• No results found

Gedane zaken nemen toch keer : De inkeerregeling en vrijwillige verbetering in het Nederlandse strafrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gedane zaken nemen toch keer : De inkeerregeling en vrijwillige verbetering in het Nederlandse strafrecht"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gedane zaken nemen toch keer

De inkeerregeling en vrijwillige verbetering in het Nederlandse strafrecht

T.C. Redeker

Master publiekrecht, track Strafrecht Begeleider: dhr. prof. dr. R.C.P. Haentjens Datum: 3 juli 2016

(2)

i

Inhoudsopgave

Verklaring van gebruikte afkortingen iv

Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling 1.1.1. Inleiding 2 1.2. Onderzoeksvraag en deelvragen 3 1.3. Methodologie 4 Hoofdstuk 2

Inkeer in het commune strafrecht

2.1. Inleiding 4 2.2. Poging en voorbereiding 2.2.1. De poging (artikel 45 Sr.) 4 2.2.1.2. De ondeugdelijke poging 6 2.2.2. Voorbereiding (artikel 46 Sr.) 7 2.3.1. Vrijwillige terugtred 8 2.3.2. Vrijwilligheid 10 2.4. Conclusie 11 Hoofdstuk 3

Strafbaarheid in de voorfase en vrijwillige terugtred

3.1. Inleiding 12

3.2. Strafbare voorbereiding (artikel 46 Sr.) 12

3.3. Voorbereidingshandelingen in de Opiumwet 13

3.3.1. Artikel 10a Opiumwet 13

3.3.2. Artikel 11a Opiumwet 14

3.4. Verhouding artikel 46 Sr. en artikelen 10a Opiumwet, en artikel 46b Sr. 15

(3)

ii Hoofdstuk 4

Inkeer in het fiscale bestuursrecht en fiscale strafrecht

4.1. Inleiding 18

4.2. Artikel 69 lid 3 AWR: fiscaal strafrecht 18

4.3. Artikel 67n AWR: fiscaal boeterecht 19

4.4. Wijze van inkeren 20

4.5. Gefaseerde inkeer 22

4.6. Partiële inkeer 23

4.7. Wetenschap van bekendheid bij de inspecteur 24

4.8. Conclusie 25

Hoofdstuk 5

Jurisprudentie over vrijwillige terugtred en de inkeerregeling

5.1. Recente geschiedenis van artikel 67n AWR. 26

5.2. Terugwerkende kracht 27

5.2.1. Artikel 1, lid 2, Sr. 28

5.3. Hoge Raad 29

5.4. Europees Hof voor de Rechten van de Mens 30

5.5. Hof van Justitie van de Europese Unie 31

5.6. Conclusie Hoofdstuk 6 Conclusie en aanbevelingen 33 Literatuurlijst 36 Gebruikte jurisprudentie 37 Abstract 39

(4)

iii Verklaring van gebruikte afkortingen

Art. artikel

AWR Algemene Wet inzake Rijksbelastingen BBBB Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

FIOD Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst HR Hoge Raad der Nederlanden

HvJ Hof van Justitie van de Europese Unie par. paragraaf

(5)

1

Hoofdstuk 1 - Inleiding en probleemstelling

1.1. Inleiding

“What’s done cannot be undone” schreef Shakespeare in MacBeth. Deze zin heeft de grote

dichter niet zelf verzonnen; mogelijk was hij gebaseerd op de Griekse dichter Plautus (254-182 v. Chr). Van hem is de uitspraak “Factum fieri infectum non potest” een van de bekendste.1 Wat voltooid is, kan niet ongedaan worden gemaakt. Dit thema keert regelmatig terug in de literatuur. Het idee dat als een daad eenmaal verricht is, de gevolgen daarvan niet meer kunnen worden afgewend lijkt al eeuwen ingebakken in ons rechtsgevoel.

Tegelijkertijd vinden we ook, dat als een dader uit eigen beweging zijn daad niet doorzet, hij niet hetzelfde bestraft zou moeten worden als iemand die door externe factoren er niet in slaagt om zijn kwaadaardig plan te voltrekken. Daarom werd bij de invoering van de Code Pénal in 1810, de eerste codificatie van het strafrecht in Nederland, voorzien in een regeling om te voorzien in gevallen waar de dader afzag van zijn misdrijf. Dit luidde:

“La tentative est constituée dès lors que, manifestée par un commencement d’exécution, elle n’a été suspendue ou n’a manquée son effet qu’en raison de circonstances indépendantes de la volonté de son auteur.”2

Hierin werd een strafbare poging gedefinieerd als het begin van een uitvoering dat alleen ten gevolge van omstandigheden van de wil van de dader onafhankelijk niet is voltooid. Deze bepaling werd, in vertaling, overgenomen in het eerste Nederlandse Wetboek van Strafrecht uit 1886. Dit is het begin van de vrijwillige terugtred in de Nederlandse strafrechtspleging. Ons rechtssysteem en de normen die daarbij horen zijn sindsdien veel veranderd. Desalniettemin is de bepaling over vrijwillige terugtred altijd gebleven. Hiervoor zijn twee grondslagen. In de eerste plaats is het rechtvaardig om een dader die blijk heeft gegeven van het niet willen doorzetten van zijn daad, een straf te besparen. De grondslag van straf als vergelding van (uit kwade wil) toegebracht leed zou anders verlaten worden. Ten tweede is er een reden die gelegen is in het maatschappelijk belang. Deze uit het utilitarisme afkomstige redenering luidt dat het zekerste middel om een strafbaar feit te voorkomen is straffeloosheid

1 Aulularia, regel 741. 2 Code Pénal 1810, artikel 2.

(6)

2 verzekeren aan de dader die ook daadwerkelijk voltooiing van het feit voorkomt. Met het niet opleggen van straf wordt derhalve de maatschappij schade bespaard.3

Halverwege de twintigste eeuw was het zwartsparen voor de Nederlandse overheid een doorn in het oog. Mensen omzeilden massaal inkomstenbelasting door spaargeld op buitenlandse rekeningen te stallen, die ten gevolge van beleid van (vooral) Zwitserse en Luxemburgse banken destijds bovendien meestal geheim waren. Bij de regering leefde de angst dat mensen die in het reine wilden komen, dit niet zouden doen omdat bij een juiste aangifte alsnog bestraffing zou volgen. Daarom werd in belastingzaken ook een inkeerregeling ingevoerd.4 Door alsnog een juiste aangifte in te dienen, kon strafvervolging en het opleggen van bestuurlijke boetes worden voorkomen. Tegenwoordig zijn deze twee figuren geregeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR).5

De figuur van inkeer is strafrechtelijk interessant omdat het oude adagium van finaliteit van daden doorbroken lijkt te worden. Immers, strafvervolging wordt uitgesloten terwijl de feiten (het indienen van de onjuiste aangifte) soms al jaren eerder voltooid zijn. Deze vorm van vrijwillige verbetering (artikel 69, lid 3 AWR) heeft dus in zekere zin terugwerkende kracht. 1.2. Onderzoeksvraag en deelvragen

De huidige wettelijke regelingen over inkeer en terugtred lenen zich voor onderzoek naar hun onderlinge samenhang en werking. De onderzoeksvraag die ik hierbij gehanteerd heb, is:

Een rechtsvergelijkende studie over de grondslagen en samenhang van de strafrechtelijke leerstukken van voorbereiding, poging en vrijwillige terugtred enerzijds en de fiscaal-strafrechtelijke inkeerregeling anderzijds. Wat zijn de kenmerkende overeenkomsten en verschillen in theoretische grondslag, juridische werking en toepassing in de praktijk?

Deze vraag heb ik door middel van verschillende deelvragen proberen te beantwoorden in de volgende vier hoofdstukken. Deze zijn als volgt verdeeld:

3 Noyon/Langemeijer & Remmelink, Wetboek van Strafrecht, 2 Grondslag bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel

46b, aantekening 2.

4 Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, blz. 28. 5 AWR artikel 69 en 67n.

(7)

3 Hoofdstuk 2: Vrijwillige terugtred in het commune strafrecht

- Hoe werkt de huidige regeling voor vrijwillige terugtred? Hoofdstuk 3: Strafbaarheid in de voorfase

- Wat voor invloed heeft de recente strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen op vrijwillige terugtred?

Hoofstuk 4: Inkeer in fiscaal strafrecht en bestuursrecht

- Waaruit bestaat de inkeerregeling en hoe verhoudt die zich tot het leerstuk van vrijwillige terugtred?

Hoofdstuk 5: Jurisprudentieonderzoek

- Welke jurisprudentie is er nationaal en internationaal gewezen over vrijwillige verbetering?

De eerste helft van dit onderzoek is vooral gericht op het commune strafrecht. Dit beslaat hoofdstuk 2 en 3. In hoofdstuk 4 worden de hoofdlijnen over de inkeerregeling en de belangrijkste ontwikkelingen uiteengezet. Jurisprudentie over de rechtmatigheid van de inkeerregeling komt in hoofdstuk 5 aan bod. Dit zal zich voornamelijk richten op de terugwerkende kracht hiervan.

In hoofdstuk 6 beantwoord ik de hoofdvraag en is er ruimte voor discussie. 1.3. Methodologie

Voor dit onderzoek is een brede verscheidenheid aan literatuur gebruikt. Voor de precieze werken verwijs ik u naar de literatuurlijst. Verreweg de meeste bronnen die gebruikt zijn, zijn afkomstig uit fiscale en strafrechtelijke handboeken, tijdschriften, tekst en commentaar op wetsartikelen en jurisprudentie.

Ik heb voornamelijk gebruik gemaakt van verscheidenen juridische databases zoals Kluwer Navigator, de Nederlandse Documentatie Fiscaal Recht, Rechtsorde en Data Juridica om de literatuur te vinden. Voor rechtspraak is tevens gebruik gemaakt van de database van rechtspraak.nl en HUDOC (voor Europese jurisprudentie). Kamerstukken en (oude) wetteksten werden verkregen via de digitale databanken van de overheid op www.statengeneraaldigitaal.nl (pre-1994) en www.wetten.overheid.nl (post-1994).

(8)

4

Hoofdstuk 2 – Inkeer in het commune strafrecht

2.1. Inleiding

Als eerste inhoudelijke hoofdstuk zal ik de theorie in het strafrecht over vrijwillige terugtred uiteenzetten. De opbouw is als volgt. Eerst volgt een korte bespreking van de materiële leerstukken van poging en voorbereiding. Daarna behandel ik de vrijwillige terugtred van een poging en hoe het leerstuk samenhangt met de vorige twee. Ten slotte zal ik ingaan op de mislukte poging en hoe die van vrijwillige terugtred verschilt.

2.2. Poging en voorbereiding (45 en 46 Sr) 2.2.1. De poging (45 Sr)

“Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.”6

Het pogen van het plegen van een misdrijf is in Nederland strafbaar gesteld in artikel 45 Sr. Strafbaarheid bestaat, als er een begin van uitvoering is waarmee het voornemen van de dader zich heeft geopenbaard. Er is geen wettelijke definitie opgenomen van wat een poging inhoudt.7 De term voornemen in dit artikel kan worden opgevat als “streven zonder te slagen”8. De poger moet aldus opzet hebben gehad op het plegen van het gronddelict. Slechts voor misdrijven is een poging strafbaar.9

De vraag is wanneer sprake is van een begin van uitvoering. Hiervoor bestaan in de literatuur twee opvattingen: de objectieve leer en de subjectieve leer. 10

In de subjectieve leer is elk begin van uitvoering als gevolg van de misdadige gezindheid van de dader aan te merken als een begin van uitvoering. Dit komt in de buurt van

Gesinnungsstrafrecht11, waarin niet het schadeberokkenend gedrag het oriëntatiepunt is voor aansprakelijkstelling, maar uitsluitend gekeken wordt naar de kwade intentie12. Dit wordt als onwenselijk gezien, en om die reden wordt de extreme vorm van de subjectieve leer niet aangehangen. Een meer genuanceerde subjectieve leer is aangedragen door Van Dijck:

6 Artikel 45 Sr.

7 Kamerstukken II 1878/79, 110, 3, p. 68 8 Pompe, p. 217.

9 Artikel 45 lid 1 Sr.

10 Tekst & Commentaar Strafrecht, Poging bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel 45, aantekening 3. 11 Tekst & Commentaar Strafrecht, Poging bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel 45, aantekening 3b. 12 Van der Wilt, p. 1.

(9)

5 volgens zijn opvatting moet er een daad zijn die psychologisch equivalent is aan het voltooide delict. Oftewel: gezien omstandigheden van tijd en plaats moet de (toekomstig) dader zich psychisch in staat zich hebben getoond het misdrijf te begaan.13 Dit heeft eveneens betekenis voor het begrip van vrijwillige terugtred. Ik zal hier verderop terugkomen.

Tegenover de subjectieve leer staat, vanzelfsprekend, de objectieve. Deze wordt sinds het Eindhovense Brandstichting-arrest uit 1934 in Nederland aangehangen door de Hoge Raad.14 De opvatting is van belang voor het onderscheid tussen het begin van uitvoering voor gevolgsdelicten en gedragsdelicten. Voor gevolgsdelicten – delicten die materieel geformuleerd zijn en pas strafbaar zijn bij het realiseren van een zeker gevolg- is sprake van een begin van uitvoering, als de dader zodanige handelingen heeft verricht, dat zonder zijn nader ingrijpen het delict zou zijn voltooid. Voor gedragsdelicten geldt dat er een begin van uitvoering is, als de dader begonnen is met de in de delictsomschrijving neergelegde handeling.15 De grens tussen het voltooien van het delict en het beginnen van de handeling kan bij dit type delicten zeer dun zijn. Zo is bijvoorbeeld slecht voor te stellen hoe een poging tot deelname aan een organisatie (artikel 140 Wetboek van Strafrecht) er uit zou zien; er moet dan een begin gemaakt zijn van deelname zonder dat er van deelname sprake is.

De huidige lijn van de Hoge Raad is bevestigd in het CITO-arrest.16 Hierin speelde een - dankzij de politie – niet voltooide overval op een uitzendbureau. De Hoge Raad kwam met een nieuw criterium:

“deze gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, daar zij naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf”

Hieruit valt af te leiden dat de Hoge Raad de objectieve leer aanhangt. Waar precies de grens ligt tussen gedragingen die wel een begin van uitvoering opleveren en zij die dat niet doen, is lastig te formuleren. Recente rechtspraak illustreert dit. In een zaak oordeelde de Hoge Raad dat met een geprepareerde auto naar Marokko vertrekken geen begin van uitvoering is van invoer van hash in Nederland17. In een andere zaak werd het door de verdachte afspreken met een persoon en hem opdracht geven heroïne af te leveren wel aangemerkt als poging,

13 Van Dijk, p. 325-368 en Buiting, p. 67 e.v. 14 HR 19 maart 1934, NJ 1934, pagina 450.

15 Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht, art 45, aantekening 3c. 16 HR 24 oktober 1978, NJ 1979/52, ECLI:NL:HR:1978:AC6373.

(10)

6 ondanks het feit dat geen heroïne aanwezig was.18 De objectieve leer kenmerkt zich aldus door een smalle grens tussen handelingen die slechts voorbereiding van het misdrijf inhouden, en handelingen die neerkomen op een poging tot het plegen ervan.

Ten slotte zij nog gezegd voor enkele delicten de strafbaarheid van een poging is uitgesloten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij mishandeling (artikel 300 lid 5 Wetboek van Strafrecht). Voor overtredingen is een poging nooit strafbaar. Bij culpoze of gevolgsdelicten, waar de strafbaarheid van de dader volgt uit het hebben van schuld aan het intreden van een bepaald gevolg, is een strafbare poging lastig voor te stellen. De dader van een gevolgsdelict heeft immers geen opzet op het intreden van het gevolg en kan het dus normaliter ook niet pogen – pas na het intreden van het gevolg zal duidelijk zijn dat er van een culpoos delict sprake is geweest.

2.2.1.2. De ondeugdelijke poging

In de objectieve leer ontstaat het probleem van de ondeugdelijke poging. Hoe om te gaan met de poging tot het plegen van een misdrijf die totaal niet het doel kan bereiken dat de dader voor ogen heeft? In de subjectieve leer is het antwoord hierop eenvoudig: als de wil van de dader zich heeft geopenbaard, is er strafbare poging. De deugdelijkheid van het middel is hiervoor niet relevant, tenzij het middel zó ondeugdelijk is, dat van een openbaring van die wil niet meer gesproken kan worden. Dan is er van een poging tot het plegen van het misdrijf in absolute zin geen sprake meer.

In de objectieve leer ontstaat, zoals gezegd, wel een probleem. Als op ondeugdelijke wijze is begonnen met de uitvoering, worden onderscheiden de relatief ondeugdelijke poging en de absoluut ondeugdelijke poging. In een relatief ondeugdelijke poging zijn zowel het middel als het object in orde, maar worden ze niet goed bij elkaar gebracht. Een voorbeeld is het vergiftigen van iemand met te weinig gifstof.19 Bij een relatief ondeugdelijke poging kan de poging alsnog voltooid worden, bijvoorbeeld als iemand met een mes insteekt op iemand die een steekwerend vest draagt. Ook kan het gebeuren dat de poging niet voltooid wordt, van omstandigheden al dan niet afhankelijk van de wil van de dader. Hierover later meer. Bij een absoluut ondeugdelijke poging voldoet het middel niet om het doel te bereiken. Een voorbeeld hiervan is het vergiftigen met poedersuiker, omdat de dader dacht dat er van een

18 HR, 20 juni 1989, nr. 85347, NJ 1990, 33.

(11)

7 gifstof sprake was. Een absoluut ondeugdelijke poging is niet strafbaar. Dit wordt meestal ook niet door het OM vervolgd.20

2.2.2. Voorbereiding (46 Sr)

Eveneens relevant voor vrijwillige terugtred is de strafbare voorbereiding. Dit leerstuk bestond al in de Opiumwet, maar vond een plaats in de Strafwet met de wet ter bestrijding van georganiseerde misdaad in 199421. Artikel 46 lid 1 bepaalt:

”Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.”

Het moet dus gaan om een misdrijf waar acht of meer jaar op staat. De betekenis van dit criterium spreekt voor zich. Ook moet er opzet zijn op alle bestanddelen die na het woordje ‘opzettelijk’ in de delictsomschrijving staan. Theoretisch gezien voldoet hier voorwaardelijk opzet ook, al is dit in de praktijk lastig voor te stellen, omdat er bij voorbereiding meestal van een plan sprake is.22 Er moet sprake zijn van zogenaamd dubbel opzet: er moet zowel opzet zijn op het delict dat voorbereid wordt, als op de voorbereiding zelf. Er zijn in de jurisprudentie drie criteria ontwikkeld om te bepalen of gedragingen vallen onder strafbare voorbereidingshandelingen, te weten:

1. De uiterlijke verschijningsvorm van de voorbereidingsmiddelen; 2. Het gebruik van de voorbereidingsmiddelen; en

3. Het ‘misdadige doel’ dat de verdachte met het gebruik voor ogen had.23

Aldus bepaalt mede het doel van de verdachte of sprake is van strafbare voorbereiding. Zeer gebruikelijke voorwerpen kunnen dus toch een strafbare voorbereiding opleveren. Omgekeerd kan een zeer misdadig doel niet tot een veroordeling leiden als de uiterlijke verschijningsvorm en het gebruik dat niet rechtvaardigen. Bovendien speelt net als bij de poging het leerstuk van de relatieve en absolute ondeugdelijke voorbereiding. Een absoluut ondeugdelijke voorbereiding is niet strafbaar. Van een relatief ondeugdelijk middel is de

20 Tekst en commentaar, artikel 45 Sr, aantekening 3d. 21 Staatsblad, 1994, 60.

22 De Hullu.

(12)

8 bekende zaak Samir A. een voorbeeld.24 A. wilde een terroristische aanslag plegen maar bleek bij zijn arrestatie ondeugdelijke middelen voorhanden te hebben. De Hoge Raad overwoog dat de vraag die beantwoord moet worden is:

“of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm t.t.v. het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had.”

In casu had A. een bom gemaakt van kunstmest. Hiervoor had hij kunstmest gebruikt die niet ammoniakhoudend was, en daarom geen explosie kon veroorzaken. Omdat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk wel degelijk dienstig konden zijn voor het misdadige doel (het plegen van aanslagen op gebouwen van Rijksministeries en de Tweede Kamer), casseerde de Hoge Raad de vrijspraak van het hof op basis van de absoluut ondeugdelijke voorbereiding.

Over vrijwillige terugtred in combinatie met strafbaarheid in de voorfase is het volgende hoofdstuk van dit werk gewijd.

2.3. Vrijwillige terugtred (46b)

Vrijwillige terugtred in het commune strafrecht wordt geregeerd door artikel 46b Sr. Dit stelt: “Voorbereiding noch poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk.”25

De voorbereiding en poging, behandeld in de vorige paragraaf, zijn niet strafbaar als ze niet worden voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk. Artikel 46b Sr neemt aldus de strafbaarheid van een gedraging weg. Hier komen we de figuur van inkeer tegen in het commune strafrecht. Ik zal de elementen waaruit deze bestaat afzonderlijk behandelen.

Het toepassingsbereik van artikel 46b Sr. beslaat alle strafbare feiten in het wetboek van strafrecht en in andere wetten en verordeningen (artikel 91 Sr.), tenzij deze bij wet worden uitgesloten. Tevens vallen overtredingen er niet onder, omdat voorbereiding en poging tot het plegen van een overtreding niet strafbaar is (artikelen 45 en 46 Sr. spreken enkel van een misdrijf).

24 Parket bij de HR, 20 februari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ0213. 25 Artikel 46b Wetboek van Strafrecht.

(13)

9 In de tweede plaats moet het misdrijf dat beoogd was, niet hebben plaatsgevonden. Dit geldt slechts voor het gronddelict: de poging zelf kan wel voltooid zijn. Lange tijd werd aangenomen dat vrijwillige terugtred slechts mogelijk was mits de poging tot het plegen van het misdrijf nog niet voltooid was. De Hoge Raad oordeelde anders in een zaak waar een man zijn baby probeerde te doden door in een kanaal te springen, maar weer bij zinnen kwam door het koude water en zich naar een ziekenhuis spoedde.26 De Raad stelde:

“Het gaat niet erom of verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat sprake is van een strafbare poging, maar of hij is teruggetreden voordat sprake is van een voltooid misdrijf. In geval van een voltooide poging is derhalve vrijwillige terugtred ex artikel 46b Sr niet reeds in zijn algemeenheid uitgesloten. Of gedragingen van verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid t.g.v. omstandigheden die van zijn wil onafhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van verdachte is vereist dat deze naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten.”

De handeling moet dus wel het intreden van het gevolg daadwerkelijk voorkomen. Om die reden werd geen vrijwillige terugtred aangenomen bij een dader die, teneinde zijn huis te laten ontploffen, het gas opendraaide, maar drie uur later zich bij een politiebureau meldde en de sleutel inleverde. 27 De ontploffing kon ten slotte nog steeds plaatsvinden. Wel werd vrijwillige terugtred aangenomen bij een dader die het slachtoffer overgoot met benzine en daarna in brand stak. Bij het zien van het brandende haar kwam hij tot zijn zinnen, plaatste het slachtoffer onder de douche en belde een ambulance. Omdat dit haar leven redde is het misdrijf niet voltooid, en was er van vrijwillige terugtred sprake.28 Uiteraard volgde wel een veroordeling voor zware mishandeling, aangezien dit delict op het moment van terugtreding reeds voltooid was.

Voor voorbereiding geldt hetzelfde. Dit wil zeggen dat vrijwillige terugtred nog mogelijk is nadat de voorbereiding is voltooid, maar voordat het misdrijf is begaan (niet inhoudende het zelfstandige misdrijf van het voorbereiden). Er zal wel sprake moeten zijn van een handeling waar de terugtred uit blijkt; simpelweg niet handelen na de voorbereiding zal niet tot straffeloosheid leiden. Er kan immers een zekere tijd voorbij gaan eer de voorbereiding ook

26 HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2169.

27 Parket bij de HR, 13 maart 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6709. 28 Rb. Alkmaar 26 juni 2001, ECLI:NL:RBALK:2001:AB2375.

(14)

10 tot het plegen van een strafbaar feit leidt (de strafbare voorbereiding zelf buiten beschouwing gelaten). Voorbeeld hiervan is het bekende Remkabel-arrest.29 Hier sneed de verdachte de remkabels van de auto van zijn slachtoffer door. Ongeveer een uur later kreeg hij berouw, en waarschuwde hij het slachtoffer. De Hoge Raad stelde:

“Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zodanig heeft gehandeld dat zijn handelen naar aard en tijdstip geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten, is mede van belang of en zo ja in welke mate het waarschijnlijk is dat het gevolg zou zijn ingetreden ná de uitvoeringshandeling maar vóór de gedraging waarop het beroep is gebaseerd. Hoe waarschijnlijker een dergelijk intreden van het gevolg is, des te minder ligt het in de rede om vrijwillige terugtred aan te nemen.”

Dit laatste criterium is zeer casuïstisch. Het zal afhankelijk van de omstandigheden per geval verschillen hoe waarschijnlijk het intreden van het gevolg is en dus wanneer strafbaarheid volgt. Een scherpe grens is hier niet in aan te brengen.

Wat tevens verschilt tussen delicten, is of het terugtreden na en voltooide voorbereiding mogelijk moet worden geacht. De hoofdregel hierbij is dat vrijwillige terugtred van een voltooide voorbereiding mogelijk is. Hiervoor is wel vereist dat men méér doet dan het enkel niet laten intreden van het gevolg. Immers, anders zou iedereen die zijn voorbereiding nog niet tot uitvoering heeft gebracht zich op vrijwillige terugtred kunnen beroepen. Dit is om begrijpelijke redenen onwenselijk. Er moet derhalve om van vrijwillige terugtred te kunnen spreken, actief worden gehandeld waarbij het intreden van het (aanvankelijk) beoogde gevolg volledig wordt belemmerd. Een uitzondering op de hoofdregel is te vinden in delictsomschrijvingen die zelfstandig voorbereiding strafbaar stellen. Hierover meer in hoofdstuk 3. Op deze plaats kan ik reeds zeggen dat indien de delictsomschrijving voorbereidingshandelingen zelfstandig strafbaar stelt, vrijwillige terugtred na een voltooide voorbereiding niet meer mogelijk is. Er is dan immers geen sprake meer van een voltooide voorbereiding in absolute zin, maar van een geheel voltooid delict (namelijk de zelfstandig strafbare voorbereiding). Een voorbeeld hiervan kan gevonden worden in artikel 134a Sr. Er zijn twee benaderingen beschreven waarom vrijwillige terugtred tot straffeloosheid moet leiden. In de subjectieve benadering ligt de grond voor het opheffen van strafbaarheid er in, dat de dader er blijk van heeft gegeven niet de vastheid van wil te hebben om het delict te

(15)

11 voltooien. In de objectieve benadering wordt aangenomen dat door terugtreding de wederrechtelijkheid van de daad geheel wordt weggenomen. 30

2.3.1. Vrijwilligheid

Essentieel voor het beroep op vrijwillige terugtred is dat het misdrijf, dat wil zeggen het gronddelict, niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden afhankelijk van de wil van de dader. In de kamerstukken is dit verwoord als de vraag of “deze het gevolg van een spontane besluitvorming en niet plaatsvond uitsluitend onder invloed van uitwendige prikkels. Van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven niet aan vrijwillige terugtred in de weg te staan”31 Van vrijwilligheid is sprake, als de dader nog een werkelijke keus heeft tussen doorgaan en stoppen. Er is vrijwel altijd een interne component die de dader laat stoppen – zo zal een inbreker die politiesirenes naderbij hoort komen, zijn misdrijf niet voltooien omdat hij misschien wil proberen te ontkomen. Desondanks wordt dit, begrijpelijkerwijs, niet als vrijwillige terugtred aangemerkt. Wél vrijwillige terugtred was er in het eerder genoemde Eemskanaal-arrest.32 Hier werd het misdrijf niet voltooid, omdat de dader bij zinnen kwam door het koude water waar hij zich in bevond. De Hoge Raad oordeelde:

“Vooropgesteld wordt dat van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, niet aan vrijwillige terugtred in de weg behoeven te staan. (..)De enkele omstandigheid dat de geringe diepte en de koude kunnen worden aangemerkt als van buiten komende factoren die van invloed kunnen zijn geweest op het niet voltooien van het delict, noopte het hof, (..) niet ertoe tot een ander oordeel te komen.”

Zoals ook in de parlementaire behandeling naar voren kwam mogen er dus wel externe factoren van invloed zijn, zolang de beslissing om te stoppen nog daadwerkelijk aan de dader toekwam.

Ook als geen enkele beslissing van de dader plaatsvindt, omdat omstandigheden buiten de wil van de dader de uitvoering beletten, kan van voorlopige terugtred geen sprake zijn. Vaak wordt hier tevergeefs een beroep op gedaan, bijvoorbeeld in een zaak waar het beoogde

30 Kesteloo, p 55.

31 Kamerstukken II 1990/91, 22268, 3, p. 21.

(16)

12 slachtoffer van een zware mishandeling niet op kwam dagen33, waar de aan het slachtoffer toegediende stroomstoot als ware bij toeval niet dodelijk bleek te zijn34, of waar de dader verdwaalde voor hij bij het stadion van een rivaliserende voetbalclub arriveerde.35

2.4. Conclusie

Zowel poging als voorbereiding van een misdrijf is in beginsel strafbaar. Van een poging is sprake als het begin van uitvoering zich heeft geopenbaard. Voor voorbereiding is (kort gezegd) sprake als men voorwerpen voorhanden heeft met het doel een misdrijf voor te bereiden.

Zowel poging als voorbereiding is niet strafbaar, zelfs als zij voltooid zijn, als sprake is van vrijwillige terugtred. Dit is mogelijk tot het moment dat het gronddelict is voltooid. Kern van de vrijwillige terugtred is de vrijwilligheid. De inkeer moet het gevolg zijn van feiten, afhankelijk van de wil van de dader. Hierbij mogen externe factoren een rol hebben gespeeld.

33 HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:232. 34 HR 19 april 1983, NJ 1983, 573.

(17)

13

Hoofdstuk 3 - Strafbaarheid in de voorfase en vrijwillige terugtred

3.1. Inleiding

Het leerstuk van vrijwillige verbetering speelt een grote rol voor strafbaarheid in de voorfase. Met de verruiming van die strafbaarheid is het mogelijk dat ondanks vrijwillige terugtred, alsnog een delictsomschrijving wordt vervuld, omdat het voorbereiden waarvan wordt teruggetreden een zelfstandig strafbaar feit behelst. In het volgende zal ik daar uitgebreid op ingaan.

Strafbaarheid van voorbereidingshandelingen is in het Nederlandse recht relatief zeldzaam. De eerste zelfstandige bepaling van die strekking was artikel 10a Opiumwet in 1984. Artikel 46 Sr volgde daarna. Recent is artikel 11b Opiumwet toegevoegd. Desondanks bestonden bijzondere strafbaarstellingen van voorbereidingshandelingen al langer. Zo bestond reeds bij invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 al de strafbaarstelling van het voorbereiden van valsmunterij (artikel 214 Sr).36

3.2. Artikel 46 Sr

Artikel 46 is ingevoerd in 1994.37 Hiertoe was de Werkgroep Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen ingesteld. Deze adviseerde in bepaalde, specifieke, strafbepalingen een nieuw lid in te voeren dat de voorbereiding op dit feit zelfstandig strafbaar stelde. Toenmalig Minister Hirsch-Ballin ging hier niet in mee. Hij verklaarde: “Indien principieel de strafwaardigheid van de voorbereidingshandeling wordt erkend, dient zulks plaats te vinden in het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht, waar ook de overige uitbreidingen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid - anders dan voor het door een enkel persoon begaan voltooid delict - hun plaats hebben gevonden. Duidelijk dient aanstonds te zijn dat de strafrechtstoepasser te maken heeft met een onvolkomen delictsvorm, waarvan de reikwijdte en betekenis geheel accessoir zijn ten opzichte van de eigenlijke verbodsnormen van de zelfstandige delictsomschrijvingen.”38

De minister vond het voorstel van de werkgroep onwenselijk, omdat het er toe zou kunnen leiden dat, via artikel 45 Sr en de nieuwe strafbepalingen, bijvoorbeeld deelname aan een

36 Kesterloo, p. 31. 37 Staatsblad, 1994, 60.

(18)

14 poging tot het voorbereiden van een strafbaar feit strafwaardigheid zou kunnen opleveren.39 Aan de andere kant erkende de Minister dat vanuit het oogpunt van de maatschappijbeveiliging niet altijd gewacht kon worden tot sprake was van een begin van uitvoering.

Het uiteindelijk ingevoerde artikel 46, lid 1, luidt:

Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel werd gewezen op het risico dat in plaats van de handeling, de intentie tot het plegen van een strafbaar feit bestraft zou worden. Om “het spook van het intentiestrafrecht buiten de deur te houden”40 werden drie waarborgen ingebouwd. In de eerste plaats zijn er objectieve criteria geformuleerd waar de voorbereiding uit moet bestaan. Ten tweede moet sprake zijn van een kennelijke bestemming tot het begaan van het misdrijf. Hiermee werd gepoogd onschuldige handelingen buiten het bereik van artikel 46 Sr. te laten vallen.41 Het woord “kennelijk” is per 1 januari 2007 komen te vervallen.42 Ten derde gold artikel 46 Sr slechts voor voorbereiding, in vereniging gepleegd. Hierdoor zouden handelingen van eenlingen niet onder de omschrijving vallen. Het spreekt voor zich dat normaliter uit het overleg tussen de in vereniging plegers de intentie duidelijker naar voren zal komen. Deze laatste eis is per 1 januari 2002 geschrapt.43

Van de drie waarborgen die bestonden tegen de angst dat artikel 46 Sr. “intentiestrafrecht” zou worden, zijn de belangrijkste twee dus reeds komen te vervallen. Alleen de objectieve handelingen die genoemd worden in het artikel maken nog dat niet élke voorbereiding een zelfstandig strafbaar feit behelst. Deze zijn echter zo ruim geformuleerd (“stoffen of informatiedragers verwerft”, “vervoermiddelen voorhanden heeft”) dat strafbaarheid via

39 Memorie van toelichting, 1990-91, 22 268 nr 3 p 3. 40 Strijards, p. 41.

41 Janssen, p 2.

42 Staatsblad, 2006, 580. De reden voor deze wijziging zoals door de minister gegeven: “De opvattingen in de

literatuur over de wijze waarop het begrip «kennelijk» in artikel 46 Sr uitgelegd dient te worden, verschillen nogal. (..) Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld duidelijkheid te creëren door het bestanddeel «kennelijk» te schrappen.” Aldus de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 30164 nr. 3.

43 Wet van 20 december 2001 tot uitvoering van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen

(19)

15 artikel 46 zeer snel aan te nemen is. Hiermee is de rechtszekerheid niet gediend. Verdere uitholling van de waarborgen van artikel 46 Sr. is in mijn ogen niet aan te raden.

3.3.1. Artikel 10a Opiumwet

Ook aandacht dient besteed te worden aan artikel 10a Opiumwet. Dit artikel is ouder dan artikel 46 Sr. Dat werd ingevoerd in 1985.44 Na de omvangrijke wijziging van de Opiumwet in 1976 werden twee bezwaren opgeworpen. Het werd als problematisch gezien dat pas na een begin van uitvoering strafrechtelijk kon worden ingegrepen op grond van de Opiumwet. Daarnaast bleek het in de praktijk moeilijk om wettig en overtuigend bewijs te leveren tegen de handel in verdovende middelen.45

Artikel 10a is gericht op de voorbereiding op de delicten uit artikel 10 lid 4 en 5. Dit is – kort gezegd – het invoeren, bereiden, telen, verkopen of vervaardigen van harddrugs (lijst I-middelen) (artikel 2 onder A, B en D Opiumwet). Voorbereiding of bevordering van deze feiten is strafbaar indien de dader:

1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,

2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,

3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,

Artikel 10a is geen lex specialis ten opzichte van artikel 46 Sr.46 Uit datzelfde arrest blijkt dat de voorbereidingshandeling tevens strafbaar blijft indien (poging tot) uitvoering van het hoofddelict is gevolgd (zie tevens de volgende paragraaf). Voor strafbaarheid is tevens niet vereist dat het duidelijk is welk concreet misdrijf wordt voorbereid. Ten slotte is óók niet vereist dat het hoofddelict daadwerkelijk wordt gepleegd. De kern van de bepaling ligt in de strafbaarstelling van de voorbereidingshandelingen zélf. Dit is vergelijkbaar met het strafbare feit van het trachten te bewegen van een ander tot het plegen van een misdrijf uit 134bis Sr(

44 Wet van 4 september 1985, Stb. 495. 45 Blom, p. 145.

(20)

16 oud). Ook hiervoor gold dat zolang gepoogd was een ander tot het begaan van een strafbaar feit te bewegen, de daadwerkelijke uitvoering van het feit geen gevolgen had voor de strafbaarheid van de ‘beweger’. Hierin ligt dus een zeer duidelijk verschil met de strafbare poging en voorbereiding in de zin van artikel 45 en 46 Sr, waarvoor geen straf volgt indien het beoogde delict wordt gepleegd. Dan is dat immers de grond voor strafaarheid.

3.3.2. Artikel 11a Opiumwet

Een vergelijkbare bepaling als artikel 10a bestaat in de Opiumwet voor voorbereidingshandelingen gericht op grootschalige hennepteelt. Deze bepaling dateert uit 2015 en is bedoeld om het fenomeen van Growshops aan te pakken. Growshops zijn winkels die producten leveren die zelfstandig niet verboden zijn maar gebruikt worden voor de hennepteelt. Dit artikel is tot nu toe nog van kleine invloed geweest op de praktijk, behalve één veroordeling aan een Growshopexploitant die had nagelaten zijn praktijken na de inwerkingtreding te beëindigen.47 Van de vooraf gevreesde gevolgen voor “onschuldige”winkels die producten verkopen die gebruikt kunnen worden voor hennepteelt, zoals tuincentra, is tot nu toe weinig gebleken.48

3.4. Verhouding 46 Sr/10a Opw en 46b Sr

Over de verhouding tussen de artikelen 46 Sr en 10a Opiumwet enerzijds en 46b anderzijds deed de Hoge Raad meerdere uitspraken.

In NJ 1997, 667 werd de vraag gesteld of vrijwillige terugtred in de zin van artikel 45b mogelijk was voor feiten bedoeld in artikel 10a Opiumwet.49 De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend en citeerde uit de parlementaire behandeling van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen:

“De leden van de fractie van D66 vroegen mij nog in hoeverre de regeling van de vrijwillige terugtred ingevolge het voorgestelde artikel 46b doorwerkt in het bijzonder deel van het Wetboek van Strafrecht, met name, waar het gaat om reeds sui generis strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen.

Artikel 46b zal niet doorwerken voor voorbereidingsfeiten die als zelfstandige misdrijven strafbaar zijn gesteld. Ik merk op, dat bij die feiten ook thans geen straffeloosheid bestaat wegens terugtreding

47 Rb. Den Haag 10 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7905.

48 Rb. Den Haag 26 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4131. Uitspraak in een zaak aangespannen door een

exploitant van groeimiddelen voor planten en gewassen.

(21)

17 van de voltooiing. Dat is steeds nagelaten wegens het bijzondere gevaarzettingskarakter van die feiten. Ik wil daaraan blijven vasthouden. Inderdaad is het niet de bedoeling, dat ten aanzien van het bij artikel 10a van de Opiumwet verboden feit thans een algemene terugtredingsmogelijkheid gaat gelden. De reden is, dat terugtreding hier nooit kan wegnemen, dat door toedoen van de dader het aanmerkelijk risico is geschapen dat voor de volksgezondheid hoogst schadelijke stoffen in het illegale circuit zouden terechtkomen. Die gevaarzetting is er nu eenmaal geweest.”

Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen moet worden aangenomen dat artikel 46b Sr niet van toepassing is bij de voorbereidingsdelicten die in artikel 10a Opiumwet zelfstandig strafbaar zijn gesteld.

De strafbaarheid van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a kan derhalve niet meer worden weggenomen door vrijwillige verbetering. Het gevaarzettende karakter van de handeling wordt immers niet meer ongedaan gemaakt.

De vraag is te stellen of dit ook geldt voor voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 46 in combinatie met vrijwillige terugtred. Hiervoor geldt immers niet dat het gevaarzettende karakter behouden blijft. Als tijdens de – reeds strafbare – voorfase door omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk het misdrijf niet wordt voltooid, is op grond van artikel 45b geen strafbare voorbereiding meer. Echter, door de strafbaarstelling van de voorbereidingshandelingen zelf kan het er toe leiden dat reeds sprake is van een voltooid delict op het moment van inkeer. Dit is een uitzondering op de hoofdregel dat vrijwillige terugtred strafbaarheid van de voorbereiding wegneemt (artikel 46b Sr.). Een voorbeeld hiervan in de rechtspraak kan gevonden worden in een uitspraak van de Hoge Raad van 27 november 2011.50 In deze zaak was een overval op een juwelier niet voltooid door omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk. Echter, de voorbereiding zelf – die niet had geleid tot een begin van uitvoering – was reeds voltooid. Het hof oordeelde dat er geen vrijwillige terugtred in de voorbereidingsfase was. Volgens de Hoge Raad getuigt dit niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Dit suggereert dat er twee losse momenten van vrijwillige terugtred bestaan. Ten eerste na het begin van uitvoering maar vóór voltooiing van het misdrijf, en ten tweede tijdens de voorbereiding maar vóór de voltooiing daarvan. In het eerste geval blijven eventuele voorbereidingshandelingen strafbaar. In het tweede geval kan volledige straffeloosheid volgen omdat het gronddelict niet daadwerkelijk gepleegd wordt.

(22)

18 De grens tussen voorbereiding en poging is een glijdende schaal.51 Er is geen harde grens aan te merken waar de voorbereiding overgaat in de poging. Door vrijwillig terug te treden tijdens de uitvoeringsfase keert de “dader” terug naar de voorbereidingsfase.

Voor vrijwillige terugtred bij voorbereiding is nodig dat door een feitelijke handeling van de dader (vrijwillig gedaan) de voltooide voorbereiding ongedaan wordt gemaakt, waaruit blijkt dat dat het vermoeden van kwade bedoelingen niet langer op zijn plaats is.52 Hiervoor is slechts het niet voortzetten van de voorbereiding onvoldoende. Er moet een duidelijke “pas op de plaats” zijn, waaruit de (gewijzigde) intentie van de dader kan volgen. Dit wordt een actio contrarius genoemd.53 Zo werd door de Hoge Raad geen vrijwillige terugtred aangenomen bij een dader die vier uur op zijn beoogde moordslachtoffer wachtte, maar toen weer vertrok omdat het slachtoffer niet op kwam dagen.54 Een veroordeling voor voorbereiding van zware mishandeling volgde. Vrijwillige terugtred is alleen mogelijk bij voorbereiding als geen sprake is van een zelfstandig strafbare voorbereidingshandeling (bijvoorbeeld artikel 134a Sr of artikel 134bis Sr (oud), die respectievelijk het voorbereiden of vergemakkelijken van een terroristisch misdrijf en het trachten te bewegen van een ander tot het plegen van strafbare feiten strafbaar stellen). Er moet dus sprake zijn van voorbereiding in de zin van het algemene artikel 46 Sr, wil de dader kunnen terugtreden. Bij een poging wordt er klassiek onderscheid gemaakt tussen het délit manque (een voltooide poging leidt niet tot het gewenste resultaat) en het délit tentative (de poging tot het misdrijf is niet voltooid). Dit onderscheid kan van belang zijn voor de beoordeling van een terecht beroep op vrijwillige terugtred. De dader moet aannemelijk maken dat hij op grond van zijn autonome wil heeft meegewerkt aan de niet voltooiing van het misdrijf.55 Voor een délit manque betekent dat, dat de inkeer moet bestaan uit een actieve handeling van de dader. De poging is immers reeds voltooid, dus is er handelen nodig om het intreden van het gevolg te verhinderen. Het Eemskanaal-arrest, dat genoemd wordt in hoofdstuk 2, is daar een voorbeeld van.

Bij een délit tantative kan vrijwillige terugtred, aangezien er nog geen voltooide poging is, bestaan uit het simpelweg niet doorzetten van de daad. Zelfs het volledig afzien van verdere

51 Kesteloo, p 55. 52 Kesteloo, p 55.

53 Kesteloo, p 55. verwijst naar Smit, De Hullu, Sikkema. 54 HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:232.

(23)

19 handelingen kan in een dergelijk geval voldoende zijn voor een geslaagd beroep op inkeer (aangenomen dat er geen sprake is van strafbare voorbereiding).

3.5. Conclusie

Strafbaarheid in de voorfase van het plegen van een delict is strafbaar sinds 1985. Toen werd artikel 10a Opiumwet ingevoerd, die bepaalde voorbereidingshandelingen strafbaar stelt. In de jaren ’90 van de vorige eeuw volgde artikel 46a Sr, de commuun-strafrechtelijke tegenhanger van artikel 10a Opiumwet. Beide artikelen kennen dezelfde ratio: het werd als een bezwaar gezien om pas relatief laat in te kunnen grijpen via het strafrecht omdat er een grote voorbereiding vooraf gaat aan (sommige) misdrijven.

Doordat het plannen, voorbereiden of trachten voor te bereiden van een misdrijf strafbaar is geworden, ontstaat spanning met de bepaling van vrijwillige terugtred. Immers, op het moment dat de uitvoering van een beoogd misdrijf voor de dader niet wordt voortgezet, levert dit geen strafbare poging of voorbereiding op volgens artikel 46b Wetboek van Strafrecht. De zelfstandig strafbare voorbereidingshandelingen kunnen in een dergelijk geval alsnog vervolgd worden, omdat ze op het moment van terugtreden van het (grond)delict al geheel vervuld zijn.

Vrijwillige terugtred van een voorbereiding is tevens mogelijk. Hiervoor moet de dader zijn voorbereiding staken en handelingen ondernemen die daar blijk van geven. Het slechts laten rusten van de reeds gedane voorbereidingshandelingen is hiervoor onvoldoende.

(24)

20

Hoofdstuk 4 - Inkeer in het fiscale strafrecht en fiscale bestuursrecht

4.1. Inleiding

Hoofdstuk 2 fungeerde als een theoretische uiteenzetting over het leerstuk van de vrijwillige terugtred. Een vergelijkbaar leerstuk doet zich voor in het bijzonder strafrecht, te weten het fiscale strafrecht. Ook daar is het mogelijk terug te keren van begane strafbare gedragingen. In de woorden van de wetgever: door gebruik van de zogenaamde inkeerregeling ‘vervalt’ het recht op strafvervolging.

Een zeer belangrijke eerste constatering is dat, in tegenstelling tot het commune strafrecht, in het fiscale recht inkeer mogelijk is voor reeds voltooide delicten.56 In het commune strafrecht geldt dit slechts voor de strafbare poging, maar zijn voltooide gronddelicten niet “inkeerbaar”. Het leerstuk van vrijwillige terugtred maakt misschien een – anders wel strafbare – poging straffeloos, maar zodra het delict is vervuld geldt dit niet meer. Elke handeling of mededeling gedaan door de dader na het plegen van een strafbaar feit heeft geen enkele invloed op de vervolgbaarheid van dat feit. Ik kom hier in een latere fase nog uitgebreid op terug. In het fiscale recht is het dus wél mogelijk “in te keren” voor een voltooid delict. Hier zijn uiteraard wel voorwaarden aan verbonden. Hierna zal ik de artikelen 69 lid 3 (fiscaal strafrecht) en 67n (fiscaal boeterecht) AWR behandelen.

4.2. Artikel 69 lid 3 AWR: Fiscaal strafrecht

Artikel 69 lid 3 AWR regelt de inkeerregeling in het fiscale strafrecht. Dit luidt:

“Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.” De inkeer is dus enkel mogelijk voor strafvervolging op voet van artikel 69 AWR. De delicten waarop dit artikel betrekking heeft, vindt men in de eerste twee leden. Deze zijn:

Lid 1:

- Het opzettelijk niet doen van bij wet voorziene aangifte binnen de daarvoor gestelde termijn,

- Het niet verstrekken van verzochte stukken of informatie (art 68 lid 1 AWR),

(25)

21 Lid 2

- Het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van bij wet voorziene aangifte, - Het verstrekken van valse boeken of gegevensdragers (art 68 lid 1 sub c).

Voor beide leden en alle vier de delicten geldt dat strafbaarheid pas volgt als het gepleegde feit strekt tot te lage belastingheffing. 69 lid 3 AWR is een vervolgingsuitsluitingsgrond: als het Openbaar ministerie besluit om alsnog te vervolgen nadat aan de voorwaarden van lid 3 is voldaan, wordt het niet-ontvankelijk verklaard. Hierin ligt een verschil met de schulduitsluitingsgrond van artikel 46b Sr (zie hoofdstuk 2). Dit geldt ook voor een vervolging op basis van valsheid in geschrift (art 225 lid 2 Sr (zie 69 lid 4 AWR)). Lid 4 is toegevoegd per 1 januari 1998, omdat vóór deze datum het OM een belastingplichtige na zijn beroep op de inkeerbepaling alsnog voor het commune delict van artikel 225, lid 2 Sr placht te vervolgen.57. Vervolging op basis van een ander artikel is in beginsel nog wel mogelijk. De Hoge Raad oordeelde recent dat onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen nopen dat ook vervolging voor witwassen (art 420bis Sr) is uitgesloten. 58 Hierbij werd verwezen naar een ouder arrest van de Raad, waarin hij overwoog:

Daarvan is sprake indien die vervolging in het concrete geval er kennelijk toe strekt om aan artikel 68, derde lid, AWR (oud, red.) zijn effect te ontnemen en in zoverre in strijd is met de strekking van genoemde bepaling, te weten dat enerzijds zoveel mogelijk dient te worden bevorderd dat de betrokkene vrijwillig corrigerend optreedt, waardoor het fiscale nadeel dat zijn voorafgaande overtreding heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken kan worden hersteld of voorkomen en dat anderzijds zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de betrokkene door de vrees voor strafvervolging ertoe wordt gebracht ook in volgende aangiften onjuiste opgaven te doen teneinde te voorkomen dat eerdere voor de belastingheffing relevante onregelmatigheden aan het licht komen.59

Artikel 69 lid 3 geldt niet voor omissiedelicten.60

57 Vakstudie Algemeen Deel, art. 69 AWR, aant. 13.11. 58 HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:555.

59 HR 18 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0659. 60 Vakstudie Algemeen Deel, art. 69 AWR, aant. 13.7.

(26)

22 4.2.3. Artikel 67n AWR: Fiscaal boeterecht

Artikel 67n Algemene Wet inzake Rijksbelastingen regelt de inkeerregeling in het fiscale boeterecht. Het luidt:

“Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.”

Dit artikel geldt alleen voor vergrijpboetes. Vergrijpboetes zijn boetes die opgelegd zijn na vaststelling van opzet of grove schuld bij het overtreden van de belastingwet. Ze staan tegenover de verzuimboete, waarvoor geen opzet of grove schuld vereist is. Het opleggen van verzuimboetes blijft dus ook na inkeer tot de mogelijkheden behoren. Blijkens de wetsgeschiedenis is inkeer bij verzuim volgens de regering moeilijk denkbaar: “te laat blijft te laat”.61

Op basis van de wettekst is vrijwillige verbetering slechts mogelijk voor de feiten uit artikel 67d en artikel 67e AWR. Dit is een belangrijk verschil met het eerder genoemde artikel 69 lid 3 AWR, dat ziet op alle fiscale misdrijven.62 Bovendien is er een termijn gesteld van twee jaar na de datum waarop de aangifte ingediend had moeten worden of onjuist ingediend is. Artikel 67n AWR is slechts van toepassing op aanslagbelastingen.63

Er is tevens een inkeerregeling voor aangiftebelastingen. Deze is opgenomen in paragraaf 28, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, laatst gewijzigd in 2013, (verder: BBBB) en luidt:

“Indien de belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet of gedeeltelijk niet is betaald maar belanghebbende, vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, schriftelijk uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en

61 Kamerstukken II, 1994-1995, 23 470, nr. 8 62 Commentaar art 67n

(27)

23 tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald, legt de inspecteur geen vergrijpboete op (“vrijwillige verbetering”) als bedoeld in artikel 67f van de AWR.”

Ook hier geldt dat verzuimboetes nog steeds mogelijk blijven. Wel is er in paragraaf 24a lid 2 van het BBBB bepaald dat indien sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van paragraaf 28 lid 3, de verzuimboete 5% bedraagt met een maximum van €4.537,-.

4.4. Wijze van inkeren

“Inkeer” kan worden gedaan door alsnog een juiste en volledige aangifte te doen (69n AWR en 69 lid 3 AWR). Voor de aangiftebelastingen stelt paragraaf 28 lid 3 BBBB dat geen boete wordt opgelegd als de belanghebbende “schriftelijk uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald”.

De eisen die aan degene die een beroep wil doen op de inkeerbepaling gesteld worden zijn in jurisprudentie verder uitgewerkt. Hierin zijn twee lijnen te ontdekken. Enerzijds moet de aangifte die gedaan wordt, aan bepaalde minimumeisen voldoen. Zo bepaalde de Hoge Raad: “Van inkeer cfm. artikel 68 (oud) en 69 AWR is slechts dan sprake indien een betrokkene tijdig alsnog een aanvullende aangifte indient of aanvullende informatie verstrekt, zodanig dat het voor de belastingdienst helder moet zijn dat hij daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert.”64

De belastingdienst moet geen verder onderzoek hoeven doen om te kunnen bepalen of van een inkeer sprake is. Bovendien moet de inspecteur in staat worden gesteld om zonder nader onderzoek een juiste naheffingsaanslag op te leggen.65 Een verzoek tot het doen van een nadere aangifte is niet als inkeer aan te merken.66

Er is een verschil in de tekst van paragraaf 28 BBBB 1998 enerzijds en de artikelen 69 en 67n AWR anderzijds, in die zin dat de eerste bepaling van degene die zich op de inkeerbepaling beroept eist “schriftelijk uitdrukkelijk kenbaar [te maken] aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald”. De eis van schriftelijke indiening is niet in de

64 HR 22 mei 2001, nr. 02766/00, NJ 2001, 699. 65 Commentaar art 67n AWR, aant 2.

(28)

24 artikelen in de AWR opgenomen. In mijn ogen heeft dit in de praktijk geen grote gevolgen, aangezien het lastig voorstelbaar lijkt dat een aangifte afdoende mondeling zou kunnen worden gecorrigeerd. Er kan wel telefonisch door de belastingdienst om inlichtingen worden gevraagd, al lijkt dit in te gaan tegen de in jurisprudentie geformuleerde eis dat de Belastingdienst zonder nader onderzoek alsnog een juiste aanslag moet kunnen opleggen. Deze inconsistentie kan opgelost worden door niet het moment van eerste contact met de belastingdienst als moment van inkeer te zien, maar pas als alle relevante gegevens ook bekend zijn.

Er wordt een hoge eis gesteld aan iemand die succesvol wil inkeren. Uit de inkeer moet uitdrukkelijk en direct blijken dat daarvan sprake is, en bovendien moet de aanslag op basis van de informatie daaruit alsnog kunnen worden opgelegd. Hierop zijn echter wel enkele belangrijke nuances aan te brengen. In de praktijk is een grote mate van contact met de belastingdienst mogelijk vóór daadwerkelijk tot inkeer wordt overgegaan zonder dat dit de effectiviteit hiervan aantast. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om contact te leggen met de belastingdienst met als doel alsnog een juiste aangifte in te dienen, zonder dat de belastingdienst bekend is met de persoon die dit doet. Dit blijkt uit een uitspraak van het Hof Amsterdam.67 Hiervoor is vereist dat vaststaat dat op het moment van de anonieme melding (dit gebeurt doorgaans via een advocaat) daadwerkelijk intentie bestaat tot inkeer. Als dit niet zo is, is enkel overleg door de advocaat met de fiscus niet als vrijwillige verbetering aan te merken.68 Overigens erkent de Belastingdienst niet dat deze mogelijkheid bestaat.69 Toekomstige zaken zullen moeten uitmaken of dit juridisch toelaatbaar is. Het rechtszekerheidsbeginsel komt namelijk in het gedrang als de belastingdienst als bestuursorgaan bewust uitspraken van een rechter naast zich neer legt.

4.5. Gefaseerde inkeer

Daarnaast is het mogelijk om niet in één keer, maar gefaseerd terug te komen op een reeds ingediende aangifte. Als voorbeeld geef ik hier de situatie dat een belanghebbende vreest

67 Hof Amsterdam 18 januari 2006, 03/04509. 68 HR 5 november 1997, nr. 32.631.

69 Zie onder andere de pagina

http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/vermogen_en_aanmerk elijk_belang/bijzondere_situaties/inkomen_vermogen_alsnog_aangeven/hoe_werkt_vrijwillige_verbetering/h oe_werkt_vrijwillige_verbetering

(29)

25 opgespoord te worden. Deze vrees bestaat vóórdat hij dat moet vermoeden, omdat artikel 69 AWR en 67n AWR dan vrijwillige verbetering uitsluiten. Stel dat belanghebbende nog tijd nodig heeft om bescheiden of informatie te verzamelen. Dan kan hij de inspecteur mededelen dat hij van inkeer gebruik maakt, zonder stukken te overleggen. Dit is een buitenwettelijke regeling die in rechtspraak is bevestigd. In het arrest van 16 mei 2003 oordeelde de Hoge Raad dat een rijksambtenaar die afspraken maakte met zijn teamleider om op een later moment alle fiscale zaken met betrekking tot de onderneming van hem en zijn vrouw af te handelen, en dat ook deed, zich op de inkeerregeling kon beroepen.70 Ook door de belastingdienst wordt – of in elk geval werd - deze methode geaccepteerd. Op haar site had de Belastingdienst de “Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” gepubliceerd. Hierin kon de belastingplichtige verzwegen vermogen aangeven. Vervolgens zou een inspecteur contact met de invuller opnemen. Dit geeft aan dat de belastingdienst niet per definitie in één keer de stukken wenst te ontvangen die nodig zijn om alsnog een aanslag op te leggen.71 Het huidige formulier – getiteld “Melding Vrijwillige Verbetering” - dat de belastingdienst op het moment van schrijven haar site heeft gepubliceerd, bevat de zinsnede over het contact niet. 72 Of dit ook betekent dat inkeer in delen niet meer wordt geaccepteerd valt te betwijfelen.

4.6. Partiële inkeer

Een in de literatuur gestelde vraag is of gedeeltelijke inkeer mogelijk is. Hier zijn twee situaties in te onderscheiden. In het eerste geval zou het kunnen zijn dat een belastingplichtige maar een deel van zijn foute aangifte wil rectificeren (bijvoorbeeld indien het gaat om meerdere buitenlandse spaarrekeningen die bij de belastingdienst onbekend zijn). Ik het tweede geval kan het voorkomen dat de inspecteur bekend is met een deel van de onjuistheid van een aangifte. Is inkeer dan nog mogelijk voor het overige aan onjuiste gegevens die de inspecteur níet redelijkerwijs zou kunnen opsporen?

In het eerste geval is inkeer zonder meer mogelijk. Uiteraard blijft dan ook de mogelijkheid van vervolging bestaan voor het gedeelte van de onjuiste waar de inkeer geen betrekking op

70 HR 16 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8711. 71 Attinger, 103.6, actueel tot 10-02-2015. 72

http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/programmas_en_formulie ren/melding_vrijwillige_verbetering

(30)

26 had, mochten opsporingsambtenaren dat alsnog achterhalen. In het tweede geval is het antwoord ingewikkelder. De wettekst van art 69 lid 3 AWR stelt dat inkeer niet meer mogelijk is als “de onjuistheid” van de aangifte bij de inspecteur bekend is (of redelijkerwijs bekend verwacht mag worden). Hiermee lijkt de suggestie te worden opgewekt dat de onjuistheid ondeelbaar het onderwerp van de bekendheid van de betrokkene is, en niet slechts bekendheid met het feit waarvoor inkeer wordt gedaan. Anders gezegd: de wettekst lijkt uit te sluiten dat de betrokkene terug kan komen op een onderdeel van de aangifte waarvan de onjuistheid nog niet aan inspecteur bekend is, terwijl een ander onjuist feit in de aangifte wél bekend was.

In de literatuur wordt betoogd dat partiële inkeer wel mogelijk moet zijn. Zo stelt J.M. Sitsen dat indien sprake is van meerdere bankrekeningen die niet bekend zijn bij de belastingdienst, inkeer mogelijk is voor een deel daarvan als niet te verwachten was dat de belastingdienst die zou ontdekken.73 Eenzelfde redenering wordt aangehangen door Hendriks.74

4.7. Wetenschap van bekendheid bij de inspecteur

Voor alle drie de hierboven genoemde artikelen – 69 lid 3 en 67n AWR en par. 28 lid 3 BBBB – geldt dat inkeer slechts beperkt mogelijk is in tijd. De correcte aangifte (artikel 69 lid 3 AWR of 67n AWR) of mededeling (paragraaf 28.3 BBBB en 69 lid 3 AWR) moet gedaan worden vóór de belastingplichtige weet of moet vermoeden dat de onjuistheid of onvolledigheid bij een opsporingsambtenaar bekend is of kon zijn. Wanneer is hier sprake van?

Uitgangspunt is dat van vrijwilligheid bij de inkeer (parallel aan de vrijwillige terugtred in het commune strafrecht) slechts mogelijk is voordat de schuldige moet vermoeden dat ambtenaren hem op het spoor zijn. Als er reeds een onderzoek van de FIOD is aangekondigd of gestart is inkeer slechts mogelijk voor feiten die niet uit het onderzoek naar voren hadden kunnen komen. In 2001 kwam er een zaak voor de Hoge Raad waarin een belastingplichtige zich op de inkeerbepaling beriep, nadat er een fraudeonderzoek was gestart tegen zijn werkgever. Volgens rechtbank en hof was er geen mogelijkheid meer tot inkeer omdat de belastingplichtige had kunnen verwachten dat zijn Zwitserse bankrekening bij het onderzoek

73 Sitsen, p 5.

(31)

27 naar boven zouden komen, ondanks de “serieuze mogelijkheid dat de bankrekening niet zou worden achterhaald”. De Hoge Raad oordeelde anders:

“Uitgesloten [is] dat belanghebbende wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de onjuistheid van zijn aangifte bekend zou worden. Gezien de formulering van de nieuwe bepaling is dan niet beslissend of belanghebbende subjectief gezien vermoedde dat de Belastingdienst binnen afzienbare tijd op het spoor zou komen van de onvolledigheid van zijn aangifte.”75

Ondanks dat de zinsnede “weet of moet vermoeden” zowel een objectief als subjectief element bevat, lijkt het voor de Hoge Raad dus niet relevant wat belastingplichtige subjectief wist, als er objectief geen grond is voor ontdekking te vrezen. Zolang de “serieuze mogelijkheid” dat de fraude niet wordt opgespoord blijft bestaan, blijft inkeer mogelijk. Het leerstuk van wetenschap dat de belastingdienst de fraude op het spoor komt is zeer casuïstisch. Zo oordeelde het hof Amsterdam dat het overhandigen van de benodigde juiste aangifte direct bij aanvang van de controle, niet meer tot een succesvolle inkeer kan leiden.76 Bovendien was ook geen inkeer meer mogelijk voor andere vennootschappen van belastingplichtige. Er werd gesteld:

de verdachte [diende] er rekening mee te houden dat de Belastingdienst onjuistheden of onvolkomenheden in de boekhouding van de in die brieven genoemde vennootschappen zou ontdekken.

Dit criterium lijkt duidelijk anders dan het eerder genoemde. De vraag of de serieuze mogelijkheid bestond dat de belastingdienst de onjuistheden niet zou ontdekken is niet beantwoord. Deze uitspraak is desalniettemin door de Hoge Raad bekrachtigd. 77

4.8. Conclusie

Er bestaan in het fiscale (straf)recht twee bepalingen die vrijwillige verbetering betreffen. Artikel 69 lid 3 AWR bepaalt dat het recht op strafvervolging vervalt bij inkeer, en artikel 67n lid 1 AWR dat er geen vergrijpboete wordt opgelegd in het geval van inkeer.

75 HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.

76 Hof Amsterdam 16 mei 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6216. 77 HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:349.

(32)

28 Voor beide bepalingen is de betekenis van inkeer hetzelfde. Om gebruik te maken van de inkeerregeling moet een belastingplichtige die geen of een onjuiste aangifte heeft gedaan, alsnog een juiste en volledige aangifte indienen bij de Belastingdienst. Als hieraan wordt voldaan binnen twee jaar na de datum dat de aangifte onjuist ingediend is, ofwel ingediend had moeten worden, wordt er geen vergrijpboete opgelegd (artikel 67n lid 1 AWR) en geen strafvervolging ingesteld (69 lid 3 AWR).

Belangrijk hierbij is dat inkeer niet onbeperkt in tijd mogelijk is. Op het moment dat de belastingplichtige vermoed (of moet vermoeden) dat de inspecteur met de onjuistheid van de aangifte bekend is, is er geen inkeer meer mogelijk.

Een juiste aangifte wordt gedaan door alle relevante informatie die nodig is om een juiste aangifte op te leggen, te verstrekken. De inspecteur moet geen nader onderzoek hoeven te doen. In de praktijk blijkt het mogelijk om eerst met de Belastingdienst te overleggen vóór er van de inkeerregeling gebruik wordt gemaakt. De juridische status hiervan is discutabel. Eveneens is er geen volledige zekerheid of het mogelijk is slechts een déél van een aangifte te rectificeren (partiële inkeer) en of het mogelijk is in stappen gebruik te maken van de regeling (gefaseerde inkeer).

Ten slotte is er overgangsrecht van toepassing op de vele recente wijzigingen van de inkeerregeling, en met name die van artikel 67n lid 1 AWR. De boetehoogtes en temporele beperking van inkeer zijn meerdere keren met terugwerkende kracht veranderd. Dit is in zeer waarschijnlijk in strijd met Europees recht. Zie hierover meer in hoofdstuk 5.

(33)

29

Hoofdstuk 5 - Jurisprudentie over vrijwillige terugtred en de

inkeerregeling

5.1 Recente geschiedenis van artikel 67n AWR

Vanaf 1 januari 1998 tot en met 1 juli 2009 gold de Nederlandse inkeerregeling zoals die in hoofdstuk 4 is weergeven. Inkeer was mogelijk voor een onjuiste aangifte, ongeacht wanneer die was gedaan, tenzij de verbetering niet vrijwillig was (kort samengevat).

Per 1 juli 2009 is de bepaling beperkt door middel van de inwerkingtreding van het Fiscaal stimuleringspakket78. De boete voor verzwegen inkomen werd verhoogd naar maximaal 300% van de alsnog verschuldigde belasting (artikel 67e, vijfde lid, AWR). Tevens werd een beperking in tijd ingevoerd voor een succesvol beroep op de inkeerbepaling. Vrijwillige verbetering was vanaf 2009 slechts mogelijk van onjuiste aangiftes die niet ouder waren dan twee jaar. Er was een overgangsbepaling van een half jaar voorzien.

Na 2009 gold dat indien wel een verzuimboete kon worden opgelegd ondanks inkeer (dus buiten de tweejaars-termijn), de “inkeer” een grond was voor strafvermindering. Dit is gecodificeerd in het BBBB, paragraaf 7. De boete bedroeg in een dergelijk geval 15% van het bedrag dat ten onrechte niet aan belasting was betaald. Dit is per 1 juli 2010 verhoogd naar 30%. Bij deze wijziging is voorzien in overgangsrecht: voor feiten begaan buiten de tweejaarstermijn was inkeer zonder boete mogelijk tot en met 31 december 2009.

Van 1 september 2013 tot 1 juli 2014 gold een versoepelde regeling. Deze hing samen met de invoering van de Wet Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst.79 Krachtens deze wet werd de termijn voor navordering in het geval van kwade trouw verlengd van 5 naar 12 jaar. Als voorbereiding op deze actie werd zwartspaarders “de kans geboden schoon schip te maken”.80 Als gevolg van de wijziging gold de tweejaarstermijn gedurende deze periode niet. Iedereen met verborgen vermogen kon dit dus aangeven. Hier maakten rond de 12.000 mensen gebruik van, wat naar schatting ongeveer €900 miljoen aan achterstallige belasting opbracht.81

78 Wet van 1 juli Stb. 2009, 280 en 281. 79 Uitgevoerd via Staatscourant 2013, 25169.

80

https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2013/09/03/weekers-versoepelt-tijdelijk-inkeerregeling-voor-zwartspaarders

81

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zelfs al willen je kinderen graag terug naar hun land, is het niet goed je kinderen het gevoel te geven dat zij (mee) de beslis- sing hebben genomen.. Dit legt een (te) grote druk op

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

Hij die spreekt over liefde tot alle mensen, die zegt dat God de mens nooit gemaakt heeft om hem te verdoemen, maar dat alle mensen zalig zullen worden door de algemene verzoening,

Er kunnen bovendien negentig mensen aan boord en als de boot zou kapseizen, komt hij vanzelf weer recht.” „Dat we- ten we gelukkig nog niet uit er- varing”, lacht De

Om vrijwillige inzet te stimuleren kunnen gemeenten, maar ook vrijwilligerssteunpunten en vrijwilligersorganisaties inspelen op deze motieven, en rekening te houden met