• No results found

Bevolking en landbouw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bevolking en landbouw"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bevolking en landbouw

Piet van Cruyningen

Inleiding

Aan het begin van de twintigste eeuw schetste de Franse geograaf Raoul Blanchard een onthutsend beeld van de economische toestand van Zeeuws-Vlaanderen. De landbouw, die de motor van de regionale economie had moeten zijn, stagneerde. Boerderijen werden verlaten en zelfs afgebroken. Ook de steden leden daaronder; het waren dode steden geworden. Sluis was zelfs ‘plus une forêt qu’une ville’. Voor het inwonertal van de regio had het eveneens gevolgen: dat liep terug doordat velen wegtrokken uit het zieltogende gebied. De oorzaak van al deze ellende was duidelijk voor Blanchard: de grens. Zeeuws-Vlaanderen was afgesneden van zijn natuurlijke achterland in Vlaanderen. De export van landbouwproducten naar België was vaak moeilijk of zelfs onmogelijk. Import van haver bijvoorbeeld werd door de Belgen zwaar belast. Import van vee werd zelfs geregeld verboden. Officieel gebeurde dat om gezondheidsredenen, maar in werkelijkheid zaten daar protectionistische motieven achter.1

Tegen Blanchard’s visie valt veel in te brengen. Zo onderbouwt hij die niet of nauwelijks met cijfers en waar hij dat probeert, spreekt hij zichzelf soms tegen. Hij zegt bijvoorbeeld dat vrijwel al het Zeeuws-Vlaamse vlas naar Kortrijk wordt uitgevoerd en dat alle suikerbieten naar de fabrieken in Zelzate en Snaaskerke gaan. Toch is het interessant om op zijn visie in te gaan, omdat hij een verband legt tussen door hem geconstateerde agrarische en demografische stagnatie en de positie van Zeeuws-Vlaanderen als grensgebied. Werd de ontwikkeling van de Zeeuws-Vlaamse landbouw werkelijk belemmerd doordat het

afgescheiden was van de rest van Vlaanderen en heeft dat inderdaad ook geleid tot demografische stagnatie? Die vragen zullen in dit hoofdstuk worden beantwoord. Eerst komen de veranderingen in het inwonertal aan bod, daarna wordt onderzocht in hoeverre die kunnen worden verklaard uit de ontwikkeling van de landbouw. Het accent zal daarbij liggen op de periode tot ongeveer 1950, omdat na dat jaar het aandeel van de agrarische sector in de regionale economie in rap tempo afnam. Daardoor werd de invloed van de sector op de economische en demografische ontwikkeling al snel verwaarloosbaar. Bovendien verloor de grens zijn betekenis voor de landbouw als gevolg van de introductie van de

(2)

gemeenschappelijke landbouwpolitiek van de Europese Economische Gemeenschap vanaf 1964.

De bevolking

Vanaf 1815 tot 2000 is de bevolking van Zeeuws-Vlaanderen gestaag in aantal toegenomen. Het inwonertal is in die jaren bijna verdrievoudigd, van 37.000 tot 107.000 (zie grafiek 1). In vergelijking met het landelijk gemiddelde is die groei overigens bescheiden. De bevolking van Nederland als geheel is in dit tijdvak bijna verachtvoudigd. Opvallend is dat de toename in Zeeuws-Vlaanderen vrijwel helemaal valt toe te schrijven aan Oost-Zeeuws-Vlaanderen. Het westen van de regio maakte in de eerste helft van de negentiende eeuw een snelle groeispurt door, maar daarna stagneerde de bevolking daar. Tussen 1877 en 1899 kromp het inwonertal er zelfs, waarna een lichte groei volgde tot 1930. Daarna volgde in het westen opnieuw stagnatie en vanaf 1970 krimp. Bevolkingskrimp is dus niet iets nieuws voor

Zeeuws-Vlaanderen. In West-Zeeuws-Vlaanderen kwam achteruitgang van de bevolking al in de negentiende eeuw voor en ook verschillende Oost-Zeeuws-Vlaamse (voormalige)

gemeenten zoals Graauw, Hengstdijk, Ossenisse en Stoppeldijk kennen al heel lang krimp. Overslag kromp zelfs van 488 inwoners in 1877 tot slechts 251 in 1970.

Grafiek 1. Het inwonertal van Oost- en West-Zeeuws-Vlaanderen, 1815-2012

0 20000 40000 60000 80000 100000 120000 1815 1829 1849 1877 1899 1930 1950 1970 2000 2012 Oost West

(3)

Bronnen: M. Wintle, Zeeland and the churches. Religion and society in the province of Zeeland (Netherlands) in the nineteenth century (Middelburg 1989), 220-256 (1815, 1829, 1849, 1877, 1899); CBS, Bevolking der gemeenten van Nederland (1930, 1950, 1970), Demografische kerncijfers Nederlandse gemeenten (2000, 2012)

Vooral de ontwikkeling in West-Zeeuws-Vlaanderen is merkwaardig: snelle groei tot ongeveer 1850 en daarna stagnatie en zelfs krimp. Over de periode 1795-1849 nam de West-Zeeuws-Vlaamse bevolking zelfs twee keer sneller toe dan die van Zeeland als geheel.2 Vooral tussen 1815 en 1829 was de toename indrukwekkend: 2,1 procent per jaar. Een dergelijk groeipercentage kan niet alleen uit een geboorteoverschot worden verklaard. Het gemeentebestuur van Aardenburg meende in 1849 dan ook dat de bevolkingsgroei vooral moest worden verklaard uit ‘inkomen van Belgisch grondgebied’.3 Dat het Aardenburgse gemeentebestuur daarmee op het goede spoor zat, blijkt uit de uitkomsten van de volkstelling van 1849: acht procent van de Zeeuws-Vlaamse bevolking bleek toen in België geboren te zijn. In Sluis maakten geboren Belgen een achtste van de bevolking uit en in Eede en Clinge zelfs een derde.4 Immigratie vanuit België was dus de voornaamste oorzaak van de toename van de bevolking; lieden van de Zeeuwse eilanden lijken zich maar mondjesmaat in Zeeuws-Vlaanderen te hebben gevestigd.

Er kunnen verschillende oorzaken genoemd worden voor de migratiestroom vanuit Vlaanderen. Verkoop van boerderijen aan grondeigenaren uit Vlaanderen leidde er vaak toe dat die boerderijen aan Vlamingen werden verpacht. Bovendien waren de lonen in Zeeuws-Vlaanderen hoger dan die in het Vlaamse achterland, dus was het ook voor Vlaamse arbeiders interessant om zich in Zeeuws-Vlaanderen te vestigen. Gedurende een groot deel van het jaar was daar ook veel werk in de landbouw. In de achttiende eeuw kwamen jaarlijks meer dan duizend Vlamingen en Walen in het voorjaar en de zomer naar West-Zeeuws-Vlaanderen om te helpen bij het wieden en het binnenhalen van de oogst. Vanaf het begin van de negentiende eeuw nam het aantal seizoenarbeiders echter sterk af. Zij werden vervangen door lokale

2 P. Brusse en W. van den Broeke, Provincie in de periferie. De economische geschiedenis van Zeeland (Utrecht 2005) 25.

3

P.J. van Cruyningen, Behoudend maar buigzaam. Boeren in West-Zeeuws-Vlaanderen 1650-1850 (Wageningen 2000) 30.

(4)

arbeiders, mogelijk voormalige seizoenarbeiders die zich in Zeeuws-Vlaanderen hadden gevestigd.5

Na 1830 verminderde de migratie vanuit Vlaanderen. Wel trokken in West-Zeeuws-Vlaanderen Vlamingen die zich eerst in de grensgemeenten hadden gevestigd tot omstreeks 1870 nog verder naar het noorden. Het ging daarbij hoofdzakelijk om boeren en landarbeiders die zich hier vestigden als gevolg van verkoop van boerderijen aan Belgische grondeigenaren. Vanaf eind negentiende eeuw veranderde het vestigingsoverschot vanuit België in een

vertrekoverschot naar dat land. Toch bleef in de grensgemeenten een aanzienlijk deel van de bevolking van Belgische geboorte. In 1947 was in Sas van Gent, Clinge en Zuiddorpe 10-15 procent van de bevolking in België geboren; in Sluis, Aardenburg, IJzendijke, Philippine, Westdorpe, Koewacht, Sint-Jansteen en Hulst was dat 5-10 procent.6

De bevolkingstoename van de eerste helft van de negentiende eeuw ging in West-Zeeuws-Vlaanderen gepaard met een wijziging van de beroepsstructuur. Het aandeel van de arbeiders (vrijwel zonder uitzondering landarbeiders) in de beroepsbevolking nam toe van 46 naar 56 procent. Het aandeel van de zelfstandige boeren nam juist af, van 17 naar 12 procent, omdat het aantal boerenbedrijven nauwelijks steeg.7 Dit betekende een verslechtering van de structuur van de agrarische sector: het aantal zelfstandigen bleef gelijk, het aantal

loonafhankelijken steeg sterk. Omdat het akkerbouwbedrijf sterke seizoensgebonden pieken en dalen in de arbeidsbehoefte kende, moest dat tot problemen leiden. In het voorjaar

(wieden) en de zomer (oogst) was er voldoende werk, maar van november tot in februari lag het boerenbedrijf vrijwel stil. Arbeiders in vaste dienst konden dan nog wat verdienen door te dorsen, maar dagloners moesten rondkomen van in de zomer gespaard geld of een beroep doen op de armenzorg. Tot 1845 leek dat te gaan, maar toen brak de aardappelziekte uit. Deze door de schimmel Phytophthora infestans veroorzaakte ziekte vernietigde in delen van Europa een groot gedeelte van de aardappeloogst. Aangezien aardappelen het belangrijkste (en soms zelfs vrijwel enige) voedsel van de gewone man waren geworden, betekende dit een zware slag voor de landarbeiders. Zeeland werd zeer zwaar getroffen: de aardappeloogst in 1845 bedroeg slechts vijf procent van het gemiddelde over de jaren 1842-1844 en in de volgende

5 P. Priester, ‘Tussen noord en zuid. Landbouw in een grensgebied, 1794-1910’ in: A.M.J. de Kraker, H. van Royen en M.E.E. de Smet, red., Over den Vier Ambachten (Kloosterzande 1993) 279; Van Cruyningen,

Behoudend maar buigzaam, 171-173.

6 Steigenga-Kouwe, Zeeuws-Vlaanderen, 190-194. 7 Van Cruyningen, Behoudend maar buigzaam, 33-37.

(5)

jaren bleven de opbrengsten laag. Pas na 1850 zou het niveau van de vroege jaren 1840 weer worden bereikt.8 De ontstane voedseltekorten leidden in heel Zeeland tot sociale onrust, maar nergens was die zo groot als in West-Zeeuws-Vlaanderen. Eind 1845 vonden hier zelfs nachtelijke overvallen op boerderijen plaats door bendes gewapende landarbeiders die de boeren geld afpersten. In Oost-Zeeuws-Vlaanderen was het ook wel onrustig, maar overvallen op boerderijen kwamen hier niet voor.9

Dat het in West-Zeeuws-Vlaanderen zo onrustig was, duidt erop dat er hier mee speelde dan het mislukken van de aardappeloogst. De onrust in dit gebied begon ook al in de zomer van 1845, toen de volle omvang van de catastrofe met de aardappelen nog niet was doorgedrongen. De acties richtten zich toen niet tegen boeren, maar tegen Belgische

seizoenarbeiders. Lokale arbeiders wilden die verjagen omdat ‘die ons het werk en daardoor ons brood komen ontnemen’. Districtscommissaris J.B. Bekaar gaf toe dat de arbeiders ‘moedeloos en wanhopend’ werden van de toestand. De acties hadden resultaat: midden augustus 1845 was het grootste deel van de Belgische arbeiders vertrokken.10 De

aardappelziekte had een structureel probleem aan de oppervlakte gebracht: de West-Zeeuws-Vlaamse landbouw was niet langer in staat de sterk toenemende beroepsbevolking te

absorberen. In Oost-Zeeuws-Vlaanderen, waar de bevolking minder snel was gegroeid en waar in een aantal gemeenten ook alternatieve werkgelegenheid bestond (klompenmakerij, vlasserij) lijkt de toestand minder kritiek te zijn geweest, maar ook daar waren er meer dan voldoende landarbeiders en was de armoede rond het midden van de negentiende eeuw groot.11

De agrarische sector kon de toename van de beroepsbevolking niet opvangen. Dan waren er twee alternatieven: werk in andere sectoren (nijverheid, diensten) of migratie. In West-Zeeuws-Vlaanderen waren nijverheid, handel en transport bescheiden van omvang en gericht op voorziening van de lokale gemeenschap. Groeimogelijkheden bestonden

nauwelijks binnen deze bedrijfstakken. Het resultaat was emigratie naar vooral de Verenigde Staten, die decennialang door zou gaan. Die emigratie kwam al aan het begin van de jaren

8 R. Paping en V. Tassenaar, ‘The consequences of the potato disease in the Netherlands 1845-1860: a regional approach’ in: C. Ó Gráda, R. Paping en E. Vanhaute, When the potato failed. Causes and effects of the last

European subsistence crisis, 1845-1850. CORN Publication Series 9 (Turnhout 2007) 156.

9

P. Kroes, Sociale onrust in Zeeland 1845-1846 (Middelburg 1987) 39-40, 45-46. 10 Paping en Tassenaar, ‘Consequences’, 153; Kroes, Sociale onrust, 44-45. 11 Priester, ‘Tussen noord en zuid’, 279.

(6)

1840 op gang, wederom een teken dat de aardappelziekte eerder een aanleiding dan een oorzaak van de crisis van 1845-1850 was. Vanaf 1845 kwam de stroom goed op gang. Van 1850 tot 1910 emigreerde gemiddeld per decennium 6,2 procent van de bevolking. Elke tien jaar emigreerden meer dan 1.200 West-Zeeuws-Vlamingen naar de VS. In 1880-1889, tijdens de agrarische depressie, waren het er zelfs bijna 2.000. Pas na 1920 zouden deze aantallen dalen. Een dorp als Zuidzande zag alleen al in de jaren 1850-1889 bijna 800 mensen

vertrekken naar de VS, op een inwonertal van 1.100. Dit dorp leverde ook nog eens 109 van de 504 emigranten naar Brazilië in de jaren 1858-1862. Het waren meestal geen landarbeiders die emigreerden, maar middenstanders of kleine boeren met een kapitaaltje waaruit ze de overtocht en eventueel de aankoop van grond in het nieuwe land konden betalen. Hun

emigratie verminderde wel de druk op de arbeidsmarkt en gaf de achterblijvers meer kansen.12 Oost-Zeeuws-Vlaanderen maakte vanaf 1850 een andere ontwikkeling door. Ook hier was het boerenbedrijf niet in staat om de bevolkingsgroei op te vangen, maar er ontstond nieuwe werkgelegenheid buiten de landbouw. In de eerste plaats gebeurde dat in de transportsector, door de verbetering van het kanaal Gent-Terneuzen en de aanleg van

spoorlijnen naar Mechelen en Gent. Vooral Terneuzen profiteerde daarvan: het stadje groeide van amper 3.000 inwoners in 1849 naar meer dan 8.000 rond 1900. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw kwam ook de industrialisatie van de kanaalzone op gang. In Oost-Zeeuws-Vlaanderen konden industrie en dienstensector de arbeidskrachten opvangen die de landbouw niet langer kon absorberen. Als gevolg daarvan kon de bevolking van het oostelijke deel van de regio gestaag in aantal blijven toenemen. Blanchard lijkt dus gelijk te hebben. Vanaf het midden van de negentiende eeuw was het boerenbedrijf in Zeeuws-Vlaanderen niet langer in staat het groeiende aantal arbeidskrachten op te vangen, dat is duidelijk. In het westen leidde dat tot emigratie, in het oosten vonden mensen werk buiten de landbouw. Om meer mensen werk te geven, had de landbouw moeten intensiveren, en dat gebeurde niet in voldoende mate. Maar kan dat worden toegeschreven aan de effecten van de grens tussen noord en zuid?

12 A. Vergouwe, Emigranten naar Amerika uit West-Zeeuws-Vlaanderen 1840-1970 (z.p. 1993) 211-212; F. Buysse, ‘De Zeeuwse gemeenschap van Holanda, Brazilië, (1858-1982). Een antropologische studie over integratie en identiteit’, Bijdragen tot de Geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen 13 (1984) 25; M. de Groote, ‘West-Zeeuws-Vlamingen in Wisconsin. Brieven van de families Bril, Van Ouwerkerk en Risseeuw vanuit town Holland, Sheboygan county en Milwaukee, 1851-1862’, TijdSchrift 8, 3, 20-43.

(7)

De landbouw

De Zeeuws-Vlaamse landbouw was vanaf de herdijkingen van de zeventiende eeuw

commercieel, sterk gericht op de akkerbouw en naar Nederlandse maatstaven grootschalig. In de negentiende eeuw was rond de 85 procent van de grond in gebruik als akkerland en

middelgrote tot grote boerenbedrijven van 20 tot 100 hectare produceerden graan en handelsgewassen (vlas, koolzaad), die afgezet werden op de stedelijke markten in noord en zuid. Alleen op de zandgronden langs de grens in de gemeenten Clinge, Sint-Jansteen,

Koewacht en Eede kwamen vaker kleinere bedrijven voor, die meer zelfvoorzienend waren en het landbouwbedrijf soms combineerden met vormen van plattelandsnijverheid als

vlasbewerking en klompenmakerij. In de regio als geheel overheerste duidelijk het grootschalige, commerciële akkerbouwbedrijf.13

Kunnen we nu met Blanchard stellen dat de grens de ontwikkeling van de landbouw in Zeeuws-Vlaanderen negatief heeft beïnvloed? In de eerste helft van de negentiende eeuw zijn daarvoor wel aanwijzingen te vinden. De toestand bleek echter gecompliceerder dan

Blanchard aannam. In 1795 werd Zeeuws-Vlaanderen geannexeerd door Frankrijk, dat eerder Vlaanderen al had ingelijfd. De grens met het zuiden viel hierdoor weg. Voor de Zeeuws-Vlaamse boeren pakte dat echter helemaal niet gunstig uit. Tot dan toe zetten ze het grootste deel van hun graan af op de markten van Middelburg en Rotterdam. Die plaatsen waren nu in het buitenland komen te liggen en de Franse regering verbood de export van graan naar dat buitenland. In principe konden de Zeeuws-Vlamingen na 1795 hun graan verkopen op de markten van Brugge, Gent of Sint-Niklaas, maar daarheen bestonden geen goede vaarwegen en de toestand van de landwegen was zo mogelijk nog slechter. Transport van bulkproducten daarheen was dus zeer duur en als gevolg daarvan waren de Vlaamse markten voor de Zeeuws-Vlaamse boeren dus geen goed alternatief voor Middelburg en Rotterdam. Terwijl ten noorden van de Westerschelde de graanprijzen sterk stegen als gevolg van de

Napoleontische oorlogen, stagneerden of daalden de prijzen in Zeeuws-Vlaanderen. Het probleem in deze jaren was dus niet de grens met het zuiden, maar juist de nieuwe grens met het noorden.14

Toen in 1815 het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden tot stand kwam, werd het grootste deel van het Zeeuws-Vlaamse graan weer afgezet in het noorden. Toch was er

13

P. Priester, Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910 (Wageningen 1998); idem, ‘Tussen noord en zuid’, 275-290.

(8)

intussen wel meer uitgevoerd naar het zuiden. Dat werd mogelijk door de aanleg van straatwegen in de Napoleontische tijd, zoals die van Breskens naar Maldegem en van Hulst naar Sint-Niklaas.15 Ook de kanalen Gent-Terneuzen (1827) en Sluis-Brugge (1858) droegen bij aan de intensivering van de economische betrekkingen. De afscheiding van België in 1830 was dan ook een slag voor de Zeeuws-Vlaamse boeren. De grens werd gesloten en uitvoer naar Vlaanderen werd onmogelijk. De export van vlas en paarden bijvoorbeeld, die sterk op België was gericht, kwam vrijwel tot stilstand. Bovendien werden tot 1833 ook Vlaamse seizoenarbeiders niet in Nederland toegelaten, waardoor het moeilijk was de oogst binnen te halen en de lonen dreigden te stijgen.16 Terwijl elders in Nederland in de jaren 1830 het boerenbedrijf zich in de jaren 1830 kon herstellen van een in 1818 ingezette daling van de prijzen van landbouwproducten, werd in Zeeuws-Vlaanderen het herstel gehinderd door exportproblemen. Tussen 1830 en 1850 betekende de grens tussen noord en zuid inderdaad een obstakel voor de groei van de agrarische sector in Zeeuws-Vlaanderen.

Na 1839 werden de betrekkingen tussen Nederland en België genormaliseerd. Nederland schafte al in 1847 zijn invoerrechten af; België volgde in de jaren 1850.17 Er ontstond een vrijhandelsregime tussen beide landen en de tweede helft van de negentiende eeuw levert dan ook geen bewijzen op voor Blanchard’s visie. Integendeel zelfs, het was juist de toegang tot de Belgische markt die de Zeeuws-Vlaamse boeren hielp de agrarische

depressie van 1878-1895 te overleven. Die depressie werd veroorzaakt door de grootschalige import van Noord-Amerikaans graan die toen mogelijk werd door het ter beschikking komen van goedkoop transport per trein en stoomschip. De prijzen van granen, traditioneel de cash crops van de Zeeuws-Vlaamse boeren, kelderden als gevolg daarvan. Dit kon gecompenseerd worden door uitbreiding van de suikerbietenteelt, de rundveehouderij en de paardenfokkerij.

Bij de introductie van de suikerbietenteelt in Zeeuws-Vlaanderen speelden Belgen een cruciale rol. De bietsuikerindustrie was in België veel eerder van de grond gekomen dan in Nederland. De Zeeuws-Vlaamse zeeklei was zeer geschikt voor de bietenteelt en daarom probeerden Belgische fabrikanten vanaf in de jaren 1850 Zeeuws-Vlaamse boeren over te halen om bieten te telen. Al in 1854 werden vanuit Oost-Zeeuws-Vlaanderen suikerbieten uitgevoerd naar België en vooral na 1878 werd de teelt fors uitgebreid. De bietenteelt had geen last van Noord-Amerikaanse concurrentie en leverde daardoor betere geldelijke

15

H. Rottier, La Flandre zélandaise. Etude de géographie régionale (Lausanne 1970) 128. 16 Priester, ‘Tussen noord en zuid’, 278-279; Van Cruyningen, Behoudend maar buigzaam, 207. 17 Priester, ‘Tussen noord en zuid’, 278.

(9)

opbrengsten op dan granen. In Oost-Zeeuws-Vlaanderen nam het aandeel van suikerbieten in het totale areaal bouwland toe van 4 procent in 1876 tot 22 procent in 1910. Bieten waren daarmee het belangrijkste gewas geworden op de Zeeuws-Vlaamse boerenbedrijven. Tot het eind van de negentiende eeuw werd het overgrote deel van die suikerbieten uitgevoerd naar België. De grens vormde hier duidelijk geen obstakel voor.18

Ook de uitbreiding van de paardenfokkerij en van de rundveestapel werden vooral mogelijk gemaakt door afzetmogelijkheden in België. Paarden werden rond 1830 al daarheen uitgevoerd. In 1872 was Zeeuws-Vlaanderen hét paardenfokkerijgebied in Zeeland en dat was mogelijk door de export van paarden naar België en de import van Belgische hengsten om het paardenras mee te verbeteren.19 Ook in dit geval leverde de grens geen problemen op. De export van runderen naar België was vrij tot 1877, waarna een invoerrecht werd ingevoerd dat tien jaar later werd verhoogd. Soms waren er tijdelijke invoerverboden, waar Blanchard al op wees. Toch kon dit niet verhinderen dat de Zeeuws-Vlaamse boeren meer slachtvee gingen houden en dat vee werd uitgevoerd naar België. Sas van Gent en Hulst ontwikkelden zich in de tweede helft van de negentiende eeuw tot de belangrijkste veemarkten in Zeeland. Aan het begin van de twintigste eeuw werd zelfs de helft van het totale aantal runderen dat vanuit Nederland naar België werd uitgevoerd, via Sas van Gent verhandeld. Protectionistische oprispingen in België deden daar niet aan af. In de jaren 1908-1912, dus kort na de

verschijning van Blanchard’s boek, was de export van vee naar België zelfs buitengewoon omvangrijk.20

Het lijkt er wel op dat West-Zeeuws-Vlaanderen in de tweede helft van de negentiende eeuw wat achterbleef bij het oosten van de regio. De suikerbietenteelt bijvoorbeeld nam er een minder hoge vlucht. Terwijl in het oosten in 1910 22 procent van het areaal bouwland bezet was met suikerbieten, was dat in het westen niet meer dan 13 procent. Dat is wel

toegeschreven aan de conservatieve mentaliteit van de grote boeren van het Land van Cadzand, die extensieve graanbouw zouden zijn blijven prefereren. Het lijkt er echter eerder op dat gebrekkige transportmogelijkheden de oorzaak waren van het achterblijven van het westen. Oost-Zeeuws-Vlaanderen kon beschikken over het kanaal Gent-Terneuzen en twee spoorlijnen. West-Zeeuws-Vlaanderen had alleen de haven van Breskens en het kanaal

18 Priester, ‘Tussen noord en zuid’, 285-287; idem, Geschiedenis, 394-396.

19 J. Bruijns, Trekpaarden in Zeeland. Opkomst en ondergang van het Belgische trekpaard in de Zeeuwse

landbouw (Goes 1999) 16.

20

Priester, ‘Tussen noord en zuid’, 288; A. Reens, De vleeschexport van Nederland (’s-Gravenhage 1922) 60, 70, 73.

(10)

Brugge. Het is dan ook opvallend dat de bietenteelt hier het sterkst ontwikkeld was in de gemeenten dicht bij Breskens en Sluis. In West-Zeeuws-Vlaanderen als geheel kon de teelt pas echt tot ontwikkeling komen na de opening van de stoomtramlijn Breskens-Maldegem in 1887. De opgelopen achterstand zou echter pas tijdens het Interbellum ingelopen worden.21

Dat boerderijen afgebroken werden, zoals Blanchard opmerkte, zal wel eens voorgekomen zijn, maar een algemeen verschijnsel was het niet. Vanaf het eind van de negentiende eeuw steeg het aantal boerenbedrijven juist, vooral door splitsing van grote bedrijven. Schoondijke bijvoorbeeld telde in 1888 nog 18 bedrijven groter dan 50 hectare, in 1945 nog maar 2. Het aantal bedrijven tussen 20 en 30 hectare daarentegen was gestegen van 5 naar 15.22 De gemiddelde bedrijfsgrootte daalde als gevolg daarvan enigszins, maar de Zeeuws-Vlaamse boerenbedrijven bleven naar Nederlandse maatstaven groot. In 1910 was de gemiddelde bedrijfsgrootte in West-Zeeuws-Vlaanderen 25,7 hectare en in Oost-Zeeuws-Vlaanderen 19,7 hectare. Het verschil tussen oost en west zal vooral veroorzaakt zijn door de vele kleine bedrijven op de zandgronden langs de grens. Zeker in het Land van Axel zullen de bedrijven niet kleiner zijn geweest dan in het westen. Het landelijk gemiddelde was toen 11,7 hectare.23 Het is in deze bedrijfsgroottestructuur dat de oorzaak gezocht moet worden voor het onvermogen van de landbouw om verder te intensiveren. Maar eerst moet nog naar een

argument voor de ‘Blanchard these’ worden gekeken, dat hij zelf vreemd genoeg niet heeft aangevoerd.

In Zeeuws-Vlaanderen overheerste de pacht. In 1910 was in het westen van de regio slechts 17 procent van de door de boeren bewerkte grond hun eigendom en in het oosten 18 procent. Tellen we daar de grond bij die boeren pachtten van hun ouders, dan wordt het percentage in beide helften van Zeeuws-Vlaanderen 27.24 Bijna drie kwart van de grond werd dus gepacht en een groot deel van die grond was eigendom van Belgen. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd geschat dat één derde van de Zeeuws-Vlaamse cultuurgrond Belgische eigenaren had. Daarna verkochten Belgische eigenaren veel grond, maar vanaf 1935 kochten buitenlanders – vrijwel altijd Belgen naast enkele Fransen – weer duizenden

21 Steigenga-Kouwe, Zeeuws-Vlaanderen, 54-61; P.J. Bouman, Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw in

de negentiende en twintigste eeuw en van de Zeeuwsche Landbouw-Maatschappij 1843-1943 (Wageningen

1943) 218.

22 Steigenga-Kouwe, Zeeuws-Vlaanderen, 72-78. 23

‘Het grondgebruik in Nederland’, Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1912 nr.3, 73.

(11)

hectares bij. Aan het eind van de jaren 1940 was 20.000 hectare land op een areaal van ongeveer 63.000 hectare buitenlands bezit. Die buitenlanders waren in grote meerderheid Belgen. Veel grond was bezit van Brusselaars, Antwerpenaren of Bruggelingen, maar Gentenaren spanden de kroon: zij bezaten samen 5.700 hectare grond in Zeeuws-Vlaanderen.25

De pachtinkomsten van al dit land gingen de grens over naar België. Er bestond dus een kapitaalstroom naar het zuiden waarvan waarschijnlijk slechts een gering deel werd geherinvesteerd in de agrarische sector van Zeeuws-Vlaanderen. Bovendien leidde de vraag vanuit België soms tot een opwaartse druk op de grondprijzen. In de tweede helft van de jaren 1930 bijvoorbeeld stegen de prijzen van land in Zeeuws-Vlaanderen sterk, terwijl toen als gevolg van de algemene economische depressie de bedrijfsresultaten in de landbouw slecht waren.26 Bovendien kon het pachtstelsel ook een hinderpaal vormen voor de introductie van sommige vernieuwingen in de landbouw. Dat gold bijvoorbeeld voor drainage. Pachters waren huiverig om daarin te investeren omdat ze na afloop van de pachttermijn geen recht hadden op vergoeding van de gemaakte kosten. Het is aannemelijk dat dit een van de oorzaken is waardoor in Groningen, waar de meeste boeren eigenaar waren van hun bedrijf, drainage eerder van de grond kwam dan in een gebied met veel pacht zoals

Zeeuws-Vlaanderen.27

De uitstroom van kapitaal naar België was dus nadelig voor de landbouwsector in Zeeuws-Vlaanderen. Toch heeft de regio als geheel ook wel geprofiteerd van Belgisch kapitaal. De industrialisatie van de kanaalzone is voor een groot deel gefinancierd met Belgisch vermogen en een deel daarvan zal voortgekomen zijn uit Zeeuws-Vlaamse

pachtsommen. De particuliere suikerfabriek in Sas van Gent bijvoorbeeld, werd in 1872 mede opgericht door een tweetal Belgische ‘grondeigenaren’. Ook de fabrieken die na 1900 in de kanaalzone werden opgericht, kwamen er voor een groot deel dankzij Belgische

investeringen.28 Uiteindelijk zal een deel van het door pachtbetalingen aan Zeeuws-Vlaanderen onttrokken kapitaal dus toch wel weer in de regio zijn geïnvesteerd. Maar die investeringen vonden niet plaats in de landbouw, en ook niet in West-Zeeuws-Vlaanderen.

25 Steigenga-Kouwe, Zeeuws-Vlaanderen, 109-112. 26

Ibidem, 109.

27 Brusse en Van den Broeke, Provincie in de periferie, 101.

(12)

De Zeeuws-Vlaamse landbouw vergeleken

Het is duidelijk dat de toestand van het Zeeuws-Vlaamse boerenbedrijf niet zo dramatisch was als Blanchard in 1906 beweerde. Afgezien van de kapitaalstroom naar het zuiden als gevolg van de pachtverhoudingen had de grens ook geen negatieve effecten op de agrarische sector. Integendeel, de mogelijkheden om suikerbieten, vee en paarden in België af te zetten, hadden veel Zeeuws-Vlaamse boeren zelfs door de depressie van 1878-1895 heen geholpen.

Bovendien mogen we niet vergeten dat ook nog altijd veel landbouwproducten in Nederland zelf verkocht konden worden. Vreemd genoeg lijkt Blanchard te hebben vergeten dat een rivier als de Westerschelde niet alleen een barrière is, maar ook een uitstekende transportweg voor goedkope bulkproducten als graan, aardappelen en suikerbieten. Niet voor niets werden in de omgeving van de haven van Breskens veel suikerbieten geteeld. Die konden vandaar vervoerd worden naar België, maar ook naar de fabrieken in Noord-Brabant.

Aan de andere kant kan niet worden ontkend dat Blanchard op één punt gelijk had: vanaf het midden van de negentiende eeuw was de Zeeuws-Vlaamse landbouw niet meer in staat om de toenemende beroepsbevolking op te vangen door intensivering van het bedrijf. Als de grens daar niet de oorzaak van was, wat was dat dan wel? En presteerden de Zeeuws-Vlaamse boeren soms slechter dan anderen? Het is daarom zinvol de prestaties van de Zeeuws-Vlaamse boerenbedrijven te vergelijken met die van boeren elders in Nederland.

Een onderzoek uit 1941 maakt het mogelijk om de gewasopbrengsten in Zeeuws-Vlaanderen te vergelijken met die van andere zeekleigebieden in Nederland.29 Als de gemiddelde fysieke opbrengst van akkerbouwgewassen in de zeekleigebieden voor de jaren 1933/37 op 100 wordt gesteld, dan komt West-Zeeuws-Vlaanderen in vergelijking daarmee op 96 en Oost-Zeeuws-Vlaanderen op 90. De opbrengsten lagen dus respectievelijk 4 en 10 procent onder het gemiddelde. Zeeuws-Vlaanderen scoort dus iets, maar niet dramatisch veel slechter dan het gemiddelde voor de zeekleigebieden. Daarbij moeten nog enkele

aantekeningen worden gemaakt. Vlas, een voor Zeeuws-Vlaanderen belangrijke teelt, was niet in deze statistiek opgenomen. Bovendien blijkt Zeeuws-Vlaanderen juist bovengemiddeld te scoren bij de opbrengsten van granen, aardappelen en suikerbieten, de voor deze regio

belangrijkste teelten. De opbrengsten van koolzaad waren hier relatief slecht, maar dat gewas werd in Zeeuws-Vlaanderen weinig verbouwd. Al met al kan worden gesteld dat de regio niet

(13)

of nauwelijks slechter presteerde dan andere zeekleigebieden die in akkerbouw gespecialiseerd waren en in een aantal belangrijke teelten zelfs beter.

Opvallend is dat in dit onderzoek juist West-Zeeuws-Vlaanderen het goed blijkt te doen. Dat gebied liep eind negentiende eeuw nog achter op het oosten van de regio, maar was Oost-Zeeuws-Vlaanderen rond 1940 op allerlei punten voorbijgestreefd. De

gewasopbrengsten waren er hoger, dankzij een toename van bijna 17 procent in de periode 1923/27 tot 1933/37; een toename die ruim boven het landelijk gemiddelde van de

zeekleigebieden lag, dat 13 procent bedroeg.30 Bovendien was in West-Zeeuws-Vlaanderen in 1936 al 85 procent van het bouwland gedraineerd tegen slechts 50 procent in Oost-Zeeuws-Vlaanderen. Het gemiddelde voor heel Zeeland bedroeg toen 75 procent. Ook de mechanisatie van het boerenbedrijf verliep in het westen snel: op een duizendtal bedrijven van meer dan vijf hectare waren in 1937 550 zelfbinders, 750 zaaimachines en evenzoveel wiedmachines in gebruik.31

Die opkomende mechanisatie betekende wel dat de agrarische sector in Zeeuws-Vlaanderen arbeidskrachten begon uit te stoten. Vanaf 1909 daalde het aantal landarbeiders in de regio gestaag. Tot ongeveer 1930 werd dat nog wel gecompenseerd door een stijging van het aantal kleine boerenbedrijven, maar daarna begon de landbouw hier per saldo

arbeidskrachten uit te stoten. In 1956 was het aantal landarbeiders ten opzichte van 1909 al gehalveerd.32 Dit betekende dat de Zeeuws-Vlaamse landbouw zich tussen 1850 en 1950 heel anders ontwikkelde dan die in een groot deel van de rest van het land. Vooral op de

zandgronden werd op kleine boerderijen de bedrijfsvoering steeds verder geïntensiveerd, waardoor op kleine oppervlakten een relatief hoge geldelijke opbrengst kon worden behaald. Doordat die intensivering veel arbeid vergde, kon ook aan een groeiende beroepsbevolking werk worden verschaft. Hier absorbeerde de landbouw dus wel de bevolkingsgroei.

Waarom kon in Zeeuws-Vlaanderen niet wat op de zandgronden wel kon? Eén oorzaak daarvan is een gebrek aan zoet water in de zeekleipolders. De intensivering van de landbouw op de zandgronden was gebaseerd op een sterke uitbreiding van de

rundveehouderij. In Zeeuws-Vlaanderen en trouwens ook in de rest van Zeeland was vrijwel overal het grondwater brak en daardoor waren de mogelijkheden om de veehouderij te

30 Ibidem, 48. 31

Bouman, Geschiedenis, 368; Steigenga-Kouwe, Zeeuws-Vlaanderen, 61. 32

P. van Cruyningen, ‘De landbouw; het begin van de vlucht naar voren’ in: J.P. Zwemer, red., Zeeland

(14)

intensiveren beperkt.33 Belangrijker was de grote omvang van de Zeeuws-Vlaamse boerenbedrijven. Hier overheersten al sinds de zeventiende eeuw grotere bedrijven van twintig hectare en meer. Tot het midden van de twintigste eeuw werd daarop het meeste werk gedaan door loonarbeiders. De lonen vormden één van de grootste kostenposten op de

bedrijven en een arbeidsintensievere vorm van boeren betekende dus substantieel hogere kosten. Op de zandgronden kenden de boeren dat probleem nauwelijks omdat op de kleine zandbedrijven vrijwel alle werk door het gezin gedaan werd. Men deed daar aan

‘zelfexploitatie’: lang en hard werken en de kosten van die arbeid niet meerekenen in de bedrijfskosten. Op de grote Zeeuws-Vlaamse bedrijven was dat geen optie: daar moesten lonen uitbetaald worden. Maar niet alleen economische overwegingen zullen hierbij hebben meegespeeld. Boeren met minder dan twintig hectare land werden door de Zeeuws-Vlaamse landbouwers niet voor vol aangezien. Wie van een groot naar een klein bedrijf ging, daalde aanzienlijk op de maatschappelijk ladder en dat was in de Nederlandse standensamenleving voor niemand aantrekkelijk.

Zeeuws-Vlaanderen was in dit opzicht niet uitzonderlijk. Ook vrijwel overal elders in het zuidwestelijk zeekleigebied bleef de landbouw relatief grootschalig. In het Gelderse rivierkleigebied daarentegen hielden de grote boeren zich zelden zelf bezig met de teelt van arbeidsintensieve gewassen als aardappelen en suikerbieten, maar verhuurden ze daarvoor land aan kleine boeren, zogeheten spadeboeren. Daaruit zou een nieuwe groep boeren ontstaan met een intensievere bedrijfsvoering die uiteindelijk de machtige herenboeren zou overvleugelen.34 In Zeeuws-Vlaanderen verhuurden grote boeren ook wel land aan arbeiders of keuterboeren om suikerbieten of aardappelen te telen. Het gebeurde echter in mindere mate en de meeste grote boeren bleven ook zelf suikerbieten en aardappelen verbouwen.35 Het lijkt erop dat de Zeeuws-Vlaamse boeren meer ondernemer waren die in het Gelderse

rivierengebied. Die laatsten waagden zich niet aan nieuwe teelten en begonnen zich al rond 1900 terug te trekken uit het landbouwbedrijf om te gaan rentenieren op de Veluwezoom of in Nijmegen. De grote Zeeuws-Vlaamse boeren bleven op hun bedrijven en moderniseerden die. Alleen leidde dat uiteindelijk eerder tot een afname dan tot een toename van de

werkgelegenheid.

33 Priester, Geschiedenis, 37-41. 34

P. Brusse, Leven en werken in de Lingestreek. De ontwikkeling van het platteland in een verstedelijkt land

1850-2000 (Utrecht 2002) 68-70; A.B. Holl, ‘Zuid-Gelderland’ in: W. Banning, red., Handboek pastorale sociologie V (’s-Gravenhage 1959) 336-339.

(15)

Conclusie

De Nederlands-Belgische grens blijkt geen hinderpaal te zijn geweest voor de ontwikkeling van de Zeeuws-Vlaamse landbouw. De Zeeuws-Vlaamse boeren konden juist profiteren van de nabijheid van het Belgische afzetgebied voor vlas, suikerbieten, slachtvee en paarden. Wel was de agrarische sector was vanaf het midden van de negentiende eeuw niet in staat om de toename van de beroepsbevolking op te nemen omdat de bedrijfsvoering nauwelijks werd geïntensiveerd. De oorzaak daarvan was echter niet de grens, maar de bestaande

bedrijfsgroottestructuur. De grote boeren wilden de loonkosten niet te sterk laten stijgen en dat sloot invoering van arbeidsintensieve methoden uit. In het oosten konden de overtollige arbeidskrachten emplooi vinden in de transportsector en de industrie, waar de

werkgelegenheid vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw fors toenam. In het westen, waar zulke vervangende werkgelegenheid niet bestond, restte voor velen niets anders dan emigratie. West-Zeeuws-Vlaanderen heeft als gevolg daarvan al bijna anderhalve eeuw te maken met nauwelijks groeiende of zelfs krimpende bevolking. Dat plaatst de opwinding van de laatste jaren over bevolkingskrimp ook in een ander perspectief. Het fenomeen is eigenlijk alleen nieuw voor de kanaalzone, elders in de regio kampt men er al lang mee.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We hoeden ons daarbij voor teveel homeopatische maatregelen, 4 maar verwachten van de Vlaamse overheid nog meer doeltreffende en intense acties waardoor de werkzoekenden

Loopbaanbegeleiding en -ontwikkeling moeten ook een recht zijn voor wie tijdelijk of permanent niet meekan in het normale economische circuit,.. omwille van

Wat de werkloosheid betreft, kan het RESOC Gent het relatief positieve verhaal niet aanhouden: zowel globaal, als voor jongeren, ouderen en vrouwen noteert het minder gunstige

Het aandeel werkende mannen ligt in beide re- gio’s hoger, in Vlaanderen verwerft meer dan negen op de tien onder hen een inkomen uit arbeid, in Wallonië ligt dit aandeel iets hoger

In de oudere leeftijdsklassen blijkt deze opmerkelijk gunstige situatie gekeerd te zijn: de werkzaamheidsgraad van Vlaamse vrouwen tussen 50 en 64 jaar die samenwonen met een

In de oudste leeftijdsklasse (50-64 jaar) is de kans op werkervaring bij niet-beroepsactieve mannen (maar liefst 99% heeft ooit ge- werkt) veel groter dan bij vrouwen, alhoewel ook

In 2000 lagen de aandelen universitair geschoolde mannen en vrouwen in de leeftijds- klasse 25-34 jaar echter gelijk (11%), terwijl vrouwen nog steeds in hogere mate een

De grootste groepen met een migratieachtergrond heb- ben hun ‘roots’ in Europa, de huidige en/of voormalige Nederlandse gebieden overzee (Indonesië, Suriname, Antillen), Turkije