eight human skulls
in a dung heap and more. Ritual practice in the terp region of the northern Netherlands, 600 BC - AD 300, Groningen.
» Nieuwhof, A. en H.R. Reinders 2019: Schop, spade of stuurriem? Een bijzondere vondst uit Ezinge.
Paleo-aktueel 30, 45-53.
» Nieuwhof, A. en P.C. Vos 2018: New data from terp excavations on sea-level index points and salt marsh sedimentation rates in the eastern part of the Dutch Wadden Sea, Netherlands Journal of
Geosciences 97, 31-43.
» Nieuwhof, A., M. Bakker, E. Knol, G. de Langen, J.A.W. Nicolay, D. Postma, M. Schepers, T.W. Varwijk en P.C. Vos 2019: Adapting to the sea: Human habitation in the coastal area of the northern Netherlands before medieval dike building, Ocean & Coastal Management 173, 77-89.
» Postma, D., 2015: Het zodenhuis van
Firdgum. Middeleeuwse boerderijbouw in het Friese kustgebied tussen 400 en 1300,
Groningen.
» Sanden, W.A.B. van der, 1990: Mens en
Moeras. Veenlijken in Nederland van de bronstijd tot en met de Romeinse tijd,
Assen.
» Sanden, W.A.B. van der, 1992: Mens en moeras: het vervolg, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 109, 140-154.
» Sanden, W.A.B. van der, 1995a:
Veenvondsten in Drenthe, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 112, 79-83.
» Sanden, W.A.B. van der, 1995b: Haarvondsten uit de Drentse venen (met een bijdrage van S.Y. Comis), Nieuwe
Drentse Volksalmanak 112, 187-194.
» Sanden, W.A.B. van der, 1995c: Early Iron Age ard shares from Drenthe, the Netherlands, Tools & Tillage 7, 103-106; 118.
» Sanden, W.A.B. van der, 1996:
Vereeuwigd in het veen. De verhalen van de Noordwest-Europese veenlijken,
Amsterdam.
» Sanden, W.A.B. van der, 1997a: Veenvondsten in Drenthe (2): over
potten, herten en wielen, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 114, 117-121.
» Sanden, W.A.B. van der, 1997b: Aardewerk uit natte context in Drenthe: het vroeg- en laat-neolithicum en de vroege bronstijd, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 114, 127-142.
» Sanden, W.A.B. van der, 1997c: Wagens, wielen en wieldelen uit de Drentse venen: de Late IJzertijd en de Romeinse Tijd, Nieuwe Drentse Volksalmanak 114, 180-201.
» Sanden, W.A.B. van der, 1998a: Veenvondsten in Drenthe (3): van maalstenen, wolkluwens, bronzen potten en veenlijken, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 115, 103-106.
» Sanden, W.A.B. van der, 1998b: Zware gaven: maalstenen uit natte context in Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak 115, 107-130.
» Sanden, W.A.B. van der, 1998c:
Wolkluwens uit de Drentse venen, Nieuwe
Drentse Volksalmanak 115, 131-141.
» Sanden, W.A.B. van der, 2001: From stone pavement to temple - Ritual structures from wet contexts in the province of Drenthe, The Netherlands, in: B.A. Purdy (red.), Enduring records. The
environmental and cultural heritage of wetlands, Oxford, 132-147.
» Sanden, W.A.B. van der, 2002a: Veenvondsten in Drenthe (4): over oude kranten met nieuwe vondsten, Nieuwe
Drentse Volksalmanak 119, 96-100.
» Sanden, W.A.B. van der, 2002b: Runderhoorns, wagens en andere Drentse veenvondsten, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 119, 128-167.
» Sanden, W.A.B. van der, 2002c: Mens en moeras 3: nieuwe veenlijkvondsten in Noord-Nederland, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 119, 168-185.
» Sanden, W.A.B. van der, 2002d: Structuren in het Drentse veen, Nieuwe
Drentse Volksalmanak 119, 186-216.
» Therkorn, L.L., R.W. Brandt, J.P. Pals en M. Taylor 1984: An Early Iron Age farmstead: Site Q of the Assendelver Polders Project,
Proceedings of the Prehistoric Society 50,
351-373.
» Turner, V., 1967: The forest of symbols.
Aspects of Ndembu ritual, Ithaca/New
York.
» Waterbolk, H.T., 2009: Getimmerd
verleden. Sporen van voor- en vroeghistorische houtbouw op de zand- en kleigronden tussen Eems en IJssel (=
Groningen Archaeological Studies 10), Groningen.
81 d o o r a n n e t n i e u w h o f v o o r w i j n a n d
Summary
Evidence of rituals - Depositions in the oldest house of Ezinge
Preservation conditions differ considerably from one part of the northern Netherlands to another. In the province of Drenthe, faint traces of settlements with houses of a few generations have been found on the acidic sandy soils together with only potsherds and stones, whereas the bogs and moors have yielded many excellently preserved organic remains. Thanks to the work of Wijnand van der Sanden we know much about ritual practices associated with the liminal bogs and moors. However, as organic materials often played an important role in ritual deposition, we know hardly anything about ritual practices in the settlements on the sandy soils.
The northern coastal area is entirely different in this respect. In this former salt marsh, settlements were built on artificial dwelling mounds known as terpen that were inhabited for many centuries or even millennia. Owing to the excellent preservation conditions of wet clay and dung, organic remains, including the lower parts of houses, are usually well preserved, making it possible to identify evidence of rituals and learn more about ritual practice in these settlements (Nieuwhof 2015). But as the focus of research has always been on the terpen, we are less well informed about ritual practice outside the settlements, in the liminal zones of this landscape. The sand and peat landscapes of the interior and the clay district of the northern coastal area may be considered complementary: ritual deposits in the bogs and moors give an idea of what may be expected in liminal zones outside the terp settlements of the north, while evidence of rituals in the terp settlements shows what kind of rituals may have been performed in contemporaneous settlements in inland sandy areas.
The most extensively excavated terp settlement is Ezinge in the province of Groningen. This settlement, which was first occupied around 500 BC, yielded a lot of evidence of rituals showing the diversity of ritual practice in settlements. Many of the deposits are associated with houses. The oldest excavated house was a longhouse incorporating a byre. The house’s building phase and as many as three consecutive occupation phases, each with a separate hearth, could be identified. Rituals were performed during the dwelling’s construction and after each phase, before the floor was raised with a new layer and repairs were made to the house. During the construction work three animals (a horse, a cow and a sheep) were killed and parts of them were probably eaten; the remainder was placed against the outer wall and covered with the first build-up layer. When the occupants abandoned the house they arranged large wooden objects such as parts of disc wheels on the floor. Other items, in particular cube-shaped stones, were deposited in the consecutive hearths. These deposits demonstrate that the house was of paramount importance to its inhabitants, and they also imply continuity of the household. Things were undoubtedly no different on the inland sandy soils. Although any evidence of them is hard to identify, similar rituals must have been performed in settlements in those areas too.
Dr. Annet Nieuwhof Rijksuniversiteit Groningen
Groninger Instituut voor Archeologie Poststraat 6
9712 ER Groningen a.nieuwhof@rug.nl
A. Nieuwhof (1956) is sinds 2004 verbonden aan het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen;
tegenwoordig werkt zij daar als postdoc-onderzoeker en docent.
294 o v e r p e i n z i n g e n o p e e n v u i l n i s b e l t © 2020 de auteurs
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De uitgever heeft er naar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
295 v o o r w i j n a n d