• No results found

Nederlands oriëntalisme. Een verkenning van de negentiende-eeuwse kennisproductie over Nederlands-Indië als onderdeel van de islamitische wereld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlands oriëntalisme. Een verkenning van de negentiende-eeuwse kennisproductie over Nederlands-Indië als onderdeel van de islamitische wereld"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie

Amsterdam 28-02-2019

Nederlands oriëntalisme

Een verkenning van de negentiende-eeuwse kennisproductie over

Nederlands-Indië als onderdeel van de islamitische wereld

Door Kasım Tekin

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

Hoofdstuk 1: Kennis in de age of empire 8

Over de verwevenheid tussen kennis en machtsstructuren

Van minderwaardigheidscomplex naar superioriteit 10

Naoorlogse debatten: depolitisering van geesteswetenschappen? 15

‘Te nuchter’ voor een oriëntalismedebat? 17

Hoofdstuk 2: Kennis in dienst van het moederland 23 Contextuele problematisering van het negentiende-eeuwse

wetenschappelijke klimaat

1815 – 1840: Neêrlandsch Oost-Indië als ‘bijzaak’ 25

1840-1870: Toenemende interesse en organisatie van kennis 30

Hoofdstuk 3: Kennis over Nederlands-Indië 36

Inhoudelijke problematisering van het oriëntalistische kennisdiscours over Indië

De kenniskoeriers 36

Wetenschap als ‘oplossing’ voor koloniale ‘problemen’ 44

Panislamisme en associatietheorie 47

Conclusie 52

Epiloog 53

(3)

3

Abstract

Nederland kende in de negentiende en begin twintigste eeuw een aantal beroemde oriëntalisten. Deze wetenschappers kwamen voornamelijk uit Leidse academische kringen en bouwden daarmee voort op een langere traditie van de Oostersche letterkunde die zeker drie eeuwen terug ging. Met hun studies ontwikkelden zij een wetenschappelijk discours waarbinnen internationale verhoudingen, met name Nederlands-Indië als onderdeel van de islamitische wereld, werden bestudeerd. Toen in de jaren zeventig van de twintigste eeuw dit oriëntalistische discours sterk ter discussie werd gesteld bleef een beklijvend oriëntalismedebat in Nederland vrijwel ongevoerd. In deze scriptie poog ik dat debat aan te wakkeren door te onderbouwen dat er in de Nederlandse wetenschapsbeoefening van die tijd wel degelijk sprake was van een oriëntalistisch discours zoals die ook in de wetenschappelijke tradities van andere mogendheden als Groot-Brittannië en Frankrijk aanwezig was. Dat doe ik door in het eerste deel in te gaan op de historiografische discussies rondom het oriëntalisme wereldwijd en in Nederland. In het tweede deel zet ik de Nederlandse negentiende-eeuwse context uiteen waarbinnen de wetenschapsbeoefening over Indië zich ontwikkelde en in het derde deel problematiseer ik de Nederlandse oriëntalistiek van die eeuw inhoudelijk door in te gaan op (het ontstaan van) enkele algemeen heersende oriëntalistische aannames.

(4)

4

Inleiding

De negentiende en begin twintigste eeuw vormen ongetwijfeld de belangrijkste tijd in de ontwikkeling van veel wetenschappelijke disciplines. Het is de tijd waarin de moderne westerse geschiedwetenschap werd geboren, waarin kennis werd geïnstitutionaliseerd en waarin academische instellingen zich ontwikkelden tot wat ze vandaag de dag zijn. Zo ook in Nederland. Dat wil niet zeggen dat er altijd op één manier wetenschap werd beoefend. Door de negentiende eeuw heen veranderden paradigma’s waarbinnen kennis werd geproduceerd en vooral aan het einde van die eeuw namen historiografische discussies langzaam maar zeker toe. Een echte breuk in de manier van denken, kwam voor veel wetenschapsdisciplines pas na de Tweede Wereldoorlog toen, zoals in het eerste hoofdstuk van mijn scriptie verder zal worden uitgewerkt, de heersende – vooroorlogse – aannames wereldwijd ter discussie werden gesteld.

Uit deze discussies, die in de tweede helft van de twintigste eeuw veel wetenschappers bezighielden, ontstonden enerzijds contraparadigma’s die zich afzetten tegen oude denkbeelden en tradities. Anderzijds is er echter voor een aanzienlijk deel voortgebouwd op methodieken en denkbeelden uit diezelfde vooroorlogse periode. Ik stel dan ook dat de verbondenheid met negentiende-eeuwse discoursen en paradigma’s vooral binnen geesteswetenschappelijke disciplines niet moet worden onderschat. Dat geldt dus ook voor de geschiedwetenschap, en in het bijzonder voor koloniale geschiedenis. Daarom zijn er ook redenen genoeg voor een goed historiografisch debat over de oorsprong van de totstandkoming van de discipline. Die poog ik met dit onderzoek aan te wakkeren.

Want in tegenstelling tot de interessante, soms zelfs felle historiografische debatten die over bijvoorbeeld de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog zijn gevoerd, is van een Nederlands debat over de vraag in hoeverre Nederlandse wetenschappers nog beïnvloed worden door wetenschappelijke denkkaders die hun negentiende-eeuwse voorgangers ontwikkelden, vooralsnog niet veel terechtgekomen. Hoewel de overstap van ‘diplomatieke geschiedenis’ naar iets als ‘geschiedenis van de internationale betrekkingen’ (en daarmee de erkenning van de vele andere actoren die een rol spelen bij internationale ontwikkelingen) een belangrijke stap in de goede richting is, blijft het noodzakelijk om ook in deze nieuwe discipline bepaalde methodieken en gedachtes te problematiseren. Ik ontken niet dat dit wordt gedaan, maar bij de gevoerde debatten mis ik een brede overweging van de context waarbinnen de Nederlandse variant van de studie naar internationale betrekkingen tot stand is gekomen en belangrijke ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Middels dit werk pleit ik voor meer aandacht voor die context en voor die bruisende tijd waarin de geesteswetenschappen in toenemende mate werden geïnstitutionaliseerd.

Bij die institutionalisering van het negentiende-eeuwse Nederlandse denken over internationale betrekkingen, spreken Nederlandse historici al snel over de koloniale politiek en dan voornamelijk over ‘Onze Oost’: Nederlands-Indië. Na Napoleon kreeg het nieuwe koninkrijk de zeggenschap over haar koloniën terug uit handen van Groot-Brittannië. Hoewel de Indische archipel al (grotendeels) binnen de, voornamelijk met de Britten (in 1814 en later in 1824 en 1871) afgesproken, Nederlandse invloedssfeer viel, kenmerkte het koloniale beleid zich door haar drang naar versterking – en soms zelfs uitbreiding – van dat gezag. Daarvoor werden soms kosten noch moeite gespaard, met de slepende Atjeoorlog (1873-1914) als ultiem voorbeeld. Die Nederlandse koloniale expansiedrift ging gepaard met een toenemende

(5)

5 imperialistische mentaliteit die ook invloed had op de manier waarop wetenschappers kennis ontwikkelden over de archipel.

In 1978 betoogde de Amerikaans-Palestijnse literatuurwetenschapper Edward Said (1935-2003) in zijn boek Orientalism dat de zojuist genoemde context ervoor zorgde dat kennisontwikkeling over de Oriënt, met name over de islamitische wereld, werd beïnvloed door de bestaande koloniale machtsverhoudingen. Ook betoogde hij dat die kennis op den duur zelfs werd ontwikkeld om koloniale verhoudingen in stand te houden en te versterken. Zijn these zorgde voor grote opschuddingen in de academische wereld, maar in Nederland is er nooit echt een uitgebreid debat gevoerd over de eigen negentiende-eeuwse oriëntalistische wetenschapsbeoefening. Een uitvoerige bestudering van die context zal echter laten zien dat dit soort politieke kwesties wel degelijk invloed hebben gehad op de manier waarop de orientalistiek zich in Nederland ontwikkelde. Want ook in Nederland ontwikkelden wetenschappers kennis in dienst van de koloniale regering, van wie ze opzoek moesten naar oplossingen voor koloniale uitdagingen, waaronder het in de negentiende eeuw toenemende loyaliteitsprobleem dat ontstond door een opleving van het panislamisme in de kolonie.

Het gegeven dat er probleemstellingen werden geformuleerd binnen de bestaande koloniale machtsverhoudingen, doet de vraag opkomen in hoeverre het discours waarbinnen internationale ontwikkelingen werden bestudeerd er een is waarop mag worden voortgebouwd. Ik zeg hier niet dat wetenschappers niet bezig mogen zijn met het oplossen van problemen die door de politiek of maatschappij worden geagendeerd. Wel stel ik dat daarbij telkens in gedachte moet worden gehouden dat probleemstellingen, in dit geval de koloniale uitdagingen waar Nederland mee te maken kreeg, invloed hebben op de manier waarop kennis over een bepaald onderwerp wordt geproduceerd. Het koloniale karakter van de negentiende-eeuwse vraagstukken beïnvloede namelijk de manier waarop wetenschappers het studieobject benaderden. Ook moet niet uit het oog worden verloren dat bepaalde problemen van toen, nu helemaal geen probleem meer hoeven – of zouden moeten – zijn.

Pas wanneer de geschiedenis van deze context helder uiteen is gezet kan er [in een eventueel vervolgonderzoek] worden overgegaan tot een serieus Nederlands oriëntalismedebat. Daarom begin ik in dit werk met een verkenning van die historische context. In deze scriptie ga ik op zoek naar antwoorden op de hoofdvraag die ik als volgt formuleer: In hoeverre was er in de Nederlandse negentiende- en begin twintigste-eeuwse

wetenschapsbeoefening over Nederlands Indië (als onderdeel van de islamitische wereld), sprake van oriëntalisme zoals Edward Said dat in zijn these omschreef? Het antwoord op die

vraag verschaf ik door dit werk op te delen in drie onderdelen. In het eerste deel ga ik in op de historiografische discussie over de verwevenheid tussen kennis en machtsstructuren, op Saids these en de manier waarop daar internationaal op is gereageerd, op het Nederlandse imperialismedebat en op de afwezigheid van een beklijvend Nederlands debat over oriëntalistische invloeden binnen studies op het gebied van geschiedenis van internationale ontwikkelingen.

In het tweede deel zet ik de Nederlandse negentiende-eeuwse context uiteen waarbinnen de wetenschapsbeoefening over Indië zich ontwikkelde. Dat doe ik door het proces van wetenschapsontwikkeling op te delen in drie fasen. In het derde deel problematiseer ik de Nederlandse oriëntalistiek van die eeuw inhoudelijk door in te gaan op enkele algemeen heersende oriëntalistische aannames en op de manier waarop sommige daarvan tot stand kwamen. Ter illustratie van de professionele fase die het oriëntalisme in

(6)

6 Nederland uiteindelijk bereikte, besteed ik aandacht aan Christiaan Snouck Hurgronje en enkele van zijn theorieën.

Bronnenverantwoording

In het eerste hoofdstuk heb ik gebruik gemaakt van secundaire literatuur over discoursanalyses en over de verwevenheid tussen kennis en machtsstructuren. De gebruikte werken van onder meer Stuart Hall, Maarten Kuitenbrouwer en Gloria Wekker achtte ik daarvoor geschikt omdat zij die verwevenheid – zoals omschreven door Foucault – voor een belangrijk deel onderschrijven. Om die kennis in een breder historiografisch kader te plaatsen heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de wetenschapsfilosofische (en kritische) werken van onder meer Leezenberg en De Vries en Kramer en Maza. Een belangrijk primair werk waarmee ik het oriëntalistische discours in dit hoofdstuk uiteenzet is uiteraard Orientalism van Edward Said, met als aanvulling de kritische reacties erop van onder meer Washbrook en MacKenzie. Tot slot heb ik bij mijn uiteenzetting van het Nederlandse imperialismedebat en de discussies over Nederlands oriëntalisme, gebruik gemaakt van de werken van de meest belangrijke deelnemers aan het debat, waaronder Maarten Kuitenbrouwer, Elsbeth Locher-Scholten en Cees Fasseur.

Bij mijn bespreking van de Nederlandse literatuur over oriëntalisme heb ik me beperkt tot publicaties van historici. Hoewel ik op de hoogte ben van de verschillende relevante publicaties van Leidse islamologen als Van Koningsveld en Nico Kaptein (ik heb er voor dit onderzoek immers een aantal van gelezen), prefereer ik vooral de werken van vakgenoten. Deze keuze heeft deels te maken mijn voorkeur voor de werken van historici – boven die van islamologen – bij het schrijven van geschiedenis, vooral bij een onderwerp als oriëntalisme.

In de twee opvolgende hoofdstukken, waarin ik op zoek ben gegaan naar een zo volledig mogelijk beeld van het Nederlands oriëntalisme, schonk ik enerzijds veel aandacht aan bronnen over de carrière van koloniaal topambtenaar Jean Chrétien Baud (1789–1859), die zich zijn leven lang inzette voor de ontwikkeling van kennisproductie en onderwijs over de archipel. Dat deed hij in het belang van het Nederlands kolonialisme, waardoor ik hem zie als een belangrijke speler in mijn these over de verwevenheid van kennisproductie met machtsstructuren in de Nederlandse context.

De bronnen van en over de diverse oriëntalisten verantwoord ik als volgt. Allereerst ben ik me ervan bewust geweest dat er niet één soort oriëntalist was, waardoor ook mijn hele verkenning niet kon afhangen van de wetenschappelijke carrière van slechts een enkele Leidse professor. Daarom behandel ik conservatieven als Taco Roorda en Salomo Keyzer, (populair)wetenschappelijke liberalen als Pieter Johannes Veth en diens meer academische rivaal Reinhart Dozy, confessionele wetenschappers als George Karel Niemann en belangrijke literatuurcritici als Herman Neubronner van der Tuuk. Naast de hoop daarmee een zo compleet en representatief mogelijk beeld te hebben verschaft van het Nederlandse oriëntalistische discours, heb ik iedere zojuist genoemde wetenschapper gekozen vanwege diens belangrijke bijdrage aan de Nederlandse kennisproductie over de archipel.

Om meer inzicht te krijgen in de manier waarop zendelingengenootschappen een bijdrage leverden aan de ontwikkeling van kennis over de archipel, heb ik gebruik gemaakt van periodieken die deze genootschappen publiceerden voor zowel hun achterban als voor de aspirant-zendelingen die nog zouden vertrekken. Door deze kennis naast die van de zojuist genoemde oriëntalisten te leggen en die in context van de biografische kennis over deze wetenschappers te lezen, ben ik namelijk tot de conclusie gekomen dat er een belangrijke

(7)

7

symbiose was tussen het werk van de wetenschappers en die van

zendelingengenootschappen. Wat ik daarmee bedoel zal uiteraard verder worden toegelicht. Ik eindig deze scriptie met uitgebreide aandacht voor Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936), die als Nederlands beroemdste oriëntalist het kolonialisme en de wetenschap dichter bij elkaar bracht, en wiens invloed ook vandaag de dag nog sterk aanwezig is in de Nederlandse wetenschappelijk traditie. Daarbij maak ik gebruik van twee soorten primaire bronnen: de ‘ambtelijke adviezen’ die hij eind negentiende en begin twintigste eeuw naar een groot aantal (koloniale) ambtenaren zond en zijn in 1915 uitgegeven bundeltje Nederland en

de Islâm, met daarin de transcripten van zijn voordrachten aan koloniale aspirant bestuurders

te Den Haag. Deze teksten bieden goed inzicht in Snouck Hurgronjes denkwijze, alsmede in de door hem geproduceerde kennis op basis waarvan in veel gevallen koloniaal beleid werd ontwikkeld. Diezelfde ideeën hebben tegelijkertijd veel invloed gehad op de vorming van het discours waarbinnen wetenschap werd – en vaak zelfs nog wordt – beoefend. Tot slot heb ik gebruik gemaakt van een grote hoeveelheid negentiende-eeuwse kranten, memoires, koloniale verslagen, verhandelingen en tijdschriften, waarmee ik heb gepoogd een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van hoe de schrijvende elite de wetenschappelijke ontwikkelingen in die tijd zélf ervaarde.

Met deze scriptie heb ik niet voor ogen om antwoord te geven op het Nederlandse oriëntalismevraagstuk. Dit onderzoek is vooral bedoeld als verkenning van dit discours, om daarmee de weg te openen naar nieuwe wetenschappelijke benaderingen en perspectieven. Dat doe ik niet zozeer vanuit politiek ideologisch oogpunt. Ik baken mijn onderzoeksonderwerp namelijk af door me vooral te focussen op de wetenschapsfilosofische benadering van hoe kennis in de context van deze eeuw gevormd werd. Dat is dan ook waar in dit werk de meeste aandacht naartoe zal gaan. Ik heb daarbij als doel om de historische context waarbinnen wetenschappelijke aannames tot stand zijn gekomen in kaart te brengen en te laten zien hoe die context van invloed is geweest op het ontstaan van die aannames. Dit alles in de hoop nieuwe aanknopingspunten te vinden om een debat mee aan te wakkeren, waarmee de bestaande impasse in het Nederlandse oriëntalismedebat kan worden doorbroken.

(8)

8

Hoofdstuk 1: Kennis in de age of empire

Over de verwevenheid tussen kennis en machtsstructuren

‘We should admit that power produces knowledge (…). That power and knowledge directly imply

one another; that there is no power relation without the correlative constitution of a field of knowledge, nor any knowledge that does not presuppose and constitute (…) power relations’

Foucault, 19801

Mijn problematisering van de zogeheten ‘theoretische raamwerken’2 waarbinnen internationale betrekkingen worden bestudeerd, begint met een historiografische onderbouwing van de manier waarop kennisproductie over dit onderwerp zich door de afgelopen eeuwen heeft ontwikkeld. Het is voor wetenschappers belangrijk zich bewust te zijn van de invloed die macht op de ontwikkeling en structurering van hun discipline kan hebben. Dat geldt nog meer voor beoefenaars van het vak geschiedenis, een vak dat als geliefd instrument kan dienen ter realisering van politieke doeleinden. Het bewustzijn over die verwevenheid zal het vak wellicht niet van politieke smetten vrij krijgen, maar het zal de historicus helpen niet te vervallen in het ‘inadequaat’ gebruiken van wetenschappelijke ‘raamwerken’.3

Een zichzelf respecterend wetenschapper zal zich moeilijk woorden van welk machtsorgaan dan ook in de mond laten leggen, althans niet bewust. Al zou een staat de opdrachtgever zijn, gaan we ervan uit dat een historicus zijn onderzoek zo professioneel mogelijk zal uitvoeren zoals de ethische code van zijn discipline dat van hem verwacht. In Nederland zijn genoeg voorbeelden om te bewijzen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.4 Echter, zoals in de inleiding al is aangegeven, problematiseert mijn werk een onderdeel binnen de ontwikkeling van historische kennis over internationale ontwikkelingen in de Nederlandse geschiedschrijving, dat dieper zit dan een oppervlakkige verdachtmaking van vermeende partijdigheid van historici. Het probleem dat in dit werk wordt aangekaart is er een die meer te maken heeft met – veelal onbewust – genormaliseerde denkstructuren en uitgangspunten over hoe trans- en internationale verhoudingen in elkaar zitten, of zouden moeten zitten.

De verwevenheid van macht met kennis en de invloed die beide op elkaar hebben gaat dus dieper dan een history is written by the victors-gedachte. Want wat deze verwevenheid nóg problematischer maakt is dat, zoals aan het einde van dit hoofdstuk in een reflectie op (de afwezigheid van) een krachtig Nederlands oriëntalismedebat nog eens zal worden benadrukt, dit veelal zó onbewust is ‘ingebed’ dat het niet (meer) overeen komt met het zelfbeeld van veel historici en ander soort wetenschappers.5 Voor wie er niet diep genoeg over nadenkt, wordt ze namelijk onzichtbaar.

Nu is de kennis dat wetenschap, en vooral die van geschiedenis, diep verweven is met bestaande machtsverhoudingen niets nieuws. Daarover is al veel geschreven. Na de hevige

1 Stuart Hall, ‘The West and the rest. Discourse and Power’ in: Stuart Hall en Bram Gieben, Formations of Modernity (Cambridge –

Oxford 1992) 275-332, aldaar 293.

2 Ibidem, 313.

3 Jerry H. Bentley, ‘The New World History’ in: Lloyd Kramer en Sarah Maza, A Companion to Western Historical Thought (Oxford

2006) 393-416, aldaar 393.

4 Lakmaker, Anna en Lara Melse, ‘Voor het voetlicht. Op het grensvlak van wetenschap en politiek’ in: Skript Historisch Tijdschrift

36.4 (2014) 210-221.

(9)

9 debatten van de afgelopen eeuw, die vooral in de sociale wetenschappen zijn gevoerd, lijkt onder veel moderne historici het ideaal van zuiver historisme dan ook steeds minder voor te komen. Dat geldt vooral op het gebied van geschiedenis van internationale betrekkingen. Voor zover daar nog wél sprake van is zie ik dit als een discussie in het verlengde van het al gevoerde debat over de ‘neutraliteit van de historicus’, en dus niet iets waar hier al teveel op in hoeft te worden gegaan. Maar het inruilen van de Rankiaanse geschiedfilosofie, en daarmee het streven naar een documentatie van geschiedenis ‘wie es eigenlicht gewesen’,6 voor het leveren van meer ‘Deutungen’, en de daarvoor benodigde acceptatie van de ‘(onvermijdelijke) ‘waardenbetrokkenheid’ van de wetenschap’7 zoals ook Weber die omschreef, is de historicus zich nog niet gelijk bewust van de actoren die zijn ‘neutraliteit’ beïnvloeden.

Er is nog steeds sprake van een worsteling met een soort paradox die de ‘menswetenschappen’ lijkt te achtervolgen. Enerzijds wordt in ‘brede kring’ gedragen ‘dat historici … afstand zouden moeten bewaren en zich’ zo min mogelijk ‘moeten laten verleiden tot politieke of moralistische oordelen’.8 Anderzijds is het vrijwel niet meer te ontkennen dat historisch denken wordt gevormd door ‘de relatie tussen de historicus en zijn sociale, culturele en politieke ‘Umwelt’’.9 Het toegeven van de beïnvloedbaarheid van historici is dus niet zozeer het probleem, maar het ontdekken welke uiteenlopende factoren een specifieke historicus of, misschien nog moeilijker, een hele historische denkrichting, dan wél beïnvloeden, om die vervolgens te kunnen problematiseren, is dat wel. Welke ‘sehepunktes’ zijn beïnvloed door welke machtsstructuren? En op welke manieren komt die beïnvloeding tot uiting? En heeft de verwevenheid tussen kennis en machtsstructuren effect op een bepaalde aanname, of ligt het probleem misschien in het hele redeneringsstelsel waarbinnen een bepaald studieobject zich heeft ontwikkeld?

In de jaren zeventig van de afgelopen eeuw zocht de Franse filosoof Michel Foucault (1926-1984) antwoorden op dit soort vragen over de aard van de verwevenheid tussen

pouvoir en savoir, macht en kennis. In zijn werken werd pouvoir-savoir zelfs een vakterm

waarmee hij de ‘interne en onlosmakelijke samenhang van macht en kennis’ actief benadrukte en uitwerkte.10 Foucault relateert in zijn essays ‘het historische ontstaan van kennis systematisch aan nieuwe praktijken van macht,’ en betoogt dat ‘het moderne … subject juist het product is van disciplinaire en andere machtspraktijken.’11 Het zijn de bestaande machtsstructuren waarbinnen onze oordelen, die ons zoals hierboven aangegeven zo

onbewust kunnen beïnvloeden, worden gevormd. Daarbij kan het gaan over hoe de

wetenschapper denkt over zaken als goed en fout, maar vooral ook over de manier waarop we onszelf zien ten opzichtige van de ‘ander’, en zeker ook over ons denken (en oordelen) over de (vanzelfsprekendheid) van die machtsstructuren zélf.12

Die relatie tussen subject en object manifesteert zich in ‘certain structure(s) of thought and knowledge’13 die we discoursen noemen, kort omschreven als een ‘samenhangend geheel van uitspraken’.14 Maar discoursen zijn meer dan dat. Stuart Hall omschrijft discoursen als een ‘group of statements which provide a language for talking about – i.e. way of representing – a

6 Leopold von Ranke, Geschichten der romanischen und germanischen Völker von 1494 bis 1514 (Leipzig 1885) VII.

7 Michiel Baud en Frank van Vree, ‘Geschiedschrijving, politiek en moraal’, Tijdschrift voor Geschiedenis 116 (2003) 64-77, aldaar

68. 8 Ibidem, 65.

9 Frank Ankersmit, Maria Grever, Ed Jonker, Rik Peters en Kees Ribbens, ‘Het Srebrenica-rapport. Wat leren we ervan?’, Tijdschrift

voor Geschiedenis 116 (2003) 190-194, aldaar 192.

10 Michiel Leezenberg en Gerard de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen (Amsterdam 2012) 345.

11 Ibidem, 259.

12 Hall, ‘The West and the rest’, 294.

13 Ibidem, 277.

(10)

10 particular kind of knowledge about a topic.’15 Hoe en waardoor deze discoursen ontstaan verschilt per discours en kent dan ook geen eenduidig antwoord. Discoursen vormen het raamwerk waarbinnen gedacht, geredeneerd en gesproken wordt. Discoursen hebben een eigen taal, een vocabulaire die gebruikt wordt om bepaalde onderwerpen te bestuderen, en bouwen voort op bepaalde aannames die binnen de kaders van een discours als feiten zijn gaan functioneren. Daar komt gelijk ook een van de valkuilen van discoursen om de hoek kijken, die vooral gevaarlijk wordt voor het wetenschappelijk gehalte wanneer de wetenschapper, in dit geval de historicus van internationale ontwikkelingen, zich onvoldoende bewust is van de aard van de discours waarbinnen hij opereert, namelijk dat ‘it also limits the other ways in which the topic can ben constructed.’16

Een theoreticus die een discours analyseerde waarbinnen ook de Nederlandse historische studie naar internationale betrekkingen (buiten Europa) zich in de negentiende eeuw ontwikkelde, is de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said (1935-2003). Said schreef een baanbrekend werk waarin hij sterk betoogt dat de ‘systematische discipline’ waarbinnen de wereld buiten Europa (de Oriënt), en dan vooral de islamitische wereld, vanaf de achttiende eeuw door Europeanen werd bestudeerd, er eentje is die sterk verweven is met de – hetzij vermeende, hetzij werkelijke – machtsstructuren van die tijd.17 Een discours dat hij oriëntalisme noemt, en dat volgens hem ook vandaag de dag (weliswaar in een iets andere vorm) voortleeft, ook in de academische wereld. Het discours bestaat uit, en heeft zich door decennia heen ontwikkeld middels, grote verzamelingen aan culturele, literaire en academische beelden van de wereld buiten Europa.18 Deze vormen het ‘culturele archief’ dat functioneert als ‘bewaarplaats van een speciaal soort kennis en structuren van houding en referentie en (…) “structuren van gevoel”’.19 Daarbij werd ‘unaniem verondersteld dat onderworpen rassen moesten worden overheerst, dat er zoiets bestond als onderworpen rassen, en dat één ras het recht verdiende (en voortdurend had verdiend) te worden beschouwd als het ras waarvan het de voornaamste missie was zich uit te breiden tot buiten zijn eigen domein.’20

Van minderwaardigheidscomplex naar superioriteit

Het oriëntalistische discours waarbinnen wetenschappen als geschiedenis zich in de negentiende eeuw ontwikkelden heeft alles te maken met de machtsverhoudingen van die tijd. De superieure, Verlichte en dus rationele westerling zou op een ‘wetenschappelijke’ manier de onbekende rest beter leren kennen, en tevens beter leren begrijpen dan die rest

zichzelf ooit zou kunnen begrijpen. De rest was immers (nog) niet goed genoeg in staat om op

diezelfde manier kennis te ontwikkelen als Europeanen dat waren. Said laat dit discours in de tweede helft van de achttiende eeuw beginnen. Wie echter verder terug kijkt, naar een tijd waarin die machtsverhoudingen er nog heel anders uitzagen, ziet ook iets anders dat kenmerkend is voor de verwevenheid tussen kennis en macht. Dat is dat met de verschuiving van machtsverhoudingen ook de aard van een discours drastisch kan veranderen.

15 Hall, ‘The West and the rest’, 291.

16 Hall, ‘The West and the rest’, 291.

17 Edward W. Said, Orientalism (Londen 2003) 3.

18 ‘Thus a very large mass of writers, among whom are poets, novelists, philosophers, political theorists, economists, and imperial

administrators, have accepted the basic distinction between East and West as the starting point for elaborate theories, epics novels social descriptions, and political accounts concerning the Orient, its peoples, customs, “mind,” destiny, and so on.’ Said,

Orientalism, 2-3.

19 Wekker, Witte onschuld, 8.

(11)

11 Neem bijvoorbeeld een periode daarvoor, die men in de negentiende eeuw de

renaissance is gaan noemen. Humanistische geleerden die de wereld buiten hun eigen

christelijke invloedssferen – lees: islamitische wereld – gingen bestuderen, deden dat binnen discours(en) van andere aard dan die van het door Said omschreven oriëntalisme. Er is geen diepe studie voor nodig om duidelijk te zien dat de renaissancegeleerden te maken hadden met andere machtsverhoudingen dan hun collega’s van de negentiende eeuw. De snelle veroveringen van de Ottomanen op de Balkan maakten deze ander steeds vaker onderwerp van studie. Tot voor kort werd er weinig onderzoek gedaan naar de veertiende- en vijftiende-eeuwse ‘intellectuele benaderingen’ van de toenemende politieke macht van het Ottomaanse rijk in Europa.21 Met publicaties van onder meer Nancy Bisaha kwam daar verandering in.

In Creating East and West: Renaissance Humanists and the Ottoman Turks, bestudeert Bisaha de manier waarop Italiaanse humanisten de politieke verhoudingen binnen Europa bestudeerden en erover schreven. Die verhoudingen waren van grote invloed op de ontwikkeling van kennis over het onderwerp. De Europese geleerden schreven aan machthebbers (‘prinsen’) en diplomaten, maar ook aan het grote publiek. In een buitengewone hoeveelheid aan teksten schreven ze over de dreiging der Turken, en zeker ook over de deugd en noodzaak van het in Italië nog razend populaire onderwerp ‘kruistochten’. Binnen het discours dat werd gevormd door de bestaande machtsverhoudingen transformeerden zij ‘the old enemy of the faith’ naar de ‘political and cultural threat to their growing sense of Europe’.22 Maar hoewel er in het vijandelijk schrijven werd gesproken van

barbari, verschilt dit wezenlijk van de manier waarop de negentiende-eeuwse denker de term

‘barbaarsch’ later zou gaan gebruiken.

Want hoewel de Turk als heiden ondergeschikt moest zijn aan christelijk Europa, was er alles behalve sprake van een Europees superioriteitsgevoel zoals Said die over de achttiende eeuw omschreef. De renaissancehumanist schreef over internationale verhoudingen met een houding van, in Nabil Matars woorden, ‘twijfel en gevoelens van minderwaardigheid’.23 Hun teksten kunnen dan ook niet worden gezien als louter religiepolemiek. In het schrijven van zowel diplomaten als Machiavelli, als van onafhankelijkere humanisten als Erasmus, is een duidelijk gevoel van aanzien te herkennen voor deze ‘Scourge of God,’24 die het zo veel beter leek te doen dan de politieke leiders op het eigen continent.25 De teksten over de Turk waren er om over, en in veel gevallen zelfs van, hem te leren.26

Met de nieuwe overzeese ontdekkingen op zowel het westelijk halfrond als in Azië, begon er langzamerhand een verschuiving plaats te vinden in de machtsverhoudingen zoals die in de vijftiende eeuw aanwezig waren. Die verschuivingen waren in de Oude Wereld nog lang niet altijd even ingrijpend.27 Maar de geleidelijke uitbreiding van Europese pouvoir in nieuwe gebieden kreeg snel invloed op de discoursen waarbinnen in wetenschappelijke instellingen savoir over de buitenwereld werd ontwikkeld. De ontdekkers omschreven en documenteerden het nieuwe en onbekende in de taal van het bekende.28 En gevolg is dat er

21 Nancy Bisaha, Creating East and West. Renaissance Humanists and the Ottoman Turks (Philadelphia 2004) 3.

22 Ibidem, 5.

23 Maartje van Gelder, ‘Tussen Noord-Afrika en de Republiek. Nederlandse bekeerlingen tot de islam in de zeventiende eeuw.’

Tijdscrift voor Geschiedenis 126 (2013) 16-33, aldaar 19.

24 Maurits S. Berger, A Brief History of Islam in Europe. Thirteen Centuries of Creed, Conflict and Coexistence (Leiden 2014) 181.

25 Zie ook, Jan van Herwaarden, ‘Erasmus en de Turk. Hoe aanvaardbaar is oorlog?’ (2011).

26 Bisaha, Creating East and West, 178.

27 John Darwin, After Tamerlane. The Rise & Fall of Global Empires, 1400-2000 (Londen 2009) 62.

Om te zien dat de nieuwe ontdekkingen (vooral in Amerika) niet per se directe economische welvaart met zich meebrachten, lees: J.H. Elliott, The Old World and the New, 1492-1650 (Cambridge 2008).

(12)

12 door die – veelal amateuristische – informatieproductie, problematische informatiebronnen ontstonden. J.H. Elliott omschrijft in zijn The Old World and the New, 1492-1650 hoe problematisch de informatie was die Europese reizigers over de Nieuwe Wereld produceerden.

Elliotts scherpe analyse is ook door te trekken naar kennisproductie over andere gebieden die Europeanen die eeuw zouden ontdekken. Want naast het feit dat de kennis die zij over de gebieden produceerden voornamelijk beïnvloed was door hun eigen verwachtingen van en hun bestaande percepties op wat ze daar aantroffen, had een groot deel van het probleem met de productie van kennis te maken met ‘that the human mind has an inherent need to fall back on the familiar object and the standard image, in order to come to terms with the shock of the unfamiliar,’ aldus Elliott.29 Maar dát waren wel de bronnen die de thuisblijvende intelligentsia (aan de destijds opkomende moderne wetenschappelijke instellingen) zouden gebruiken om de wereld beter te begrijpen.30

Belangrijker dan de vraag welke destijds ontwikkelde kennis feitelijk waar was, is de vraag welke effecten ze had op het zelfbeeld van de Europeaan. De toenemende internationale prestaties, de informatie die daarover het Europese continent bereikte, de kennis die de (intellectuele) elite erover vormde en het zelfbeeld dat daaruit ontstond, dienden als belangrijke aanvulling van het door Said aangehaalde historische of culturele

archief, dat in de periodes daarna zo invloedrijk zou worden voor de manieren waarop

wetenschap werd beoefend: ‘It provided the framework of images in which Enlightenment social philosophy matured.’31 Dat zelfbeeld zou in de achttiende eeuw steeds verhevener gaan worden.

In deze tijd won ook het Verlichtingsdenken aan populariteit. Europese intellectuelen ontwikkelden nieuwe kaders waarbinnen verschillende aspecten van de wereld en het mens-zijn bestudeerd zouden worden. Binnen de tegenwoordige oriëntalistiek wordt de Verlichting gezien als positief wetenschappelijk keerpunt binnen de discipline die zich bezighoudt met de studie naar de belangrijkste culturen van de Oriënt (lees: islam).32 Tegenwoordig zien Arabisten als Vrolijk en Van Leeuwen terecht fundamentele veranderingen in de manier waarop de islam vanaf de zeventiende eeuw werd bestudeerd door (vaak verlichte) protestantse oriëntalisten. Harde polemiek begon langzaam maar zeker plaats te maken voor ‘objectieve’ studies en de eerder regelmatig hergebruikte obscure ‘religieuze’ bronnen, maakten plaats voor (meer) taalkundig correcte en – in tegenstelling tot eerdere ‘vertalingen’ die vooral vol zaten met polemische en lasterende toevoegingen van katholieke geestelijken – zuivere vertalingen van onder meer de Koran.33 Of dat ook altijd leidde tot een beter begrip van de islam is een vraag op zich, maar professionalisering van de studie naar de islam als religie was in deze tijd een feit.

Die professionaliseringsslag in de wetenschappen ten tijde van de Verlichting, hield echter niet in dat de bestudering van internationale ontwikkelingen minder problematisch werd. In tegendeel. In nieuwe discoursen is vaak nog veel terug te zien van de denkkaders waar ze ooit uit voortkwamen. Zo bleven ook Nederlandse Verlichtingsdenkers als Spinoza en Grotius tamelijk negatief over de wereld buiten Europa, en bevatte hun schrijven over

29 Ibidem, 22-21.

30 Ibidem.

31 Hall, ‘The West and the rest’, 312.

32 Berger, A Brief History of Islam in Europe, 182-185 .

33 Arnoud Vrolijk en Richard van Leeuwen, ‘Oriëntalistiek in de Lage Landen. De ‘verlichte’ oriëntalist Adriaan Reland’, ZemZem:

(13)

13 bijvoorbeeld moslims, de islam en de rest van de Oriënt nog steeds veel polemiek tegen de islam en de niet-Europese normen en waarden. 34

Tezamen met politiek en religie, hielden ook vraagstukken omtrent het idee van

beschaving veel Verlichtingsdenkers druk bezig. Hoewel de Verlichtingsdenker er heilig van

overtuigd was op een empirische manier tot conclusies te komen, gold ook bij het beschavingsvraagstuk en het vergelijken van de ik met de ander duidelijk dat dit vaak meer zei over de ‘observer’ dan over de ‘observed’.35 Berger verwoordt de grote verschuiving in denkwijzen tijdens de Verlichting treffend als volgt: ‘The Christian superiority of previous centuries, supported by theological studies, was now succeeded by civilizational superiority supported by scientific study.’36 Door de eigen beschaving centraal te stellen als model voor de rest van de wereld, ontstond er onder Verlichtingsdenkers het – vaak ook onbewuste – idee dat er slechts één weg richting dát niveau van beschaving en ontwikkeling bestond, en dat alle volkeren en samenlevingen hoger of lager konden worden gerangschikt in het Europese model van het beschavingsproces.37

Over de definitie van beschaving was geen eenduidige consensus. Men bedoelde er ongeveer hetzelfde mee, maar toch weer anders, en voor hetzelfde konden ook weer verschillende woorden (denk aan later gebruikte begrippen als ethiek of moderniteit) worden gebruikt. Ook voldeed nog lang niet iedere Europese staat zelf aan de door haar eigen intellectuelen ontwikkelde definities van moderniteit en beschaving.38 Maar de intellectuele elites binnen Europa leken het steeds vaker met elkaar eens te worden over een gemeenschappelijke verzameling van ideeën over de ander, ten opzichte van wie de eigen beschaving superieur werd geacht. Een mentaliteit die vooral bij het denken over internationale ontwikkelingen kon rekenen op een brede consensus binnen verschillende wetenschappen.

Die gemeenschappelijke aanname betekende niet dat er maar één manier van wetenschapsbeoefening was. Er ontstonden nieuwe discoursen, waarbinnen weer paradigma’s, theorieën en, vooral in de negentiende eeuw, ideologieën werden ontwikkeld. Want wetenschapsbeoefening tijdens de Verlichting was niet alleen politiek, ze ging vaak ook

over politiek, en over grote natuurwetten en andere wetmatigheden die niet alleen in de

natuur, maar ook in samenlevingen te vinden zouden moeten zijn.39 Stuart Hall stelt dat denken over universele wetmatigheden ‘naar Westers model’ kenmerkend was voor de nieuwe sociale wetenschappen ‘to which the Enlightenment gave birth.’40 En daarmee is ook de basis gelegd voor de discoursen waarbinnen geschiedwetenschap, die door die eeuw heen steeds meer ‘all the humanistic and social scientific approaches to human experience and knowledge’ in de eigen discipline is gaan omarmen, zou worden bedreven.41

Het samenvallen van de opbloei van de geesteswetenschappen met de tijd van westerse expansie, zorgde dus dat universalistische ideeën van vooruitgang begonnen te functioneren als legitimering, en zelfs morele plicht, om over minder ontwikkelde volkeren te

34 Meer daarover in de volgende, nog ongepubliceerde werken: Crienen, Vera, ‘Hugo de Groot en de Mahumetisten: De kijk op de

Islam in een zich ontwikkelend religiebegrip’ en Michiel Leezenberg, ‘Verlichting en verbeelding: Spinoza en zijn kring over moslims en moslimrijken’.

35 Bentley, ‘The New World History’, 407.

36 Berger, A Brief History of Islam in Europe, 184 .

37 Hall, ‘The West and the rest’, 312.

38 Darwin, After Tamerlane, .

39 Johnson Kent Wriht, ‘Historical Thought in the Era of the Enlightenment’ in: Lloyd Kramer en Sarah Maza, A Companion to Western

Historical Thought (Oxford 2006) 123-142, aldaar 127.

40 Hall, ‘The West and the rest’, 312.

(14)

14 heersen en ‘ze daarmee op het pad van vooruitgang te helpen’.42 De manier waarop dat op geopolitiek niveau werd uitgevoerd verschilde per geval. Iedere koloniale mogendheid had dan ook haar eigen intellectuelen die uitvoerig discussieerden over uiteenlopende koloniale beschavingsvraagstukken. Maar het is onjuist te stellen dat deze discussies gebonden waren aan de grenzen van het ‘moederland’ of het ‘rijk’. De negentiende-eeuwse Europese intellectuele traditie, eiste van wetenschappers thuis te zijn in de grote talen waarin kennis werd ontwikkeld, voornamelijk het Frans, Engels, Duits en (niet te vergeten) Latijn. Want hoewel de nieuwe natiestaten steeds duidelijkere grenzen begonnen krijgen, vervaagden die grenzen juist voor de wetenschap. Westerse kennisontwikkeling was een transnationale aangelegenheid.

Ook het bestuderen van geschiedenis werd professioneler. De negentiende-eeuwse institutionalisering van de geschiedwetenschap zorgde ervoor dat er op grote schaal historisch onderzoek werd gedaan, waarbij amateurs werden vervangen door professionele historici met hun eigen discipline.43 Wanneer ik hier spreek van professionalisering, dan heb ik het over de negentiende-eeuwse toenemende institutionalisering van de wetenschap, waarbij (historische) kennisproductie het werk werd van beroepswetenschappers, die ernaar streefden zich daarbij te houden aan – tot op zekere hoogte – onderling afgesproken conventies van wetenschapsbeoefening. Daarmee heb ik niet als doel om de bijdrages die zogenaamde amateurwetenschappers aan de wetenschap leverden te diskwalificeren. Wel vind ik het van groot belang dit onderscheid in gedachte te houden bij het duiden van de destijds geproduceerde kennis.44

Door die professionalisering werd geschiedschrijving in zekere mate betrouwbaarder dan toen het nog een elitehobby was. Historici discussieerden namens hun instituten, met elkaar en onderling, over wat de wetenschappelijke aard van geschiedschrijving was en welke kaders de beoefenaar van de discipline zou moeten hanteren. Hoewel in dit werk vooral over geschiedschrijving over de Oriënt wordt gesproken, is het belangrijk in acht te nemen dat de grote historiografische en methodologische discussies vooral werden gevoerd in het kader van de geschiedschrijving over de eigen, opkomende natiestaten op het Europese continent.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat het vak geschiedenis steeds openlijker verweven raakte met politiek. Politieke entiteiten bepaalden openlijk de deugdelijke doelen die geschiedschrijving en geschiedenisonderwijs zouden moeten dienen, denk aan burgerschapsvorming, vaderlandsliefde en in de Duitse context zelfs eenheidsvorming en machtslegitimering. Deugdelijke doelen, die in veel gevallen niet eens vanuit de politiek aan de wetenschap hoefden te worden gedicteerd, gezien ze – zoals bij enkele voorbeelden in hoofdstuk 2 en 3 ook naar voren zal komen – behoorden tot de politieke idealen van veel wetenschappers zelf. Zo schreef Leopold von Ranke in de context van de (pas in 1871 gerealiseerde) Duitse eenwording45 en compileerde Jules Michelet de Franse geschiedenis ‘to write the nation in to being.’46 Geschiedschrijving werd dus zeker professioneler, maar raakte in de negentiende eeuw ook steeds meer verweven met structuren van pouvoir. 47

42 Leezenberg en De Vries, Wetenschapsfilosofie, 136.

43 Georg G. Iggers, ‘The professionalization of Historical Studies and the Guiding Assumption of Modern Historical Thought’ in:

Lloyd Kramer en Sarah Maza, A Companion to Western Historical Thought (Oxford 2006) 225-242, aldaar 225.

44 Vanaf hoofdstuk 2 begin ik te spreken van de fase van het professioneel oriëntaliseme. Het woord professioneel moet daar niet

verward worden met de manier waarop het elders gebruikt is. Het gaat daar om een periodisering, waarbij ik het woord

professioneel gebruik om aan te duiden dat het discours van het Saidiaans oriëntalisme er op hoog niveau aanwezig was.

45 Harry Liebersohn, ‘German Historical Writing from Ranke to Weber. The Primacy of Politics’ in: Lloyd Kramer en Sarah Maza, A

Companion to Western Historical Thought (Oxford 2006) 166-184, aldaar 166.

46 Thomas N. Baker, ‘National History in the Age of Michelet, Macaulay and Bancroft’ in: Lloyd Kramer en Sarah Maza, A Companion

to Western Historical Thought (Oxford 2006) 185-204 aldaar 190-191.

(15)

15 In de diezelfde eeuw waren de grenzen van de Europese natiestaten al lang niet meer beperkt tot het eigen continent. Dat gold ook voor de focus van wetenschappers. De bovengenoemde Verlichtingsmentaliteit viel in die eeuw samen met de genoemde toenemende verwevenheid tussen machtsstructuren en kennis. En dat is, zoals Said stelt, goed te lezen in de manier waarop wetenschappers schreven over volkeren en gebieden buiten het eigen continent. In hoofdstuk 2 en 3 ga ik dieper in op de verschillende manieren waarop dat invloed had op de Nederlandse wetenschappelijke kennisproductie.

Naoorlogse debatten: depolitisering van geesteswetenschappen?

Ondanks alles moet de negentiende eeuw nog steeds worden gezien als een eeuw van wetenschappelijke professionalisering. Ook op historiografisch gebied bleven academici met elkaar discussiëren over hoe het vak zo objectief en wetenschappelijk mogelijk bedreven kon worden. De debatten gingen door tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw, en kenden na de Tweede Wereldoorlog een drastische omwenteling. Want de grote rol die ideologieën in de eerste helft van de afgelopen eeuw hadden gespeeld (met twee wereldoorlogen als gevolg), maakte dat in de jaren 1950 hevige debatten losbarstten over de vraag wat de rol van geschiedenis(onderwijs) voorheen was geweest, en wat het voortaan zou moeten zijn.

In Nederland werd stilgestaan bij de vraag hoe geschiedenis kon zorgen voor een gezonde vorm van burgerschap, zonder al te nationalistisch te worden.48 In Duitsland was burgerschap zelfs nog net iets te gevoelig en werd er – met het nationaalsocialisme en de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen – meer gesproken over de rol van geschiedenis als waarschuwer (voor mogelijke herhalingen) uit het verleden.49 In de snel veranderende Angelsaksische en Franstalige wereld werd zelfs de hele aard van geschiedschrijving onderwerp van zware methodologische discussies. In de jaren zestig, zeventig en vooral de jaren tachtig, ontstond er een lange reeks aan discussies, die alles tezamen in lijn is met wat men het poststructuralisme en het postmodernisme is gaan noemen. Postmodernistische historici en literatuurwetenschappers leverden kritiek op

modernistische ideeën en aannames van vooruitgang, zoals eerder omschreven bij de

toelichting op het Verlichtingsdenken. Ze verwierpen het idee dat er slechts één heterogeen perspectief zou kunnen bestaan, laat staan dat er universele maatstaven zouden kunnen zijn op basis waarvan de hele wereld bestudeerd zou kunnen worden: ‘In de wetenschappen trekken postmodernisten noties als objectiviteit en universele geldigheid in twijfel, en staan zij tegenover gevestigde ideeën over de waardevrijheid van wetenschap (…).’50 De bekende postkoloniale discussies over geschiedschrijving van de niet-westerse wereld, de eerder omschreven oriëntalisme-these van Said, maar in zekere zin ook Foulcaults theorieën over de verwevenheid van kennis en machtsstructuren, vallen allemaal onder de postmodernistische discussies die wereldwijd zijn gevoerd in de geesteswetenschappen.

Saids oriëntalismethese van de jaren zeventig maakte veel los onder literatuurwetenschappers, alsmede onder historici.51 Said was zeker niet de eerste die dergelijke kritiek uitte op het oriëntalisme. Zo is er in de Angelsaksische wetenschapsfilosofie

48 Dick van Straaten, Rien Claassen, Frans Groot, Arno Raven en Arie Wilschut, Historisch denken. Basisboek voor de vakdocent

(Assen 2012). 49 Ibidem.

50 Leezenberg en De Vries, Wetenschapsfilosofie, 272.

51 John M. MacKenzie, Orientalism. History, theory and the arts (Manchester – New York 1995) xii. Maarten Kuitenbrouwer, Tussen

oriëntalisme en wetenschap. Het koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in historisch verband 1851-2001 (Leiden

(16)

16 al eerder geschreven over kennisontwikkeling binnen koloniale contexten52 en is er in de Arabische wereld, ook vóór de publicatie van Saids werk in 1978, kritisch geschreven over oriëntalisme en haar beoefenaars, vaak vanuit een meer religieus perspectief.53 Maar in de Westerse academica was het zijn werk dat zorgde grootse opschudding.54 Na Orientalism zou het voorheen ‘onschuldige’ woord een van de meest beladen termen in de geesteswetenschappen worden.55 Aanvankelijk kreeg Said veel bijval. Denkers afkomstig uit (voormalige) koloniën konden zich goed vinden in Saids methodologische kritiek.56 In sociale wetenschappen als antropologie, is zijn werk regelmatig aangehaald door invloedrijke wetenschappers als James Clifford.57 En ook historici als Catherine Hall, Lisa Lowe en Gloria Wekker, die zich voornamelijk bezighouden met genderstudies en racisme, lieten zich openlijk door hem inspireren.58

Maar Said kreeg ook veel kritiek. En dat kwam lang niet altijd alleen uit oriëntalistische kringen.59 Waar sommige critici graag meer nuance hadden gezien, gingen anderen er met gestrekt been in. Dat laatste is te zien bij onder meer David Washbrook. Als fel tegenstander van Saids oriëntalismethese stelt hij dat Orientalism vol zou zitten met ‘inconsistencies’ en ‘contradictions.’60 Dat de these methodologisch niet zou deugen benadrukt Washbrook zelfs door het Said kwalijk te nemen dat hij zich niet (eens) voldoende zou houden aan de theorieën van onder meer Foucault (bijvoorbeeld in Saids ideeën over het doel van kennisproductie), die een fundamentele rol spelen in het belangrijkste and deel van Saids these.61 Dat laatste geeft Said trouwens zelf ook toe, maar hij ziet dat niet als probleem.62 Washbrook verwijt ook de wetenschappers die zich door Said hebben laten inspireren een ‘mistaken assumption’ te hebben dat Saids werk een duidelijk, alternatief paradigma biedt waarbinnen geschiedenis dan wél bestudeerd zou moeten worden.63

Kritiek van andere aard kwam van een Schotse historicus, John M. MacKenzie, die niet alleen minder fel was dan Washbrook, maar ook toegeeft dat Saids these wel degelijk een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan het wetenschappelijke debat over kennisproductie. Toch stelt ook hij dat de these grote methodologische problemen zou hebben. Hij noemt het zelfs ‘distinctly schizophrenic,’64 omdat Said zichzelf niet alleen inhoudelijk zou tegenspreken, maar ook bepaalde zaken (als humanistische Verlichtingsidealen) bekritiseert, terwijl hij ze wel bewondert.65 Ook betreurt hij het dat Said met zijn ‘radical theory’66 de discipline van oriëntalisme zou hebben omgetoverd tot een negatief en beladen discours, zonder oog te hebben voor de (‘vele’) uitzonderingen. Said zou

52 Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 3-7.

53 Lees bijvoorbeeld: Muhammed Kutub, Oryantalistler ve İslam (Istanbul 2014). Dat werk werd al in de jaren zestig van de vorige

eeuw geschreven als bijdrage aan een al bestaand debat, maar kon vanwege zijn detentie nog niet gepubliceerd worden. En nóg eerder, in de laatste jaren van het Ottomaanse rijk en de beginjaren van de Turkse republiek lees de weerlegging op de

Ottomaanse vertaling van Dozys Het Islamisme (waarover later meer): İsmail Fenni Ertuğrul, Kitab-ı İzale-i Şukuk. Dozy'nin Tarih-i

İslâmiyeti Üzerine Reddiyedir (Konya 2017).

54 Mirjam Shatanawi, Islam in beeld. Kunst en cultuur van moslims wereldwijd (2009) 67.

55 MacKenzie, Orientalism, xii-xiii.

56 Hall, ‘The West and the rest’, .

57 Shatanawi, Islam in beeld, 69.

58 Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 9.

59 Binnen oriëntalistische kringen werd Bernard Lewis als zijn grootste tegenpool gezien.

60 David Washbrook en Rosalind O’Hanlon, ‘After Orientalism: Culture, Criticism, and Politics in the Third World’ in: Comparative

Studies in Society and History 34 (1992) 141-167, aldaar 155.

61 Ibidem, 156. 62 Said, Orientalism, 23.

63 Washbrook en O’Hanlon, ‘After Orientalism’, 142.

64 MacKenzie, Orientalism, 5.

65 Ibidem, 5-6. 66 Ibidem, xiii.

(17)

17 net zo generaliserend te werk zijn gegaan als de oriëntalisten die hij bekritiseert, aldus MacKenzie: Indeed, it may be that Said himself contributes to this saturation by occidentalising the West, by “essentialising” (describing by means of essences or stereotypes) the characteristics of European powers no less than they “essentialised” the East.’67

Door de jaren heen is Saids oriëntalismethese door tal van wetenschappers enthousiast omarmd, verder ‘uitgewerkt, genuanceerd, of juist geheel verworpen.’68 In dit werk ga ik niet al te veel in op de gegeven kritiek en zal ik geen pogingen doen deze te weerleggen. Wat ik echter wel wil benadrukken is dat het in deze discussie belangrijk is oog te hebben voor een diepere laag binnen het oriëntalismedebat, namelijk de relatie tussen theorie en empirie binnen de geschiedwetenschappen. Het gaat daarbij om een wetenschapsfilosofische kwestie over de vraag, of geschiedenis vooral (op een wat Rankiaanse manier) vanuit de bronnen zou moeten worden geschreven, of dat er – zoals in de sociale wetenschappen gebruikelijk is – vast moet worden gehouden aan grotere theorieën bij het bestuderen en leren begrijpen van geschiedenis.

De puur methodologische kritiek van Washbrook laat zien dat hij anders naar de zaak kijkt dan MacKenzie, wiens eigen these voornamelijk vanuit historische bronnen is onderbouwd. Saids these bevat een theoretische opbouw en inderdaad veel generalisaties, iets waar meer brongerichte historici moeite mee kunnen hebben. Tegelijkertijd werkt hij zijn these uit door zich vooral te richten op het bestuderen van historische (in zijn geval literaire) bronnen. Een combinatie die mijns inziens geen probleem hoeft te zijn. In tegendeel. Zo zegt MacKenzie zelf dat hij ervan overtuigd is dat ‘historians must not only compress synthesise, but also have the courage to plunder other disciplines in order to make the widest connections.’69 In de laatste alinea’s van dit hoofdstuk zal ik kort ingaan op de manier waarop ik zowel de theoretische benadering als het werken vanuit empirische bronnen hoop te verzoenen in mijn huidige onderzoek.

‘Te nuchter’ voor een oriëntalismedebat?

Van de grote opschuddingen, zoals het oriëntalismedebat op internationaal niveau binnen verschillende wetenschappen teweeg had gebracht, was in Nederland weinig zichtbaar. Het debat werd hier weliswaar op afstand gevolgd, maar actieve deelname bleef uit. Dat is deels te verklaren doordat de Oriënt als studieonderwerp, in de Nederlandse naoorlogse geschiedschrijving weinig populariteit genoot onder historici en geschiedenisstudenten. De nog levende herinneringen aan de Duitse bezetting maakten dat vooral de Tweede Wereldoorlog actief werd bestudeerd. Waar het internationale betrekkingen betrof stonden Nederlandse studies vooral in het teken van Europa en de Koude Oorlog. Na de mislukte rekolonisatieoorlogen en het verlies van ‘Onze Oost’ werd Indië vooral iets waarover – bij het grote publiek – beter even gezwegen kon worden. Verdere studies naar de islamitische wereld bleven doorgaan aan de specialistische faculteiten van de Leidse oriëntalistiek.

Ook onder historici die zich wél met verwante studievelden bezigden stonden de jaren zeventig en tachtig nog niet geheel in het teken van een heus oriëntalismedebat. Dat kwam niet zozeer doordat Nederlandse historici ‘highly theoretical disputes’ uit de weg gingen vanwege een voorkeur voor, in MacKenzies woorden, ‘analysis firmly grounded in an empirical base.’70 Er was namelijk nog een andere (uit de negentiende eeuw overgebleven) aanname

67 Ibidem, 5.

68 Shatanawi, Islam in beeld, 69.

69 MacKenzie, Orientalism, 5xi.

(18)

18 binnen de Nederlandse geschiedschrijving van internationale ontwikkelingen, die geproblematiseerd moest worden alvorens over te kunnen gaan tot een zinnig debat over oriëntalisme als discours. Said stelt namelijk dat de ontwikkeling van kennis vrijwel geheel verliep binnen de kaders van het opkomende kolonialisme en (later) het modern imperialisme. Maar over de aard van dat imperialisme was in Nederland nogal wat discussie.

Zowel in de negentiende-, als in de eerste zeventig jaar van de twintigste eeuw, bestudeerden Nederlands historici het Nederlands kolonialisme als iets dat wezenlijk anders was dan het modern imperialisme van de grote mogendheden uit die tijd.71 Kolonialisme werd in Nederlandse context veelal gezien in het verlengde van moderne ‘staatsvorming’ binnen de eigen invloedssfeer, uiteraard met goede bedoelingen.72 Imperialisme was daarentegen meer ‘een zaak van de grote mogendheden’ die weer handelden vanuit ‘baatzuchtige bedoelingen’.73 De serieuze wetenschappelijke problematisering van deze claim op een uitzonderingspositie, begon in 1970. In dat jaar organiseerde het Nederlands Historisch Genootschap een congres met als titel ‘Nederlandse expansie in Indonesië in de tijd van het modern imperialisme 1870-1914.’ Het congres gaf aanleiding tot nieuwe onderzoeken waarin over en weer een belangrijk aantal fundamentele discussies werd gevoerd over de vraag, of voor het Nederlands kolonialisme (vooral in Indië) de term imperialisme toepasselijk is of niet.74

Er ontstonden al snel twee kampen, met de Leidse historicus Hendrik L. Wisseling enerzijds, tegenover de in Amsterdam gepromoveerde historicus Maarten Kuitenbrouwer anderzijds. De uitgebreide studies die in het kader van deze discussie verschenen, zijn van groot belang geweest in de ontwikkeling van professionele historische kennis over het toen nog onderbelichte Nederlandse koloniale beleid in Nederlands-Indië. Kort Samengevat stelde Kuitenbrouwer dat het Nederlandse koloniale beleid van 1870 tot 1914 (en in sommige gevallen zelfs eerder) paste binnen de historische trend van het moderne imperialisme, en dat distantie ervan dus niet op zijn plek zou zijn. Kuitenbrouwer onderbouwde zijn these aan de hand van meerdere soorten definities van het begrip imperialisme.75 Om de Nederlandse variant in Nederlands-Indië aan te toetsen hanteerde hij voornamelijk twee karaktereigenschappen van het modern imperialisme, namelijk de door de Amerikaan R.F. Betts gehanteerde ‘kernbegrippen’ contiguity (uitbreiding van autoriteit naar aangrenzende gebieden) en preemption (preventieve occupatie, ‘motivated by economic and nationalist rivalries with other countries’).76 Beide karakteristieken zouden overduidelijk aanwezig zijn in de Nederlandse casus, waardoor men kan spreken van een Nederlands imperialisme dat ‘meer overeenkomsten dan verschillen vertoonde met de klassieke Britse variant’, aldus Kuitenbrouwer.77

Wesseling was het daar drastisch mee oneens. Zijn kritiek ging in eerste instantie over de door Kuitenbrouwer gehanteerde criteria. Allereerst stelde hij dat preemption zou moeten gaan over claims op ‘nieuw’ grondgebied. Omdat de Nederlandse expansie zich binnen de eerder internationaal afgesproken invloedssferen voltrok, zou hier geen sprake zijn geweest

71 Elsbeth Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate’ in: Journal of

Southeast Asian Studies 25 (1994) 91-111, aldaar 91.

72 Joseph N.F.M. à Campo, Koninklijke Paketvaart Maatschappij. Stoomvaart en staatsvorming in de Indonesische archipel

1888-1914 (Hilversim 1992) 25-26.

73 Maarten Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving’ in: Low Countries Historical Review, 113

(1998) 56-73, aldaar 57.

74 Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat’, 56.

75 Ibiden, 56.

76 Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago’, 92.

(19)

19 van imperialisme zoals in geval van bijvoorbeeld Groot-Brittannië.78 Verder verwierp Wesseling Kuitenbrouwers tweede kernbegrip als een ‘invalid criterion’ door te stellen dat het modern imperialisme een ‘historically new phenomenon’ was. Daarentegen zou het Nederlands kolonialisme meer (een vervolg) van het oude zou zijn geweest,’ aldus Wesseling.79 Verder betrof Wesselings kritiek vooral de ‘definitie van modern imperialisme en de periodisering van de Nederlandse expansie in Indonesië.’80

Andere wetenschappers gingen door met het publiceren van uitgebreide onderzoeken over het onderwerp. Tichelman, Schöffer en à Campo bleven aanvankelijk net als Wesseling ‘sceptisch’ tegenover de toepassing van het begrip imperialisme, terwijl Fasseur, Kossman en Locher-Scholten de term ‘toepasbaar achtten,’ maar wel ‘het typisch Nederlandse karakter van dit expansieproces’ bleven benadrukken.81 Met de toename van die publicaties over verschillende gebieden van de Indische archipel, groeide ook het onderzoek naar koloniale literatuur en naar de rol van Nederlandse bedrijven en instellingen als de Nederlandse Pakketvaartmaarschappij, de KNIL en (de opleidingen van) het ambtenarenapparaat. In die werken begon het gebruik van de term ‘imperialisme’ steeds meer geaccepteerd te worden. Ook Wesseling zelf schoof uiteindelijk richting het midden en verliet zijn voormalige verwerpingen van de term imperialisme; hij begon het steeds vaker te gebruiken in zijn werken. Wel bleven de meeste historici het (unieke) Nederlandse karakter ervan benadrukken. Alleen Van den Doel bleef bij Wesselings oude standpunten, wat ook voor een deel is terug te zien in de lijn van zijn – voor een breder publiek geschreven publicatie Zo ver

de wereld strekt: De geschiedenis van Nederland overzee vanaf 1800.82 Met de publicatie van Elsbeth Locher-Scholten, waarin ze de relatie tussen het Nederlands-Indische koloniale bestuur en het sultanaat van Djambi onderzocht, werd het debat volgens veel waarnemers in 1994 afgerond.83 Ook zij kwam tot de conclusie dat er wel degelijk sprake was van een Nederlands imperialisme (met name in lijn met de ‘periferistische imperialisme-interpretatie van Fieldhouse’), maar dat dit op enkele vlakken toch verschilde van de Britse variant.84

De verschuiving in de richting van Kuitenbrouwers standpunt kan worden gezien als overwinning voor Kuitenbrouwer. Wel bleef het voor menig historicus nog enige tijd lastig om uit te spreken dat het Nederlands imperialisme wellicht meer met de andere varianten gemeen had, dan dat het zich ervan onderscheidde. Kuitenbrouwer bleef dat wel benadrukken. In zijn in 2001 uitgegeven boek over het Koninklijk Intituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde zette hij nogmaals uiteen dat Nederland, inclusief haar wetenschappelijke instellingen, net zo hard meeging in de tijdsgeest van de Negentiende eeuw als de grote mogendheden dat deden.

Het benadrukken van de Nederlandse uniciteit is zeker niet helemaal incorrect, het is echter ook niet geheel onschuldig. Want met het benadrukken van de verschillen lijken de Britse en Franse varianten van imperialisme jarenlang te hebben gefungeerd als een soort Freudiaanse ‘schermherinnering’ tegen de eigen, voor deze tijd wat beschamend geachte, avonturen in de age of empire.85 De gedachte dat Nederland een imperialistische natie was (en dat de academische traditie zich binnen die kaders heeft ontwikkeld) past niet in het

78 Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago’, 92.

79 Ibidem.

80 Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat’, 60.

81 Ibidem, 59.

82 Zie review van Vincent Kuitenbrouwer, ‘Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt. De geschiedenis van Nederland overzee

vanaf 1800’ in: Low Countries Historical Review 127.3 (2012) review 44.

83 Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat’, 56.

84 Ibidem, 66.

(20)

20 nationale zelfbeeld.86 Zo schrijft ook Locher-Scholten dat het Nederlandse zelfbeeld als ‘peaceful, neutrality-loving nation did not allow for imperialism, which was identified with greed, and power games.’87

Dit zelfbeeld heeft er ook in de wetenschap regelmatig voor gezorgd dat wetenschappers op bijzondere wijze een ‘uitzonderingspositie … claimen, alsof’ Nederlanders ‘buiten deze transnationale, wederzijds verbonden kenniscircuits’ zouden hebben gestaan.88 Dat is misschien ook duidelijker te zien aan het gebrek aan een actieve Nederlandse bijdrage in de internationale postmodernistische discussies die de jaren tachtig zo bezighielden. Maar misschien nog veel duidelijker aan het gebrek aan Nederlandstalige publicaties over gerelateerde gevoelige onderwerpen als racisme binnen de eigen samenleving.89

Dat gebrek betekent echter niet dat de discussie over oriëntalisme geheel afwezig is. In de afgelopen decennia is er wel degelijk vanuit verschillende hoeken gesproken over de invloed van oriëntalisme op de Nederlandse geschiedschrijving. In 1995 opende de Amsterdamse godsdienstsocioloog Peter van der Veer de aanval op ‘de Leidse indologen in heden en verleden’. Hij deed dat in zijn ‘kritische bundel getiteld Modern Imperialisme.’90 Daarin stelt hij dat de oriëntalistische geest van Christiaan Snouck Hurgronje, die hier in hoofdstuk drie uitgebreid aan bod zal komen, voorleeft ‘bij zijn postkoloniale apologeten in Leiden.’91 Dat leidde tot felle reacties uit Leidse kringen. Hoogleraar H.L Wesseling viel Van der Veer grof aan door te spreken van ‘moderne domheid’ en andere historici als Willem Otterspeer gingen dieper in op de these van Van der Veer.92 Wim van den Doel mengde zich in 1998 in de discussie middels een soort lofzang op Snouck Hurgronje zelf. Maar Van der Veer achtte de kritiek niet overtuigend genoeg om zijn these bij te stellen.93

Tot zover ‘hét oriëntalismedebat’ in Nederland. Hoewel er vooral in de jaren negentig nog verschillende malen publiekelijk over Saids these is geschreven (zo wijdde ook Frits Bolkestein er enkele columns aan in de NRC en de Groene Amsterdammer),94 is deze polemiek niet te vergelijken met een gefundeerd debat als die over het Nederlands imperialisme. Dat betekent echter niet dat de oriëntalismethese zelf geen beklijvend effect heeft gehad in de Nederlandse geschiedwetenschap. Op veel Nederlandse universiteiten behoort Orientalism tot een van de standaardwerken om te bestuderen.95 Zowel in de Nederlandse antropologie, als ook onder wetenschappers die zich bezighouden met tastbaar koloniaal erfgoed (en die vooral werkzaam zijn aan het sinds 2014 met elkaar gefuseerde Tropenmuseum in Amsterdam, het Afrika Museum in Berg en Dal of het Museum Volkenkunde in Leiden), wordt de these van Said, hoewel niet altijd geheel omarmd, zeker serieus genomen.96

Een langere methodologische discussie aangaande kennisontwikkeling over internationale ontwikkelingen, met in het bijzonder het denken over de islamitische wereld, blijft in Nederland voorlopig echter uit. Wel zijn er waardevolle werken verschenen die bruikbaar zijn voor verdere studies op dit gebied. Binnen meer historische kringen behoren de

86 Susan Legêne, De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse

cultuur van het imperialisme (1998) 13.

87 Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago’, 91.

88 Wekker, Witte onschuld, 143.

89 Ibidem, 236-238.

90 Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 11.

91 Ibidem. 92 Ibidem.

93 Peter van der Veer, ‘Moderne Domheid’ in: NRC Handelsblad (13 juli 1996).

94 Reinoud Leenders en Mouin Rabbani, ‘De oriënt bestaat niet’ in: De Groene Amsterdammer 45 (10 november 1999). Frits

Bolkestein, ‘Intellectuelen in de politiek’ in: NRC Handelsblad (26 november 1994).

95 Shatanawi, Islam in beeld, 69.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij het onderzoek naar de relatie tussen sterfte rond de geboorte en etniciteit wordt vooral onderscheid gemaakt tussen de grootste groepen niet-westerse allochtonen

Mestonderzoek detecteert geen onvolwassen spoelwormen in de zeug omdat die nog geen eieren produceren.. Hoe

Van tal- loze werkzaamheden wordt er in de landbouwbladen voorgerekend voor welke soort bedrijven eigen mechanisatie het goedkoopste is en voor welke bedrijven uitvoering in

• De aantasting verloop heel traag; de aantallen zijn groter op de cultivar waarop de mijten. oorspronkelijk

- Willem Remmelink, The invasion of the Dutch East Indies / compiled by The War History Office of the National Defense College of Japan ; edited and translated [from the Japanese]

In this paper, the Bipolar Disorders Network of the Euro- pean College of Neuropsychopharmacology (ECNP) suggests a series of priorities, a manifesto, for the development of

Van meet af aan droeg de Hollandsche Schouwburg een onmiskenbaar ‘joods’ stempel – niet alleen omdat veel van de betrokkenen van (liberaal-)joodse huize waren, maar ook omdat er in

144 Braun, Marianne. De prijs van de liefde: de eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis, p.. Namelijk, de opvoeding van kinderen. Door