• No results found

De motivatie voor kennisgebruik in de Rechtspraak

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De motivatie voor kennisgebruik in de Rechtspraak"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Motivatie voor Kennisgebruik in de Rechtspraak

Naam Student: Bilge Öcal Studentnummer: 11056215

Begeleider: dhr. dr. L.J.F. Cornelissen Tweede beoordelaar: dhr. dr. J.A. Schuitema Master Onderwijswetenschappen

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie ‘De motivatie voor kennisgebruik in de Rechtspraak’ waar ik mijn master Onderwijswetenschappen mee afsluit.

Ik vond het een interessante en bijzondere ervaring om binnen een complexe organisatie als de Rechtspraak onderzoek te mogen doen. Dankzij deze ervaring ben ik erachter gekomen dat ik naast mijn interesse in het onderwijs ook belangstelling heb voor de juridische wereld. Het schrijven van deze scriptie verliep niet altijd gemakkelijk. Ik wil mijn begeleider Frank Cornelissen graag bedanken voor de fijne begeleiding en zijn ondersteuning die hij mij heeft geboden. Tijdens zijn begeleiding heb ik geleerd om meer te denken in mogelijkheden. Na onze gesprekken voelde ik mij altijd een stuk gemotiveerder om weer aan de slag te gaan. Zijn optimisme kon en kan ik dan ook nog steeds waarderen.

Ook wil ik mijn vriendin Tina Kors bedanken voor haar steun, omdat ik altijd op elk moment mijn ei bij haar kwijt kon. Samen hebben wij veel gewerkt aan onze scripties. Hoewel we er soms helemaal doorheen zaten, kan ik als nog met een grote glimlach terug kijken op de herinneringen die wij hebben gemaakt in ons laatste jaar op de universiteit.

Tot slot wil ik mijn ouders bedanken die altijd achter mij stonden en die ten alle tijden in mij hebben geloofd.

Ik wens u veel leesplezier toe.

Bilge Öcal

(3)

Abstract

This thesis investigated the motivation of legal professionals for using knowledge in the judiciary. Legal professionals must constantly maintain their level of knowledge in order to ensure uniformity and thus the quality of the administration of justice. In this case it is important that they make optimal use of the knowledge available within the organization. To investigate the concept of motivation for knowledge use, the Unified Model of Task Specific-Motivation (UMTM) was used. This model approaches the motivation for a specific task, like using knowledge, from an individual, social and organizational perspective. A qualitative research design was used. Interviews were conducted with legal professionals to gain insight into the different types of motivational factors that could influence the use of knowledge (tacit or explicit knowledge). The results indicated that the social factors of the UMTM

‘relatedness’ and ‘subjective norm’ were the most important factors in influencing the motivation for using tacit knowledge. This implies that the use of tacit knowledge is facilitated by social ties within the organization, which are based on interpersonal or long-term working relationships, and a professional work environment in which colleagues are open to learn from each other. In addition, the results showed that the organizational factor the ‘digital resources’ were the most important in influencing the motivation for using explicit knowledge. This study contributes to gaining a better understanding of knowledge processes in the administration of justice and gives practical insight in how interactions between legal professionals can be supported to foster knowledge use.

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding……….5

2. Theoretisch kader……….………7

2.1. UMTM: De valentieverwachting bestaande uit affectieve en cognitieve valentiewaardes……….………..…….7

2.2. Individuele, sociale en organisatorische factoren die affectieve en cognitieve valentiewaardes kunnen beïnvloeden………. 7

2.2.1. Individuele factoren. ………...……10

2.2.2. Sociale factoren………...11

2.2.3. Organisatorische factoren………12

2.3 Impliciete en expliciete kennis………12

2.4 Onderzoeksvragen………...15

3. Methode………16

4. Resultaten………....20

4.1. Verband tussen affectieve valentiewaardes en individuele, sociale en organisatorische factoren.……….…..…...21

4.2 Verband tussen cognitieve valentiewaardes en individuele, sociale en organisatorische factoren. ……….….25

5. Conclusie en Discussie………33

5.1. Factoren die de gevoelens van juridisch professionals over kennisgebruik beïnvloeden……….……….. 33

5.2. Factoren die de gedachten van juridisch professionals over kennisgebruik beïnvloeden………35

5.3. De invloed van de factoren en het type kennis………….………..…37

Literatuurlijst………..………40

Bijlage 1. Interviewleidraad………...44

Bijlage 2. Codeerschema……….47

(5)

1. Inleiding

Concepten binnen de wet kunnen voor meerdere interpretaties vatbaar zijn wat kan leiden tot verschillende redenaties in besluitvormingsprocessen van vergelijkbare zaken. Daarom zijn een grote mate van inhoudelijke eensgezindheid en het vermijden van willekeur in besluitvormingsprocessen belangrijke principes binnen de Rechtspraak (De Rechtspraak, 2018). Om dit streven te kunnen verwezenlijken is samenwerking tussen juridisch

professionals van groot belang. Samenwerking creëert namelijk de gelegenheid om met elkaar kennis te delen over complexe zaken en zo ongelijkheid in besluitvorming te vermijden (De Rechtspraak, 2018; Taal, 2016). Hoewel de verspreiding van kennis van belang is, gaat het uiteindelijk om het gebruik van deze kennis door juridisch professionals. De samenwerking tussen juridisch professionals kan tenslotte pas van toegevoegde waarde zijn voor de kwaliteit indien de beschikbare kennis binnen de organisatie daadwerkelijk wordt toegepast.

Ondanks de positieve consequenties die kennisgebruik kan hebben voor de uniformiteit en dus de kwaliteit van de rechtspraak, wordt het niet als vanzelfsprekend beschouwd door juridisch professionals. Zo wordt in een rapport van de Raad voor de Rechtspraak beschreven dat juridisch professionals zich onvoldoende inspannen om op

regelmatige basis van elkaar te leren (Raad voor de Rechtspraak, 2014). Een kwalitatief goede rechtspraak wordt voornamelijk beschouwd als een individuele verantwoordelijkheid met als mogelijk gevolg dat het gebruiken van anderen als ‘zwakte’ wordt gezien (Raad voor de rechtspraak, 2018). Het is essentieel om inzicht te krijgen in de motivatie van juridisch professionals voor kennisgebruik, zodat duidelijk wordt op welke wijze zij kunnen profiteren van elkaars kennis. Kennisgebruik wordt in de huidige studie gedefinieerd als de actie om collega’s te raadplegen om hun intellectueel kapitaal met hen te delen (Van Den Hooff & De Ridder, 2004). Dit intellectueel kapitaal kan betrekking hebben op werk-gerelateerde

ervaringen, vaardigheden, feitelijke kennis en know-how (Svetlik, Stavrou-Costea & Lin, 2007).

Voorgaande onderzoeken omtrent kennisuitwisseling binnen organisaties focussen zich veelal op het gedrag van medewerkers om kennis te delen, waardoor er weinig bekend is over het perspectief van de kennisgebruiker (Hong & Shanker, Gajendran, 2018). Een

mogelijke reden hier voor is dat de literatuur kennisuitwisseling met name benadertvanuit het uni-directionele perspectief. Dit wil zeggen dat kennisuitwisseling als een eenrichtingsproces wordt beschouwd: van de aanbieder naar de ontvanger (Van Den Hooff & De Ridder, 2004). Naast de eenzijdige focus van de literatuur op de motivatie voor kennisdeling, richt onderzoek zich veelvuldig op de motivatie voor kennisuitwisseling binnen profit-organisaties waarin

(6)

competitie tussen medewerkers een grote rol kan spelen (Dutta, Madalli, Tangaraja, Rasdi, Ismail, & Samah, 2015; Irani, Razzaque, Eldabi, & Jalal-Karim, 2013; Sandhu, Jain, & Ahmad, 2011). In een organisatie als de Rechtspraak, die deel uit maakt van de publieke sector, kunnen andere motivationele factoren van belang zijn. Hier is immers niet het behalen van winst het hoofddoel, maar is een kwalitatief goede rechtspraak essentieel. De huidige studie streeft ernaar bij te dragen aan het opvullen van het kennishiaat met betrekking tot het perspectief van de kennisgebruiker binnen een publieke organisatie als de Rechtspraak. Er wordt een antwoord gezocht op de centrale onderzoeksvraag ‘’ Wat beïnvloedt de motivatie voor kennisgebruik van juridisch professionals?’’ waarvoor het ‘Unified Model of Task-Specific Motivation’ (UMTM) van De Brabander en Martens (2014) zal worden toegepast. Dit model maakt het mogelijk om het vraagstuk te benaderen vanuit een individueel, sociaal en organisatorisch perspectief. De resultaten zullen inzicht geven in de wijze waarop

interacties tussen kennisdelers en kennisgebruikers binnen de Rechtspraak ondersteund kunnen worden.

(7)

2. Theoretisch kader

Om te onderzoeken wat de motivatie voor kennisgebruik van juridisch professionals beïnvloedt, zal het UMTM van De Brabander en Martens (2014) als uitgangspunt worden genomen. In dit model zijn meerdere motivatietheorieën geïntegreerd. Het UMTM definieert motivatie als de readiness for action (vanaf nu motivatie) en richt zich op de motivatie van individuen voor een relatief specifieke taak. Dit betreft in dit geval de motivatie om kennis te gebruiken. Het UMTM is geschikt voor de huidige studie, omdat het model zich focust op het in kaart brengen van motivatieprocessen voor specifieke activiteiten in de nabije toekomst. Ook kennisgebruik kan gezien worden als een specifieke activiteit waar juridisch

professionals dagelijks mee te maken hebben om bij te kunnen dragen aan het afhandelen van zaken. In het UMTM worden verschillende motivationele factoren aangehaald die

onderverdeeld kunnen worden in: individuele, sociale en organisatorische factoren. De rol van deze verschillende factoren in het beïnvloeden van de motivatie voor kennisgebruik kan gebonden zijn aan het type kennis dat gebruikt wordt. Een veelvuldig onderscheid dat gemaakt wordt in het type kennis in de literatuur is tussen ‘impliciete kennis’ en ‘expliciete kennis’ (Nonaka & Konno, 1998; 1995).

Hieronder zal allereerst aandacht worden besteed aan de verschillende soorten factoren aan de hand van het UMTM. Vervolgens zal in worden gegaan op het gebruik van de twee soorten kennis waar de huidige studie zich op zal richten.

2.1 UMTM: De valentieverwachting bestaande uit affectieve en cognitieve valentiewaardes

Het UMTM stelt dat de valentieverwachting de belangrijkste determinant is van de motivatie voor een bepaalde activiteit. De valentieverwachting kan worden gedefinieerd als de totale waardebepaling die iemand heeft over de uitvoering van een bepaalde activiteit. Deze valentieverwachting bestaat uit een affectief en cognitief component en is het resultaat van de interactie tussen deze twee componenten die door de persoon worden toegekend aan een specifieke actie. Het UMTM labelt het affectieve component als ‘affectieve

valentiewaardes’ die betrekking hebben op de gevoelens die de uitvoering van een activiteit bij iemand oproept. Deze affectieve valentiewaardes kunnen worden gezien als automatische en onbewuste reacties die afkomstig zijn uit het emotionele regulatiesysteem. Deze kunnen positief of negatief zijn. Zo kan een persoon wel/geen interesse en plezier hebben in het uitvoeren van een bepaalde activiteit.

(8)

de gevolgen van het uitvoeren van een actie. Het UMTM stelt dat cognitieve valentiewaardes, in tegen stelling tot affectieve valentiewaardes, kunnen bestaan uit een persoonlijk en niet-persoonlijk aspect. Dit is afhankelijk van op wie of wat het uitvoeren van de activiteit effect heeft. Zo kan een persoon positieve verwachtingen hebben over wat de activiteit hem/haar persoonlijk of bijvoorbeeld het team (niet-persoonlijk) zal opleveren. In het geval van

negatieve cognitieve valentiewaardes zal de persoon de verwachting hebben dat hij of zij zelf en/of anderen niet zullen profiteren van het uitvoeren van een specifieke activiteit.

Het UMTM veronderstelt dat affectieve en cognitieve valentiewaardes in principe onafhankelijk zijn, maar wel met elkaar kunnen interacteren. Dit betekent dat ze elkaar zowel kunnen versterken als afzwakken. Het model gaat er vanuit dat dat de valentiewaardes

meestal met elkaar zullen corresponderen. Activiteiten waar men plezier uit haalt, leveren vaak iets positiefs op. Hoewel affectieve en cognitieve valentiewaardes over het algemeen met elkaar zullen corresponderen, houdt het UMTM ook rekening met de mogelijkheid dat deze van elkaar kunnen verschillen. Zo kunnen de gevolgen van een activiteit nadelig zijn, maar kan het uitvoeren van de activiteit toch aantrekkelijk en plezierig zijn voor iemand.

De interactie tussen affectieve en cognitieve valenties gericht op een specifieke activiteit, creëert een bepaalde valentieverwachting over een activiteit. Zo is de

valentieverwachting van een individumet betrekking tot een specifieke activiteit hoog wanneer zowel de affectieve als cognitieve valenties positief zijn en laag wanneer beiden negatief zijn. Wanneer de affectieve of cognitieve valentiewaarde positief is en de ander negatief, zal de valentieverwachting worden verminderd.

Affectieve en cognitieve valentiewaardes kunnen worden beïnvloedt door de volgende factoren uit het UMTM: persoonlijk gevoel van autonomie (individueel), handelingsvrijheid (organisatorisch) uitvoerbaarheidsverwachting (individueel en organisatorisch), de mate van verbondenheid (sociaal) en de subjectieve norm (sociaal). Dit wil zeggen dat deze

verschillende factoren indirect de motivatie voor kennisgebruik kunnen beïnvloeden door invloed uit te oefenen op affectieve en cognitieve valentiewaardes. Hieronder in Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de individuele, sociale en organisatorische factoren. In Figuur 1 wordt grafisch weergegeven hoe deze factoren indirect de motivatie voor kennisgebruik kunnen beïnvloeden.

(9)

Tabel 1. Overzicht verschillende soorten factoren uit het UMTM

Individuele factoren Sociale factoren Organisatorische factoren Persoonlijk gevoel van

Autonomie

De subjectieve norm Handelingsvrijheid Competentie (onderdeel van

de

uitvoerbaarheidsverwachting)

Verbondenheid Externe steun (onderdeel van uitvoerbaarheidsverwachting)

Figuur 1. Het UMTM en de individuele, sociale en organisatorische factoren.

Noot. V= valentieverwachting, Oranje = individuele factoren, groen = sociale factoren, rood = organisatorische factoren V Affectieve valentiewaardes Cognitieve valentiewaardes Persoonlijk gevoel van Autonomie Handelingsvrijheid Uitvoerbaarheids-verwachting

Competentie Externe steun

Subjectieve norm Verbondenheid Motivatie voor kennisgebruik van impliciete/expliciete kennis

(10)

2.2. Individuele, sociale en organisatorische factoren die affectieve en cognitieve valentiewaardes kunnen beïnvloeden

2.2.1. Individuele factoren.

Persoonlijk gevoel van autonomie. Volgens het UMTM bestaat autonomie uit een persoonlijk en contextueel component (zie Figuur 1) (De Brabander & Martens, 2014). Het persoonlijke wordt in de huidige studie gelabeld als een individuele factor en betreft het persoonlijk gevoel van autonomie dat een persoon heeft bij de uitvoering van een activiteit. De contextuele component ‘handelingsvrijheid’ zal later in dit hoofdstuk worden behandeld, omdat het een organisatorische factor betreft.

Het persoonlijkgevoel van autonomie kan worden gedefinieerd als de mate waarin het individu ervaart dat hij of zij zelf de drijvende kracht is in het uitvoeren van een bepaalde actie. Het gaat hierbij dus om of de beslissing om een activiteit al dan niet uit te voeren vanuit de persoon zelf komt of gedreven wordt door externe prikkels. Het UMTM stelt dat de mate waarin het individu zich autonoom voelt de affectieve en cognitieve valentiewaardes direct kan beïnvloeden. Dit betekent in het geval van affectieve valentiewaardes dat wanneer het individu zich als de oorsprong van het uitvoeren van een activiteit ervaart, hij of zij meer plezier zal hebben in de uitvoering daarvan. Wat betreft de cognitieve valentiewaardes wil dit zeggen dat wanneer een persoon zich autonoom voelt hij of zij positievere gedachtes zal hebben over wat het uitvoeren van een activiteit hem of haar zal opleveren. In de context van de huidige studie verwijst het persoonlijk gevoel van autonomie naar de vrijwilligheid van het individu om de kennis van een collega al dan niet te gebruiken.

Competentie. De individuele factor ‘competentie’ maakt deel uit van de

uitvoerbaarheidsverwachting in het UMTM. De uitvoerbaarheidsverwachting betreft de vraag of het mogelijk is om een activiteit succesvol uit te voeren en bestaat net als autonomie uit een combinatie van een persoonlijk en contextueel component (zie Figuur 1). In dit deel zal alleen worden ingegaan op het persoonlijke, omdat het een individuele factor betreft. Het

contextuele aspect ‘externe steun’ kan gelabeld worden als een organisatorische factor en zal daarom later in het hoofdstuk worden behandeld.

Competentie verwijst naar de bekwaamheid van het individu om een specifieke activiteit uit te voeren (De Brabander & Martens, 2014). In het geval van de huidige studie betreft het de capaciteiten en vaardigheden van een juridisch professional om de kennis die met hem of haar gedeeld is toe te kunnen passen om het vraagstuk, waar hij of zij tegenaan is gelopen, op te lossen. Het UMTM stelt dat hoe competenter een persoon zich voelt, hoe meer

(11)

diegene de verwachting zal hebben dat de activiteit succesvol uit te voeren is. Een positievere uitvoerbaarheidsverwachting, zal positieve gevoelens oproepen (affectieve valentiewaardes) en leiden tot positievere gedachten over wat het uitvoeren van een activiteit zal opleveren (cognitieve valentiewaardes). Zoals eerder is beschreven is de uitvoerbaarheidsverwachting ook afhankelijk van de organisatorische factor ‘externe steun’ die later aan bod zal komen in het hoofdstuk. Het UMTM gaat er vanuit dat de factoren ‘competentie’ en ‘externe steun’ nodig zijn om een activiteit succesvol uit te kunnen voeren, maar veronderstelt dat de mate van ervaren competentie een grotere rol zal spelen in de uitvoerbaarheidsverwachting. Zo wordt in het UMTM aangenomen dat men belemmeringen in de context kan overwinnen door zijn inspanningen te vergroten (De Brabander & Martens, 2014).

2.2.2. Sociale factoren

De subjectieve norm. De sociale factor ‘de subjectieve norm’ kan worden

gedefinieerd als de normatieve overtuigingen die belangrijke personen in de actie-context hebben omtrent de uitvoering van een activiteit en de neiging van het individu om zich daaraan te houden (De Brabander & Martens, 2014). Deze personen kunnen in het geval van de huidige studie betrekking hebben op de collega’s van de kennisgebruiker. De subjectieve norm verwijst dan naar hoe collega’s reageren wanneer de juridisch professional kennis van hen wil gebruiken. Indien collega’s de opvatting hebben dat een activiteit zoals het gebruiken van elkaars kennis uitgevoerd moet worden, dan zal de motivatie voor kennisgebruik groter zijn. De subjectieve norm kan namelijk direct de affectieve en cognitieve valentiewaardes beïnvloeden (zie Figuur 1). Zo kan een positieve subjectieve norm op de werkvloer ervoor zorgen dat juridisch professionals kennisgebruik associëren met een positief gevoel. Ook kan een positieve subjectieve norm leiden tot positieve gedachten over de opbrengsten van het kennisgebruik. Deze sociale factor kan volgens het UMTM ook worden beïnvloed door de sociale factor ‘verbondenheid’ (zie Figuur 1) waar hieronder verder op zal worden ingegaan.

Verbondenheid. De sociale factor ‘verbondenheid’ heeft betrekking op de mate waarin het individu zich verbonden voelt met de personen die een belangrijke rol spelen in de context waarin de activiteit uitgevoerd wordt (De Brabander & Martens, 2014). Binnen de context van de huidige studie verwijst verbondenheid naar de mate waarin de kennisgebruiker zich verbonden voelt met de kennisdeler(s). Volgens het UMTM kan deze sociale factor zowel direct als indirect affectieve en cognitieve valentiewaardes beïnvloeden (zie Figuur 1). Direct wil zeggen dat indien iemand zich verbonden voelt met anderen in de actiecontext, dit kan leiden tot positieve gevoelens en gedachten met betrekking tot de uitvoering van een

(12)

activiteit. Indirect betekent dat de invloed van de mate van verbondenheid op de affectieve en cognitieve valentiewaardes wordt gemedieerd door de sociale factor ‘de subjectieve norm’. In dat geval hangt de mate waarin een individu de neiging heeft om te voldoen aan de

subjectieve norm op de werkvloer af van de mate waarin hij of zij zich verbonden voelt met zijn of haar collega’s.

2.2.3. Organisatorische factoren

Handelingsvrijheid. De organisatorische factor ‘handelingsvrijheid’ is de contextuele component van de persoonlijke autonomie in het UMTM (zie Figuur 1). Deze factor verwijst naar de mate waarin iemand de vrijheid ervaart om te handelen volgens eigen voorkeuren in de actiecontext (De Brabander & Martens, 2014). In het geval van de huidige studie heeft het betrekking op de mate waarin juridisch professionals de ruimte ervaren om de kennis van collega’s te gebruiken. Het model stelt dat de invloed van de mate van ervaren

handelingsvrijheid op de affectieve en cognitieve valentiewaardes indirect is, omdat het gemedieerd wordt door de mate van ervaren autonomie. Dit wil zeggen dat de invloed van handelingsvrijheid op affectieve en cognitieve valentiewaardes afhangt van de mate waarin deze factor bijdraagt aan de autonomie van een persoon om een activiteit uit te voeren. Volgens het UMTM is het mogelijk dat men zich nog steeds als de drijvende kracht kan ervaren in de uitvoering van een bepaalde activiteit indien er sprake is van een beperkte mate van handelingsvrijheid. Om deze reden gaat het model er vanuit dat de persoonlijke een belangrijkere rol speelt in de motivatie dan handelingsvrijheid.

Externe steun. De organisatorische factor ‘externe steun’ maakt, zoals eerder is beschreven, deel uit van de uitvoerbaarheidsverwachting in het UMTM (zie Figuur 1) (De Brabander & Martens, 2014). De externe steun heeft in dit geval betrekking op te faciliteiten en de condities in de context die kennisgebruik mogelijk maken. Indien een persoon een hoge mate van externe steun ervaart, zal hij/zij de verwachting hebben dat een activiteit succesvol uit te voeren is. Een positieve uitvoerbaarheidsverwachting leidt vervolgens tot positieve affectieve en cognitieve valentiewaardes. Het model stelt dat de rol van de externe steun op de uitvoerbaarheidsverwachting minder groot is dan de rol van de mate waarin iemand zich competent voelt (dat ook onderdeel is van de uitvoerbaarheidsverwachting).

2.3 Impliciete en expliciete kennis

In de literatuur wordt veelvuldig onderscheid gemaakt tussen expliciete en impliciete kennis (Epstein, 2001; Holste & Fields, 2010; Nonaka & Konno, 1998; 1995). Expliciete kennis kan uitgedrukt worden in woorden en getallen en kan de vorm aannemen van

(13)

bijvoorbeeld handleidingen en boeken. Hierdoor kan het verspreiden daarvan gemakkelijk en systematisch verlopen om het gebruik van dit type kennis mogelijk te maken (Nonaka & Konno, 1998). Binnen de context van de rechtspraak kan expliciete kennis verwijzen naar op feiten gebaseerde kennis die is opgedaan door het lezen van juridische boeken en het

verkrijgen van informatie uit jurisprudentïele databases (Taal, 2016). In tegenstelling tot expliciete kennis is impliciete kennis vaak meer persoonlijk en minder expliciet van aard en hierdoor moeilijker te formaliseren. Impliciete kennis is dan ook ingebed in de acties, handelingen, routines en idealen van een individu (Holste & Fields, 2009; Liyanage, Elhag, Ballal & Li, 2009; Nonaka & Konno, 1998; 1995)

Volgens Nonaka & Konno (1998; 1995) bestaat impliciete kennis uit twee dimensies; een technische en cognitieve dimensie. De cognitieve dimensie verwijst naar de

overtuigingen, waarden en mentale modellen die men vaak als vanzelfsprekend beschouwt waardoor het delen hiervan moeilijk is. In de context van de Rechtspraak kan deze dimensie van impliciete kennis betrekking hebben op beslissingen die een juridisch professional neemt over de afhandeling van een bepaalde zaak op basis van de overtuigingen en waarden die hij of zij heeft. Het werven van dit soort kennis gebeurt vaak via socialisatiestrategieën zoals het observeren van iemand tijdens het werk, waardoor vaak onbewust bepaalde waarden worden geïnternaliseerd (Nonaka & Konno, 1998; 1995).

De technische dimensie heeft betrekking op ‘know-how’ die vaak voortkomt uit de ervaringen in de praktijk en die om deze reden ook beschouwd kan worden als ‘praktische kennis’. Binnen de context van de huidige studie verwijst praktische kennis naar ‘weten hoe de wet toegepast moet worden in specifieke gevallen’. Deze praktische kennis kan ook niet juridisch van aard zijn en heeft in dat geval betrekking op kennis over de manier waarop kan worden omgegaan met niet-juridische kwesties bij het afhandelen van zaken (Taal, 2016). In de huidige studie zal gefocust worden op de technische dimensie van impliciete kennis. De cognitieve dimensie van impliciete kennis is namelijk vrij moeilijk bewust over te dragen op anderen, aangezien men deze diepgewortelde overtuigingen en waarden vaak als

vanzelfsprekend beschouwt (Hara & Hew, 2007; Nonaka & Konno, 1998;1995).

Meerdere studies veronderstellen dat de manier waarop expliciete en impliciete kennis uitgewisseld kan worden anders kan zijn vanwege het verschil in de aard van deze twee soorten kennis (Epstein 2001; Holste & Fields, 2010; Nonaka & Konno, 1998; Smedlund, 2008). Om deze reden is het ook van belang om te onderzoeken of de rol van individuele, sociale en organisatorische factoren van het UMTM in de motivatie voor kennisgebruik afhankelijk is van het type kennis dat gebruikt wordt.

(14)

Met betrekking tot expliciete kennis wordt door onderzoek gesteld dat

informatietechnologieën belangrijk zijn in het verspreiden hiervan. Dit type kennis is namelijk vaak onpersoonlijk en formeel van aard en kan hierdoor makkelijker systematisch worden overgedragen in de vorm van bijvoorbeeld rapporten en documenten. Om dit te kunnen faciliteren is er vanuit de organisatie ondersteuning nodig voor het beschikbaar stellen van verschillende informatiekanalen om het verspreiden en het gebruik van expliciete kennis mogelijk te maken (Nonaka and Konno, 1998; Epstein 2001, Clarke & Rollo, 2001). Daarom is de verwachting dat de organisatorische factoren van het UMTM een grotere rol zullen spelen in de motivatie voor het gebruik van expliciete kennis.

Met betrekking tot impliciete kennis stellen meerdere onderzoeken vast dat face-to-face interacties vaak de primaire methode is voor het overbrengen van dit type kennis. In dergelijke intercollegiale dialogen kunnen subjectieve inzichten en ideeën worden

uitgewisseld (Spender and Grant, 1996; Teece, 2000). In dat geval is de verwachting dat de sociale factoren van het UMTM een belangrijkere rol zullen spelen in de motivatie voor het gebruik van impliciete kennis. Zo stelt het onderzoek van Smedlund (2008) dat het

uitwisselen van impliciete kennis wordt gefaciliteerd door sociale netwerken die gekenmerkt worden door banden die zijn gebaseerd op zowel interpersoonlijke als langdurige

werkrelaties.

Ten aanzien van de rol van de individuele factoren in relatie tot het gebruik van het type kennis is de verwachting dat beide factoren ‘persoonlijk gevoel van autonomie’ en ‘competentie’ in gelijke mate van belang zullen zijn in de motivatie voor het gebruik expliciete en impliciete kennis. Zo hebben juridisch professionals, specifiek rechters, een hoge mate van professionele autonomie die gegarandeerd wordt door het principe van

rechterlijke onafhankelijkheid (Taal, 2016). Vanwege het belang van professionele autonomie in de Rechtspraak is de verwachting dat juridisch professionals bij het gebruik van beide soorten kennis evenveel waarde zullen hechten aan de mate waarin zij zich autonoom voelen. Daarnaast is het waarschijnlijk dat ook de mate waarin juridisch professionals zich competent voelen niet gebonden zal zijn aan het type kennis dat gebruikt wordt. Juridisch professionals zijn zich er namelijk van bewust dat de beslissingen die zij maken vergaande gevolgen

kunnen hebben voor de personen die betrokken zijn bij een zaak (Taal, 2016). In dat geval zal het voor juridisch professionals van belang zijn dat zij zich bekwaam genoeg voelen om de gedeelde kennis toe te kunnen passen voordat zij deze kennis meenemen in hun beslissingen. Daarom is ook hier de verwachting dat een factor als ‘competentie’ in gelijke mate van belang zal zijn voor beide typen kennis.

(15)

2.4 Onderzoeksvragen

Om zicht te krijgen op de motivatie van juridisch professionals voor het gebruiken van kennis zal de volgende vraag centraal staan in de huidige studie:

‘Wat beïnvloedt de motivatie voor kennisgebruik van juridisch professionals?’

Om antwoord te kunnen geven op deze hoofvraag zullen de onderstaande deelvragen worden onderzocht:

‘Hoe beïnvloeden individuele, sociale en organisatorische factoren de affectieve valentiewaardes die juridisch professionals hebben ten aanzien van kennisgebruik?’ ‘Hoe beïnvloeden individuele, sociale en organisatorische factoren de cognitieve valentiewaardes die juridisch professionals hebben ten aanzien van kennisgebruik?’ ‘Is de invloed van individuele, sociale en organisatorische factoren op de affectieve en cognitieve valentiewaardes afhankelijk van het type kennis dat gebruikt wordt door juridisch professionals?’

(16)

3. Methode Onderzoeksdesign

Om zicht te krijgen op hoe motivationele factoren het kennisgebruik van juridisch professionals kunnen beïnvloeden, werd gebruik gemaakt van een kwalitatief

onderzoeksdesign. Voor dit onderzoeksdesign is gekozen, omdat er nauwelijks onderzoek is verricht naar de motivatie voor kennisgebruik binnen deze context en kwalitatief onderzoek met name geschikt is voor het verkennen van onderwerpen waar weinig over bekend is (Cresswell, 2013). In deze studie zijn er tien interviews afgenomen bij juridisch professionals om te kunnen onderzoeken hoe individuele, sociale en organisatorische factoren indirect (via affectieve en cognitieve valentiewaardes) de motivatie voor kennisgebruik kunnen

beïnvloeden. Participanten

Voor dit onderzoek zijn er tien juridisch professionals geïnterviewd, waarvan: vier rechters en zes juridisch medewerkers. De onderzoeksgroep bestond uit twee mannen en acht vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 40.7 en een standaarddeviatie van12 (M = 40.7; SD = 12). De participanten zijn werkzaam in de volgende drie rechtsgebieden: strafrecht, civiel en vreemdelingenrecht. Ze zijn geworven uit verschillende rechtbanken in de provincies: Noord-Holland, Noord-Brabant en Groningen. De werving verliep via drie medewerkers die werkzaam zijn binnen de rechtspraak. Zij waren de eersten die persoonlijk- of mailcontact hadden met de potentiële participanten en die hen per mail de informatiebrief van het onderzoek toestuurden. De juridisch professionals die deel wilden nemen aan het onderzoek ontvingen vervolgens van de onderzoeker zelf per mail het toestemmingsformulier dat voorafgaand aan het interview ondertekend moest worden.

Instrumenten

Voor het huidige onderzoek is er een interviewleidraad (zie Bijlage 1) opgesteld die in totaal uit 20 vragen bestond en opgedeeld was in drie delen. In het eerste deel wordt er

gevraagd naar de achtergrond van de participant en zijn/haar functie. Het tweede deel van de interviewleidraad was gericht op het uitvragen van situaties waarin de participant kennis heeft gebruikt die hij of zij heeft ontvangen van een collega. Hiervoor werd de Kritische Incidenten Techniek (KIT) gebruikt (Flanagan, 1954). Deze techniek droeg bij aan het verkennen van concrete gebeurtenissen uit de eigen praktijk waarin participanten de kennis van hun collega’s hadden gebruikt. De vragen waren gericht op zowel het beschrijven van de situatie als de gedachten, gevoelens en de redenen waarom participanten zich op een bepaalde manier

(17)

gedroegen. Op deze manier verschafte de KIT informatie over de manier waarop individuele, sociale en organisatorische factoren indirect de motivatie voor het gebruik van

(impliciete/expliciete) kennis konden beïnvloeden in specifieke situaties. Dit tweede deel van de interviewleidraad was gebaseerd op het UMTM en had als doel het verkennen van de manier waarop de volgende factoren de motivatie via affectieve en cognitieve valentiewaardes konden beïnvloeden: mate van verbondenheid, subjectieve norm, persoonlijk gevoel van autonomie, handelingsvrijheid, competentie en de externe steun. In Tabel 1 zijn

voorbeeldvragen opgenomen die gericht waren op het verkennen van specifieke situaties en die gebaseerd zijn op de verschillende motivationale factoren uit het UMTM.

De vragen in het derde deel waren gericht op de motivatie voor kennisgebruik in zijn algemeenheid waarbij de focus lag op het verkennen van de factor ‘de externe steun’. Voor deze verdeling in de interviewleidraad is gekozen naar aanleiding van de uitkomsten van de twee pilot interviews die zijn afgenomen voorafgaand aan de daadwerkelijke

dataverzameling. Zo kwam uit de pilot-interviews naar voren dat de factor ‘externe steun’ minder geschikt was voor het onderzoeken van concrete situaties waarin de participant kennis heeft gebruikt, omdat het effect hiervan op de motivatie niet verschilde per situatie (zie Tabel 1).

Tabel 1. Voorbeeldvragen uit de interviewleidraad.

Voorbeeldvragen gericht op situaties

Wat gebeurde er precies? Hoe werd het door uw collega(’s) ontvangen? Welke gedachtes kwamen er bij u op

voorafgaand/tijdens/na het gebruiken van die kennis?

Hoe voelde u zich voorafgaand/ tijdens/na het gebruiken van die kennis?

Voorbeeldvragen gericht op kennisgebruik in algemene zin

Ervaren externe steun: Ervaart u ondersteuning vanuit de organisatie om kennis te kunnen gebruiken? In hoeverre heeft dat deze situaties beïnvloed?

(18)

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek is het verzoek goedgekeurd door de Ethische Commissie van de Universiteit van Amsterdam waarna vervolgens de werving van de participanten van start is gegaan. De afname van de semi-gestructureerde interviews vond plaats op de rechtbank waar de participant op dat moment werkzaam was en duurde gemiddeld 45 tot 60 minuten. Nadat het toestemmingsformulier ondertekend was, werd de audio opname gestart en werden de vragen aan de participant gesteld.

Tijdens het interview werd er eerst ingegaan op de achtergrond en de huidige functie van de participant waarvoor de vragen uit het eerste deel van de interviewleidraad werden gebruikt. Vervolgens werd gevraagd naar concrete situaties waarin de participant kennis heeft gebruikt die hij of zij had ontvangen van een collega. Om deze situaties te verkennen werden de vragen uit het specifieke deel van het tweede deel van de interviewleidraad gebruikt. Het interview werd afgesloten met vragen die gericht waren op het kennisgebruik van de

participant in het algemeen. Hiervoor werden de vragen in het derde deel van de interviewleidraad gebruikt.

Na afloop van het interview werd aangegeven dat participanten een rapport zullen ontvangen van de belangrijkste bevindingen van het onderzoek.

Data-analyse

De analyse van de gegevens bestond uit twee fasen. In de eerste fase zijn de interviews deductief en inductief gecodeerd aan de hand van het codeerschema (zie Bijlage 2) dat deels gebaseerd is op het UMTM. Het deductieve codeerschema bestond in totaal uit zes codes. Vier codes hiervan kwamen voort uit het UMTM: affectieve valentiewaardes, cognitieve valentiewaardes, competentie, verbondenheid, subjectieve norm, handelingsvrijheid, en de externe steun. De laatste twee codes van dit deductieve codeerschema hadden betrekking op het gebruik van ‘impliciete kennis’ en ‘expliciete kennis’. De factor ‘persoonlijk gevoel autonomie’ uit het UMTM is niet meegenomen in het codeerschema. Uit de analyses bleek namelijk dat wanneer participanten spraken over situaties waarin zij kennis hadden gebruikt van hun collega, omdat zij tegen een complex vraagstuk aan liepen, zij zichzelf automatisch al als de oorsprong van de activiteit ervaarden. Hierdoor was het methodologisch gezien niet mogelijk om deze factor mee te nemen in het onderzoek. Het inductieve codeerschema had betrekking op de organisatorische factor ‘externe steun’ dat op basis van de interviews opgedeeld kon worden in: de werkdruk en de beschikbare digitale middelen.

(19)

gecodeerde fragmenten van de factoren per participant zijn samengevat (Zie Bijlage 3). Op deze manier kon de kern van de gecodeerde fragmenten over de factoren per participant inzichtelijk worden gemaakt en kon er een cross-cell analyse uitgevoerd worden (Miles & Huberman, 1994). Middels een within-case analyse, waarbij werd gezocht naar verschillen en overeenkomsten tussen de cellen, konden thema’s worden gesignaleerd die verbanden tussen factoren duidelijk maakten. Hierbij werd specifiek gekeken naar welke combinaties van codes er genoemd werden door de participanten. Aan de hand van een between-case analyse kon er gekeken worden naar de verschillen en overeenkomsten tussen participanten met betrekking tot de gevonden verbanden. Door middel van een frequentieanalyse kon in kaart gebracht worden hoe vaak de verbanden voorkwamen.

(20)

4. Resultaten

De interviews die zijn afgenomen, hebben inzicht verschaft in hoe individuele, sociale en organisatorische factoren de motivatie voor kennisgebruik kunnen beïnvloeden. Uit de analyses kwamen meerdere thema’s naar voren die verbanden duidelijk maakten. Deze thema’s zullen hieronder behandeld worden aan de hand van twee paragrafen. De eerste paragraaf besteed aandacht aan de verbanden tussen de verschillende soorten factoren en de affectieve valentiewaardes (deelvraag 1). In de tweede paragraaf wordt ingegaan op de verbanden tussen diezelfde factoren en de cognitieve valentiewaardes (deelvraag 2). In beide paragrafen zal tegelijkertijd aandacht worden besteed aan het type kennis dat gebruikt werd en de onderlinge verbanden tussen individuele, sociale en organisatorische factoren (deelvraag 3).

Tabel 1. Verbanden tussen affectieve valentiewaardes en individuele, sociale en organisatorische

factoren. Factoren A+ A- Individueel Competentie Rechters - - Juridisch medewerkers - - Sociaal

De mate van verbondenheid

Rechters 10 2 Juridisch medewerkers 23 5 De subjectieve norm Rechters 7 5 Juridisch medewerkers 15 8 Organisatorisch Externe steun Werkdruk Rechters - 2 Juridisch medewerkers - 8 Middelen Rechters - - Juridisch medewerkers - - Handelingsvrijheid Rechters - - Juridisch medewerkers - -

(21)

4. 1. Verband tussen affectieve valentiewaardes en individuele, sociale en organisatorische factoren

De analyses toonden geen verband aan tussen affectieve valentiewaardes en de individuele factor

(competentie), maar wel tussen affectieve valentiewaardes en de sociale en organisatorische factoren aan. Deze verbanden betekenen dat de sociale en organisatorische factoren via de valentiewaardes de motivatie voor

kennisgebruik kunnen beïnvloeden. Tabel 1 geeft weer hoe vaak rechters en juridisch medewerkers rapporteerden over de verbanden tussen deze factoren en (positieve of

negatieve) affectieve valentiewaardes.

Verbondenheid. De analyses toonden aan dat participanten het meest rapporteerden over het verband tussen de sociale factor ‘verbondenheid’ en affectieve valentiewaardes. Uit tabel 1 wordt duidelijk dat rechters 10 keer (in drie interviews) en juridisch medewerkers 23 keer

(in vijf interviews) rapporteerden over een positieve affectieve valentiewaarde in relatie tot de mate van verbondenheid die zij ervaarden. Dit wil zeggen dat een hoge mate van

verbondenheid kon leiden tot positieve gevoelens ten aanzien van kennisgebruik. Dit verband was aanwezig, omdat een hoge mate van verbondenheid kon zorgen voor meer vertrouwen tussen collega’s. Hierdoor werd het gebruiken van de kennis van een collega laagdrempeliger en veiliger voor de participanten. Over het algemeen bleek dat juridisch medewerkers zich vooral onderling met elkaar verbonden voelden, waardoor zij meestal elkaar benaderden voor kennisgebruik. Ditzelfde gold voor rechters. Wellicht zorgde de verbondenheid binnen de twee functiegroepen, door het onderlinge vertrouwen, voor positieve gevoelens bij de participanten ten aanzien van kennisgebruik. Rechters en juridisch medewerkers waren minder geneigd om elkaar op te zoeken voor kennisgebruik en hadden voornamelijk alleen contact met elkaar indien zij aan elkaar gekoppeld waren voor het afhandelen van een zaak.

Tabel 1 maakt verder duidelijk dat rechters twee keer (in één interview) en juridisch medewerkers vijf keer (in drie interviews) rapporteerden over een negatieve affectieve valentiewaarde in relatie tot de mate van verbondenheid die zij ervaarden. Dit wil zeggen dat een lage mate van verbondenheid kon leiden tot negatieve gevoelens ten aanzien van

kennisgebruik. Vanwege de afwezigheid van een bepaalde mate van vertrouwen in collegiale 0 5 10 15 20 25 30 35 40 Impliciete kennis Expliciete kennis Affectieve valentiewaardes Competentie Verbondenheid Subjectieve norm Werkdruk

Noot.‘werkdruk’ is onderdeel van de organisatorische factor ‘externe steun’.

(22)

relaties was de drempel om de kennis van een collega te gebruiken hoger. Een voorbeeld dat het verband tussen affectieve valentiewaardes en verbondenheid duidelijk maakt is hieronder te vinden in een citaat van een juridisch medewerker. Deze juridisch medewerker geeft aan dat het gebruiken van de kennis van onbekend persoon haar een minder veilig gevoel geeft: ‘’Tussen team gebeurt het natuurlijk veel minder. Bijna niet eigenlijk. Ik heb er niet veel ervaring mee.

Ik denk dat het best kan alleen dan is die drempel wel net even iets hoger, net even minder veilig misschien. Je kent elkaar natuurlijk minder goed, niet bij de voornaam cetera. Het is dan toch een

onbekende.’’

Het verband tussen affectieve valentiewaardes en verbondenheid werd alleen gevonden wanneer participanten rapporteerden over het gebruik van impliciete kennis (Zie Figuur 1). Wanneer participanten spraken over het gebruik van dit type kennis hadden zij het over spar- en overlegmomenten met collega’s waarin zij inzichten, opvattingen, ideeën en gedachten met elkaar uitwisselden. In dit soort momenten was het voor participanten belangrijker dat zij de collega waar zij kennis van gebruikten persoonlijk beter kenden en dus konden vertrouwen.

Subjectieve norm. De analyses toonden aan dat participanten als tweede het meest rapporteerden over het verband tussen affectieve valentiewaardes en de sociale factor ‘de subjectieve norm’. Uit tabel 1 kan worden opgemaakt dat rechters zeven keer (in twee interviews) en juridisch medewerkers 15 keer (in vijf interviews) rapporteerden over een positieve affectieve valentiewaarde in relatie tot de subjectieve norm. Dit verband wil zeggen dat een positieve subjectieve norm ervoor kon zorgen dat participanten een positief gevoel ervaarden bij het gebruiken van de kennis van hun collega’s. Dit verband was ontdekt, omdat bij een positieve subjectieve norm er sprake was van een veilige professionele werksfeer waarin men open stond om en plezier had in het helpen van anderen. De toegankelijkheid en betrokkenheid die collega’s toonden ten aanzien van het kennisgebruik riep positieve

gevoelens op bij de participanten.

Tabel 1 maakt verder duidelijk dat rechters vijf keer (in twee interviews)

rapporteerden over negatieve affectieve valentiewaardes in relatie tot de subjectieve norm, waarvan drie betrekking hadden op de affectieve valentiewaardes juridisch medewerkers. Juridisch medewerkers zelf rapporteerden hier acht keer (in drie interviews) over. Dit verband wil zeggen dat een negatieve subjectieve norm kan leiden tot negatieve gevoelens bij de participant ten aanzien van kennisgebruik. In dat geval leidde het ontbreken van een veilige werksfeer, waarin collega’s bereid zijn om anderen te helpen door hun kennis met hen te delen, tot minder motivatie bij de participanten om kennis te gebruiken.

(23)

valentiewaardes illustreert, is te vinden in een uitspraak van een juridisch medewerker die aangeeft dat dat zij zich wel eens bezwaard voelt wanneer zij de kennis van een collega-rechter wil gebruiken. Als reden hiervoor benoemt zij dat sommige collega-rechters de verwachting hebben dat zij als ‘juridisch medewerker van de rechter’ zelf tot oplossingen moeten komen:

‘’ Er zijn rechters die het prima vinden als je tien keer per dag naar binnen loopt en ze zijn ze nog steeds heel vriendelijk. Maar er zijn ook rechters die zoiets hebben van jij bent hier mijn juridisch

medewerkers jij moet het ook kunnen uitzoeken. Dus je voelt je wel eens bezwaard.’’ In het citaat hierboven lijkt de juridisch medewerker te spreken over een hiërarchische cultuur. Uit een ander interview met een rechter komt ook naar voren dat zijmerkt dat er sprake is van een hiërarchische cultuur. Volgens haar is hierdoor de drempel voor juridisch medewerkers om zich te beroepen op de kennis van een rechter hoger dan de drempel om onderling kennis van elkaar te gebruiken:

‘’ Er is toch merk ik af en toe wel iets van een verschil in rangen en standen tussen rechters en secretarissen. Ik denk dat ze makkelijker kennis uitwisselen onderling. Dat heb ik hen ook wel eens horen zeggen. Ik denk dat ze makkelijker bij elkaar naar binnen stappen van God ik zit hier mee hoe

moet dit in godsnaam? Dan dat ze bij een rechter komen. Ze zullen denk ik eerst proberen om het onderling op te lossen. De laatste stap is het benaderen van de rechter, maar het maakt mij helemaal

geen biet uit.’’

Het verband tussen affectieve valentiewaardes en de subjectieve norm werd alleen gevonden in fragmenten waarin participanten rapporteerden over het gebruik van impliciete kennis (zie Figuur 1). In het geval van het gebruiken van impliciete kennis was het voor hen belangrijker dat er sprake was van een veilige sfeer waarin collega’s zich toegankelijk en betrokken opstelden tegenover de participant als kennisgebruiker.

Externe steun. De analyses toonden aan dat de organisatorische factor ‘externe steun’ de derde factor was waar participanten het meest over rapporteerden in relatie tot de

affectieve valentiewaardes. Specifiek rapporteerden participanten in dat geval over de werkdruk. Uit tabel 1 kan opgemaakt worden dat rechters twee keer (in één interview) en juridisch medewerkers acht keer (in drie interviews) rapporteerden over een negatieve affectieve valentiewaarde in relatie tot de ervaren werkdruk. Dit betekent dat een hoge werkdruk kon leiden tot negatieve gevoelens bij de participanten ten aanzien van het gebruiken van kennis. Zij vonden het in dat geval lastig om tijd vrij te maken om de kennis van hun collega’s te gebruiken in de eigen praktijk. Hierdoor waren zij minder gemotiveerd om anderen te benaderen voor het gebruiken van hun kennis. Dit was met name het geval bij het gebruik van impliciete kennis (zie Figuur 1), omdat het gebruiken van dit type kennis meer tijd vraagt. Bij het gebruik van impliciete kennis spraken participanten namelijk over

(24)

spar- en overlegmomenten om bijvoorbeeld tot nieuwe inzichten te komen en nieuwe ideeën te ontvangen van hun collega’s.

Een voorbeeld dat het verband tussen affectieve valentiewaardes en de werkdruk duidelijk maakt, is te vinden in het onderstaande citaat van een juridisch medewerker. Zij geeft aan dat zij door de hoge werkdruk moeite heeft met het maken van tijd voor

kennisgebruik en tijd voor het primaire proces van haar werkzaamheden.

‘’ Ik ervaar niet altijd tijd om echt te overleggen met collega’s. Ik vind het dan ook wel moeilijk om daar voldoende tijd voor vrij te maken, omdat ik het echt ontzettend druk heb met die stapels dossiers.

Vaak is het wel leuk want je komt achter nieuwe kennis, maar er zit toch ook wel iets van het werk moet door, het moet door.’’

Tabel 2. Verband tussen cognitieve valentiewaardes en individuele, sociale en organisatorische

factoren. Factoren [P] C+ [P] C- [NP] C+ [NP] C- Individueel Competentie Rechters 3 - - - Juridisch medewerkers 3 - - - Sociaal

De mate van verbondenheid

Rechters 15 2 - - Juridisch medewerkers 22 9 - - De subjectieve norm Rechters 7 2 7 - Juridisch medewerkers 11 8 4 - Organisatorisch Externe steun Werkdruk Rechters 3 3 - - Juridisch medewerkers 3 9 - - Middelen Rechters 15 5 - - Juridisch medewerkers 17 13 - - Handelingsvrijheid Rechters 11 - - - Juridisch medewerkers 14 - - -

Noot. [P]C+ = positieve persoonlijke cognitieve valentiewaarde; [P]C-= negatieve persoonlijke cognitieve valentiewaarde; [NP]C+= positieve persoonlijke cognitieve valentiewaarde; [NP]C-=negatieve niet-persoonlijke cognitieve valentiewaarde

(25)

4.2. Verband tussen cognitieve valentiewaardes en individuele, sociale en organisatorische factoren

De analyses toonden aan dat alle drie de soorten factoren gerelateerd waren aan de cognitieve valentiewaardes. Tabel 2 geeft weer hoe vaak rechters en juridisch

medewerkers rapporteerden over de verbanden tussen sociale en organisatorische factoren en (positieve/negatieve en persoonlijke/niet-persoonlijke) cognitieve valentiewaardes. Deze verbanden betekenen dat individuele, sociale en

organisatorische factoren via de cognitieve valentiewaardes de motivatie voor kennisgebruik kunnen beïnvloeden. Wanneer Tabel 2 wordt vergeleken met Tabel 1 (waarin verbanden tussen de affectieve valentiewaardes en de factoren worden weergegeven) valt op dat participanten vaker rapporteerden over de verbanden tussen cognitieve valentiewaardes en de individuele, sociale en organisatorische factoren. Dit laat mogelijk zien dat de verschillende motivationele factoren een

groter effect hadden op de cognitieve valentiewaardes dan op de affectieve valentiewaardes die participanten hadden ten aanzien van kennisgebruik. Hieronder zal worden ingegaan op hoe deze factoren de cognitieve valentiewaardes konden beïnvloeden.

Competentie. De analyses lieten zien dat participanten het minst rapporteerden over het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de individuele factor

‘competentie’(onderdeel van de uitvoerbaarheidsverwachting). Uit Tabel 2 kan worden opgemaakt dat rechters twee keer (in één interview) en juridisch medewerkers acht keer in (in drie interviews) rapporteerden over het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de mate van ervaren competentie. In alle gevallen werd er gesproken over een positieve persoonlijke cognitieve valentiewaarde. Zo bleek dat wanneer participanten zich voldoende competent voelden om de kennis die met hen gedeeld is te gebruiken, zij de gedachte hadden dat de kennis bruikbaar was voor hun praktijk. Een voorbeeld dat het verband duidelijk maakt is hieronder te vinden in een uitspraak van een juridisch medewerker:

‘’ Als ik maar. weet hoe het dan precies zit dat vind ik dan wel belangrijk als een collega zou zeggen schrijf dit in dit maar op en ik zou het nog niet snappen dan zou ik nog een niet zo’n goed gevoel er over hebben dan zou ik wel denken, ik moet wel weten en snappen hoe het zit.’’

Figuur 2. Verbanden tussen het gebruik van impliciete en expliciete kennis en de motivationele factoren.

Noot. ‘Werkdruk’ en ‘digitale middelen’ zijn onderdeel van de organisatorische factor ‘externe steun’.

(26)

Participanten rapporteerden ongeveer in gelijke mate over dit verband bij het gebruik van impliciete en expliciete kennis (zie Figuur 2). Voor beide type kennis was het dus belangrijk dat participanten voldoende begrip hebben kunnen ontwikkelen over de kennis die met hen is gedeeld voordat zij het zouden toepassen in hun praktijk.

Verbondenheid. Uit de analyses kwam naar voren dat participanten het meest rapporteerden over het verband tussen de cognitieve valentiewaardes en de sociale factor ‘verbondenheid’. Tabel 2 laat zien dat rechters 10 keer (in drie interviews) en juridisch medewerkers 18 keer (in vijf interviews) rapporteerden over een positieve persoonlijke cognitieve valentiewaarde in relatie tot de mate van ervaren verbondenheid. Dit wil zeggen dat een hoge mate van verbondenheid kon leiden tot de gedachte dat kennisgebruik de participanten persoonlijk wat zou opleveren. Dit verband was aanwezig, omdat bij een hoge mate van verbondenheid participanten wisten wat zij konden verwachten van de kennis die door hun collega’s was gedeeld. De gedeelde kennis zou in dat geval meer bruikbaar en nuttig zijn voor hun praktijk. Zo bleek dat bij een hoge mate van verbondenheid participanten beter op de hoogte waren van elkaars kennis en beter in staat waren om de kwaliteit van de

gedeelde kennis in te schatten. Een collega waar zij zich mee verbonden voelden, kenden zij op persoonlijk, maar ook op zakelijk vlak beter.

Tabel 2 maakt verder duidelijk dat rechters twee keer (in twee interviews) en juridisch medewerkers negen keer (in drie interviews) rapporteerden over een negatieve cognitieve valentiewaarde in relatie tot de mate van ervaren verbondenheid. De gedeelde kennis zou in dat geval minder bruikbaar zijn voor hun eigen praktijk. Bij een lage mate van verbondenheid waren participanten nauwelijks op de hoogte van elkaars kennis. Daarnaast hadden zij geen zekerheid over de kwaliteit van de kennis die gedeeld was, omdat zij geen inschatting konden maken van de bekwaamheid van de kennisdeler. Vaak wisten participanten in dat geval van een paar collega’s, waar zij regelmatig contact mee hadden (bijvoorbeeld een kamergenoot), over welke kennis zij beschikten. Zij misten deze informatie over andere collega’s in het team.

Wanneer wordt gekeken naar het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de verbondenheid in relatie tot het type kennis dat gebruikt werd, blijkt dat dit verband vaker naar voren kwam bij het gebruik van impliciete kennis (zie Figuur 2). Dit wil zeggen dat bij het gebruik van dit type kennis het voor participanten belangrijker was dat zij wisten wat zij konden verwachten van de gedeelde kennis. De bekwaamheid van een collega en dus de kwaliteit van de gedeelde kennis speelde een belangrijkere rol bij het gebruik van impliciete kennis. Een citaat dat het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de mate van

(27)

verbondenheid duidelijk maakt, is te vinden in een uitspraak van een juridisch hieronder. Zij geeft aan dat zij goed contact heeft met haar kamergenoot en vertrouwen heeft in de

bekwaamheid van die collega:

‘’Ik spreek mijn kamergenoot ook vaak over niet-werk gerelateerde dingen. Als ik over iets zou twijfelen zou ik dat ook met haar bespreken. […]Ik heb ook een hoge pet van haar op. Ik vind

dat ze inhoudelijk goed is en dat ze haar werk goed doet. Ik weet wat ik van haar kan verwachten. Ik vraag dan ook vaak aan haar wat zij ervan vindt, als ik behoefte heb aan een

extra of andere blik’’

Daarnaast duidden de analyses een mogelijk verband aan tussen de sociale factor

‘verbondenheid’ en de organisatorische factor ‘ handelingsvrijheid’. Figuur 3 laat zien dat rechters zeven keer (in drie interviews) en juridisch

medewerkers ook zeven keer (in vier interviews) rapporteerden over dit verband. Dit verband wil zeggen dat hoe meer verbonden participanten zich voelden met hun collega’s, hoe meer

handelingsvrijheid zij ervaarden ten aanzien van kennisgebruik. Bij een hoge mate van verbondenheid hadden participanten namelijk meer de mogelijkheid en de ruimte om zich te kunnen beroepen op de kennis van een collega’s. In dat geval waren zij namelijk beter op de hoogte van elkaars kennis binnen het team en konden zij beter de kwaliteit van de gedeelde kennis inschatten. Dit resultaat laat mogelijk zien dat de sociale factor ‘verbondenheid’ ook

indirect de cognitieve valentiewaardes kan beïnvloeden via de organisatorische factor ‘handelingsvrijheid’.

Tevens bleek er sprake te zijn van een verband tussen de twee sociale factoren ‘de verbondenheid’ en de ‘subjectieve norm’. Figuur 3 laat zien dat rechters drie keer (in één interview) en juridisch medewerkers negen keer (in drie interviews) rapporteerden over dit verband. Dit verband betekent dat indien participanten een hoge mate van verbondenheid ervaarden, zij minder geneigd waren om te handelen volgens de subjectieve norm omtrent kennisgebruik. Zo bleek dat door de soms te grote eenzijdige focus op het primaire proces van zaken afhandelen op de werkvloer, participanten eerder geneigd waren om kennis van

collega’s te gebruiken waar zij zich mee verbonden voelden. Zij hadden namelijk de gedachte dat deze collega’s altijd bereid zouden zijn om hen te helpen, ondanks de negatieve

Figuur 3. Verbanden tussen motivationele factoren

0 2 4 6 8 10 12 14 16

(28)

subjectieve norm op de werkvloer omtrent kennisgebruik. Wellicht had dit te maken met de aard en sterkte van die collegiale relaties waarbij de participant het idee heeft altijd terecht te kunnen bij zijn/haar collega’s.

De subjectieve norm. De analyses toonden aan dat participanten als tweede het meest rapporteerden over het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de sociale factor ‘de subjectieve norm’. Tabel 2 laat zien dat rechters zeven keer (in drie interviews) en juridisch medewerkers 11 keer (in vier interviews) rapporteerden over een persoonlijke positieve cognitieve valentiewaarde in relatie tot de subjectieve norm. Dit betekent dat een positieve subjectieve norm kon leiden tot positieve gedachten bij de participanten over wat het kennisgebruik hen persoonlijk zou opleveren. Participanten spraken over een positieve

subjectieve norm indien er sprake was van een toegankelijke en veilige sfeer waarin collega’s bereid waren om samen te werken en elkaar te helpen. Door hun bereidheid konden

participanten het probleem waar zij tegenaan liepen oplossen en zo hun werk voortzetten. Verder blijkt uit tabel 2 dat rechters twee keer (in één interview) en juridisch medewerkers acht keer (in drie interviews) rapporteerden over een negatieve persoonlijke cognitieve valentiewaarde in relatie tot de subjectieve norm. In dat geval hadden zij de gedachte dat hun collega’s zich niet open zouden stellen voor kennisgebruik, vanwege de grote eenzijdige focus die men had op het primaire proces van zaken afhandelen. Participanten wilden hierdoor hun collega’s niet storen met hun vragen.

Daarnaast komt uit tabel 2 naar voren dat rechters zeven keer (twee interviews) en juridisch medewerkers vier keer (in twee interviews) rapporteerden over positieve niet-persoonlijke cognitieve valentiewaardes. Dit wil zeggen dat indien er sprake was van een positieve subjectieve norm participanten de gedachte hadden dat het gebruiken van kennis het team wat zou opleveren. Participanten gaven aan dat het gebruiken van elkaars kennis

bijdroeg aan de kwaliteit van hun werkzaamheden, omdat ‘het toetsen’ hoe andere collega’s zaken aanpakken volgens hen belangrijk is voor de uniformiteit binnen het team. Volgens hen waren collega’s zich hiervan bewust en stelden zij zich hierdoor open voor kennisgebruik. Een voorbeeld dat het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de subjectieve norm duidelijk maakt is te vinden in het citaat hieronder van een juridisch medewerker:

’ Er heerst een professionele sfeer. Ik heb wel echt het idee dat ik terecht kan bij collega’s als ik ergens tegen aanloop. Nu zit ik ergens mee, maar de volgende keer lopen zij ergens tegenaan. Twee

weten altijd meer dan één toch? Samen kun je toch een hogere kwaliteit leveren denk ik dan en ik heb wel het idee dat men hier zich daar wel bewust van is. Het is alleen maar goed om af en toe te toetsen

(29)

Het verband tussen de cognitieve valentiewaardes en de subjectieve norm was sterker aanwezig in het geval van het gebruik van impliciete kennis (zie Figuur 2). Wellicht hechten participanten meer belang aan de betrokkenheid en toegankelijkheid van collega’s wanneer zij behoefte hadden aan hun impliciete kennis, omdat het uitwisselen van dit type kennis meer bereidheid vraagt. Participanten spraken in dat geval over de bereidheid van collega’s om te sparren en overleggen om ervaringen, inzichten en ideeën met hen te delen.

Ook toonden de analyses aan dat de subjectieve norm cognitieve valentiewaardes indirect kon beïnvloeden via de organisatorische factor ‘handelingsvrijheid’, net als

verbondenheid. Hiermee lijkt er sprake te zijn van een verband tussen de sociale factor ‘de subjectieve norm’ en de organisatorische factor ‘handelingsvrijheid’. Figuur 3 laat zien dat rechters 13 keer (in vier interviews) en juridisch medewerkers 16 keer (in zes interviews) rapporteerden over dit verband. Dit verband wil zeggen dat hoe positiever de subjectieve norm omtrent kennisgebruik was, hoe meer handelingsvrijheid participanten ervaarden ten aanzien van kennisgebruik. Pas als participanten de gedachte hadden dat collega’s zich toegankelijk zouden opstellen voor kennisgebruik, was het voor hen mogelijk om kennis te gebruiken. Hierdoor ervaarden zij meer vrijheid om anderen te kunnen benaderen en voelden zij minder druk om zelfstandig tot oplossingen te komen.

Externe steun (onderdeel van de uitvoerbaarheidsverwachting). Uit de analyses kwam naar voren dat participanten als derde het meest rapporteerden over de organisatorische factor ‘externe steun’, die deel uitmaakt van de uitvoerbaarheidsverwachting, in relatie tot de cognitieve valentiewaardes (zie Tabel 2). Externe steun bestond uit de ervaren werkdruk en de beschikbare digitale middelen om kennis van collega’s te kunnen gebruiken. Beiden bleken verbonden te zijn aan de cognitieve valentiewaardes. De invloed van de digitale middelen op de cognitieve valentiewaardes bleek echter groter te zijn. Met betrekking tot de beschikbare digitale middelen kan uit tabel 2 worden opgemaakt dat rechters 17 keer (in vier interviews) en juridisch medewerkers 17 keer (in zes interviews) rapporteerden over een positieve

persoonlijke cognitieve valentiewaarde in relatie tot de beschikbare digitale middelen. Verder komt uit de tabel naar voren dat rechters 5 keer (in drie interviews) en juridisch medewerkers 15 keer (in vijf interviews) rapporteerden over een negatieve persoonlijke cognitieve

valentiewaarde. Participanten spraken over drie soorten cognitieve valentiewaardes. Ten eerste bleek dat de beschikbare digitale middelen het voor de participanten mogelijk maakten om relevante kennis voor hun werkzaamheden te kunnen zoeken en te gebruiken. Participanten rapporteerden niet alleen positief over deze persoonlijke cognitieve valentiewaarde. Zo gaven sommigen aan dat het zoeken naar relevante kennis in sommige

(30)

systemen onoverzichtelijk is of dat het zoeken naar relevante kennis belemmerd wordt door een te grote hoeveelheid aan verschillende digitale middelen.

Ten tweede kwam naar voren dat de beschikbare digitale middelen de mogelijkheid creëerden voor participanten om in contact te met collega’s die over relevante kennis

beschikten. Middels de digitale middelen konden participanten zicht krijgen op de zaken die hun collega’s al hadden afgehandeld, waarvoor die collega’s al bepaalde kennis hebben uitgezocht. Dit creëerde voor hen de mogelijkheid om die kennis te kunnen gebruiken en eventueel de collega, die de kennis had gedeeld, digitaal of face-to-face te benaderen voor kennisgebruik. Op deze manier konden participanten ook efficiënter te werk gaan, omdat zij niet meer hoefden te zoeken naar specifieke kennis voor hun vraagstuk.

Ten derde bleek dat de beschikbare digitale de mogelijkheid creëerden om samen te werken met collega’s buiten het gerecht. Participanten spraken in dat geval over het hebben van digitaal contact met collega’s buiten het gerecht, vaak omdat zij met elkaar (bijvoorbeeld) in een expertgroep zaten. Op deze manier konden zij de kennis gebruiken van collega’s op landelijk niveau. Participanten spraken niet over het gebruiken van kennis op landelijk niveau van collega’s die zij niet kenden, omdat zij niet konden inschatten hoe zij daarop zou reageren en wat de kwaliteit van de gedeelde kennis zou zijn.

Een voorbeeld dat het verband tussen de digitale middelen en cognitieve

valentiewaardes duidelijk maakt, is te vinden in het citaat van een rechter. Deze rechter spreekt hier over een systeem genaamd Mijn Kennis Omgeving (MKO) waar zij geen gebruik van maakt. Volgens haar is met name het ‘zoeken’ naar kennis in dit systeem niet

overzichtelijk. Hierdoor kan zij niet makkelijk onderscheiden welke kennis voor haar relevant is:

´´ Het is heel moeilijk zoeken op de een of andere manier. Je krijgt eigenlijk meer een groot overzicht van alles, maar wat is er voor jou van toepassing? Dat is lastig te bepalen. Zoeken vind ik niet handig in MKO. Ook andere collega’s ervaren dit probleem, iedereen zegt dat. Je krijgt gewoon heel veel te

zien. […]Die kennis dossiers op MKO, mensen plaatsen die er gewoon random op. Dat gaat uit de hand lopen denk ik zelf.’

Dit probleem met betrekking tot het systeem MKO werd ook herkend door nog een rechter en twee juridisch medewerkers. Twee andere juridisch medewerkers spraken over de beschikbare digitale middelen in zijn algemeenheid. Beiden gaven aan dat een te grote hoeveelheid aan beschikbare digitale middelen het kennisgebruik kan belemmeren en dat het daarom belangrijk is dat er een ‘centrale plek’ komt waar kennis wordt verzameld. Op deze

(31)

manier zouden zij beter in staat zijn om middels de digitale middelen relevante kennis tot hun beschikking te kunnen krijgen. Een voorbeeld hiervan wordt hieronder geïllustreerd:

‘Er zijn heel veel dingen die we digitaal te ter beschikking hebben. Het wordt ook steeds meer en dat vind ik enigszins ook wel risico. De digitale hooiberg wordt steeds groter. Naarmate er meer digitaal

wordt ontsloten, is het ook soms lastig om dingen te vinden die relevant zijn, dat wordt dan onoverzichtelijk. Dus als je een simpele zoek opdracht heb krijg je heel veel. Het is handig als er een

centrale plek komt waar je dingen deelt.’

Met betrekking tot de ervaren werkdruk, die net als de beschikbare digitale middelen deel uitmaakt van de externe steun, blijkt uit Tabel 2 dat rechters drie keer (in twee

interviews) en juridisch medewerkers ook drie keer (in drie interviews) rapporteerden over een positieve persoonlijke cognitieve valentiewaarde in relatie tot de ervaren werkdruk. Dit wil zeggen dat zij over het algemeen voldoende tijd ervaarden om hun werk te kunnen

uitvoeren en hierdoor ook de ruimte ervaarden om collega’s te benaderen voor kennisgebruik. Zij hadden in dat geval de gedachte dat het gebruiken van de kennis van hun collega’s hen verder zou helpen met het uitvoeren van hun werkzaamheden.

Verder kan uit Tabel 2 worden opgemaakt dat rechters drie keer (in één interview) en juridisch medewerkers negen keer (in twee interviews) rapporteerden over een negatieve cognitieve valentiewaarde in relatie tot de ervaren werkdruk. Dit betekent dat participanten niet altijd voldoende tijd ervaarden om te overleggen met anderen wegens de hoge werkdruk. Bovendien hadden zij in dat geval de verwachting anderen te storen voor kennisgebruik. Participanten rapporteerden over het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de werkdruk wanneer zij spraken over het gebruik van impliciete kennis (zie Figuur 2 ). Het delen en gebruiken van dit type kennis vraagt namelijk meer tijdsinvestering van zowel de deler als de gebruiker. Een citaat dat het verband tussen de werkdruk en de cognitieve valentiewaardes duidelijk maakt is hieronder te vinden:

‘’ In het civiele recht zitten wij een beetje in een bevoorrechte situatie dat we niet heel erg in roosters hoeven te werken. Dus ik heb niet elke week twee zittingen met zulke pakken papier. We hebben het

wel druk, we werken wel hard, maar omdat je niet zeg maar in zo’n tredmolen zit dan kun je makkelijker even denken ik moet het toch even goed uitzoeken dus als er tijd voor nodig is Pie? Ik wil

wel een goeie uitspraak doen.‘’

Handelingsvrijheid. De analyses lieten zien dat participanten als vierde het meest rapporteerden over het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de organisatorische factor ‘handelingsvrijheid’. Het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de mate van ervaren handelingsvrijheid was sterker aanwezig in het geval van het gebruik van impliciete kennis (zie figuur 2). Tabel 2 maakt duidelijk dat rechters 11 keer (in drie interviews) en

(32)

juridisch medewerkers 14 keer (in vijf interviews) rapporteerden over positieve persoonlijke cognitieve valentiewaardes in relatie tot de ervaren handelingsvrijheid. Allereerst bleek dat het gebruiken van de kennis van collega’s ervoor kon zorgen dat participanten efficiënter te werk konden gaan, omdat zij minder tijd hoefden te steken in het zoeken naar relevante kennis voor het oplossen van hun probleem. Ten tweede bleek dat zij kennisgebruik zien als een mogelijkheid tot leren, omdat het kan bijdragen aan het ontwikkelen en uitbreiden van de eigen kennis. Deze twee cognitieve valentiewaardes speelden een rol in zowel het gebruik van impliciete als expliciete kennis. Tenslotte bleek dat participanten kennis gebruikten, omdat het tot andere inzichten kon leiden. Deze cognitieve valentiewaarde kwam alleen naar voren in fragmenten waarin gesproken werd over het gebruik van impliciete kennis. Een voorbeeld waarin het verband tussen cognitieve valentiewaardes en de ervaren handelingsvrijheid duidelijk wordt, is te vinden in het citaat hieronder van een rechter:

‘’ Tegenwoordig denk ik wel eens goh volgens mij heeft Kees laatst daar een paar zaken over gehad nou dan ga ik helemaal niet naar MKO dan ga ik eerst naar Kees god jij had toch laatst een zaak gedaan, vertel even hoe heb je dat opgelost. Dus dan speelt efficiëntie wel een rol tuurlijk je gaat niet

zelf het wiel zitten uitvinden als iemand daar het wiel heeft staan dus daar wordt je steeds gemakkelijker in.’’

Zoals eerder beschreven kon de mate van ervaren handelingsvrijheid worden beïnvloed door de sociale factoren ‘de mate van verbondenheid’ en ‘de subjectieve norm’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De vader kan voor de rechter niet simpelweg stellen dat zijn dochter hem moet gehoorzamen omdat de traditie dat nu eenmaal eist, maar zal zich moeten beroepen op rechten die in

The five Ru(II) catalyst precursors were also tested under the same reaction conditions used for the Rh(I) catalysts.. However, they only showed low conversion

Zzp’ers en ondernemers die te maken hebben met late effecten na kanker of kankerbehandeling kunnen dan ook kiezen voor bepaalde professionals, die ook door bedrijven en

De verwachting was dat beide handleidingen een positief effect zouden hebben op het kennisniveau, waarbij de handleiding met affectieve agent een groter leereffect zou geven dan

Degene die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht niet op grond van een arbeidsovereenkomst, is niet verzekerd wanneer die arbeid doorgaans op minder dan 2 dagen per week

Hoewel de data zich hoofdzakelijk richten op (de ervaring van) de training OGW en de wijze waarop deze manier van werken wordt toegepast, zijn de data indirect ook

De bereidheid van semi-professionele organisaties om zich in te spannen of concessies te doen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt beter te laten functioneren

Ter uitwerking van deze algemene beginselen geeft de wet een aantal concrete bepalingen omtrent afzonderlijke posten op de balans en winst­ en verliesrekening met