2013
VERDEGEM S.
PIETERS H.
COENAERTS J.
DE SMAELE B.
Archeo Rapport 12
Kortrijk-Goed te Bouvekerke
ADEDE RAPPORT 12
Sporen van historisch landgebruik in
een rurale context
te Kortrijk – ‘Goed te Bouvekerke’
Vlakdekkend archeologisch onderzoek
S.VERDEGEM, H. PIETERS, J. COENAERTS & B. DE SMAELE
Colofon
Opdrachtgever Stadsontwikkelingsbedrijf Kortrijk Project Goed te Bouvekerke Vergunningsnummer 2011/312 Vergunningshouder Simon Verdegem Projectcode 11007_KOR‐GOE Ons Kenmerk Auteurs 3/1/2011/11007/2Simon Verdegem, Jan Coenaerts, Hadewijch Pieters, Bart De Smaele Redactie Simon Verdegem, Bart De Smaele Kaarten & plannen Hadewijch Pieters, Simon Verdegem (©NGI/GIS Vlaanderen) Foto’s & tekeningen Hadewijch Pieters, Simon Verdegem ISSN 2033‐6810 © ADEDE , MEI 2013
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van aDeDe.
A
DMINISTRATIEVE FICHE
Administratieve gegevens
Opdrachtgever Stadsontwikkelingsbedrijf Kortrijk Grote Markt 54 8500 Kortrijk Uitvoerder ADEDE bvba Antwerpsesteenweg 56 9000 Gent Naam Vergunninghouder Simon Verdegem Beheer en plaats van geregistreerde data Archief ADEDE bvba Beheer en plaats van vondsten en stalen Depot ADEDE bvba Projectcode 11007_KOR‐GOE Vindplaats naam Goed te Bouvekerke Locatie West‐Vlaanderen, Kortrijk (Hoog‐Kortrijk), Ambassadeur Baertlaan/Sint‐Denijseweg Lambert‐coördinaten (x;y) 74158m;166493m 74430m;166493m 74430m;166206m 74158m;166206m Kadasterperceel Kortrijk, Afdeling 4, Sectie C, percelen 769 A, 768 A, 767 C Begin‐ en einddatum 12 september – 21 december 2011Omschrijving van de onderzoeksopdracht
Bijzondere Voorwaarden De opgraving werd uitgevoerd volgens de Bijzondere Voorwaarden bij de Vergunning tot het uitvoeren van een archeologische opgraving 2011/312. Archeologische verwachtingen Het plangebied bevindt zich in een archeologisch gevoelig gebied, met name op de zuidflank van een NO‐ZW gerichte opduiking, waarop bij veldprospecties lithische artefacten uit verschillende periodes aangetroffen zijn. Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich het Goed te Bouvekerke, een site met walgracht. Het onderzoeksgebied is een uitgelezen plaats voor bewoning. Ook in de directe omgeving zijn bij veldprospecties lithische artefacten aangetroffen, die aangeven dat de site archeologisch gevoelig is. Het proefsleuvenonderzoek (zie verder) heeft resten uit de Romeinse periode en de middeleeuwen aan het licht gebracht.I
NHOUDSOPGAVE
ADMINISTRATIEVE FICHE ... 3 INHOUDSOPGAVE ... 5 1 INLEIDING EN DOELSTELLING ... 7 2 METHODEN EN TECHNIEKEN VELDWERK ... 10 3 LANDSCHAPPELIJK KADER ... 13 3.1 LANDSCHAPPELIJK KADER: SITUERING ... 13 3.2 LANDSCHAPPELIJK KADER: TOPOGRAFIE ... 14 3.3 LANDSCHAPPELIJK KADER: BODEMKUNDE ... 14 4 HISTORISCH KADER ... 18 4.1 HISTORISCH KADER: ARCHIEFBRONNEN ... 18 4.2 HISTORISCH KADER: ARCHEOLOGISCHE BRONNEN ... 21 5 RESULTATEN ... 24 5.1 ALGEMENE BESCHOUWINGEN ... 24 5.1.1 Sporen en structuren ... 24 5.1.2 Vondsten ... 26 5.1.2.1 Aardewerk en bouwkeramiek ... 26 5.1.2.2 Glas ... 27 5.1.2.3 Metaal ... 27 5.1.2.4 Natuursteen ... 28 5.1.2.5 Hout ... 30 5.2 LATE IJZERTIJD / ROMEINSE PERIODE ... 31 5.2.1 Sporen en structuren ... 31 5.2.1.1 Greppels en greppelsystemen ... 31 A. areaal 1 ... 32 B. areaal 2 ... 37 C. Areaal 3 ... 41 D. Areaal 4 ... 43 E. Andere greppels ... 46 5.2.1.2 Gebouwplattegronden ... 48 A. Structuur 1: zespalige spieker ... 48 B. Structuur 2: vierpalige spieker ... 51 C. Structuur 3: onduidelijke Romeinse structuur ... 52
D. Andere (paal)kuilen ... 55 5.2.1.3 Waterput ... 57 5.2.1.4 Brandrestengraf... 65 5.2.2 Vondsten ... 68 5.2.2.1 Handgevormd aardewerk in ijzertijdtraditie ... 68 5.2.2.2 Romeins aardewerk ... 71 5.3 (VROEGE?) MIDDELEEUWEN ... 72 5.3.1 Sporen en structuren. ... 72 5.3.1.1 Greppels ... 72 5.4 LATE MIDDELEEUWEN ... 74 5.4.1 Sporen en structuren ... 74 5.4.1.1 Greppels en greppelsystemen ... 74 A. Areaal 1: afbakening van het bruikbare land ... 75 B. Areaal 2 ... 79 C. Laatmiddeleeuwse greppels in relatie met areaal 1 en 2 ... 87 D. Andere laatmiddeleeuwse greppels ... 95 5.4.1.2 Laatmiddeleeuwse activiteitenzones ... 97 A. Activiteitenzone binnen areaal 1 ... 98 B. Activiteitenzone binnen areaal 2 ... 103 5.4.2 Vondsten ... 115 5.4.2.1 Aardewerk ... 115 A. Grijs aardewerk ... 116 B. Roodbakkend aardewerk ... 121 C. Hoogversierd aardewerk ... 124 D. Protosteengoed ... 125 E. Steengoed ... 126 5.5 SUBRECENT ... 130 5.5.1 Sporen en structuren ... 130 5.5.1.1 Waterput ... 130 5.5.1.2 Buurtweg ... 135 6 INTERPRETATIE ... 142 7 BESLUIT ... 147 8 BIBLIOGRAFIE ... 149 9 LIJST VAN FIGUREN ... 151 10 LIJST VAN BIJLAGEN ... 156
1 I
NLEIDING EN DOELSTELLING
Tussen 12 september en 21 december 2011 werd door ADEDE bvba uit Gent in opdracht van het Stadsontwikkelingsbedrijf Kortrijk een vlakdekkend archeologisch onderzoek uitgevoerd op de site Goed te Bouvekerke. Dit onderzoek kaderde in het plan voor de verkaveling van het ongeveer 3 ha grote gebied tot een woonwijk met rijwoningen en vrijstaande woningen, kadastraal bekend als afdeling 4, sectie C, percelen 769 A, 768 A, 767 C. Na het vooronderzoek door middel van parallelle proefsleuven, uitgevoerd door GATE bvba in januari 2011, werd door Onroerend Erfgoed bindend geadviseerd dat een groot deel van het
onderzoeksgebied vlakdekkend diende te worden opgegraven.1 Tijdens het vooronderzoek werden immers sporen aangetroffen van verschillende historische periodes, met in hoofdzaak bewoningssporen uit de volle en de late middeleeuwen. Tevens werden aanwijzingen aangetroffen voor bewoning tijdens de IJzertijd, de Romeinse periode en de vroege middeleeuwen. Omdat de sporenconcentratie in het noordwesten minder groot bleek, kon na overleg door Onroerend Erfgoed beslist worden om dit deel van het terrein niet verder te onderzoeken. Het grootste deel van het plangebied werd vlakdekkend opgegraven met als doel de aard, omvang en datering van de bewoningssporen in kaart te brengen en hun onderlinge samenhang te onderzoeken. Het veldteam voor het vlakdekkend onderzoek bestond uit Simon Verdegem (vergunninghouder en vergunninghouder metaaldetectie), Bart De Smaele, Anke Thuy, Hadewijch Pieters, Jan Coenaerts, Linus Tombeur en Robby Vervoort (archeologen). Het grondwerk werd uitgevoerd door ADEDE bvba.
1
Messiaen & Verbruggen, 2011.
ADEDE bvba werd geadviseerd door Sofie Vanhoutte en Marc Dewilde (buitendienst Agentschap Onroerend Erfgoed), zowel tijdens het terreinwerk als tijdens de verwerking. Het Agentschap Onroerend Erfgoed werd vertegenwoordigd door Sam de Decker, de opdrachtgever Stadsontwikkelingsbedrijf Kortrijk werd vertegenwoordigd door Pascale Denys.
2 M
ETHODEN EN TECHNIEKEN VELDWERK
Het geselecteerde gebied voor vlakdekkend onderzoek bedroeg ongeveer 3 ha. Langs de grenzen van het onderzoeksgebied werd een veiligheidsmarge (o.a. vermijden van verzakkingen) van ongeveer 3 m behouden. Hierbij werd er echter op gelet dat alle archeologische sporen in de mate van het mogelijke volledig in het vlak gevat werden. Na overleg met Onroerend Erfgoed werd bovendien beslist om in de noordwestelijke zone een deel niet verder te onderzoeken. In totaal werd dus 2,64 ha vlakdekkend onderzocht.
Doel van de opgraving was het volledig onderzoek van de archeologische resten die door de geplande werken zouden worden verstoord, waarbij alle archeologische resten maximaal werden
Figuur 3. Strokenpatroon van de aanleg van het vlak (donkergrijs: 1e
fase, lichtgrijs 2e
onderzocht. Hiervoor werd binnen het onderzoeksgebied de teelaarde met behulp van een graafmachine met tandenloze dieplepelbak verwijderd, waarbij de teelaarde van de afgegraven natuurlijke bodem gescheiden werd. Ook resten van beton, bouwmateriaal en dergelijk afval werden van de teelaarde gescheiden, conform het bestek. Aangezien het volledige terrein diende te worden onderzocht en er geen afvoer van teelaarde mogelijk was, werd gekozen voor een aanpak waarbij sleuven van 12 m breed werden uitgezet, georiënteerd op de helling van het terrein. Hierbij werden afwisselend stroken van 12 m afgegraven, telkens gescheiden door stroken die werden gebruikt om de afgegraven grond op te slaan. Afgewerkte sleuven konden na toestemming van Onroerend Erfgoed terug gedicht worden, waarna de tussenliggende stroken van 12 m konden worden onderzocht.
Na het samenvoegen van de resultaten van al deze onderdelen kon een volledig grondplan opgemaakt worden van de opgegraven zone die maximaal 142 m breed en 315 m lang was.
Het hele vlak werd tijdens het machinaal afgraven met de schop opgeschaafd, waarbij de archeologische sporen direct genummerd en gemarkeerd werden. Archeologische vondsten en stalen (bvb. houtskool, botmateriaal) die tijdens het opschaven werden aangetroffen, werden onmiddellijk verzameld, ingepakt en van een identificatielabel voorzien. Alle werkputten, sporen, vondstenconcentraties en ‘losse’ aardewerkvondsten op het vlak werden direct in het vlak gefotografeerd (overzichtsfoto’s) en met behulp van een Total Station digitaal ingemeten. Er werd uitsluitend digitaal gefotografeerd en in het vlak ingemeten. De grondplannen werden direct in Lambert 72‐coördinaten gegeorefereerd naar vaste landmeetkundig gecontroleerde punten (‘verdichtingspunten’, gecontroleerd door AGIV) in de Sint‐Denijseweg. Elk spoor werd opgenomen in een gedetailleerde inventaris (zie Inventaris Sporen), waarin lengte, breedte, vorm, textuur, vulling, inclusies, kleur en werkinterpretatie opgenomen werden. Conform de Bijzondere Voorschriften van Onroerend Erfgoed in het bestek werden alle grondplannen analoog op het terrein als werkplan gebruikt, waarop details van sporen, aanpassingen van sporenaflijning, toevoeging van eventuele paalkernen of gelaagdheden, coupelijnen, profielen, enz. werden aangeduid. De volledig gedocumenteerde archeologische sporen werden tenslotte tot in de natuurlijke bodem gecoupeerd, teneinde een volledig profiel te kunnen documenteren. Alle profielen van antropogene sporen zijn analoog op watervaste polyesterfolie op schaal 1/10 of 1/20 ingetekend. De keuze voor schaal 1/10 wordt als volgt beargumenteerd: schaal 1/10 laat een grotere detailwerking toe dan de gebruikelijke schaal 1/20, waardoor deze gebruikelijk was voor de meeste bodem‐ en sporenprofielen. Elke profieltekening werd zonder uitzondering voorzien van een omstandige beschrijving van de opbouw en de afzonderlijk waarneembare vullingen, waarbij de diepte van het archeologische spoor, de kleur, textuur, de inclusies en de mogelijke genese van het spoor opgenomen werden. Deze beschrijving voorzag ook een werkinterpretatie en een voorlopige datering van het spoor.
Bij het onderzoek van de sporen, zowel in het vlak als in de coupe, werden vondsten en stalen gerecupereerd. Deze werden zo volledig mogelijk en per materiaalcategorie ingezameld en voorzien van een uniek vondstennummer. Voor transport en tijdelijke opslag werden de vondsten verpakt en voorzien van een identificatiekaart waarop alle noodzakelijke gegevens ter identificatie vermeld staan (naam site, datum aantreffen vondst, spoornummer, vlak, werkput, wijze van inzamelen, materiaalcategorie, vondstnummer, initialen van inzamelaar, eventueel nuttige informatie voor tijdens de verwerking). Alle roerende archeologische vondsten en stalen werden in een inventaris opgenomen (zie Inventaris vondsten in bijlage).
Van het aardewerk en het materiaal werd een assessment uitgevoerd door Anke Thuy. Vervolgens werd het middeleeuwse aardewerk nader onderzocht door Robby Vervoort. Op basis van deze determinatie kon een groot deel van de sporen voorzien worden van een relatieve datering. Op het overzichtsplan konden op basis van ligging, oversnijdingen en aansluiting sporen aan elkaar gelinkt worden. Sporen waaruit geen vondstmateriaal werd gerecupereerd en die niet duidelijk in verband gebracht konden worden met andere sporen kregen ‘XXX’ als datering mee.
3 L
ANDSCHAPPELIJK KADER
3.1 Landschappelijk kader: situering
Het door Onroerend Erfgoed geselecteerde gebied wordt begrensd door enerzijds de openbare weg en anderzijds een halfverharde landweg. Het onderzoeksgebied wordt in het westen afgebakend door de Schaapsdreef en de Ambassadeur Baertlaan en in het zuiden en zuidoosten door de Sint‐ Denijseweg. Het gebied was tot voor kort in gebruik als landbouwgrond waarop tot en met het archeologische vooronderzoek bieten werden gekweekt. Figuur 4. Situering van het onderzoeksgebied (©Google Earth).
3.2 Landschappelijk kader: topografie
Het gebied is topografisch gesitueerd op de zuidoostelijke flank van een lokale NO‐ZW gerichte rug. Deze wordt gekenmerkt door vochtige zandleembodems met tertiaire klei op geringe diepte. De rug loopt in zuidoostelijke richting sterk af naar de Keibeek en de Kortrijkbeek.3.3 Landschappelijk kader: bodemkunde
Op de bodemkaart van België staan de gronden gekarteerd met code Lda en Lca, wat neerkomt op matig gleyige zandleemgronden met textuur B‐horizont en matig droge zandleemgronden met textuur B‐horizont. Dit vertaalt zich in een situatie op terrein met een antropogene humus A‐ horizont, die in dikte sterk varieert: van slechts 20 cm tot meer dan 1 m. Hieronder bevindt zich eenB‐horizont, met een dikte variërend tussen 10 en 25 cm. Op de hoogste delen van het terrein was geen B‐horizont meer waarneembaar. Waarschijnlijk was deze verstoord door recente landbouwactiviteiten (mechanisch ploegen).
De onverstoorde C‐horizont (‘moederbodem’) bestond uit relatief vochtige zandleembodems met een lemige textuur op de hogere gedeelten van het terrein en natte bodems met een sterk lemige, zelfs kleiige textuur in de lagere gedeelten van het terrein.
Verspreid over het gebied zijn er in de C‐horizont dagzomende tertiaire lagen, bestaande uit zeer vette gereduceerde klei, glauconiethoudende zanden en grintlagen zichtbaar.
In de lager gelegen gedeeltes van het terrein bevond zich tussen de B‐ en de C‐horizont een dun colluviumpakket. Vanaf een diepte van 1 m tot 3 m onder het aangelegde vlak werd over het hele terrein een laag tertiaire klei aangetroffen. Figuur 7. Profiel met een duidelijke ABC‐stratigrafie. Figuur 8. Profiel ter hoogte van spoor 243.
4 H
ISTORISCH KADER
4.1 Historisch kader: archiefbronnen
Hoog‐Kortrijk dankt zijn naam aan kasteel ’t Hooghe dat centraal gelegen is binnen dit gebied, maar overschrijdt deze toponymische omschrijving en neemt een veel ruimer gebied in zich op. Hoog‐ Kortrijk was tot WO I een rustige plattelandsregio met een groot aantal hoeves, verspreid in het landschap. Bij het bekijken van de Atlas van Ferraris zijn ondanks het sterk veranderde landschap al enkele van de nog bestaande wegen te herkennen, zoals de Sint‐Denijseweg.2 Het onderzoeksgebied zelf bevindt zich grotendeels op landbouwgrond. 2 Het onderzoeksgebied kan teruggevonden worden op kaartblad 19, Menen. Figuur 10. Situering van het onderzoeksgebied op de kaart van Ferraris.
In het westen en centrale deel van het onderzoeksgebied zijn een aantal gebouwen waar te nemen. Van de westelijke structuren valt slechts 1 structuur van het totale areaal binnen de grenzen van het onderzoeksgebied. Het centrale deel omvat een viertal structuren en een lokale weg. Opvallend is het ontbreken van het toponiem Goed te Bouvekerke dat reeds vermeld werd in de 14de eeuw. Een reden voor het niet weergeven van dit landgoed is onbekend. Geschreven bronnen bevestigen het bestaan van een opper‐ en neerhofstructuur met een dubbele walgracht, dat teruggaat tot ca. 1365, het zogenaamde ‘Goed te Bovekerke’, afhankelijk van het Kortrijkse Onze‐Lieve‐Vrouwekapittel. Een kaart uit 17473 toont een overzicht van de gronden waarop dit kapittel tienden kon heffen, met name de Bouvekercktienden. Daarin wordt dit Goed te Bouvekerke omschreven als ‘eene behuysde hofstede ende boomgaert’. 3
Derde kaart van derde kanton van Bouvekercktienden, extenderende op Kortrijk‐Buiten, 1747, in: Fonds Kerkfabriek, Onze‐Lieve‐Vrouwekapittel Kortrijk, register nr. 95, Rijksarchief Kortrijk.
Figuur 11. Detail van de kaart van de Bouvekercktienden met aanduiding van het onderzoeksgebied (rode polygoon). De hoeve is zichtbaar ten zuidoosten ervan.
De hoeve zelf ligt ten zuidoosten van het onderzoeksgebied, terwijl de gronden behorende tot dit goed zich uitstrekten tot de locatie van de huidige universiteitsgebouwen.4 Recente bouwwerken hebben waarschijnlijk sporen van het neerhof definitief vernietigd, maar luchtfoto’s geven nog duidelijk de circulaire structuur van de walgrachtsite aan.5 Deze gedempte vroegere gracht werd opnieuw uitgegraven tijdens renovatiewerken aan het goed.6 Tenslotte vermeldt de Atlas der Buurtwegen (1841) een weg met een NW‐ZO oriëntatie in de richting van het 'Goed te Bovenkerken'. Voor de aanvang van het vooronderzoek was deze weg nog zichtbaar als een inzinking in het landschap.7 4 Kortrijklinksbekeken, http://www.nieuws.be/nieuws/Zondags_Kortrijk_%28ansicht_22%29_8afacf4b.aspx, 20121217. 5 Despriet 2010: 16b 6 Kortrijklinksbekeken, http://www.nieuws.be/nieuws/Zondags_Kortrijk_%28ansicht_22%29_8afacf4b.aspx, 20121217. 7 Messiaen & Verbruggen 2011, p. 20. Figuur 12. Luchtfoto met de circulaire structuur nog duidelijk in het landschap.
4.2 Historisch kader: archeologische bronnen
Tot op heden is slechts in beperkte mate archeologisch onderzoek uitgevoerd in en rond Hoog‐ Kortrijk. De informatie blijft veelal beperkt tot waarnemingen, gedaan in de 19de en 20ste eeuw bij grondwerken en graafwerken. Hierbij werden steeds basiswaarnemingen uitgevoerd: een gericht archeologisch onderzoek of preventief archeologisch onderzoek heeft echter niet plaatsgevonden. In enkele gevallen werden de waarnemingen uitgevoerd door amateurarcheologen waardoor de registratie van deze gegevens nauwkeuriger was.
In de jaren ’50 en later in de jaren ’70 werden ten noordwesten van het onderzoeksgebied graafwerken uitgevoerd voor de vernieuwing van het wegdek van o.a. de Sint‐Denijseweg. Daar werden 9 brandrestengraven en een viertal afvalkuilen gevonden (CAI 75105). De afvalkuilen werden op basis van het vondstenmateriaal in de ijzertijd gedateerd. Ook in de nabijgelegen Universiteitslaan (CAI 76404) werden kuilen uit de ijzertijd vastgesteld tijdens werken. Ten noordoosten van het onderzoeksgebied, nabij het centrum van Zwevegem, werd eveneens een viertal brandrestengraven vastgesteld tijdens niet nader gedefinieerde graafwerken (CAI 70904).
In de ruime omgeving van het onderzoeksgebied werd op een aantal locaties lithisch materiaal aangetroffen: niet alleen vlakbij,op een groot perceel langs de Schaapsdreef (CAI 76532), maar ook op grotere afstand (CAI 76688, 70221, 76687, …).
De dichtstbijzijnde vlakdekkende archeologische opgraving vond plaats op de terreinen van het bedrijventerrein Evolis (CAI 77107, 77108 en 77109), gelegen op een kleine twee kilometer ten noordoosten van het onderzoeksgebied.
De archeologische voorkennis van het onderzoeksgebied zelf was beperkt tot een prospectie uitgevoerd door de Vereniging Archeologie Zuid‐West‐Vlaanderen vzw in 2010. Deze prospectie
Figuur 14. Topografische kaart met aanduiding van het onderzoeksgebied (rood) en de CAI‐vindplaatsen (blauw).
leverde lithisch materiaal, een fragment aardewerk uit de ijzertijd en honderden aardewerkfragmenten uit de late middeleeuwen en de Nieuwe Tijd op.8
Het archeologisch vooronderzoek aan de hand van proefsleuven uitgevoerd door GATE bvba in januari 2011 leverde duidelijke sporen op van vol‐ en laatmiddeleeuwse bewoning, evenals aanwijzingen voor oudere occupatiefases, daterend uit de ijzertijd, de Romeinse en de vroegmiddeleeuwse periode.9 De vijfdaagse archeologische prospectie uitgevoerd door GATE in januari 2011 had als voornaamste doel het in kaart brengen van een veldversterking (bastion) van het Franse leger uit 1695.10 De resultaten van de proefsleuven toonden sporen van vol‐ en laatmiddeleeuwse rurale activiteiten, maar ook aanwijzingen voor oudere resten uit de ijzertijd, Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode. De meest opvallende anomalie in de bodem is de aanwezigheid van een meerfasig greppelsysteem met een noordoost‐zuidwest oriëntatie verspreid over het ganse onderzoeksgebied. Op basis van de grote hoeveelheden aardewerk uit deze greppels konden de meeste van deze greppels gedateerd worden in de middeleeuwen. Bovendien betreft het hier een zone die deel uitmaakte van de neerhofstructuur van het Goed te Bouvekerke. Een mogelijkheid is dat dit greppelcomplex in verband gebracht kon worden met deze hoeve.
De aanwezigheid van acht fragmenten vroegmiddeleeuwse aardewerk in een kuil in het westen van het terrein toonde het potentieel om meer informatie te winnen over menselijke activiteiten in deze slecht gekende periode in en rond Kortrijk. Vermeldenswaard is een laatmiddeleeuws bakstenen muurtje in associatie met een greppel in sleuf 2.
De aanbevelingen van het vooronderzoek legden de nadruk op een volledig vlakdekkend onderzoek om de vroegmiddeleeuwse aanwezigheid op het onderzoeksterrein, in combinatie met een meerfasig greppelsysteem, verder uit te diepen. De oudere sporen, i.e. uit de ijzertijd en Romeinse periode, werden ook voldoende waardevol geacht om verder onderzoek aan te bevelen. 8 Despriet 2010, p. 14‐16a 9 Messiaen & Verbruggen 2011, p. 21 10 Messiaen & Verbruggen 2011, p. 6.
5 R
ESULTATEN
5.1 Algemene beschouwingen
5.1.1 Sporen en structuren
In totaal werden tijdens het vlakdekkende onderzoek 526 sporen gedocumenteerd, waarvan met zekerheid 94 van natuurlijke aard (clusters van mollengangen, resten van plantenwortels, windvallen, …) bleken te zijn. 26 spoornummers identificeren “losse” vondsten (m.a.w. buiten de aflijning van een archeologisch spoor bij het opschaven verzameld) op het vlak, die als een geïsoleerde puntlocatie werden opgemeten. Het betreft aardewerk en silex. Deze methode laat toe de “losse” vondst exact binnen de site te plaatsen en eventueel gegevens over verspreiding of clustering te verzamelen.
12 sporen zijn op basis van hun scherpe aflijning en losse vulling te plaatsen als recente verstoringen. De overige zijn archeologisch relevante sporen, waarbij het voornamelijk om kuilen, paalkuilen en greppels gaat. De sporen bevonden zich verspreid over het hele terrein, waarbij op basis van de lokale topografie twee zones kunnen afgelijnd worden. Op het hoogste gedeelte van het terrein bevindt zich een hoge concentratie aan sporen, voornamelijk kuilen en greppels. In de laagste gedeeltes van het terrein is de concentratie aan sporen minder hoog. Hier bevinden zich bijna uitsluitend greppels. Algemeen kan men stellen dat de densiteit aan sporen sterk afneemt naarmate de hoogte van de helling afneemt.
De bewaring van de sporen is over het algemeen matig te noemen. De leesbaarheid van de sporen in het vlak is niet altijd even goed. De mindere zichtbaarheid was meer te wijten aan de bodemtextuur dan aan de bewaring van de sporen. In bepaalde zones van het onderzoeksgebied had de C‐horizont een donkere kleur waardoor de grijsbruine sporen zich minder lieten aftekenen. Terwijl in andere zones de moederbodem een zeer lichte kleur had, met als gevolg dat de witte of lichtgrijze sporen minder goed zichtbaar waren.
Er werd een grote hoeveelheid greppels aangesneden die verscheidene arealen met verschillende oppervlakten afbakenen. Opvallend hierbij is de grotere dichtheid aan greppels op het hoger gelegen gedeelte van het terrein, met name in de hoek die gevormd wordt door de Ambassadeur Baertlaan
en de Sint‐Denijseweg, waar de oppervlakte van de arealen ook veel kleiner is dan op de lager gelegen gronden. Bovendien ligt ook het merendeel van de overige sporen op deze hoger gelegen gronden. Dit doet vermoeden dat de eigenlijke bewoning zich op de top van de heuvel bevond, dus onder en aan de overkant van de Ambassadeur Baertlaan. Ook opvallend is de strakke geometrische indeling van het volledige greppelsysteem. De aanleg ervan lijkt zeer planmatig te zijn gebeurd en nagenoeg alle greppels volgen perfect deze orthogonale indeling.
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds greppels uit de Late ijzertijd/Romeinse periode, en anderzijds greppels uit de late middeleeuwen. De greppels en de greppelsystemen zijn gedateerd op basis van het aardewerk in de vulling, op onderlinge coherentie (als deze er al was) en op axialiteit. Hierbij moet echter de kanttekening gemaakt worden dat greppels meestal lange tijd open liggen en kunnen opgevuld worden met allerlei materiaal dat op het loopvlak rondslingert. De contexten kunnen dus gemengd zijn met aardewerk van verschillende periodes. 11 Voor gedetailleerde kaarten wordt verwezen naar de bijlagen. Figuur 15. Faseringskaart11 van de aangetroffen greppels.
De greppels uit de Late ijzertijd/Romeinse periode kunnen echter onderscheiden worden van de middeleeuwse greppels op basis van oriëntatie, axialiteit en verspreiding. Bovendien liggen de late ijzertijd‐ en Romeinse greppels verspreid over het ganse onderzoeksgebied, terwijl de middeleeuwse greppels voornamelijk geconcentreerd zijn in het zuidwestelijke deel van de site.
Een kleine noot over de methodologie: de greppels zijn verdeeld in verschillende segmenten, deze hebben een apart spoornummer. De samengevoegde sporen vormen een genummerde greppelstructuur, die deel uitmaakt van een groter systeem. Er wordt dus verwezen naar “greppel X, bestaande uit sporen X en X”.
5.1.2 Vondsten
Er werden verschillende categorieën archeologische objecten aangetroffen gedurende de volledige loop van het onderzoek. Al deze objecten zijn opgenomen in een inventaris (zie bijlage). Het gaat enerzijds om anorganische objecten, met name aardewerk, bouwkeramiek, natuursteen, glas, metaal, gecremeerd botmateriaal en houtskool, en anderzijds organische objecten, met name hout. Er werden ook grondstalen genomen, die zowel een organische als anorganische component bevatten.
5.1.2.1 Aardewerk en bouwkeramiek
Het aardewerk is over het algemeen matig bewaard gebleven. De wandafwerking van heel wat fragmenten is aangetast, en bij een aantal fragmenten handgevormd aardewerk zelfs volledig verweerd. Ook het gedraaide aardewerk leek zepig aan te voelen, echter wel in mindere mate (door de hogere baktemperaturen). De oorzaak voor de slechte bewaring van het aardewerk is niet geheel duidelijk, maar het staat vast dat de wanden van het aardewerk na uitdroging bij de verwerking leken te schilferen. Dit kan te maken hebben met overbemesting van de bodem (nitraten?), maar dit is niet geheel duidelijk. De fragmenten bouwkeramiek waren beter bewaard, al zijn deze ook beter en harder gebakken dan het handgevormd aardewerk. Behalve de occasionele baksteen‐ en tegelfragmenten in greppels werden enkele complete bakstenen (V391‐395) uit waterput 135 gerecupereerd (ca. 20 x 10 x 5 cm).
Verder werden nog enkele gelijkaardige‐ niet volledige‐ bakstenen aangetroffen in spoor 137. Deze zijn mogelijk te linken aan een poer (cf. infra).
5.1.2.2 Glas
Glas is minder onderhevig aan bodemprocessen dan aardewerk en was te Bouvekerke over het algemeen goed bewaard. Het glas vertoont meestal een schilferige patina, die ontstaat door inwerking van grondwater.
In Kortrijk‐Goed te Bouvekerke zijn tenminste vier fragmenten sterk verweerd glas en een compleet flesje aangetroffen (V056‐059). Twee fragmenten (V056 en V059) zijn te sterk verweerd voor een determinatie. Een fragmentarisch doorschijnend glazen flesje met schroefhals (V058) is gevonden in de nabijheid van de buurtweg (spoor 156). Drie fragmenten lichtgroen doorschijnend geribbeld glas (V057 en V255) komen uit een kuil (spoor 383). Het kan gaan om fragmenten van een ribbelbeker (“maigelein”). Dit zijn lage drinknapjes, versierd met ribben of nopjes behorende tot het zogenaamde ‘woudglas’ (waldglas) dat in de 16e eeuw voorkomt.12 De datering van het aardewerk in spoor 383 (zie verder) komt hiermee overeen.
5.1.2.3 Metaal
De metalen objecten vertegenwoordigen maar een klein aandeel in het totale vondstensemble van de site Goed te Bouvekerke. De bewaring van het metaal is over het algemeen slecht. De metalen voorwerpen zijn als brok corrosie ingezameld, vermoedelijk is het oorspronkelijke metalen object enkel als een holte of negatief in deze brokken aanwezig.
Zwaar gecorrodeerde en moeilijk herkenbare ijzeren objecten zijn gevonden in sporen 8 (1, V093), 116 (1, V086), 135 (7, V078‐079), 139 (1, V100), 256 (1, V089) en 384 (1, V080). Vermeldenswaard zijn drie zwaar gecorrodeerde fragmenten (V088) uit spoor 391, die mogelijk afkomstig zijn van een mes of een ander werktuig.
De vulling van spoor 92 bevatte 66 ijzerfragmenten (V085 en V100) en 1 ijzerslak (V120). De corrosietoestand van het ijzer en de vettig, bruine verkleuring in de bodem lijken eerder een recente datum voor deze afvalkuil te suggereren. Er werd geen dateerbaar aardewerk in de vulling aangetroffen.
12
Spoor 234, deel van greppel 61 en gedateerd in de late middeleeuwen, bevatte een klein fragment niet‐diagnostisch koper of koperlegering. Twee koperen knopen (V090 en V096) zijn respectievelijk gevonden in sporen 67 en 384. Beide objecten zijn wellicht redelijk recent, te oordelen op basis van hun locatie naast de buurtweg (zie verder) en de relatief goede staat van de artefacten.
De ijzeren objecten bestaan voornamelijk uit spijkers en zwaar gecorrodeerde niet nader te identificeren artefacten. Vijf spijkers‐ bijna allemaal met een bolle kop‐ zijn aangetroffen in spoor 4 (1, V092), spoor 139 (2, V079), spoor 147 (1, V087). Het aardewerk in deze sporen geeft een (laat)middeleeuwse datering (zie verder).
Er werd ook 1 fragment ijzerslak (V385) gerecupereerd uit spoor 450 Het betreft een bruingrijze harde slak, vermoedelijk een restslak van ijzerproductie. Maar aangezien de aangetroffen fragmenten niet voorkomen in combinatie met gesinterde of verglaasde fragmenten wordt niet uitgegaan van een lokale productieplaats.
Bij de recente ijzeren objecten herkennen we ondermeer een kogelhuls (V096). Tot slot moet ook het zeer klein fragment (< 1 cm3) zwaar gecorrodeerd fragment ijzer (V080) uit het brandrestengraf (spoor 428) worden vermeld. Over het algemeen zijn de metalen voorwerpen dus slecht bewaard en weinig diagnostisch.
5.1.2.4 Natuursteen
Natuursteen is minder onderhevig aan bodemprocessen dan aardewerk en metaal. De bewaring is dus ook over het algemeen heel goed te noemen.
In totaal werden 25 fragmenten silex (V060‐077) aangetroffen, waarvan er 3 kunnen bestempeld worden als een zwerfkei. De overige zijn gebruiksvoorwerpen of resten van gebruiksvoorwerpen. De voorwerpen in vuursteen kunnen echter als residueel beschouwd worden, waarbij de sporen uit de steentijd vermoedelijk volledig verstoord of niet aanwezig zijn.
Van 7 van de 22 fragmenten (V062, V066, V070 en V071) is het moeilijk te oordelen of deze een antropogene bewerking of een natuurlijke verwering hebben ondergaan. De resterende objecten kunnen als werktuigen worden geïdentificeerd.
Twee kleine (4,5 en 3,5 cm) duidelijk aan beide zijden geretoucheerde werktuigen in lichtgrijze (V077) en grijsbruine (V061) silex kunnen als klingen gedetermineerd worden. Beide objecten zijn losse vondsten.
Twee licht geretoucheerde werktuigen (V.068) in grijsbruin en wit gevlekte silex zijn mogelijk ook klingen.
Vier microlieten behoren ook tot het silexrepertorium van de site Goed te Bouvekerke. De eerste microliet (V069) is gemaakt uit lichtgrijze silex (1,8 cm). Deze losse vondst is aan beide zijden geretoucheerd. Een tweede microliet (V074) heeft een donkerbruine kleur (1,8 cm) en is aan beide zijden bewerkt. Een derde microliet (V064) heeft een oranjebruine kleur (2,6 cm) en werd ook aan beide zijden geretoucheerd. De eerste twee zijn mogelijk delen van microklingen, de derde eerder een fijne schrabber. Een vierde microliet (V073) heeft een grijze kleur (2,7 cm) en vertoont één geretoucheerde (licht getande
Figuur 16. Kling uit spoor 351 – V061 (losse vondst).
retouches) zijde. De eerste drie microlieten zijn losse vondsten, terwijl het vierde voorwerp in een natuurlijk spoor (spoor 238) werd aangetroffen.
Een vijftal donkergrijze tot blauwe afslagen (V062, V064 en V065) behoren ook tot de silex vondsten. Bij twee fragmenten (V064) is het niet zeker of ze een antropogene bewerking hebben ondergaan. Eén van de fragmenten (V067), aangetroffen vlak bij de buurtweg (spoor 067), is een donkergrijsgroen rechthoekig voorwerp met aan één zijde afgeplatte, als het ware geplette randen. Dit kan wijzen op een gebruik als vuurslag. Het gebruik van vuurslag verdwijnt pas aan het eind van de 19de eeuw, wat een toewijzing tot een bepaalde chronologische periode bemoeilijkt. Alle silexvondsten werden in het laagste gedeelte van het onderzoeksgebied aangetroffen, wat er op wijst dat deze artefacten niet in hun oorspronkelijke context gevonden zijn, maar wellicht verspoeld zijn.
Ijzerzandsteen kwam op de volledige site vrij veelvuldig voor en komt van nature, net als grind, in tertiaire banken voor. Een enkel fragment kan als werktuig beschreven worden: het kleine fragment ijzerzandsteen (V274) komt uit een paalkuil (spoor 472) van structuur 2. Het voorwerp vertoont een uitgehold geglad vlak wat mogelijk wijst op een gebruik als maalsteen of slijpsteen. Zes fragmenten natuursteen zijn als zogenaamde septaria geïdentificeerd. In geologische termen zijn septaria natuurlijke kalkconcreties die tot stand komen in tertiaire klei‐ of zandlagen. Archeologisch
zijn deze te herkennen als platte kleiige grijze tot blauwgekleurde zachte objecten. Vaak komen ze aan het licht bij klei‐exploitatie in functie van de productie van bakstenen en dakpannen. Twee fragmenten (V109 en V123) zijn afkomstig uit spoor 127 en een derde (V121) uit een greppel (spoor 141) in de onmiddellijke nabijheid van spoor 127. De resterende voorbeelden (V108, V118 en V315) komen uit greppels (sporen 8, 55 en 60). De septaria lijken op het eerste zicht grote fragmenten bouwkeramiek of natuursteen, maar hebben voor de mens geen functie.
5.1.2.5 Hout
Houtresten zijn, net als andere organische resten, zijn over het algemeen niet bewaard, tenzij deze zich constant in een waterverzadigde toestand bevinden. Te Bouvekerke werden enkel houtresten aangetroffen, overige organische resten waren niet (meer) aanwezig. Er is sprake van houtresten als splinters in de buurtweg, houtresten in waterput 58 (zie verder) en in spoor 60 (greppel). In spoor 60 werd een soort kuipje of teil met een diameter van 46 cm, bestaande uit dunne houten platen. Het voorwerp is en bloc gelicht en in folie ingepakt voor verder onderzoek.
Het voorwerp is door gebrek aan vondsten in dezelfde context niet gedateerd. Gezien het beperkte budget voor natuurwetenschappelijk onderzoek en meer noodzakelijke analyses, werd dit artefact niet geselecteerd voor verder onderzoek.
5.2 Late ijzertijd / Romeinse periode
5.2.1 Sporen en structuren
5.2.1.1 Greppels en greppelsystemen Een eerste greppelsysteem kan op basis van het gerecupereerde aardewerk in de late ijzertijd en de Romeinse periode gedateerd worden. Het handgevormd aardewerk is echter zeer fragmentarisch bewaard, waardoor een precieze toewijzing aan de late ijzertijd of de Romeinse periode niet mogelijk is. Tenslotte ontbreekt ook aardewerk dat per definitie Romeins kan gedateerd worden, zoals regionaal gedraaid aardewerk (Low Lands Ware, terra nigra, …) en importaardewerk (terra sigillata, amforen, …). Er werd eerder uitgegaan van het feit dat het handgevormd aardewerk uit de late ijzertijd als een lokale traditie bleef voortleven in de Romeinse periode en er dus geen strikt onderscheid tussen late ijzertijd en Romeinse periode kan gemaakt worden. De datering op basis vanhet aardewerk is dan ook gebeurd op de aanwezigheid van handgevormd aardewerk en de afwezigheid van middeleeuws aardewerk. A. AREAAL 1
Het eerste areaal is gelegen in het midden van het onderzoeksgebied en afgebakend door twee parallelle NW‐ZO georiënteerde greppels, namelijk de noordelijke greppel 15 (sporen 62, 94, 307, 375) en de zuidelijke greppel 73 (sporen 450 en 453). Het areaal is mogelijk begrensd aan de ZO‐zijde door greppel 78 (sporen 63, 103, 104 en 523). Door het ontbreken van een NW‐begrenzing is het niet mogelijk om een juiste inschatting te maken van de totale oppervlakte van het areaal.
De zichtbare lengte van greppel 73 is 86 meter, terwijl greppel 15 73 meter lang is. De breedte tussen beide is vastgesteld op ca. 80 meter. Beide greppels variëren in breedte (op het breedste punt bekeken): greppel 73 is 3,6 meter breed, terwijl greppel 15 slechts 1,5 meter breed is. Greppel 73 toont een afgeplat U‐vormig profiel (max. diepte: 65 cm).
Greppel 15 is maximaal 30 cm diep. Hoewel in de vulling van greppel 73meer houtskoolinclusies zijn gevonden, vertonen beide greppels een gelijkaardige vulling. Ze bevatten licht tot donkergrijsbruine lemig zandige heterogene lagen met ijzer‐ en mangaanconcreties. Figuur 21. Coupefoto en –tekening van greppel 73. Figuur 22. Coupetekeningen van greppel 15.
Qua vulling is greppel 78 zeer gelijkaardig aan bovenvermelde greppels 15 en 73. Figuur 23 Coupefoto’s van greppel 15 Figuur 24 Coupefoto’s greppel 78
Uit spoor 307 (greppel 15) kon één beige wandfragment handgevormd aardewerk (V225) worden gerecupereerd, met een oranjerode buitenwand (verschillende bakfasen of secundaire verhitting?) en potgruismagering. Uit spoor 104 (greppel 78) konden drie kleine fragmenten handgevormd aardewerk worden gerecupereerd (V154, 155 en 157).
Uit spoor 450 (greppel 73) werden 14 fragmenten handgevormd aardewerk met potgruismagering (V266, 267, 268 en 382) aangetroffen, waarvan 11 wandfragmenten en 3 randfragmenten. De randfragmenten zijn afkomstig van een open potvorm met een licht naar buiten staande rand en een S‐profiel.
Er werd één mogelijk wandfragment gedraaid aardewerk aangetroffen, met een grijze kleur en van een lokale klei geproduceerd. Gezien de context kan het gaan om grijsbakkende Low Lands Ware, al is dit door de slechte bewaring van het aardewerk niet zeker. Een groot deel van deze fragmenten komt uit de onderste delen van de vulling van de greppel. Ondanks een matige bewaring van het aardewerk, kan een datering in de late ijzertijd (op basis van de randvorm) en/of Romeinse periode vooropgesteld worden.
Aan het oppervlak werden bij de aanleg van het vlak 2 fragmenten roodbakkend aardewerk aangetroffen, deze zijn echter afkomstig uit een nazak van de greppel. De fragmenten, waarvan er één geglazuurd is, zijn vermoedelijk afkomstig van een bord of schaal. B. AREAAL 2 Een tweede greppelsysteem bevindt zich ten noorden van areaal 1, bestaande uit de NW‐ZO gerichte greppel 15 (spoor 62, 94, 307, 375), die ook de begrenzing van areaal 1 vormt. Greppel 3 (spoor 3 en 32) vormt een mogelijke begrenzing aan de zuidoostelijke kant. Deze ligt in het verlengde van greppel 78, wat betekent dat areaal 1 en 2 door dezelfde greppel worden begrensd. Dit wijst mogelijk op een planmatige aanleg van deze late ijzertijd‐ en Romeinse greppelsystemen. De lengte van greppel 3 toont dat dit areaal haaks op areaal 1 ligt. Een mogelijke begrenzing in het noordwesten is greppel 68 (bestaande uit sporen 309, 323, 325 en 326). In het noordoosten kan greppel 24 (sporen 81 en 346) een begrenzing vormen. Doordat de sporen aan de korte zijde niet volledig traceerbaar zijn, kon een aansluiting van de greppels niet gevat worden, waardoor deze interpretatie niet bevestigd kan worden.
Greppel 3 heeft een lengte van 99,6 m, een maximale breedte van 3,5 m en een maximale diepte van 59 cm. De vulling bestaat uit lichtgrijsbruin lemig zand met ijzer‐ en mangaanconcreties. Figuur 27. Detailkaart van areaal 2. Figuur 28. Coupefoto en ‐tekening van greppel 3.
Greppel 68 heeft een lengte van 107 m, maar loopt mogelijk nog verder in noordoostelijke richting. De greppel heeft een maximale breedte van 139 cm en een maximale diepte van 41 cm. De vulling is gelijkaardig aan de andere greppels die deel uitmaken van dit areaal. Greppel 24 is vergelijkbaar met de andere greppels met een maximale breedte van 1,38 m en diepte van 37 cm. De vulling is nagenoeg identiek. Figuur 29 Coupefoto’s greppel 68 Figuur 30. Coupetekeningen van greppel 68.
Uit spoor 3 (greppel 3) werden 5 wandfragmenten handgevormd aardewerk (V124 en 302) gerecupereerd, waarvan 3 licht gepolijst aan de binnenzijde. Ook uit greppel 68 werden 5 wandfragmenten handgevormd aardewerk (V230, V256, V360 en V361) gerecupereerd, waarvan één secundair verhit. De combinatie met het aardewerk uit greppel 15 geeft een datering in de late ijzertijd/Romeinse periode.
Binnen het areaal zijn nog eens vier greppels te onderscheiden die op basis van hun oriëntatie en vulling in deze periode geplaatst kunnen worden en bijgevolg deel uitmaken van areaal 2. Het betreft greppel 9 (spoor 18, 19 en 20) die evenwijdig loopt met greppel 3, greppel 11 (spoor 25, 96 en 366) die haaks staat op greppel 9 en greppel 71 (spoor 352 en 353) die evenwijdig loopt met greppel 11. De vierde greppel, die in het verlengde ligt van greppel 71, is greppel 69 (spoor 327) en loopt verder buiten het areaal in noordwestelijke richting. Greppel 69 en 71 waren danig ondiep bewaard dat ze bijna niet meer zichtbaar waren in de coupe. Greppel 9 en 11 waren dieper bewaard en zeer gelijkend op de andere greppels van dit areaal. Figuur 31. Coupefoto en ‐tekening van greppel 24. Figuur 32 Coupefoto’s van greppel 9 en 11
C. AREAAL 3 Areaal 3 ligt slechts met één hoek binnen het onderzoeksgebied en bestaat uit greppel 38 (spoor 124, 238, 484 en 515) en greppel 63 (spoor 240). Ze hebben een maximale breedte van respectievelijk 94 en 102 cm en een maximale diepte van respectievelijk 37 en 40 cm.
De vulling van de greppels bestaat uit lichtgrijsbruin lemig zand met een grote hoeveelheid aan ijzerconcreties.
Uit spoor 240 (greppel 63) werd een grote hoeveelheid aardewerk (V215, V216, V353 en V354) gerecupereerd. V354 bestaat uit 13 grijzige fragmenten handgevormd aardewerk, vermoedelijk behorende tot hetzelfde individu, namelijk een pot met S‐vormig tot geknikt profiel. Deze vorm kan in de late ijzertijd/Romeinse periode gedateerd worden. Daarnaast konden uit dit spoor nog 9
Figuur 34 Coupefoto’s Greppel 38
wandfragmenten, 1 bodemfragment en één randfragment handgevormd aardewerk (V215, 216 en 353) worden gerecupereerd, alsook één wandfragment geglazuurd roodbakkend aardewerk dat uit de nazak van de greppel afkomstig is (V215). D. AREAAL 4
Areaal 4 ligt ook slechts met één hoek binnen het onderzoeksgebeid en wordt gevormd door de aansluiting van greppel 36 (sporen 117, 202, 486 en 516) op greppel 74 (spoor 489). Binnen dit areaal is nog een verdere opdeling te onderscheiden, gevormd door greppel 29 (spoor 98), greppel 30 (sporen 105 en 416), greppel 31 (sporen 108, 413, 224, 498), greppel 32 (110, 180 en 409) en greppel 33 (sporen 112 en 410).
De buitenste greppels van areaal 4 hebben een maximale breedte van respectievelijk 76 en 38 cm, en een maximale diepte van respectievelijk 36 en 28 cm. De vulling ervan bestaat uit lichtgrijsbruin lemig zand. Figuur 37. Detailkaart van areaal 4. Figuur 38. Coupefoto en ‐tekeningen van greppel 36.
Enkel uit spoor 486 kon een fragment aardewerk worden gerecupereerd (V280). Het betreft een wandfragment handgevormd aardewerk dat een scherpe knik in het profiel vertoont, maar verder niet diagnostisch is. De greppels die binnen areaal 4 liggen hebben een maximale breedte van respectievelijk 133 en 122 cm, met een maximale diepte van respectievelijk 47 en 65 cm. De vulling bestaat uit lichtgrijsbruin lemig zand. Figuur 39 Coupefoto en ‐tekening van greppel 74 Figuur 40 Coupefoto’s en ‐tekeningen van greppel 30
Uit spoor 416 werd één sterk gefragmenteerd wandfragment handgevormd aardewerk (V375) gerecupereerd, uit spoor 112 twee wandfragmenten handgevormd aardewerk (V321).
E. ANDERE GREPPELS
Naast de vier beschreven arealen zijn nog drie greppels te onderscheiden die binnen het zelfde systeem passen omwille van hun oriëntatie en vulling maar niet onmiddellijk toe te schrijven zijn aan één van de arealen ten gevolge van hun ligging. Het gaat om greppel 64 (spoor 251 en 467), greppel 65 (spoor 252 en 466) en greppel 66 (spoor 254 en 464) die zich tussen areaal 1 en areaal 3 bevinden. Vooral belangrijk hier is het feit dat greppel 64 het verlengde is van greppel 31 en greppel 78 en dat het dus eigenlijk om dezelfde greppel gaat. Aangezien greppel 78 en greppel 3 ook op elkaar aansluiten vormen deze vier greppels samen één grote lange greppel die het onderzoeksgebied van het zuidwesten naar het noordoosten doorkruist. Deze greppel die minstens 300 meter lang is, vormt als het ware een basis van waaruit drie van de vier onderscheiden arealen zijn opgebouwd.
Figuur 42 Situering van de andere greppels ten opzichte van areaal 4 (paars) en areaal 1 (groen) Figuur 43 Coupefoto’s van greppel 64 en 65
5.2.1.2 Gebouwplattegronden
Plattegronden van hoofdgebouwen en plattegronden in context van nederzettingen werden binnen het onderzoeksgebied niet aangetroffen. Wellicht bevinden de (ijzertijd en Romeinse) hoofdgebouwen zich eerder op de hoger gelegen gronden, al is dit louter hypothese. Uit deze periode werden echter wel drie mogelijke plattegronden van kleinere structuren met vier tot zes palen gedocumenteerd. A. STRUCTUUR 1: ZESPALIGE SPIEKER Structuur 1 is een rechthoekige structuur van ca. 5 op 3 meter. Deze structuur bevindt zich tegen de noordwestelijke putwand van het onderzoeksgebied, op de rand van de hoger gelegen gronden en Figuur 44 Situering van de structuren
binnen het late ijzertijd/Romeinse areaal 1. De structuur is opgebouwd uit sporen 332, 335, 341, 342, 343 en 344. De zes paalkuilen liggen aan de brede zijde op gelijke afstand van elkaar, op 1,9 à 2 meter. De afstand tussen de palen aan de korte zijde bedraagt ca. 2,5 meter. Twee bijkomende paalkuilen liggen op een halve meter (spoor 333) en een meter (spoor 334) ten westen van spoor 335. Mogelijk hebben ze in een latere fase gediend ter ondersteuning van paal 335 of ter ondersteuning van de wand.
De zes paalkuilen waren moeilijk leesbaar in het vlak, maar wel goed bewaard in de coupe. De bewaarde diepte van de paalkuilen varieert van 11 cm (sporen 335 en 342) tot 25 en van 16 tot 19 cm (sporen 332, 341, 343 en 344). De vulling bestaat bij alle paalkuilen uit heterogeen (licht)grijsbruin (vrij) compact lemig zand met houtskoolspikkels.
Er konden slechts 2 sterk gefragmenteerde fragmenten aardewerk worden gerecupereerd, één uit spoor 332 (V363) en één uit spoor 333 (V231). De scherven waren te fragmentarisch om van enige diagnostische waarde te zijn.
Figuur 46. Overzichtsfoto van de gecoupeerde paalkuilen in het opgravingsvlak.
De zespalige, lichte constructie doet vermoeden dat het om een spieker of een klein (bij)gebouw gaat. Spiekers hebben waarschijnlijk een functie bij de opslag van landbouwproducten (bvb. graan). Een ambachtelijke functie op een afstand van het hoofdgebouw‐ om welke reden dan ook‐ kan natuurlijk ook niet uitgesloten worden. Omdat de structuur vlakbij een brandrestengraf ligt (cf. indra) is een derde mogelijke functie van het gebouwtje een soort dodenhuisje, dat opgetrokken wordt in de buurt van grafvelden. De eigenlijke functie van de dodenhuisjes is niet duidelijk.
B. STRUCTUUR 2: VIERPALIGE SPIEKER
Een tweede gebouwplattegrond bevindt zich ongeveer 70 meter ten zuidwesten van structuur 1. Structuur 2 is een vierkante structuur van 3,3 op 3,3 meter met vier hoekpalen (sporen 473, 474, 475 en 476). De palen liggen op 2 meter van elkaar. Net zoals bij structuur 1 gaat het wellicht om een spieker.
Grenzend aan de meest noordelijk gelegen paal, langs de binnenzijde van spoor 472, bevindt zich een vijfde paal (spoor 473) die in het vlak en de coupe vrijwel identiek is aan de andere paalkuilen van de structuur. De paal werd vermoedelijk aangebracht ter versteviging/herstelling van paal 472. De diepte van de sporen is nagenoeg identiek, ca. 30 tot 34 cm. De paalkuilen zijn gevuld met een compacte lemig zanderige bruinbeige gevlekte vulling met houtskool en een weinig ijzerconcretie in de bijmenging. Uit geen enkele paalkuil kon aardewerk worden gerecupereerd.
C. STRUCTUUR 3: ONDUIDELIJKE ROMEINSE STRUCTUUR
Een derde structuur, waarvan slechts drie paalkuilen werden vastgesteld, bevindt zich ten westen van het eerste areaal uit de late ijzertijd/Romeinse periode. Spoor 265 kan geïnterpreteerd worden als een dragende paalkuil, en kan in die hoedanigheid, samen met paalkuilen 461 en 267, deel uitmaken van een gebouwplattegrond. De opbouw van de constructie is echter niet duidelijk. Doordat het gaat om dragende paalkuilen en de structuur geïsoleerd ligt, gaat het mogelijk om de restant van een gebouwplattegrond.
Spoor 265 tekende zich in het vlak af als een ovaal spoor van 69 op 57 cm. De vulling bestaat uit een pakket beigebruin compact heterogeen lemig zand met inclusies van houtskool, met verbrande huttenleem en aardewerk in de bijmenging. Daaronder bevindt zich een laag bruingrijs compact heterogeen lemig zand met inclusies van houtskool. De paalkuil heeft een diepte van 29 cm.
Figuur 50. Detailplan van structuur 3.
Er werd een grote hoeveelheid sterk gefragmenteerd aardewerk in deze paalkuil aangetroffen. Het betreft 4 rand‐, 2 bodem‐ en 74 kleine wandfragmenten handgevormd aardewerk met een grijze kleur (V357). Er werd één randfragment aangetroffen van een kom in lokaal grijs aardewerk. Dit fragment grijsbakkend aardewerk met een gladde wandafwerking kan geïnterpreteerd worden als een fragment Low Lands Ware. In combinatie met spoor 267 blijkt een datering in de late ijzertijd/Romeinse periode het meest voor de hand liggend. Spoor 267 tekende zich eveneens af als een ovaal spoor van 67 op 54 cm. Het spoor heeft een diepte van 41 cm. De vulling kent een gelijkaardige samenstelling als spoor 265. Laag 1 bestaat uit bruingrijs compact heterogeen lemig zand met inclusies van houtskool, verbrande huttenleem en aardewerk. Laag 2 bestaat uit een pakket beigegrijs compact heterogeen lemig zand. De onderste laag (3) bestaat uit beigewit compact heterogeen lemig zand met ijzerconcreties. Ook uit deze paalkuil werd een hoeveelheid zwaar gefragmenteerd aardewerk gerecupereerd (V386). Het betreft 10 wandfragmenten slecht bewaard handgevormd aardewerk. Spoor 461 tekende zich in het vlak af als een ovaal spoor met een lengte van 66 cm, een breedte van 45 cm en een diepte van 38 cm. Het spoor werd verstoord door een drainagebuis. De vulling bestaat uit bruinbeige compact lemig zand met ijzerconcreties en inclusies van houtskool. Er kon geen aardewerk uit dit spoor gerecupereerd worden.
De aanwezigheid van handgevormd aardewerk en een mogelijk fragment Low Lands Ware geeft een datering van de structuur in de Romeinse periode. Bij gebrek aan sporen die aan deze structuur kunnen gerelateerd worden, kan niet uitgemaakt worden of het om een hoofdgebouw of een bijgebouw gaat, er kan zelfs niet gesteld worden om wat voor een structuur het gaat.
D. ANDERE (PAAL)KUILEN
In het zuiden van areaal 1 kan een sporencluster onderscheiden worden met kuilen en paalkuilen waaruit geen structuur gedestilleerd kan worden. Een aantal van de sporen kunnen met zekerheid in de late middeleeuwen gedateerd worden (cf. infra), een ander deel in de Late ijzertijd / Romeinse periode. Helaas is het merendeel niet dateerbaar. Hieronder zullen de sporen besproken worden uit de Late ijzertijd / Romeinse periode. De rest wordt later besproken in het laatmiddeleeuwse gedeelte.
In totaal kunnen er drie mogelijk paalkuilen (spoor 435, 436 en 437) en één kuil (spoor 387) in deze periode geplaatst worden. Ze bevinden zich alle vier langs de zuidelijke rand van de sporencluster, min of meer geïsoleerd van de andere sporen. Hun ligging ten opzichte van elkaar is ook dusdanig dat er geen structuur te herkennen is. Gezien de ondiepe bewaring van deze paalkuilen is de kans reëel dat mogelijke andere paalkuilen niet bewaard zijn gebleven of vernietigd door de latere activiteiten waarvan de andere sporen het bewijs zijn.
In spoor 435 werd een klein randfragment gladwandig handgevormd aardewerk aangetroffen (V264). Uit spoor 436 werden één rand‐ en één wandfragment handgevormd aardewerk gerecupereerd (V379), alsook een klein wandfragment handgevormd aardewerk (V436). Uit spoor 437 werd eveneens een wandfragment handgevormd aardewerk gerecupereerd (V380). Uit spoor 387 werden
Figuur 54 Detailplan van de sporencluster
vier kleine wandfragmenten handgevormd aardewerk gerecupereerd (V374), net als 2 platte, niet te identificeren metalen voorwerpen (V083). 5.2.1.3 Waterput Tijdens het couperen van de middeleeuwse greppel (spoor 58; 43,17 meter TAW) langs de oostelijke putwand werd de houten constructie van een waterput aangetroffen. De waterput werd niet in vlak 1 gedocumenteerd omdat de bovenste delen waren vergegraven bij de aanleg van de middeleeuwse greppel. Figuur 56. Foto van de platte ijzeren voorwerpen uit spoor 387.
Figuur 57 Detailplan van de waterput onder de greppel Figuur 58. Coupefoto van greppel 58. Links is een deel van de aanlegtrechter van de waterput zichtbaar.
Het resterende deel van de waterput werd alsnog gecoupeerd. Hierbij werd eerst een nieuw vlak (42,14m TAW meter) aangelegd, net onder de greppel. Er kwam een cirkelvormige aanlegkuil (2,3 x 2,1 meter) en een nagenoeg vierkante houten constructie (80 x 95 cm) aan het licht. De vulling (laag 1 en 7) wordt omsloten door een houten constructie (laag 4‐6) en de aanlegkuil (2). Figuur 59. De waterput in vlak 2. Figuur 60 Coupefoto van de buitenzijde van de waterput
De aanlegkuil (laag 2) is gevuld met een blauwgrijze, kleiige laag (gereduceerd). Rondom de aanlegkuil (laag 3) is een oranje band zichtbaar met zeer veel ijzerconcretie, ten gevolge van bodemkundige (oxidatie ?) formatieprocessen. De combinatie van afgezette ijzermineralen en de reductie van de aanlegkuil wijzen op een situatie met sterk fluctuerend grondwater. De vulling van de waterput zelf bestaat uit twee lagen. De bovenste blauwgrijze laag (1) is compact en kleiig en vermengd met zandige spoellaagjes en houtige restanten. De onderste laag (7) bestaat uit fijn zanderig materiaal en wordt doorsneden door spoellaagjes. De constructie van de waterput was opgebouwd uit houten palen en planken van erg verschillende afmetingen en vormen die verticaal en met een kleine overlapping naast elkaar waren geplaatst. De houten wanden zijn voornamelijk opgebouwd uit onregelmatige houten planken en takken. Figuur 61. Coupetekening van de vulling van de waterput.
Er is ook een horizontale dwarsbalk als steun aangebracht. Het is niet duidelijk of dit oorspronkelijk zo voorzien was of dat het om een herstelling gaat, maar vermoedelijk gaat het om het eerste Zo werd een wand gecreëerd die moest voorkomen dat er sediment in de schacht van de waterput zou spoelen. Figuur 62. Detailfoto’s van de constructie van de waterput. Figuur 63. Detailfoto van de horizontale dwarsbalk.
Houtmonsters van deze bekisting waren niet geschikt voor dendrochronologisch onderzoek. Er kon wel een houtsoortbepaling gebeuren: het hout is afkomstig van beuk.13 Er konden vijf wandfragmenten handgevormd aardewerk worden gerecupereerd (143, 144 en 145), die te dateren zijn in de late ijzertijd of Romeinse periode. Deze dateringwordt bevestigd door de C14‐datering, uitgevoerd door het KIK, op het stamhout van de waterput. De radiometrische datering met de hoogste waarschijnlijkheid geeft een absolute datering van 120 vr.Chr. tot en met 20 n.Chr. 13 Verbruggen 2012, p. 4 Figuur 64. Enkele fragmenten aardewerk uit de waterput onder spoor 58. Figuur 65. Resultaten van de C14‐datering.