Een brede blik op het brein
Prof.dr. J.J.G. Geurts
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar translationeel neurowetenschappelijk onderzoek aan de
Mijnheer de Rector Magnificus, dames en heren,
In de afgelopen jaren heb ik me als hersenonderzoeker hoofdzakelijk geconcentreerd op de ziekte multipele sclerose (MS). MS is een chronische ziekte van het centrale zenuwstelsel die vaak jonge mensen treft, volop bouwend aan hun leven, vaak met jonge gezinnen. De symptomen van MS patiënten variëren sterk en zijn moeilijk te voorspellen. Zo komen stoornissen van de motoriek en de gevoelswaarneming voor, maar ook (ernstige) vermoeidheid en problemen met zien, spreken en plassen. Naast lichamelijke klachten hebben veel MS patiënten problemen met hun geheugen of concentratie en verwerken ze binnenkomende informatie trager. Onze ervaring is dat dergelijke ‘cognitieve klachten’ door de patiënt als zeer beperkend worden ervaren. In de haastige en soms veeleisende sociale omgeving van de jongvolwassene is er immers vaak weinig ruimte en begrip voor traagheid of het vergeten van afspraken. Deze cognitieve klachten intrigeren mij als onderzoeker. Wanneer en hoe ontstaan de klachten? Kunnen we de hersenschade die eraan ten grondslag ligt goed genoeg afbeelden met moderne hersenscantechnieken? En kunnen we uitzoeken hoe die hersenschade ontstaat?
In het kader van de zoektocht naar hersenschade bij MS heb ik de afgelopen jaren eigenlijk twee belangrijke bewegingen gemaakt, namelijk ‘van wit naar grijs’ en ‘van buiten naar binnen’. Ik zal u uitleggen wat ik daarmee bedoel en zal aan de hand van die uitleg ook weergeven hoe ik van plan ben dit onderzoeksveld in de toekomst verder uit te breiden. Ook zal ik u mijn visie geven ten aanzien van het ‘translationeel neurowetenschappelijk onderzoek’ in bredere zin.
Van ‘wit naar grijs’ en ‘van buiten naar binnen’
Toen ik aan het begin van de eeuw bij het VUmc met mijn promotieonderzoek begon, werd MS beschouwd als het schoolvoorbeeld van een ‘wittestofziekte’. Dat wil zeggen: men ging ervan uit dat de schade die door de ziekte wordt veroorzaakt zich voornamelijk richt op de verbindende banen tussen zenuwcellen. Deze minuscule verkeerswegen bevatten een vettig isolatielaagje (myeline) dat helpt om electrische signalen te geleiden en dat er bij inspectie van de hersenen wit uit ziet. In deze ‘witte stof’ zijn er inderdaad zowel onder de microscoop alsook op hersenscans van levende patiënten meerdere (multipele) focale afwijkingen waarneembaar, die ontstoken zijn en na verloop van tijd verlittekenen
(sclerose). Deze witte stof afwijkingen (of laesies) werden destijds reeds succesvol gebruikt, in belangrijke mate door mijn voorgangers, om:
1) de diagnose MS sneller en preciezer te kunnen stellen
2) te proberen aan de hand van de aanwezige witte stof laesies de grote diversiteit aan symptomen van MS patiënten te verklaren en liefst ook te voorspellen.
Het eerste doel is bereikt: het op slimme wijze combineren van de opgedane klinische en beeldvormingskennis en een indrukwekkende samenwerkingsimpuls tussen het VUmc MS Centrum Amsterdam en haar internationale partners hebben ertoe geleid dat de diagnose MS snel en met een grote mate van zekerheid kan worden gesteld. Dit geeft de patiënt duidelijkheid in een zeer onzekere fase van zijn of haar leven en leidt tot vroege en vaak doeltreffende behandeling van de ontstekingshaarden en de bijbehorende invaliditeit. Aan het tweede punt (het verklaren en voorspellen van de diverse symptomen) wordt echter nog steeds hard gewerkt: hersenscans met zichtbare MS laesies in de witte stof blijken maar matig het klinische beeld van de patiënt te kunnen voorspellen. Zo ontstond het vermoeden dat er wellicht subtielere afwijkingen in het zenuwstelsel van MS patiënten zouden zijn die met de toenmalig beschikbare technieken niet konden worden gedetecteerd.
Dit gaf ons destijds aanleiding om onze pijlen op de grijze stof te richten. De grijze stof beslaat gebieden aan de buitenkant van de hersenen en ook diep binnenin het brein en het ruggenmerg, en herbergt de zenuwcellichamen die door de gemyeliniseerde wittestofbanen met elkaar worden verbonden. Zoals dat gaat bij een paradigmatische aanpassing (of slechts de voorbereiding daartoe) werd het idee dat afwijkingen in de grijze stof bij een typische wittestofziekte een belangrijke rol zouden spelen met gemengde reacties ontvangen. Toch is het vandaag de dag breed geaccepteerd dat grijzestofpathologie een centrale positie inneemt bij het verklaren van specifieke symptomen, zoals de reeds besproken cognitieve afwijkingen, en ook bij het verklaren van de progressie van de ziekte. Ik zou zelfs zover willen gaan te concluderen dat MS anno 2013 evenzeer een ‘grijzestofziekte’ als een ‘wittestofziekte’ is, zeker wanneer we het hebben over de progressieve fase. Ik neem u graag kort mee langs een aantal hoogtepunten van de ontdekkingstocht die uiteindelijk heeft geleid tot deze verandering in denken van ‘wit’ naar steeds meer ‘grijs’ bij MS.
Sinds jaar en dag werken we nauw samen met de Nederlandse Hersenbank. De unieke combinatie van hun expertise en excellente interne organisatie, en de 24/7 beschikbaarheid van VUmc pathologen en onze eigen MRI-‐onderzoekers, stelt ons in staat
om hersenweefsel van zeer hoge kwaliteit te kunnen verzamelen dat ook nog eens uitgebreid met de modernste hersenscantechnieken in beeld is gebracht. Gebruik makend van deze belangrijke post mortem database en na het toepassen van nieuwere weefselkleuringstechnieken ontdekten we dat grijzestofafwijkingen erg vaak voorkomen bij MS en ook vaak zeer uitgebreid zijn. Interessant daarbij was dat de grijzestoflaesies weliswaar een duidelijk verlies van myeline lieten zien (er zit ook een beetje myeline in de grijze stof, alhoewel minder dan in de witte stof), maar dat deze laesies niet ontstoken waren zoals de meer klassieke laesies in de witte stof. Natuurlijk vroegen we ons af hoe grijzestoflaesies kunnen ontstaan als er geen ontsteking is, maar de meest prangende vraag destijds was of deze laesies wellicht de cognitieve klachten konden verklaren. Waren zij de gezochte ‘missing link’? Om dit te onderzoeken moesten we grijzestofafwijkingen in beeld zien te krijgen bij levende mensen. Alleen dan zou het immers mogelijk zijn om het effect van de beschadigingen op het lichamelijke en vooral het cognitieve functioneren van de MS patiënt te bekijken. De beschikbare hersenscanmethoden (wij gebruiken voornamelijk magnetic resonance imaging of ‘MRI’) bleken echter onvoldoende bruikbaar: uit een van onze eerste studies moesten we teleurgesteld concluderen dat tot circa 95% van alle grijzestoflaesies onzichtbaar bleef op de beelden. Verschillende nieuwe MRI-‐technieken werden vervolgens door ons en door anderen ontwikkeld en er is op het internationale toneel steeds meer belangstelling ontstaan voor de zogenaamde ‘double inversion recovery’ (of ‘DIR’). Dit is een scantechniek die we in 2005 in het MS veld introduceerden en die een waardevolle bijdrage kan leveren aan het in beeld brengen van de grijzestofafwijkingen en het relateren daarvan aan cognitieve klachten bij de patiënt.
In het kader van de ontwikkeling en evaluatie van deze DIR techniek belegden we in 2008 een internationale consensus meeting in Amsterdam, met als doel om diverse specialisten tot een oordeel te laten komen ten aanzien van de vraag ‘wat mag als grijzestoflaesie geclassificeerd worden op een DIR beeld, en wat niet?’ Met andere woorden: er moest consensus komen over hoe de nieuwe beelden geïnterpreteerd moesten worden. We moesten het eens worden over de kwaliteit van de beelden, vergelijkingen maken met andere, reeds meer bekende beelden, de scans van gezonde controles zorgvuldig bestuderen en uiteindelijk tot een voorstel komen voor publicatie in de wetenschappelijke literatuur. Ik besprak deze consensus-‐studie als voorbeeld een tijd geleden tijdens een werkgroep met masterstudenten neurowetenschappen en was gefascineerd door het feit dat onze aanpak door hen enthousiast werd gediskwalificeerd. Dát was toch geen wetenschap? Je moet toch zeker meten en kwantificeren om zinvolle uitspraken te kunnen
doen? Je kunt toch niet zomaar ‘samen beslissen’ dat iets een laesie is of niet? Nu begrijp ik die intuïtie wel en ik kon hen deels gerust stellen met het feit dat we de consensus-‐criteria later inderdaad door middel van een vergelijkend MRI-‐histopathologie onderzoek hebben geobjectiveerd, maar ik denk ook dat deze gut reaction van de studenten een typisch symptoom is van onze tijd. Een tijd waarin een stukje fenomenologie nog slechts een zeer geringe rol mag worden toebedeeld. Met fenomenologie bedoel ik hier in liberale zin het nauwkeurig beschrijven van nieuwe concepten en het wegen van verschillende percepties van onderzoekers ten aanzien van die concepten. Dit is spijtig, want wetenschap is meer dan alleen ‘meten’. Het is juist ook discussiëren over verschillende opvattingen en afspraken maken over ideeën en concepten. Dit is eens te meer van belang in het vakgebied van de neurowetenschappen, dat in toenemende mate wordt geplaagd door steeds complexer groeiende begrippen en systemen. Ik kom hier later uitgebreider op terug wanneer ik mijn visie geef ten aanzien van ´translationeel neurowetenschappelijk onderzoek´.
Terwijl de grijzestofhype zich in volle vaart ontwikkelde binnen het MS-‐veld en wij en anderen druk bezig waren om de grijzestoflaesies beter in beeld te brengen, vermoedde men dat er naast (of vanwege) deze laesies wellicht ook verlies van zenuwweefsel (atrofie) zou ontstaan, zoals dat bijvoorbeeld duidelijk het geval is bij de ziekte van Alzheimer. Verschillende studies lieten kort na elkaar zien dat grijzestofatrofie inderdaad al in de vroegste fasen van MS ontstaat en zelfs aanzienlijk toeneemt met het voortschrijden van de ziekte. Dit onderstreepte opnieuw dat het beeld van MS als een typische wittestofziekte, neurologisch gecategoriseerd onder de neuroinflammatoire aandoeningen, nu echt niet langer voldoende accuraat was. De conclusie werd steeds helderder: de ziekte is ook een grijzestofaandoening, met een prominente neurodegeneratieve component (zoals afgelezen aan o.a. de besproken atrofie). Grijzestofatrofie bleek robuust meetbaar, de meetfout was relatief klein, centrumeffecten te overzien, en de correlatie met de symptomen van de zieke, en de progressie van de ziekte, waren overtuigend. Kortom: een ideale maat om toe te voegen aan toekomstige clinical trials, waarbij er dan ook specifiek gekeken kan worden naar het mogelijke positieve effect van een middel op de neurodegeneratieve component bij MS.
Maar de vraag is: wat ís die grijzestofatrofie nu precies? En hier komt dat hoognodige stukje conceptuele of ‘fenomenologische’ verheldering weer om de hoek: is ‘atrofie’ of ‘neurodegeneratie’ bij MS eigenlijk eenzelfde pathologische proces als bij de meer klassieke neurodegeneratieve ziekten van Alzheimer en Parkinson? Gaan er überhaupt wel neuronen (zenuwcellen) dood bij MS, zoals de term suggereert? Die kwesties lijken
wellicht semantisch van aard, maar zijn in feite veel meer dan dat; niet alleen vanwege de wetenschappelijke interesse in waarheidsvinding, maar ook in verband met de richtingsbepaling van het onderzoek, de allocatie van toekomstige financiële middelen of te kiezen behandelstrategieën is het noodzakelijk om te snappen wat we meten. We weten nog niet wat grijzestofatrofie bij MS nu precies is. We weten ook nog niet of neurodegeneratie bij MS lijkt op neurodegeneratie bij Alzheimer. Het lijkt er in eerste instantie niet op. Onderzoek van Evert-‐Jan Kooi uit mijn groep liet zien dat afwijkingen in de hippocampus, een hersenstructuur die belangrijk is voor het geheugen, bij die twee ziekten verschillen. Wat de atrofievraag betreft proberen we momenteel met promovendi Roel Klaver en Veronica Popescu, en met onmisbare input vanuit de onderzoeksteams van Prof. Elga de Vries, Dr. Hugo Vrenken, Dr. Pieter Voorn en Dr. Wilma van de Berg, te werken aan een antwoord. Onze centrale hypothese, mede gestuurd door eerdere observaties vanuit ons en andermans werk, is dat neurodegeneratie en atrofie bij MS wellicht niet zozeer een overtuigend verlies van zenuwcellen inhouden (zoals bij de ziekte van Alzheimer wel het geval is), maar veeleer een subtieler verlies van vertakkingen en contactpunten tussen zenuwcellen. Als onze hypothese klopt, dan levert dat belangrijke informatie op voor onderzoekers die werken aan modellen van netwerkverstoringen bij verschillende (neurodegeneratieve) hersenziekten.
De gedachte dat MS een neurodegeneratieve ziekte is of, voor degenen die daar toch nog een beetje bij ineenkrimpen: dat de ziekte MS ten minste een belangrijke neurodegeneratieve component heeft, is inmiddels aardig geland in de wetenschappelijke gemeenschap. Grote internationale congressen en symposia centreren tegenwoordig in belangrijke mate rondom de thema’s neurodegeneratie en grijzestofpathologie en het VUmc MS Centrum Amsterdam heeft zich na haar grensverleggende werk op het gebied van de diagnostiek en fenotypering van de ziekte nu centrumbreed gecommitteerd aan deze thematiek. Met een genereuze programmasubsidie van onze belangrijkste financieringspartner Stichting MS Research zullen we de komende jaren met vereende kracht werken aan het ophelderen van neurodegeneratie bij MS en proberen toe te werken naar manieren om neuroprotectie te bewerkstelligen. Ik ben er trots op dit belangrijke onderzoeksprogramma samen met Prof. Elga de Vries, Dr. Hugo Vrenken en Dr. Joep Killestein te coördineren en ben dankbaar voor het gegeven vertrouwen en de ‘hand in de rug’ die we vanuit het Management Team van het MS Centrum, belichaamd door de hooggeleerden Polman, Barkhof, Dijkstra en van der Valk, steeds hebben gevoeld.
Zoals gezegd is er nog een tweede beweging die ik als MS onderzoeker heb gemaakt de afgelopen jaren. Een beweging ‘van buiten naar binnen’. Vorig jaar schreef ik met mijn Canadese collega’s Stys, van Minnen en Zamponi een artikel in het tijdschrift Nature Reviews Neuroscience met de titel: “Will the real MS please stand up?’ De ‘Slim Shady’ touch was uiteraard schertsend bedoeld, maar we wilden met ons stuk ook daadwerkelijk een belangrijk punt maken: misschien zoeken we op de verkeerde manier naar de oorzaak van degeneratie bij MS. Hoewel neuroinflammatie (ontsteking) altijd centraal heeft gestaan bij deze ziekte en deze ook wordt gezien als een klassieke auto-‐immuunziekte waarbij het immuunsysteem (‘outside’ ten opzichte van het centraal zenuwstelsel) zich tegen een normale component van het eigen brein (‘inside’) richt, is het bij nauwkeurige bestudering van de literatuur van de afgelopen eeuw in feite onduidelijk of er daadwerkelijk sprake is van een primair afwijkend immuunsysteem. De abnormale respons van het immuunsysteem zou evengoed een secundaire reactie kunnen zijn, ten gevolge van een primaire afwijking die zich binnen het centrale zenuwstelsel bevindt. Voor die primaire afwijkingen in het brein zijn verschillende subtiele aanwijzingen gevonden en deze hypothese staat inmiddels bekend als de ‘inside-‐out hypothese’. De onderliggende gedachte is wederom niet triviaal: de oorzaak-‐ gevolg relatie wordt immers omgekeerd, hetgeen grote gevolgen kan hebben voor perceptie en management van de ziekte.
Uiteraard kun je zo’n hypothese niet publiceren zonder er vervolgens goed onderzoek naar te doen. (Althans, dat kan wel, maar dat leidt doorgaans niet tot een erg interessante discussie). Ik ben daarom blij dat we recentelijk de kans kregen om onze vermoedens te staven met harde empirie middels een royale programmasubsidie van de Canadian MS Society. In dat kader breng ik tweemaal per jaar een aantal weken in Calgary door om samen met vijf andere labs naar de vroegste afwijkingen in de MS hersenen te speuren. Ik kan u helaas nog geen definitieve resultaten melden omdat we pas net zijn begonnen. Maar we zoeken met geavanceerde microscopische methoden en in speciaal ontwikkelde diermodellen naar zeer vroege verstoringen in de communicatie tussen zenuwuitlopers en de omringende myeline, nog voordat er een immuunrespons in het spel is. Bij de zoektocht naar deze subtiele pathologie heb ik veel aan de moleculairbiologische en fysische expertise van mijn seniors Geert Schenk en Antoine Klauser, die op dit project zijn aangesteld en die steeds de oceaan met me oversteken.
Toekomstplannen: onderzoeksgroep en afdeling
Zoals u hebt gehoord is het onderzoek waaraan ik werk breed van opzet. Er wordt binnen mijn onderzoeksgroep gewerkt aan het zoeken naar oorzaken van ziekte enerzijds, maar we valideren anderzijds ook afwijkingen die op MRI worden gezien in menselijk hersenweefsel en we maken gebruik van de nieuwste MRI technieken om beter te begrijpen waarom MS patiënten zoveel last hebben van hun cognitie. Dergelijk onderzoek kan alleen maar plaatsvinden in goede samenwerking met anderen en binnen een team dat qua expertise sterk heterogeen is en tegelijkertijd bereid is om steeds het raakvlak met elkaar op te zoeken om de voorliggende vraag optimaal te kunnen onderzoeken. Ik ben bijzonder trots op mijn snel gegroeide onderzoeksgroep, ingebed bij de sectie Klinische Neurowetenschappen van de afdeling Anatomie & Neurowetenschappen, en ik zie iedere week uit naar de werkbespreking op vrijdagochtend, waar we het translationele potentieel van de groep ten volle opzoeken en benutten.
Toch kan er ook niet onbeperkt worden verbreed zonder een uiteindelijk noodlottig verlies van detail en diepgang. In de nabije toekomst zal er ook binnen de Klinische Neurowetenschappen geleidelijk aan een subspecialisatie worden ingezet, waarbij er in verschillende kleinere teams in meer detail zal worden gewerkt aan specifieke vragen, zij het altijd met datzelfde onderliggende doel: het verklaren van neurodegeneratie en cognitieve achteruitgang. Op basis van de resultaten die we tot nu toe hebben geboekt zou het bijzonder interessant zijn om toe te werken naar een vorm van cognitieve revalidatie bij MS, samen met de afdelingen Neurologie en Revalidatiegeneeskunde en vanuit mijn team gecoördineerd door Hanneke Hulst. Ik zie o.a. interessante mogelijkheden voor gerichte brain training (met name op het gebied van aandacht-‐ en geheugenverbetering) en voor bijvoorbeeld het werk van mijn promovendus Oliver Wiebenga die met de nieuwste beschikbare methoden kijkt naar het effect van MS medicatie op de spontane reorganisatie van hersenfunctie na schade. Ook proberen mijn onderzoekers Thomas Goldschmidt en Hanneke Hulst, en ze maken daarbij dankbaar gebruik van de expertise van Dr. Ysbrand van der Werf en Dr. Odile van den Heuvel, om selectief van buitenaf en op niet-‐invasieve wijze hersenactiviteit te stimuleren met transcraniële magnetische stimulatie (TMS). Het doel is om het geheugen van de MS patiënt te verbeteren. In samenwerking met de afdeling Pathologie (in de personen van Prof. van der Valk en Prof. Rozemuller) zullen we onze unieke expertise op het gebied van de vergelijkende post mortem imaging en histopathologie studies verder versterken en hopelijk snel uitbreiden naar andere aandoeningen dan MS alleen. Vanuit het gebied van de (kwantitatieve) morfologie waar de
afdeling Anatomie & Neurowetenschappen van oudsher sterk in is en vanuit het interessegebied van de steeds belangrijker wordende connectiviteitsstudies (vaak verenigd onder de noemer ‘connectomics’) zou ik vanuit mijn eigen onderzoeksgroep, vooral in de persoon van Menno Schoonheim, en in nauwe samenwerking met de afdelingen Radiologie en Klinische Neurofysiologie, graag een brug slaan tussen MS en de meer klassieke neurodegeneratieve aandoeningen zoals de ziekten van Alzheimer en Parkinson. De eerste samenwerkingen met de respectievelijke leiders van deze onderzoekslijnen, Prof. Philip Scheltens en Prof. Henk Berendse, heb steeds ik als zeer motiverend ervaren en ik ga er in de komende jaren werk van maken om het gebied van de ‘comparatieve neuroanatomie’ samen met hen verder op de rails te zetten.
In het kader van het trapsgewijs overnemen van de taken van het huidige afdelingshoofd Prof. Henk Groenewegen heb ik de afgelopen maanden tevens met veel plezier met de staf en het ondersteunend personeel van de afdeling Anatomie & Neurowetenschappen gewerkt aan het aanscherpen en stroomlijnen van het translationele profiel van de afdeling als geheel. De onderzoekslijnen van de Neuroscience Campus Amsterdam en het VUmc zijn nationaal en internationaal vooraanstaand en zijn in belangrijke mate richtinggevend op het gebied van de preklinische en de klinische neurowetenschappen. We beschikken op de Campus (met veel energie geleid door Prof. Arjen Brussaard) over de nieuwste methoden, technieken, modellen en ideëen en tegelijkertijd over grote, zorgvuldig gedocumenteerde neurologische en psychiatrische cohorten. Ik zie voor de afdeling Anatomie & Neurowetenschappen een unieke kans om een cruciale vertaalfunctie te vervullen tussen prekliniek en kliniek. Met onze brede expertise op het gebied van cognitie, emotie en motivatie, en met onze collectieve blik gericht op het constructief vertalen van preklinisch interessante bevindingen naar klinisch relevante eindproducten (d.w.z. datgene waar de patiënt direct voordeel bij heeft) moeten we als afdeling een ijzersterke samenwerkingspartner kunnen zijn voor de verschillende partijen binnen VUmc/NCA.
Translationeel neurowetenschappelijk onderzoek: verbinden en vertalen
Wat is nu precies ‘translationeel neurowetenschappelijk onderzoek’? De term ‘translationeel’ wordt vaak gebruikt, en voor verschillende doeleinden. Het is daardoor niet gemakkelijk om eenduidig te definiëren wat er precies mee wordt bedoeld. Dat geeft mij de vrijheid om zelf met een definitie te komen. Translationeel werken is denk ik een kwestie van verbinden en vertalen. En verbinding is hard nodig in het vakgebied van de
neurowetenschappen, dat ernstig lijdt aan het syndroom van superspecialisatie ten gevolge van grote technologische ontwikkeling. De beweging die de translationele onderzoeker maakt heeft meerwaarde omdat zijn brede blik en zijn relatieve disciplineonafhankelijke positie hem in staat stellen om zich enigszins naïef te storten op centrale, vakgebiedoverstijgende vragen. Hij verbindt subdisciplines door de vraag centraal te zetten en de verschillende beschikbare methoden en technieken binnen de disciplines als het ware naar die vraag toe te trekken, d.w.z. ten dienste van de vraag te stellen. Maar verbinden gaat niet zonder vertalen. We moeten het eens worden over wat de belangrijke vragen zijn, terwijl we tegelijkertijd getraind zijn binnen heel verschillende expertisevelden en ook heel verschillende conceptuele en ervaringskaders hanteren. Het expliciteren en verhelderen van conceptuele verschillen en overeenkomsten past ook bij de (neurofilosofisch ingestelde) translationele onderzoeker. Wat verstaan we onder ‘neurodegeneratie’? Onder ‘netwerk’? Onder ‘cognitie’? Werkt de behandelende arts hier met hetzelfde concept als de moleculaire bioloog? Is het begrip consistent voor verschillende ziekten? Het antwoord op die vragen is, zoals ik al aangaf, waarschijnlijk grotendeels ontkennend. Hoe krijgen we iedereen dan toch on the same page zodat het resultaat meer waard is dan de som der delen? Daar ligt de uitdaging voor de translationele onderzoeker.
Het aanleren van dit translationele gedachtegoed aan de nieuwe generatie neurowetenschappers beschouw ik als een van de leukste taken van mijn werk. Binnen het masteronderwijs neurowetenschappen heb ik samen met Dr. Jeroen Vermeulen de nieuwe afstudeervariant Klinische Neurowetenschappen opgezet. Als onderdeel van deze afstudeervariant leren studenten verbinden. Ze maken kennis met verschillende patiëntgeoriënteerde disciplines en leren deze inzetten voor hun onderzoeksvraag. ‘Uitgaan van de vraag’ is dus ook hier steeds het devies. Eveneens doceer ik samen met Prof. Gerrit Glas, filosoof en psychiater, in de door ons nieuw ontwikkelde cursus ‘Neurophilosophy & Ethics for Neuroscientists’. Hier leren we studenten vertalen, met name door aandacht te besteden aan conceptuele verheldering. Een zeer waardevolle aanvulling van het curriculum wat mij betreft. Zelfs als het merendeel van de studenten uiteindelijk niet de klinisch-‐ translationele richting verkiest die ik als docent binnen de masterstudie probeer te belichamen, dan nog heb ik hen ten minste eenmaal geprobeerd te verleiden om na te denken over de verschillende mogelijke denkkaders binnen hun vak (alvorens ze waarschijnlijk alsnog besluiten dat ze hun brein zijn).
Wetenschap en maatschappij: een nog breder brein?
Robbert Dijkgraaf, voormalig President van de KNAW, gebruikte vorig jaar op de Avond van de Wetenschap & Maatschappij als metafoor voor de wetenschap een boom met een steeds complexer groeiend bladerdak. Het is een prachtige uitdaging om in dat dichte bladerdak, dat natuurlijk model staat voor de vele, disproportioneel groeiende disciplines en subdisciplines binnen het (hersen)onderzoek, een zinvolle translatie van kennis te bewerkstelligen, zodanig dat hersenwetenschappers elkaar optimaal kunnen helpen en stimuleren bij het zoeken naar kennis en inzicht. Lokale kruisbestuiving op het niveau van de individuele bladeren kan daarbij interessant zijn, maar er is denk ik meer opbrengst mogelijk, voor de neurowetenschappen als geheel. Een belangrijk punt vind ik hierbij dat het zoeken naar -‐en evalueren van-‐ input voor overstijgende vragen niet zou moeten stoppen bij de grenzen van de academie. In de afgelopen jaren heb ik me steeds ingezet om het debat over wetenschappelijke vragen en resultaten ook in een breder maatschappelijk kader te voeren. Met de oprichting van Stichting Brein in Beeld in 2010 hebben we een platform gecreëerd voor wetenschappers die hun onderzoek willen vertalen naar een breder publiek. We organiseren debatten en symposia over onderwerpen die zowel het publiek als wetenschappers bezighouden. We geven onderwijs door middel van ‘meet the scientist’ sessies en ‘hersenles’ op scholen, en we werken aan het stimuleren van interdisciplinariteit in de wetenschap door middel van het organiseren van ‘round tables’ met specialisten uit verschillende vakgebieden, rondom een gekozen thema of vraag. We doen daarbij niet alleen aan ‘informatie zenden’. Wetenschapscommunicatie is meer dan dat. De boom van de wetenschap is diep geworteld in de maatschappij. Als we verstandig zijn, gebruiken we die wortels ook om op te zuigen wat er aan common sense concepten en ideeën leeft bij niet-‐hersenspecialisten. Veel van de onrust over het wel of niet in gevaar zijn van onze wilsvrijheid had bijvoorbeeld voorkomen kunnen worden als het begrip a priori beter was gedefinieerd, oftewel rekening houdend met de concepten die bij Justitie, binnen de psychiatrie of bij de ‘gewone mens’ leven. En zoals een MS patiënte ooit terecht aan mij twitterde tijdens een congres: ‘Hoe kunnen jullie nou een congres organiseren over de hulpvraag van de patiënt, zonder patiënt?!' Ook het patiëntperspectief hoort thuis in het academisch hersenonderzoek. Brein in Beeld loopt inmiddels als een trein en ik kan nauwelijks onder woorden brengen hoe trots ik ben op het enthousiasme en initiatief van al onze vrijwilligers. En ook mijn werk voor de Jonge Akademie van de KNAW, waar ik bijzonder veel voldoening uit haal, bevestigt me in mijn gedachte dat interactie met verschillende maatschappelijke partners uiteindelijk altijd leidt tot betere wetenschap. Ik durf gerust te
zeggen dat ikzelf een betere en flexibelere wetenschapper ben geworden door het bediscussiëren van mijn werk met een breder maatschappelijk publiek. De Jonge Akademie laat ook een duidelijk geluid horen ten aanzien van het Nederlandse wetenschapsbeleid. In deze tijden van crisis worden er belangrijke politieke beslissingen genomen op dit terrein. Als wetenschappers moeten we zorgen dat we helder over het voetlicht brengen wat de waarde is van wetenschap, hoe deze in zijn werk gaat, en welke impact bepaalde beslissingen zouden kunnen hebben op de realisering van succes op de langere termijn. Afgelopen januari werd ik tot nieuwe voorzitter van de Jonge Akademie verkozen en het bizarre toeval wil dat ik juist vandaag de voorzittershamer overhandigd krijg. Ik kan daar om bekende redenen helaas niet bij zijn, maar ik kan u, het publiek in deze zaal, wel vertellen dat ik me in mijn nieuwe functie vol energie zal gaan storten op het nieuwe wetenschapsbeleid. Ook zal ik het belang van vertaling van wetenschap naar de maatschappij altijd blijven verdedigen.
Conclusie
De take home message van vandaag zou moeten zijn dat een bredere blik op het brein waardevolle informatie oplevert, vooral in een snelgroeiend vakgebied met een stevige neiging tot superspecialisatie en hier en daar een (niet te vermijden) conceptverarming. Sterke wetenschappers zijn wereldburgers met een gevoel van verantwoordelijkheid, niet alleen ten aanzien van hun eigen vakgebied en hun eigen vragen, maar ook ten aanzien van de maatschappij in bredere zin. Met andere woorden: als translationeel neurowetenschapper zal ik zo goed mogelijk blijven verbinden en vertalen en ik zal de boodschap blijven uitdragen dat een brede blik daadwerkelijk de geest verruimt.
Dankwoord
Aan het einde gekomen van mijn betoog wil ik benadrukken dat succesvol wetenschappelijk onderzoek nooit alleen gebeurt. Per definitie niet wanneer het onderzoek translationeel van aard is. Ik wil graag kort stilstaan bij een aantal mensen die een onmisbare invloed hebben of hebben gehad op mij en mijn werk, me ten volle realiserend dat ik in dit dankwoord niet volledig kan zijn.
Ik dank het College van Bestuur van de Vrije Universiteit en de Raad van Bestuur van het VUmc, evenals de leden van mijn benoemingscommissie voor het in mij gestelde vertrouwen. Hooggeleerde Groenewegen, beste Henk, sinds 2010 (en zelfs al daarvoor) ben jij een groot mentor voor mij geweest. Ik leer veel van jou, zowel vakinhoudelijk alsook op
het gebied van management en organisatie. Ik wil je heel hartelijk danken voor je rotsvaste geloof in mij van meet af aan en je onvoorwaardelijke steun bij alles wat ik tot nu toe heb opgezet. Ik hoop dat ik een stukje van jouw ‘energieke rust’ van je kan overnemen.
Hooggeleerde Barkhof, beste Frederik, ik kan met trots zeggen dat ik onder jouw vleugels ben grootgebracht. Je was mijn promotor en vanaf het prille begin van mijn carrière ben jij er als mentor voor me geweest. Ik heb op verscheidene vlakken veel van je geleerd en ik zie je nog steeds als een van mijn voornaamste sparring partners binnen het onderzoek. Ik zie uit naar een toekomst met nieuwe en gecontinueerde samenwerkingen op o.a. het gebied van post mortem en in vivo imaging en naar de nieuwe ‘connectomics’ plannen.
Hooggeleerde Polman, beste Chris, jij hoort natuurlijk in ditzelfde rijtje thuis; ook jij was mijn promotor en hebt mij vanaf de eerste dag meegemaakt en zien groeien van een vraagrijke spring-‐in-‐het-‐veld naar een... tja, iets oudere vraagrijke spring-‐in-‐het-‐veld. Op voor mij cruciale momenten heb je me wijs advies gegeven en ik zie ernaar uit om ook in de toekomst met dezelfde energie en met hetzelfde plezier met je te blijven samenwerken.
Ik dank staf, medewerkers, en secretariaat van de afdeling Anatomie & Neurowetenschappen voor hun warme ontvangst en het enthousiasme bij de samenwerking. We gaan er een unieke translationele afdeling van maken samen! In dezelfde adem dank ik de afdelingen Radiologie en Pathologie waar ik zoveel tijd heb doorgebracht en nog steeds ‘kind aan huis’ ben. Ik werk officieel ook nog in Calgary en Londen en bedank het Hotchkiss Brain Institute en University College London voor hun enthousiasme en hun vertrouwen in mij. Nog niet in de oratie genoemd waren: Bernard Uitdehaag, Petra Pouwels, Jonas Castelijns, Mike Wattjes en Jack van Horssen, belangrijke collega-‐vrienden met wie ik al lang werk aan MS.
En dan kom ik ten slotte bij de sectie ‘familie en vrienden’. En niet zonder reden reken ik daar eigenlijk ook mijn onderzoeksteam toe. Dank voor het harde werk, jullie enthousiasme en de fantastische team spirit. Het is waarlijk een voorrecht om met jullie te mogen werken.
Crew van Brein in Beeld, in het bijzonder Nick en Hanne, en collega’s van de Jonge Akademie, ook jullie beschouw ik als ‘familie’; dank voor jullie inzet, enthousiasme en de stimulerende gesprekken en activiteiten op het grensvlak van wetenschap en maatschappij.
Lieve daadwerkelijke familie en lieve vrienden, wat super dat jullie er zijn vandaag. Dank dat ik mijn passie voor dit vak altijd met jullie mag delen. Pap en Hilde, mam en Marcel, Olivia en Olivier, lieve schoonfamilie, dank voor jullie liefde en steun. Jullie invloed
op mij is onmiskenbaar en jullie interesse voor mijn persoonlijke ontwikkeling heeft me gevormd en gesterkt. Ik zou deze dag niet zonder jullie kunnen vieren.
Lieve Marijn, een hechter team dan jij en ik bestaat er niet. Zonder jou is er geen lol aan. Dit hebben we samen bereikt.
Ik dank u voor uw aandacht; ik heb gezegd.
Biografie
Jeroen Johan Guillaume Geurts (1978) is hersenonderzoeker en hoogleraar Translationele Neurowetenschappen aan het VU medisch centrum in Amsterdam. Hij studeerde neurobiologie aan de Universiteit van Amsterdam en specialiseerde zich later in de klinische neurowetenschappen. Hij promoveerde cum laude aan de Vrije Universiteit op onderzoek naar grijzestofbeschadigingen bij de ziekte multipele sclerose (MS). Hij werkt nog steeds aan MS, maar is inmiddels ook geïnteresseerd geraakt in de meer klassieke neurodegeneratieve aandoeningen zoals de ziekten van Alzheimer en Parkinson.
Geurts maakt voor zijn onderzoek gebruik van de combinatie van moderne beeldvorming (MRI) met weefselonderzoek na overlijden van de patiënt. De combinatie van MRI en weefselonderzoek maakte het mogelijk om beschadigingen in de grijze stof van MS-‐patiënten beter te bestuderen en in beeld te brengen, waardoor er nu gekeken kan worden naar het effect van deze afwijkingen op het cognitieve functioneren van de patiënt (m.n. aandacht-‐ en geheugenklachten). Als hoofd van de sectie Klinische Neurowetenschappen van de afdeling Anatomie & Neurowetenschappen van het VU medisch centrum leidt Geurts een groep onderzoekers die allen werken aan dit vraagstuk. Ook werkt hij nauw samen met de Nederlandse Hersenbank.
Naast zijn wetenschappelijke werk houdt Geurts zich bezig met het vertalen van wetenschap naar een breder publiek. In 2007 verscheen: Over de Kop: fascinerende vragen over het brein, een boek over hersenen en hersenonderzoek, dat hij samen met zijn collega's Wim van de Grind, Dick Swaab en Victor Spoormaker schreef. In augustus 2009 verscheen zijn tweede boek Kopstukken: gesprekken met bekende wetenschappers over hersenen en bewustzijn. Hij schrijft regelmatig artikelen, opiniestukken en columns in dagbladen en magazines. Hij geeft lezingen over het brein door het land en is terugkerende gast bij Radio 1 en 3FM waar hij commentaar geeft op de actualiteit van het hersenonderzoek. In de zomer van 2010 richtte hij met twee collega's de Stichting Brein in Beeld (BiB) op. BiB beschikt over een netwerk van wetenschappers die zich bezighouden met het vertalen van wetenschap naar een breder maatschappelijk kader en met het aanscherpen van de publieke opinie. Dit gebeurt o.a. via de organisatie van lezingen en debatavonden of via het schrijven van columns en krantenberichten over specifieke neurofilosofische thema's als bewustzijn, religie en vrije wil. Geurts trad in 2012 toe tot De Jonge Akademie van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en werd in 2013 verkozen tot voorzitter van deze enthousiaste groep topwetenschappers.
Bron: Wikipedia. Meer info, zie: www.breininbeeld.org, www.dejongeakademie.nl of http://www.linkedin.com/in/jeroengeurts; Twitter: @JeroenJGGeurts