• No results found

Oogbewegingen en vermijding/toenadering van negatieve beelden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Oogbewegingen en vermijding/toenadering van negatieve beelden"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Oogbewegingen en Vermijding/Toenadering van Negatieve Beelden

Masterthesis Klinische Neuropsychologie Sabine Weijland

September 2016

Studentnummer: 6160662

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Programmagroep: Brein en Cognitie

Supervisor: Dr. R.H. Phaf

Tweede beoordelaar: Dr. M. Rotteveel Aantal woorden: 8931

(2)

2 Abstract

Het bilateraal stimuleren van oogbewegingen tijdens het ophalen van traumatische herinneringen dragen vermoedelijk sterk bij aan de verwerking van die herinneringen en de bijhorende emoties. Hier werd onderzocht of oogbewegingen invloed hebben op ofwel motivationele neigingen (meer toenadering en mogelijk minder vermijding) of de valentie (zeer negatieve beelden meer positief maken). De Approach-Avoidance Taak (AAT), waarbij armflexie staat voor toenadering en extensie voor vermijding, werd ingebed in een recognitietaak voor sterk emotioneel geladen stimuli. Deelnemers evalueerden in de studiefase positieve en negatieve plaatjes en voerden daarna ofwel oogfixatie (N = 30) of horizontale oogbewegingen (N = 28) uit met de expliciete instructie om de plaatjes weer in te beelden. In de testfase werden flexie- of extensiebewegingen uitgevoerd voor oud en nieuw recognitie van eerder bestudeerde en nieuwe plaatjes. De resultaten lieten een (1) aspecifieke versnelling zien van zowel flexie als extensie door oogbewegingen, (2) een sterkere flexie specifiek voor negatieve plaatjes en (3) een toegenomen herkenning voor de negatieve plaatjes door de oogbewegingen. Er werd geen verschuiving in valentie-waarden of subjectief gerapporteerde stemming of arousal gevonden. De resulterende regulatie raakt niet zozeer de affectieve waarde, maar de actiegeneigheden ten opzichte van de herinneringen en leidt tot een bijstelling van huidige hypotheses die een affectieve werking door oogbewegingen in EMDR voorspellen.

(3)

3 Inhoudsopgave

1. Oogbewegingen en Vermijding/Toenadering van Negatieve beelden ... 4

2. Methode ... 12 2.1 Steekproefkarakteristieken ... 12 2.2 Design ... 13 2.3 Materiaal en apparatus ... 14 2.4 Procedure ... 16 2.4 Interpretatie- en Analyseplan ... 19 3. Resultaten ... 21 3.1 Deelnemers ... 21 3.2 Approach-Avoidance Taak ... 22 3.2 Recognitie ... 27 3.4 Evaluatie en SAM ... 29 4. Discussie ... 32 Referenties ... 37 Appendix A ... 43 Appendix B ... 44

(4)

4 1. Oogbewegingen en Vermijding/Toenadering van Negatieve beelden

Eye-Movement Desensitization and Reprocessing therapie (EMDR) werd bij toeval ontdekt door Francine Shapiro (1989a, b; 2001a) tijdens haar dagelijkse wandeling in het park, doordat ze opmerkte dat het volgen van bewegende bladeren haar sombere gedachtes onderbrak. Sinds deze merkwaardige ontdekking heeft EMDR een snelle opmars gemaakt in de behandeling van posttraumatische stresstoornis (PTTS) en angstgerelateerde stoornissen. Een cruciaal onderdeel van de procedure is, dat de patiënt de zich opdringende negatieve beelden (herbelevingen; 'flashbacks') levendig probeert voor te stellen terwijl er horizontale oogbewegingen worden uitgevoerd. Dit zou er toe leiden dat de herinnering langzamerhand haar kracht en affectieve lading verliest waardoor angst- en spanningsgerelateerde klachten zouden verdwijnen. Hoewel EMDR met enige scepsis is ontvangen, zijn er sterke aanwijzingen dat het wel effectief is en de oogbewegingen iets toevoegen aan bestaande therapieën (Lee & Cuijpers, 2013; Davidson & Parker, 2001). Deze studie poogt bij te dragen aan fundamentele inzichten over de werking van oogbewegingen bij negatieve herinneringen in een experiment bij gezonde proefpersonen.

Het zich gaandeweg ontwikkelende vertrouwen in de effectiviteit van EMDR staat in schril contrast met de enigszins versprokkelde literatuur omtrent het werkingsmechanisme van de oogbewegingen. De laboratorium-onderzoeken op dit gebied hebben zich namelijk vooral gericht op geheugeneffecten van oogbewegingen voor affectief neutraal materiaal. In deze onderzoeken leiden horizontale oogbewegingen, uitgevoerd door naar een alternerend fixatiepunt van links naar rechts en vice versa te kijken, tot een sterkere geheugenprestatie voor eerder bestudeerd materiaal dan wanneer de ogen zich fixeren op een vast punt. Dit effect wordt aangeduid als saccade-induced retrieval enhancement (SIRE) en wordt

(5)

5 gerapporteerd voor verschillende soorten geheugentests en stimuli (Brunyé, Mahoney, Augustyn & Taylor, 2009; Nieuwenhuis et al. 2013; Christman, Garvey, Propper, & Phaneuf, 2003; Parker, Parkin & Dagnall, 2013, maar zie ook Matzke, Nieuwenhuis, van Rijn, Slagter, van der Molen, 2015 voor een nonreplicatie). Het grootste SIRE-effect wordt doorgaans behaald bij personen met een consistente handvoorkeur (Lyle, Logan & Roediger, 2008a; Lyle, Hanaver-Torrez, Hackländer & Edlin, 2012). Volgens de interhemisferische interactiehypothese zou het maken van horizontale oogbewegingen de interactie tussen hersenhelften bevorderen en daarmee de geheugenprestatie. De hypothese wordt echter tegengesproken door vergelijkbare effecten met verticale oogbewegingen (bv. Van den Hout & Engelhard, 2012) en door EEG data die laten zien dat oogbewegingen de coherentie tussen linker- en rechter- hersenhelft niet vergroten (Samara, Elzinga, Slagter & Nieuwenhuis, 2011, Yaggi et al., 2015). Waarom er alleen sterke SIRE –effecten worden gevonden bij personen met een consistente handvoorkeur blijft grotendeels nog onbeantwoord. Voor de therapeutische werking in EMDR wordt er echter geen onderscheid gemaakt tussen een gemengde - en consistente handvoorkeur.

Omdat de link met EMDR veelal niet expliciet gelegd werd in de laboratorium-onderzoeken naar SIRE (zie bv. Lyle et al., 2008; maar zie Matzke et al., 2015), is er weinig onderzoek gedaan naar de emotionele effecten van oogbewegingen in een SIRE-achtig onderzoekskader. Een daarbij optredende complicatie is dat de twee meest prominente hypothesen over EMDR, het aandachtregulatiemodel (Armstrong & Vaughan, 1996; Sokolov, 1990; Stickgold, 2002) en het distractiemodel (Andrade, Kavanagh & Baddeley, 1997; Maxfield, Melnyk & Hayman, 2008), voor wat betreft deze geheugenprestatie elkaar lijken tegen te spreken. Laatstgenoemde voorspelt dat het uitvoeren van oogbewegingen tegelijk met

(6)

6 het terughalen van een trauma-herinnering de negatieve herinnering minder levendig maakt en het ophalen bemoeilijkt, waardoor ook de geheugenprestatie afneemt. In het aandachtsregulatiemodel wordt echter verondersteld dat een actieve regulatie door oogbewegingen de negatieve valentie van de herinneringen afzwakt, maar het geheugen voor negatieve herinneringen juist versterkt.

Het distractiemodel is gebaseerd op het werkgeheugenmodel (Baddeley, 1986) en stelt in essentie dat de mate van cognitieve overbelasting - tekort aan beschikbare aandacht voor het her-inbeelden van stimuli – valentie-onafhankelijk en modaliteitsspecifiek is. Herinneringsbeelden zijn volgens de hypothese visueel van aard, waardoor het ophalen ervan met gelijktijdige oogbewegingen beiden om de beperkte capaciteit van de visuospatiële sketchblok concurreren (Andrade, Kavanagh & Baddeley 1997; Maxfield, Melnyk & Hayman, 2008). Het gevolg van deze concurrentie zou zijn dat de levendigheid, emotionele intensiteit en het terughalen van de herinnering worden afgezwakt, voordat het wordt gereconsolideerd in het lange-termijn geheugen. Dit betekent dat oogbewegingen door zo’n dergelijke werkgeheugenbelasting zowel positieve als negatieve herinneringen afzwakken, ofwel ‘imaginaire deflatie’(zie Van den Hout, & Engelhard, 2010). Ondersteuning van deze hypothese is vooral gevonden voor autobiografische emotionele herinneringen (Engelhard et al., 2010; Engelhard et al., 2011; Hornsveld et al., 2010; van den Hout et al., 2001; Van den Hout, Engelhard, Smeets, et al., 2010; Kemps & Tiggemann, 2007; Maxfield, 2008b; Gunter & Bodner, 2008, maar zie ook Keller, Stevens, Lui, Murray, and Yaggie, 2014). Het SIRE-effect lijkt lijnrecht tegenover de imaginaire deflatiehypothese te staan, maar mogelijk hebben de neutrale, weinig emotioneel geladen, stimuli in deze geheugenonderzoeken (zie Lyle et al.,

(7)

7 2012 en Matzke et al., 2015, maar zie ook Phaf et al., in voorbereiding), het werkgeheugen onvoldoende belast.

Actieve regulatie (zie bv. Armstrong & Vaughan, 1996), die gepaard gaat met een versterkte elaboratie in het geheugen specifiek voor negatief emotioneel geladen stimuli, is wellicht geschikter voor het integreren van SIRE en EMDR. De horizontale oogbewegingen zouden volgens deze hypothese een oriëntatierespons (OR) triggeren om de aandacht te richten op potentiële gevaren in de omgeving en de persoon vervolgens te motiveren om er wat mee te doen en de confrontatie aan te gaan. Sokolov (1990) onderscheidt twee fasen in de oriëntatieresponse. Eerst wordt een oogbewegingsrespons geïnduceerd door een externe onverwachte stimulus (alerting respons). Deze wordt gevolgd door een ander type respons dat wordt geïnduceerd door een actief zoekproces van de omgeving (investigatory respons). De door de therapeut of experimentator geïnduceerde oogbewegingen zouden eveneens leiden tot zo’n investigatory respons. Een heroriëntatie van de aandacht naar de traumatische herinnering toe zou deze kunnen hercoderen, maar ook de herinnering versterken, zoals ook in het SIRE effect Hierdoor zouden door PTSS in stand houdende emotionele factoren, zoals vermijdingsgedrag, op een meer productieve wijze kunnen worden omgevormd, zodat de trauma-herinnering meer positief verwerkt kan worden.

De OR-hypothese is verder onderbouwd in het REM-model van Stickgold (2002), die een parallel trekt met snelle saccades tijdens de REM-slaap. Oogbewegingen met hun oriënterende functie (OR) zouden een slaap-achtige neurobiologische toestand opwekken die vergelijkbaar is met REM-slaap. Vooral in deze slaapfase zouden geheugenprocessen episodische herinneringen beïnvloeden die het moeilijkst verwerkt kunnen worden in semantische gebieden, zoals mogelijk ook het geval is bij traumatische herinneringen. Op

(8)

8 neuraal niveau zou zo’n dergelijke toestand leiden tot een efficiëntere overdracht van informatie tussen subcorticale en corticale gebieden, waardoor de herinnering veel van zijn traumatische kwaliteiten verliest.

De regulatie – en distractiemodellen stellen beide dat de negatieve affectieve lading van de trauma-beelden vermindert als gevolg van de oogbewegingen in EMDR. Een distractiemodel voorspelt dat voor zowel negatieve als positieve herinneringen het affect afneemt, terwijl het regulatiemodel alleen een werking van oogbewegingen voorspelt op negatief geladen beelden. Phaf, Hermans, Lieuw On en Krepel (in voorbereiding) onderzochten eerder het SIRE-effect bij emotioneel geladen beelden en de impliciete en expliciete affectieve waarde van die opgehaalde beelden. De onderzoekers vonden wel een geheugenversterkend effect van oogbewegingen selectief op de herkenning van negatieve plaatjes, maar geen duidelijk effect op affectieve priming en op subjectieve rapportage van stemming en arousal. Deze bevindingen ondersteunen een SIRE-effect specifiek voor negatief materiaal (zie Phaf, ingediend; Samara et al., 2011), maar lijken in strijd met een affectieve downregulatie van negatieve beelden door oogbewegingen in EMDR.

Het is verassend dat emotie-onderzoeken naar oogbewegingen en negatieve herinneringen zich vooral hebben gericht op core affect (zie bv. Phaf & Rotteveel, 2012; Barret, 2006; Russel en Barret, 1999), maar niet op andere centrale onderdelen van een emotie, zoals actiegeneigdheden (zie bv. Frijda, 1986). Emoties dienen er vaak toe om een gedragsrespons voor te bereiden op potentieel relevante stimuli (Darwin, 1872/1965). Volgens gangbare emotietheorieën worden emoties opgewekt door appraisals (vergelijking van de situatie met doelen en belangen) en leiden ze tot fysiologische veranderingen, expressies, gevoelens en gedragsneigingen (Frijda, 1986; LeDoux, 1996). Affect lijkt niet per

(9)

9 se geassocieerd met specifieke actiegeneigdheden (toenadering vs. ontwijking), maar volledig uitgewerkte emoties wel. Negatief affect kan bijvoorbeeld gepaard gaan met toenadering in het geval van boosheid, maar met vermijding in het geval van vrees. Actieve regulatie, ook wel coping genaamd (Lazarus, 1966; 1991), is erop gericht om met de emotie-opwekkende gebeurtenis om te gaan en daarvoor lijkt een toenaderingsneiging een vereiste. Zouden oogbewegingen in EMDR misschien niet zozeer het affect van de traumatische herinneringen omvormen, maar de actiegeneigdheid ten opzichte van die herinneringen laten omslaan van vermijding naar toenadering?

Als oogbewegingen samenhangen met regulatie, zou dit moeten leiden tot een sterkere toenadering naar negatieve herinneringen. Het distractiemodel zou juist een verzwakte herinnering en misschien meer passieve vermijding van die herinneringen voorspellen. De werking van oogbewegingen zou dus mogelijk niet zozeer bestaan uit een desensitisatie van affect, maar uit een verandering in motivationele processen. De valentie van de traumatische herinneringen zou grotendeels ongewijzigd blijven door de oogbewegingen, maar de manier waarop ermee omgegaan wordt en daarmee ook de bijbehorende volledige emotie worden omgevormd door de oogbewegingen. Deze studie behelst voor zover bekend het eerste experiment dat de specifieke onderzoeksvraag gaat trachten te beantwoorden of oogbewegingen een toenaderingsneiging oproepen of versterken ten gevolge van negatieve herinneringen, terwijl de negatieve valentie niet of nauwelijks verandert.

Een valide maat voor basale toenadering- en vermijdingstendensen is de Approach-Avoidance Taak (AAT), waarin de voorbereiding en uitvoering van specifieke toenaderings en vermijdings actiegeneigdheden in respons op affectieve, maar ook niet-intrinsiek affectieve stimuli gemeten kunnen worden (Rotteveel & Phaf, 2004). Deze actiegeneigdheden worden normaal gesproken in klassieke designs uitgelokt door de match

(10)

10 van de stimulus valentie (negatief vs. positief) en de affectieve betekenis van response labels in de taakinstructie waardoor er doorgaans een compatibiliteitseffect optreedt met valentie (voor een meta-analyse zie Phaf, Mohr, Rotteveel & Wicherts, 2014). Ervan uitgaand dat toenadering correspondeert met flexie en vooral wordt uitgevoerd naar positieve stimuli, zouden positieve stimuli een snellere flexie, en een langzamere extensie, moeten laten zien dan negatieve stimuli. In dit experiment wordt echter geen expliciete affectieve evaluatie uitgevoerd met de AAT, zodat het compatibiliteitseffect afwezig zou moeten zijn (Rotteveel & Phaf, 2004; zie ook Phaf, et al., 2014) en de invloed van oogbewegingen op actiegeneigheden op een meer zuivere wijze onderzocht kan worden.

Figuur 1. Uit Rotteveel & Phaf, 2004 en Heerebout, Tap, Rotteveel & Phaf, 2013. Experimentele apparatus van de approach-avoidance task (AAT). De armbewegingen worden uitgevoerd middels drie knoppen op de paal. De middelste knop is “ de rustknop”, waar deelnemers hun hand rusten tot de respons. Een van de twee knoppen boven en onder wordt vervolgens ingedrukt als respons op een stimulus, waardoor deelnemers een flexie- of

(11)

11 extensiebeweging uitvoeren. Door de positie van de arm in verhouding met de schouder, armflexie en extensie worden verticaal uitgevoerd, zullen de deelnemers deze bewegingen niet expliciet interpreteren als toenadering of vermijding.

In de huidige studie werd de AAT ingezet in een geheugentaak. Na impliciete bestudering van negatieve en positieve plaatjes in een voorafgaande evaluatietaak en uitvoering van ofwel horizontale oogbewegingen of oogfixatie, waarbij verzocht werd alle plaatjes zoveel mogelijk terug te halen, werd de herkenning daarvan gemeten met een button stand (zie Figuur 1). De toenaderings – of vermijdingsresponsen, flexie- of extensiebewegingen, werden hier gebruikt om aan te geven of het plaatje eerder bestudeerd was of niet. Een eventuele versterkte herkenning van negatieve plaatjes werd bepaald met behulp van de proporties hits en false alarms op oude en nieuwe plaatjes in de AAT. Het experiment werd uitgevoerd bij consistent rechtshandigen (Lyle et al., 2008; 2012), met nadrukkelijk een expliciete instructie door de proefleider gegeven om de plaatjes terug te halen tijdens de oogmanipulatie (zie Phaf, ingediend; van den Hout & Engelhard, 2014). Overeenkomstig met Phaf et al. (in voorbereiding) werd hier gebruik gemaakt van positieve en negatieve plaatjes uit de IAPS (Lang, Bradley & Cuthbert, 2005), die zowel in de studiefase als na de oogmanipulatie geëvalueerd werd op een ratingschaal. Om de link met traumatische herinneringen te kunnen leggen, zijn er zeer negatieve, mogelijk schokkende, plaatjes (bv. mutilaties, gewelddadige scenes) uitgekozen, die op basis van eerder experimenteel onderzoek een freezing-gerelateerde toestand (verstarring) bij de deelnemers kunnen opwekken (zie bv. Roelofs, Hagenaars, & Stins, 2010; Azevedo, Volchan, Imbiriba, Rodrigues, Oliveira, Oliveira, & Vargas, 2005). Stemming en arousal werden zowel

(12)

12 voorafgaand als gedurende en na afloop van het experiment gemeten met de Self-Assement Manikin (SAM; Bradley & Lang, 1994).

Voor de oude negatieve plaatjes wordt verwacht dat de oogbewegingen ten opzichte van fixatie vooral flexie faciliteren maar misschien ook extensie inhiberen. Fixatie heeft mogelijk zelfs de omgekeerde werking (dwz. de angstige vermijding versterkt). Voor de nieuwe negatieve plaatjes wordt er een kleiner verschil in gedragsneigingen verwacht tussen oogbewegingen en fixatie. Een impliciet geheugeneffect wordt verwacht in de reactietijden van zowel de flexie als extensieresponsen. Deze RTs zullen over het geheel korter zijn voor oude dan nieuwe plaatjes. De discriminatie van de negatieve plaatjes (Pr) zal naar verwachting hoger zijn na oogbewegingen dan na fixatie. Als er al zo’n toegenomen herkenning is voor positieve plaatjes zal die veel kleiner zijn. Er worden geen specifieke verwachtingen opgesteld voor de biasmaat (Snodgrass & Corwin, 1988). Verwacht wordt dat er geen verschil wordt gevonden tussen de voor – en nameting in stemming en arousal met de SAM. De negatieve plaatjes zullen naar verwachting in de evaluatietaak niet positiever worden beoordeeld dan na de oogmanipulatie. Het is wel mogelijk dat door fixatie de negatieve plaatjes negatiever worden beoordeeld.

2. Methode 2.1 Steekproefkarakteristieken

Tweeënzestig studenten (18-27 jaar; 50 vrouwen en 12 mannen) van de Universiteit van Amsterdam, ontvingen één proefpersoonpunt als beloning of namen vrijwillig deel. De deelnemers werden willekeurig, maar gelijkmatig verdeeld over de oogmanipulatie-groepen (d.w.z. deelnemer 1 in oogfixatie-groep, deelnemer 2 in oogbewegings-groep enz.).

(13)

13 Voorafgaand aan het onderzoek werd aan de deelnemers gevraagd om een handvoorkeurslijst (Van Strien, 2002) in te vullen, in som van punten liep van -10 (extreem linkshandig) tot +10 (extreem rechtshandig). Alleen bij een score hoger dan 9, konden personen deelnemen aan het onderzoek.

Inclusiecriteria voor participatie in dit onderzoek waren, 1) vloeiend begrip en spraak van de Nederlandse taal, 2) geen ervaring met EMDR of soortgelijke therapieën, 3) een normaal of gecorrigeerd-tot-normaal zicht en 4) aangaven niet snel misselijk te worden van kermisattracties en draaimolens. Om ongemotiveerde deelnemers uit te sluiten werden deelnemers met meer dan 10% fouten op de gemakkelijke evaluatietaak verwijderd uit verdere analyses.

2.2 Design

De evaluatietaak na de oogmanipulatie en de AAT hebben een 2x2x2 gemengd factorieel design. De oogbewegingen- vs. fixatie-manipulatie dienen als between-subjects onafhankelijke variabele. De valentie van het plaatje (positief/negatief) en status van het plaatje (oud vs. nieuw) vormden within-subjects onafhankelijke variabelen. De afhankelijke variabelen in de AAT zijn de proporties hits en false alarms, de initiatietijd (IT) en bewegingstijd (MT) afzonderlijk voor alle flexie- en extensie-bewegingen (geen enkele flexie of extensie kon als incorrect beschouwd worden). Voor de evaluatietaak fungeren de aangegeven waarden op de 7 puntsschaal, lopend van links (1 negatief) naar rechts (7 positief), als afhankelijke variabele.

Voor de herkenning werd zowel de sensitiviteit als respons bias bepaald aan de hand van het Two-High Threshold Model (Snodgrass & Corwin, 1988). Hieruit werden twee maten

(14)

14 berekend: de discriminatie maat (Pr) en bias maat (Br). De discriminatiemaat wordt berekend door de ‘false alarms rate’ (oud respons op nieuwe plaatjes) af te trekken van de ‘hit rate’ (oud respons op oude plaatjes). De bias maat (Br) werd berekend om na te gaan of men, ongeacht of de stimulus werkelijk oud of nieuw is, geneigd is om voor oude responses te kiezen (Br > 0.5: liberale bias, Br < 0.5: conservatieve bias).

Er werd systematisch gebalanceerd over de koppeling van de plaatjes-sets aan conditie (oud vs. nieuw), en over de instructie in de AAT (oud-flexie en extensie vs. nieuw-flexie en oud extensie). De koppeling van een plaatje aan een beweging werd random door de computer bepaald, alsmede de volgorde waarin de plaatjes werden aangeboden. De uitgekozen plaatjes zijn systematisch gematcht over twee negatieve en twee positieve lijsten op basis van meerdere dimensies: dier/mens, diersoort, sekse en etniciteit. De vier lijsten werden willekeurig verdeeld door de computer in twee sets (positief en negatief) waarvan een set met plaatjes werd aangeboden in de studiefase en vervolgens na de oogmanipulatie samen met de tweede set in de AAT en evaluatiefase. Zowel in de studiefase als evaluatiefase werden de volgorde – en koppeling plaatjes willekeurig aangeboden door de computer.

De instructie in de AAT werd systematisch door de computer gevarieerd, na Blok 1 volgde altijd de complementaire instructie in Blok 2, maar de startinstructie werd gerandomiseerd over de deelnemers.

2.3 Materiaal en apparatus

Het experiment werd in een stille lab-ruimte met gedimd licht op de Universiteit van Amsterdam uitgevoerd. De AAT respons-paal bevond zich aan de rechterkant van de deelnemer op een individueel ingestelde afstand en zithoogte, met ongeveer 1m afstand van

(15)

15 het computerscherm. De responspaal bestaat uit een middelste knop (rustknop), die exact in het midden lag, 10 cm, van de onderste en bovenste knop (zie supplementaire informatie Figuur 1). De knoppenboxen werden elk apart aangesloten aan de computer, waardoor reactietijden (ITs en MTs) apart voor flexie en extensie werden opgeslagen. De rustknop werd ingedrukt met de achterkant van de vuist om een trial van start te laten gaan, en aanpassingen werd voor elk individu gemaakt om een 110 º hoek tussen de onder - en bovenarm te behouden, waarbij Biceps en Triceps ongeveer in gelijke mate aangespannen zijn. Op deze manier konden de deelnemers de knoppen op comfortabele wijze bedienen zonder dat zij moesten mikken naar de knoppenboxen of de hand hoefden op te tillen.

Tijdens de oogmanipulatie zaten de deelnemers op een aanpasbare stoel met een kinsteun, om de afstand tijdens de oogmanipulaties ten opzichte van het scherm constant te houden (30cm). Horizontale oogbewegingen werden geïnduceerd door 5 minuten een fixatie-teken (+, Arial front, fixatie-tekengrootte 32) af te wisselen van de linker- en rechterposities (steeds aangeboden voor 0.5 s), met een breedte van 30 cm (53° visuele hoek). In de oogfixatie-groep werd in het midden van het beeldscherm, 5 minuten eenzelfde fixatie-teken getoond. Het fixatie-teken wisselde niet van positie, maar veranderde om de halve seconde van kleur (rood, groen en blauw) gedurende 5 minuten.

Er zijn 48 positieve en 48 negatieve plaatjes uitgekozen op basis van de hoogste arousal-waarden uit de IAPS-database (Lang, Bradley & Cuthbert, 2005, voor een voorbeeld zie Figuur 2). De categorieën voor negatieve plaatjes bestonden uit dieren (18.8%), mutilaties (37.5%), gewelddadige scenes (35.4%) en wapens (8.3%). De categorieën voor positieve plaatjes bestonden uit aantrekkelijke gezichten (18.8%), baby’s (8.3%), kinderen/familie (27.1%), romantische koppels (14.6%), plezierige activiteiten (20.8%) en dieren (10.4%).

(16)

16 Voor de negatieve stimuli en Set 1 ligt de arousal-waarde tussen de 6.21 en 7.26 (M = 6.62, SD = 0.29) en voor Set 2 ligt de arousal-waarde voor de negatieve stimuli tussen de 6.03 en 7.22 (M = 6.6, SD = 0.35). De valentie-waarden voor Set 1 ligt voor de negatieve stimuli tussen de 1.31 en 4.03 (M = 2.31, SD = 0.77) en voor Set 2 ligt de valentie-waarde voor de negatieve stimuli tussen de 1.48 en 3.99 (M = 2.59, SD = 0.8). Voor Set 1 ligt de arousal-waarde voor de positieve stimuli tussen de 2.9 en 7.42 (M = 5.05, SD = 0.96) en voor Set 2 ligt de arousal-waarde van de positieve stimuli tussen de 3.42 en 7.79 (M = 5.01, SD = 1.01). De valentie-waarde voor Set 1 ligt voor de positieve stimuli tussen de 6 en 8.34 (M = 7.33, SD = 0.61) en voor Set 2 ligt de valentie-waarde van de positieve stimuli tussen de 6.22 en 8.19 (M = 7.23, SD = 0.55). In de evaluatietaak werden de plaatjes gecentreerd getoond tot de respons (geen maximum toontijd) en tijdens de AAT werden de plaatjes 1s aangeboden. De proefpersonen dienden in de Self-Assessment Manikin (SAM; Bradley & Lang, 1994) antwoord te geven op de vraag: “Wat is uw stemming op dit moment “en “In welke mate voelt u zich opgewonden op dit moment”. Hieronder werden vijf non-verbale keuzemogelijkheden weergegeven die afliepen in negatievere stemming en in lagere arousal. De stimuli werden aangeboden op een grijze achtergrond van een 23″Asus VG246HE monitor met een resolutie van 1920x1080 pixels en een 100 Hz vernieuwing snelheid.

2.4 Procedure

Deelnemers werden eerst geïnformeerd dat werd onderzocht of oogbewegingen en het uitvoeren van armbewegingen invloed heeft op de geheugenprestatie voor emotioneel geladen plaatjes. De deelnemers begonnen met een AAT-oefenblok, waarin werd geïnstrueerd te oefenen om zo snel mogelijk te reageren (bovenste of onderste knop indrukken), bij een reeks plaatjes van zeer bekende of onbekende personen (vb. bovenste bekend, onderste

(17)

knop-17 onbekend). Vervolgens werd de SAM afgenomen, gevolgd door de evaluatietaak, waarin werd gevraagd om de plaatjes te bestuderen, en tevens boven het plaatje een beoordeling aan te geven. De deelnemers hadden de keuze om een van de zeven knoppen op de balk lopend van (links) sterk negatief, naar (rechts) sterk positief aan te klikken middels de muisbesturing met de rechterhand, zie Figuur 2. Om recency-effecten tegen te gaan werd een memory-spel voor 4 á 5 minuten (afhankelijk van de voltooiing van twee rondes) uitgevoerd, direct volgend op de studiefase.

Voordat de oogmanipulatiefase werd uitgevoerd werd de expliciete instructie gegeven om zo goed mogelijk te proberen alle plaatjes op te halen tijdens de oogmanipulatie, zonder daarbij expliciet te verwijzen naar de valentie van de plaatjes. De oogmanipulatiefase werd opgevolgd door opnieuw een SAM zelfrapportage.

In de AAT fase werden de deelnemers geïnstrueerd om de verticale paal te gebruiken en werd de afstand en zithoogte aangepast zodat deze de knoppen op comfortabel wijze kon bedienen (zie ook materiaalsectie). De AAT werd gepresenteerd in twee blokken waarin de deelnemers een specifieke instructie kregen om zo snel als mogelijk de bovenste of onderst knop in te drukken bij het evalueren van de plaatjes (vb. bovenste oud, onderste knop-nieuw). Om een trial van start te laten gaan drukte de deelnemers de rustknop in met de achterkant van hun hand (Figuur 2a), en maakten vervolgens een beweging naar de bovenste of onderste knop door er met de boven- of onderkant van de vuist op te slaan zonder daarbij de hand te draaien. De instructie werd na een pauze van 5 minuten tussen de instructieblokken omgedraaid. Na de AAT, evalueerden de deelnemers zowel de oude als nieuwe plaatjes weer op een 7-punts-schaal (Figuur 2b). Hierbij werd de expliciete instructie gegeven om de plaatjes opnieuw op gevoel te beoordelen, maar geen rekening te houden met hun vorige beoordeling.

(18)

18 Tijdens het gehele experiment, werden op geen enkele manier expliciete verwijzingen gemaakt naar termen van toenadering– en vermijdingneigingen, flexie- vs. extensie of de koppeling van de armbewegingen met negatieve of positieve emoties.

Figuur 2. A. Voorbeeldtrial in de AAT met een zeer heftige stimuli uit de categorie mutilaties. B. Twee voorbeeld plaatjes uit de evaluatietaak uit de categorie gewelddadige scenes en baby’s, die op een schaal lopend van zeer negatieve naar zeer positief boven de afbeelding werden beoordeeld middels muisbesturing.

(19)

19 Aan het eind van het onderzoek werd een exitinterview afgenomen. Hierin werd naar de gemoedtoestand van de deelnemer geïnformeerd ten behoeve van het al dan niet terugbrengen naar een meer positieve toestand mits de deelnemer ontdaan was geraakt van de negatieve plaatjes. Ook werd gevraagd naar hun ideeën met betrekking tot het doel van het onderzoek (bv. de link naar EMDR en traumatische herinneringen) en of ze dachten dat de oogbewegingen het geheugen verzwakten of versterkten. Tenslotte werden ook andere relevante aspecten uitgevraagd, zoals welke type plaatjes de proefpersonen ophaalden tijdens de oogmanipulatie en welke strategieën ze gebruikt hadden.

2.4 Interpretatie- en Analyseplan

Zelfs als bias of ‘questionable research practices’ volledig uitgesloten kunnen worden, is naar alle waarschijnlijkheid een meerderheid van de significante effecten ‘false’ (voor een berekening hiervan, zie Ioannidis, 2005). Door de gangbare significant-replicatie methode in de oogbewegingsliteratuur kunnen sommige indirecte effecten (bv. effecten tijdens de oogmanipulatie of controle op het her-inbeelden) niet zijn herkend waardoor op basis van statistische testen mogelijk vertekende conclusies getrokken worden. Met andere woorden geven P-waardes alleen nuttige informatie wanneer zij bevestigend worden ingezet binnen een beargumenteerd theoretisch kader en tezamen met andere experimenten in een meta-analyse, omdat “they focus on what the effect is rather than on what is not” (zie Phaf, Ingediend). De huidige resultaten worden daarom vermeld aan de hand van de effectgrootte en betrouwbaarheidsintervallen. Deze intervallen worden hier echter niet gebruikt als een soort significantie test waarbij enkel nagegaan wordt of de interval de ‘nulwaarde’ betreft of niet, maar dient als een nauwkeurigheidsmaat voor de effectgrootte (zie ook Gardner & Altman,

(20)

20 1986). Hoewel statistische toetsen dus van ondergeschikt belang worden geacht aan het doorgronden van de resultaten (zie ook bv. Cumming 2014, die nulhypothese-toetsing “fatally flawed” noemt), zullen deze hier wel achteraf worden uitgevoerd om te kijken of de voorlopige interpretaties worden ondersteund door de statistiek (tweezijdige hypothese-toetsing). Bij non-significantie, die vaak in dit soort exploratief onderzoek voorkomt, zal steeds gekeken worden of de resultaten meer in de richting van de regulatie- of meer in richting van de distractiehypothese gaan.

Er zijn genoeg redenen om aan te nemen dat effectgrootte, bv. partial eta squared, een overschatting geeft van de “ware” effectgrootte, met name in repeated measures designs (vb. Dunlap, Cortina, Vaslow, & Burke, 1996; Olejnik & Algina, 2003; Maxwell & Delaney, 2004). Daarbij geeft een puntschatter op zichzelf niet voldoende informatie als niet ook een betekenisvolle marge (estimate interval) gegeven wordt. In huidige analyses werden hierom effectgroottes voor kwantitatieve (Cohen’s d familie) variabelen gerapporteerd tezamen met de bijhorende betrouwbaarheidsintervallen en worden de conclusies hieruit vervolgens gewogen aan de hand van de statistische testen (zie voor uitgebreide beschrijving Lakens, 2014).

In het exitinterview werden een aantal aspecten van de oogmanipulatiefase systematisch uitgevraagd omdat in veel oogbewegingsonderzoeken (zie bv Lyle et al., 2008; Matzke et al., 2015; Van den Hout et al., 2001) niet werd gecontroleerd voor het terughalen van de herinneringen of stimuli. Hoewel wij hier geen specifieke verwachtingen over hebben opgesteld is het wel interessant om eventuele bevindingen mee te nemen in het interpreteren van de hoofdresultaten. De sterkte van een mogelijke verband van de oogmanipulatie (oogbewegingen vs. fixatie) met onderdelen van het exitinterview zullen worden beoordeeld met de associatiemaat Cramers´ v (zie bv. Field, 2009; David & Sutton, 2004). Net als meer

(21)

21 gangbare maten zoals de Pearson Chi-square, ligt de Cramers´ v range van 0 tot 1 (Cohen, 1988). Om de nauwkeurigheid van Cramers´ v te kunnen beoordelen zal er gebruik worden gemaakt van Monte Carlo interval (MCI), met een toevalsfactor die op kansniveau data kan simuleren (zie bv. Bollen & Stine, 1990; Peacher & Selig, 2002). Bij voldoende aantallen per cel (>5) zullen deze resultaten worden gewogen aan de hand van statistische testen.

3. Resultaten 3.1 Deelnemers

Van de in totaal 62 deelnemers werden er 3 uitgesloten van de analyses en was er bij één deelnemer een data-file verloren gegaan. Twee deelnemers werden verwijderd omdat zij de instructies niet hadden opgevolgd (dwz. omdraaiing van de instructie in Blok 1 van AAT en niet ophalen van plaatjes tijdens de oogmanipulatie). Eén deelnemer uit de oogbewegings-groep werd bovendien uitgesloten, omdat deze een aantal plaatjes in eerder online-emotieonderzoek had gezien en aangaf moeilijk onderscheid te kunnen maken in de herkenningstaak. In totaal bleven er 58 deelnemers over, 28 (Mleeftijd = 20.39, SD = 1.85, 25 vrouw) in de oogbewegings-groep en 30 (Mleeftijd = 22.1, SD = 2.85, 24 vrouw) in de oogfixatie-groep. Maar op grond van trage, en waarschijnlijk niet voldoende gemotiveerde reacties in de AAT (zie hieronder) werden nog twee deelnemers alleen uit de AAT-analyses verwijderd. Voor deze analyse bleven er 56 deelnemers over, 26 (Mleeftijd = 20.23, SD = 1.81, 24 vrouw) in de oogbewegings-groep en 30 (Mleeftijd = 22.1, SD = 2.85, 24 vrouw) in de oogfixatie-groep.

Uit het exitinterview bleek dat er in de oogbewegings-groep overwegend meer negatieve plaatjes (42.9%) werden opgehaald dan positieve plaatjes (10.7%) vs. even vaak

(22)

22 positief als negatief (wisselend) (46.4%). In de oogfixatie-groep werd eenzelfde richting gevonden, maar er werden relatief minder vaak negatieve (23.3%) of positieve (6.7%) plaatjes opgehaald (wisselend 70%). Verder rapporteerden er in de oogbewegings-groep meer deelnemers (53.6%) een actieve strategie tijdens de oogmanipulatie (bv. deelnemers deelden de plaatjes in categorieën, zoals gewelddadige scenes, bloed, familie, of onthielden de plaatjes door associaties te maken) dan een passieve strategie (bv. het alleen op gevoel naar boven laten komen; 35.7% vs. wisselende strategie 10.7 %). In de oogfixatie-groep werden er juist meer passieve strategieën (53.3%) dan actieve strategieën (43.3%) gerapporteerd (wisselend 3.3%). Er bleek slechts een zwak verband tussen oogbewegingen en een actieve strategie, Cramers´ v = 0.22, 95% Monte Carlo [0.42, 0.44], en het meer terughalen van negatieve plaatjes Cramers´ v = 0.24, 95% Monte Carlo [0.18, 0.19], dan met oogfixatie. Een testanalyse tussen de oogmanipulaties bleek niet mogelijk in verband met de kleine verwachte aantallen (EC < 5) voor zowel valentie terughalen als strategie.

Tenslotte gaf de helft van de deelnemers, in zowel de fixatie - als oogbewegings-groep, achteraf aan te verwachten dat oogbewegingen de geheugenprestatie meer afzwakken dan fixatie (50 %), terwijl een kleinere groep (13.8 %) een versterkend effect verwachtte of geen idee had (36.2 %).

3.2 Approach-Avoidance Taak

Uitbijters (12% van de trials) met te lange of te korte ITs en MTs werden middels de boxplot-methode van SPSS (> 1.5 Interquartile range) verwijderd, ook als er bijvoorbeeld alleen een uitbijter zat in de MT werd ook de IT verwijderd. Er bleef een exacte gelijke verdeling van Flexie - en Extensieresponsen (44%) over. Hiernaast is nog gekeken naar

(23)

uitbijter-23 proefpersonen in de oogbeweging – en oogfixatiegroep van de ITs, afzonderlijk voor Flexie en Extensie. In totaal lieten twee deelnemers zeer trage ITs (Zs > 3) zien, waarschijnlijk door een lage motivatie in het opvolgen van de instructie om zo snel als mogelijk op de plaatjes te reageren, en werden verwijderd uit de analyses. De valide ITs (zie Tabel 1) zijn vervolgens met log10 getransformeerd (zie ook Carr, Winkielman & Rotteveel, 2016) alleen voor de statistische toetsen, omdat deze afhankelijk zijn van assumpties. Aangezien onze hypotheses gaan over actiegeneigdheden en niet zozeer actiebewegingen (zoals ook in emotietheorieën, Frijda, 1988) zijn er geen specifieke verwachtingen over MT. De MT-resultaten zijn wel gerapporteerd (zie Appendix A, Tabel 7) maar zullen niet verder geanalyseerd worden.

Ongeacht oogmanipulatie werd de respons op negatieve plaatjes langzamer voorbereid dan op positieve plaatjes. De ITs zijn langzamer voor de Negatieve plaatjes (M = 865 ±190 ms) dan voor Positieve plaatjes (M = 815 ±160 ms), gemiddeld over de beide oogmanipulaties, Flexie en Extensiebewegingen en Status van het plaatje, Cohen’s dz = -0.89, 95%: CI [35, 65] (zie voor exacte berekeningswijze van deze repeated measures effectgrootte, Lakens, 2013; Rosenthal, 1991). Een sterke inhibitie van gedragsresponsen voor negatieve plaatjes, ongeacht status (oud vs. nieuw) en oogmanipulatie, reflecteert waarschijnlijk freezing als gevolg van de zeer heftige negatieve plaatjes (zie bv. Roelofs, Hagenaars & Stins, 2010).

Tabel 1. Gemiddelde Initiatietijd (SD) in ms van armbeweging Flexie – en Extensie voor Valentie en Status plaatje

Flexie Extensie

(24)

24 Oogbewegingen (N=26) Negatief 783 (106) 833 (164) 804 (142) 824 (201) Positief 786 (113) 801 (176) 790 (121) 766 (112) Oogfixatie (N=30) Negatief 886 (203) 977 (295) 890 (236) 892 (206) Positief 822 (181) 878 (240) 863 (207) 796 (159)

In AAT onderzoeken met een expliciete verwijzing naar negatief of positief (zie Rotteveel & Phaf, 2004 en Phaf et al., 2014) treedt er doorgaans een compatibiliteit-effect van valentie in de ITs op. Zoals in de inleiding reeds is uitgelegd, is een extensie-initiatie daarbij langzamer voor positieve dan voor negatieve plaatjes, terwijl het omgekeerde het geval is voor de Flexie-initiatie. Bij Flexie werd dit inderdaad teruggevonden, ongeacht de oogmanipulatie en Status van het plaatje, M = -50 ms, Cohen’s d = 0.63, 95% CI [29,71]. De AAT resultaten lieten echter geen comptabiliteit zien met de extensie-ITs en negatieve stimuli. De Extensie-initiatie werd langzamer voorbereid voor Negatieve plaatjes dan voor Positieve plaatjes, M = -50 ms, Cohen’s d = -0.68, 95%: CI [-70, - 30]. Een omgekeerd effect voor de extensie lijkt indirect te wijzen naar een onafhankelijkheid van approach en avoidance van valentie. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het gebruik van een impliciete instructie in de AAT (vgl., Phaf et al., 2014), die verwees naar herkenning maar niet naar affect, maar zou ook kunnen betekenen dat de actiegeneigdheden in zijn algemeenheid onafhankelijk zijn van affect.

(25)

25 Oogbewegingen zorgden voor een algemene versnelling in ITs van zowel flexie als extensie voor beide valenties en zowel oude als nieuwe plaatjes ten opzichte van oogfixatie (zie Tabel 1). Een aspecifieke versnelling door oogbewegingen voor alle plaatjes werd niet voorspeld vanuit onze hypothesen, maar de specifieke versnelling lijkt groter bij de zeer negatieve plaatjes dan bij de positieve plaatjes. Oogbewegingen hadden hun sterkste invloed bij het uitvoeren van flexie, op zeer negatieve plaatjes. Juist in deze condities verminderden de oogbewegingen het freezing-effect het sterkst (zie Figuur 2).

Na oogbewegingen werd een Flexiebeweging bij Negatieve Oude plaatjes sneller uitgevoerd dan na oogfixatie, M = -103 ms, Cohen’s d = -0.63, 95%: CI [-192, -15] terwijl deze versnelling voor Positieve Oude plaatjes veel kleiner was, M = 36 ms, Cohen’s d = -0.24, 95%: CI [-117, 47]. De verwachting dat de nieuwe negatieve plaatjes een minder sterke toenaderingsreactie laten zien, lijkt te worden tegengesproken door de observatie dat het oogbewegingseffect voor Negatieve Nieuwe plaatjes minstens even sterk is als voor de Negatieve Oude plaatjes, M = -145 ms, Cohen’s d = -0.6, 95%: CI [-275, -14]. Dit zou verband kunnen houden met een impliciet geheugeneffect, dat de Flexiebeweging algeheel sneller werd uitgevoerd bij Oude plaatjes (M = 822 ±157 ms) dan bij Nieuwe plaatjes (M = 876 ±228 ms), ongeacht de oogmanipulatie en Valentie, M = -54 ms, Cohen’s d = -0.43, 95%: CI [-88, -21]. Er is dan bij oude plaatjes minder ruimte voor zo’n versnelling door oogbewegingen dan bij nieuwe plaatjes.

In tegenstelling tot over flexie hebben we geen specifieke verwachtingen over extensie. Voor de Oude plaatjes bij de ITs Extensie is het oogbewegingseffect (in vergelijking met oogfixatie) relatief even sterk voor Negatieve Plaatjes, M = -85 ms, Cohen’s d = -0.42, 95%: CI [-192, 21] als voor Positieve plaatjes, M = -73 ms, Cohens d = -0.42, 95%: CI [-166, 20]. Exploratief is veder gekeken naar ITs extensie en de verschilscores van oude en nieuwe

(26)

26 afbeeldingen, afzonderlijk voor de oogmanipulatie-groepen. Er werden geen noemenswaardige effecten (Cohen’s dz’s < 0.2) gevonden voor de negatieve plaatjes, met uitzondering van een sterk effect binnen de oogfixatie-groep en de ITs Extensie voor Positieve plaatjes. Na de oogfixatie werd een Extensie langzamer uitgevoerd voor de Nieuwe plaatjes dan voor Oude plaatjes, M = 66 ±20 ms, Cohen’s dz = 0.6, 95%: CI [24, 107]. De oogbewegings-groep liet eenzelfde richting zien voor Extensie maar dit effect was minder sterk aanwezig, M = 24 ±14, Cohen’s dz = 0.35, 95%: CI [-4, 52].

400 500 600 700 800 900 1000

Negatief - Oud Negatief- Nieuw a. F le x ie I T ( m s) alt fix 400 500 600 700 800 900 1000

Positief - Oud Positief - Nieuw b. F le x ie I T (m s) alt fix 400 500 600 700 800 900 1000

Negatief - Oud Negatief - Nieuw c. E x te n si e IT (m s) alt fix 400 500 600 700 800 900 1000

Positief-Oud Postief- Nieuw d.. E x te n si e IT (m s) alt fix

(27)

27 Figuur 2. Gemiddelde Flexie en Extensie-initiatie in ms per oogmanipulatie en status (Oud vs. Nieuw) van de negatieve en positieve plaatjes. Error bars = ± 1 repeated-measures SEM. AB; Flexie-initiatietijd voor de negatieve en positieve oude en nieuwe stimuli CD; Extensie-initiatie-tijd voor de negatieve en positieve oude en nieuwe stimuli.

Deze voorlopige conclusies ten aanzien van de experimentele resultaten werden ondersteund door de toetsresultaten van de statistische analyses, die uiteraard onderscheiden dienen te worden van de experimentele resultaten. Een repeated measure ANOVA (Actiegeneigdheid x Valentie x Status) liet een significant hoofdeffect zien voor Valentie (positief vs. negatief), F(1,54) = 59.84, p < 0.001, wat overeenkomt met het eerder beschreven freezing-effect van negatieve plaatjes. De hoofdanalyse liet verder een significant interactie-effect zien voor oogmanipulatie en ITs (Flexie vs. Extensie) x Valentie, F(1,54) = 12.56, p = 0.01. De toetsresultaten geven ondersteuning voor een specifiek effect van oogbewegingen van de flexie, en niet zozeer de extensie, voor negatieve plaatjes.

3.2 Recognitie

De algemene Pr, ongeacht oogmanipulatie, is voor Positieve plaatjes (M = 0.81 ± 0.13) hoger dan voor Negatieve plaatjes, M = 0.72 ± 0.14, Cohen’s d = 0.6, 95%: CI [0.06, 0.14].

Belangrijker voor de huidige hypotheses, is dat over het geheel genomen oogbewegingen de herkenning lijken te versterken voor zowel positieve als negatieve plaatjes ten opzichte van oogfixatie (zie Tabel 4). Er trad een middelgrote geheugenversterking door oogbewegingen op in de Pr van Negatieve plaatjes ten opzichte van oogfixatie, M = 0.06, Cohen’s d = 0.43, 95%: CI [-0.02, 0.14], en een kleinere versterking voor Positieve plaatjes, M = 0.04, Cohen’s d = 0.3, 95%: CI [-0.03, 0.11]. Conform de verwachtingen van de OR-hypothese wijzen de

(28)

28 resultaten op een sterker oogbewegingseffect in de geheugenprestatie Pr van negatieve

plaatjes in vergelijking met positieve plaatjes.

Alhoewel er geen specifieke verwachtingen waren voor de Biasmaat, was er wel sprake van een valentie-effect. Ongeacht de oogmanipulatie waren Negatieve plaatjes (M = 0.56, SD = 0.26) onderhevig aan een meer liberale antwoordbias dan Positieve plaatjes, M = 0.29, SD = 0.3, Cohen’s dz = 0.98, 95%: CI [0.18, 0.38]. Door de oogbewegingen werd de Br enigszins vergroot ten opzichte van fixatie bij de Negatieve plaatjes, M = 0.1, Cohen’s d = 0.38, 95%: CI [-0.04, 0.24], maar niet noemenswaardig bij de Positieve plaatjes, M = 0.047, Cohen’s d = 0.16, 95%: CI [-0.11, 0.21].

Tabel 4. Gemiddelde en standaarddeviatie discriminatie - en biasmaat voor de recognitietaak. Discriminatie maat (Pr) SD Biasmaat (Br) SD Oogbewegingen (N= 28) Negatief 0.75 0.11 0.62 0.29 Positief 0.83 0.12 0.31 0.35 Oogfixatie (N= 30) Negatief 0.69 0.16 0.52 0.23 Positief 0.80 0.15 0.26 0.25

Deze voorlopige conclusies ten aanzien van de experimentele resultaten werden verder geanalyseerd aan de hand van de toetsresultaten. De onafhankelijke t-toetsen voor oogmanipulatie lieten weinig gewicht zien voor een verschuiving in Pr voor zowel Negatieve, t(57) = 1.57, p = 0.12, evenmin als voor Positieve plaatjes, t(57) = 1.1, p = 0.28. Voor de Br werd geen significant oogbewegingseffect gevonden voor Negatieve plaatjes, T(57) = 1.56, p

(29)

29 = 0.13, evenmin als een significant effect voor Positieve plaatjes, T(57) = 0.8, p = 0.42. De toetsresultaten lijken meer te wijzen op een insensitieve meting van recognitie (hoge kans op Type-II fout ofwel 1- power), mogelijk ook door het lage aantal bestudeerde plaatjes, dan op een groot gewicht voor de nulhypothese (zie Dienes, 2014).

Figuur 3. Gemiddelde discriminatie (Pr) - en Bias (Br) scores. Error bars = ± 1 SEM

3.4 Evaluatie en SAM

Uiteraard werden alle positieve plaatjes veel positiever beoordeeld dan de negatieve plaatjes (zie Tabel 3). Er leek wel al een verschil aanwezig te zijn tussen de oogbewegings-groep en de oogfixatie-groep in de voormeting. De eerstgenoemden beoordeelden de negatieve plaatjes negatiever dan de oogfixatie-groep, M = -0.076 ±0.1, Cohen’s dz = -0.19, 95%: CI [-0.18, 0.33], maar beoordeelden de positieve afbeeldingen ook sterker positief, M = 0.077 ±0.13, Cohen’s dz = 0.16, 95%: CI [-0.28, 0.13]. 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1

Prneg Brneg Prpos Brpos

G em id d el d e s co re alt fix

(30)

30 Vanuit de beschrijvende gegevens lijkt er nauwelijks sprake te zijn van enige stijging of daling in evaluaties na de oogmanipulatie voor de oude plaatjes (zie Tabel 5). De verschilscores tussen de voor - en nameting van Oude plaatjes lieten geen oogbewegingseffect zien voor Negatieve plaatjes, M = 0.02 Cohen’s d = 0.04, 95%: CI [-0.13, 0.17], evenmin als voor Positieve plaatjes, M = 0.01, Cohen’s d = 0.11, 95%: CI [-0.11, 0.13]. De bijhorende toetsresultaten lieten geen significante effecten zien (alle Fs < 1), wat meer ondersteuning lijkt te geven voor de nulhypothese dan voor een insensitieve meting. De afwezigheid van invloeden van oogbewegingen op de evaluatie en de aanwezigheid hiervan in de AAT (dwz. een vertraging van ITs extensie bij negatieve plaatjes t.o.v. positieve plaatjes), wijst in de richting van een dissociatie tussen actiegeneigdheden en affect en dat de oogbewegingseffecten specifiek in termen van actiegeneigdheden geïnterpreteerd zouden moeten worden.

Tabel 5. Gemiddelde valentie-waarden (SD) en gemiddelde verschilscores (SD) tussen voormeting en nameting als functie van valentie, oogmanipulatie en status van de plaatjes.

Voormeting Nameting Verschilscore

Oud Nieuw Oud

Oogbewegingen (N=28)

Negatief 1.83 (0.39) 1.89 (0.44) 1.95 (0.43) -0.05 (0.23) Positief 5.85 (0.46) 5.74 (0.52) 5.76 (0.51) 0.12 (0.31) Oogfixatie (N=30)

(31)

31 Positief 5.77 (0.50) 5.68 (0.52) 5.57 (0.53) 0.087 (0.25)

Aanwijzingen voor een eventuele downregulatie van specifiek affect door oogbewegingen werden ook niet gevonden in de SAM scores (zie Tabel 6). De verschilscores tussen de voor – en nameting en tussen de oogmanipulatie-groepen liggen dicht bij nul voor zowel Valentie, M = 0.01, Cohen’s dz = -0.018, 95%: CI [-0.34, 0.34], als Arousal, M = .08, Cohen’s dz = 0.06, 95%: CI [-0.3, 0.47]. De toetsresultaten lieten tevens geen significante effecten zien (alle Fs < 1).

Alhoewel er geen oogmanipulatie-effect werd gevonden hebben de extreem schokkende plaatjes (lees: mutilaties, wapens, dreigende en gewelddadige scenes) wel de stemming gedrukt, M = -0.05, Cohen’s dz = 0.85, 95%: CI [-0.7, -0.37], maar was er sprake van een middelmatige daling in arousal, M = -0.29, Cohen’s dz = -0.4, 95%: CI [-0.48, -0.1]. Minder dan de helft van de deelnemers (39.7%) beschreven in het exit-interview een gedrukte stemming, maar ook schrikreacties en gevoelens van boosheid/walging werden gerapporteerd door de confrontatie met negatieve, schokkende, plaatjes. Hierbij is het mogelijk dat de, om ethische redenen vereiste waarschuwing voor het blootgesteld worden aan negatieve, mogelijk zeer schokkende plaatjes, geleid hebben tot een verhoogde baseline-arousal bij de deelnemers.

Tabel 6 Gemiddelden (SD) van de valentie en de arousal op de voor – en nameting per groep Voormeting Nameting Verschilscores

Oogbewegingen (N =28) Valentie 1.93 (0.09) 2.46 (0.12) -0.54 (0.64) Arousal 3.79 (0.19) 4.04 (0.15) -0.25 (0.75) Oogfixatie (N = 30) Valentie 1.97 (0.11) 2.5 (0.14) - 0.53 (0.63)

(32)

32 Arousal 3.73 (0.15) 4.07 (0.14) - 0.33 (0.71)

4. Discussie

Voorzover bekend is dit het eerste experiment dat een directe link legt tussen oogbewegingen en motivationele neigingen (toenaderen vs. vermijden) ten opzichte van emotioneel geladen stimuli. Een algehele freezing-respons (Roelofs et al., 2010; Azevedo et al., 2005) door de zeer negatieve beelden was zichtbaar als een vertraging in alle flexie - en extensieresponsen specifiek op deze stimuli in de oogfixatieconditie. Oogbewegingen hadden hun sterkste invloed op die freezing-respons, doordat ze specifiek voor de negatieve stimuli zowel flexie- als extensie-ITs versnelden en voor flexie de ITs op hetzelfde niveau brachten als voor positieve stimuli. De oogbewegingen versnelden dus toenaderingsneigingen meer dan vermijdingsneigingen. Voor de extensie ITs op negatieve stimuli hadden de oogbewegingen een minder duidelijk effect. Er werd ook een algehele versnelling in de flexie- en extensie ITs bij positieve stimuli gezien door oogbewegingen in vergelijking met oogfixatie, maar deze versnelling was kleiner dan voor de negatieve stimuli. De versnelling door oogbewegingen werd niet alleen gevonden voor oude plaatjes maar trad ook op voor nieuwe plaatjes. Dit laatstgenoemde lijkt overeen te komen met de behandeling van angststoornissen met EMDR die niet alleen specifiek betrekking hebben op de angstige herinneringen maar zouden worden gegeneraliseerd naar andere angststimuli. Een sterkere toenaderingsneiging door oogbewegingen bij negatieve stimuli in vergelijking met positieve en neutrale stimuli suggereert de aanwezigheid van een voorkeurs-actiemechanisme, wat beter te verklaren is met een regulatiehypothese dan met een distractiehypothese.

(33)

33 Een zeer relevante bevinding is dat actietendensen en affect in dit experiment gedissocieerd lijken te zijn waardoor de gangbare aanname dat oogbewegingen het affect bij negatieve herinneringen zouden ‘desensitiseren’ in twijfel kan worden getrokken. Deze dissociatie blijkt namelijk ook uit het gegeven dat subjectieve rapportages met betrekking tot stimulus-valentie ongewijzigd bleven, alsmede uit het gegeven dat er geen invloeden door oogbewegingen of fixatie werden gevonden op de affectieve toestand (zie ook Phaf et al., in voorbereiding). Zoals verwacht lijken oogbewegingen dus te werken via appraisals of re-appraisals (cf. Frijda, 1988), wat leidt tot specifieke veranderingen in actiegeneigheden, die niet gekoppeld zijn aan een automatische affectieve stimulus-respons reactie (Phaf et al., 2014). Deze bevinding leidt tot een bijstelling van het huidige regulatiemodel namelijk dat niet meer het ‘core’ affect wordt gereguleerd door oogbewegingen (zie bv. Armstrong & Vaughan, 1996), maar wat er met de negatieve herinneringen gedaan wordt. Oogbewegingen zouden niet het beeld en bijhorend affect minder negatief maken maar dysfunctionele actiepatronen die bij de negatieve herinneringen horen omvormen naar meer adequate actiepatronen, ofwel een approach regulatie stimuleren (Lazarus, 1991). Zoals de huidige regulatiehypothese expliciet stelt lijkt het her-inbeelden van negatieve herinneringen noodzakelijk voor de werking van oogbewegingen in EMDR, maar een actievere coping kan ook worden uitgelokt bij de confrontatie met (nieuwe) gerelateerde emotie-opwekkende situaties die het belang verstrengelen en hoeven bovendien niet zozeer negatief van aard te zijn. Een motivatie gedreven regulatie zou een meer passende verklaring zijn voor de werking van oogbewegingen gezien ze in EMDR niet alleen veelzijdig effectief werken bij angstige stimuli, maar ook bij stimuli die ‘craving’ en dwang uitlokken, zoals bij verslaving en obsessieve compulsieve stoornis (zie bv. Hase, Schallmayer, & Sack, 2008; Markus, Weert – van Oene, Becker & DeJong, 2015; Marr, 2012).

(34)

34 Een motivationele regulatie door oogbewegingen lijkt tegengesteld aan emotie-onderzoeken die een vermindering in emotionaliteit vinden voor autobiografische beelden (zie bv. Van den Hout et al., 2012; Yaggi et al., 2015). Deze discrepantie zou te wijten kunnen zijn aan procedurele verschillen of dat er beroep wordt gedaan op een ander mechanisme bij de verwerking van autobiografische herinneringen en emotionele teststimuli. Anderzijds kan het zijn dat affect en actiegeneigheden onder bepaalde omstandigheden overlappen en geven de verbale instructies en rapportages (‘negatief’ vs. ‘positief’ en ‘emotionaliteit’) slechts een schatting van het affect doordat deze taal gebaseerd zijn (Barret, 2006; Nisbett & Wilson, 1977; Mauss & Robinson, 2009). Een dergelijke vorm van sociale wenselijkheid en therapeutische bias treedt in deze laboratorium experimenten niet op, aangezien deze niet met patiënten en niet in een klinische context worden uitgevoerd. De huidige resultaten suggereren dus ook een dissociatie tussen de subjectieve ervaring van emotie en elementaire affectieve processen zoals actiegeneigdheden. De algemene resultaten in de AAT laten bijvoorbeeld zien dat, hoewel deelnemers een verlaagde stemming rapporteerden, er toch minder snelle vermijdingsneigingen werden gezien bij het zien van een ‘afgehakte hand’, dan bij het zien van een ‘baby’. Het is daarom interessant om verder te onderzoeken of een versterkte approach regulatie door oogbewegingen bij negatieve herinneringen meer samenhangt met fysiologische veranderingen of andere centrale onderdelen van emoties.

In overeenstemming met de regulatiehypothese lijkt de toegenomen discriminatie van die negatieve beelden te wijzen op een versterkte elaboratie in het geheugen. Als de recognitieresultaten van dit experiment en dat van Phaf et al. (in voorbereiding), worden samengenomen komt een middelgroot oogbewegingseffect naar voren in de Pr van Negatieve beelden, d = 0.36, 95%: CI [0.03, 0.75]. Het interval heeft een ondergrens die boven nul ligt, en een ruime bovengrens wat het aannemelijk maakt dat in een gelijkmatige design eenzelfde

(35)

35 oogbewegingseffect wordt teruggevonden. De impliciete geheugenprestatie, waarbij oude beelden een snellere flexie-extensie – initiatie werd gezien dan bij nieuwe beelden, leek niet beïnvloed te worden door oogbewegingen. Dit wijst op een dissociatie (cf., Schacter, 1987) van de impliciete en expliciete geheugenprestatie ook als functie van oogbewegingen (eerder gevonden in Phaf et al., in voorbereiding). Aangezien vooral de expliciete geheugenprestatie versterkt wordt door aandacht (Cohen & Squire, 1980; Mulligan, 1998; Merikle & Daneman, 1996; Szymanski & MacLeod, 1996; Parkin, Reid, & Russo, 1990), maar de impliciete prestatie ongevoelig daarvoor is, versterkt dat de aanwijzingen voor een regulatiehypothese. Een specifieke her-codering en geheugenversterking voor negatieve stimuli door oogbewegingen zou verder kunnen aansluiten op een top-down attentional control hypothese die is voorgesteld vanuit de SIRE literatuur door Lyle en Martin (2010). Oogbewegingen zouden volgens deze hypothese niet direct een geheugenversterkend effect (SIRE) hebben, maar de aandachtscontrole van bovenaf versterken, vooral voor items die dat nodig hebben of atypisch zijn. De verhoogde aandacht werkt het sterkst op items die het moeilijkst te verwerken zijn, of in het geval van geheugen het moeilijkst op te halen zijn. De hogere herkenning voor positieve dan voor negatieve plaatjes na fixatie lijkt hiermee in overeenstemming, maar het vaker rapporteren van het inbeelden van negatieve plaatjes tijdens de oogbewegingen lijkt daarmee weer in strijd. Als de toegevoegde, en onnodig lijkende, aanname van versterkte top-down attentional control voor specifiek zwakke items wordt losgelaten (zie ook bij REM-model; Stickgold, 2002), sluit de overblijvende hypothese naadloos aan bij regulatiehypothesen zoals de OR-hypothese. Een versterkte cognitieve controle zou bovendien goed overeen kunnen komen met een verhoogde actiebereidheid en versterkte elaboratie van de herinnering in het geheugen, zoals reeds is gevonden voor alle beelden. Bij zeer negatieve stimuli die een freezing-respons induceren (Roelofs et al., 2010;

(36)

36 Hagenaars, Oitzl & Roelofs, 2014) lijkt de meeste winst te behalen in het omvormen van de bijhorende toenaderingsneigingen (Frijda, 1998) en geheugenprocessen (Phaf, Ingediend). Hoewel de geheugenversterking goed aansluit bij een regulatiehypothese voor zowel SIRE als EMDR, is dit waarschijnlijk voor wat die laatste betreft slechts een bijwerking die niet de therapeutische werking van de oogbewegingen verklaart.

In het huidige EMDR protocol wordt er tijdens (en voorbereiding op) de oogmanipulatie (fase 4/5, Shapiro 2002a) daarmee waarschijnlijk ten onrechte de nadruk gelegd op het verminderen van het affect en de scherpte van het trauma-beeld. Als associaties niet ‘spontaan’ met het beeld worden gemaakt, intervenieert de therapeut en blijft dit doorgaans doen tot het beeld en bijhorend affect minder valide worden en positieve elementen versterkt worden aangegeven, aan de hand van de SUD (subjective unit of discomfort; maat voor ervaren angst/spanning, Shapiro, 2002b; Ten Broeke & De Jongh, 2012). Huidige resultaten corresponderen niet met het terugdringen van zo’n SUD score naar nul of het bekrachtigen van positieve elementen (zie ook Mattijssen & van den Hout, 2016; Keller et al., 2015). Een eventuele daling in een SUD score zou het gevolg kunnen zijn van het eerder genoemde wederzijds belang van therapeut en cliënt die beide graag willen dat de herinneringen minder negatief worden of meer indirect van uitgelokte toenaderingsneigingen, wat de cliënt een gevoel van moed en controle kan geven. Het stimuleren van een adequate hantering van de ervaren emoties die bij het beeld horen zoals het plannen van een copingstrategie of lichaams- en ademhalingsoefeningen zouden meer kunnen bijdragen aan de responsiviteit tijdens de oogbewegingsfase.

Hoewel deze studie belangrijke informatie toevoegt aan de oogbewegingsliteratuur zijn er ook minder sterke punten van ons design die in het vervolg ondervangen zouden kunnen worden. Door de afwezigheid van een neutrale groep of baselinemeting is het moeilijk

(37)

37 om de richting van de effecten door oogbewegingen of oogfixatie in de AAT vast te stellen. Fixatie zou specifieke effecten teweeg kunnen brengen op de emotionele- en geheugenverwerking bij emotionele stimuli (Stickgold, 2002), en zou er in het vervolg een neutralere oogconditie toegevoegd kunnen worden. Het hoofddoel van dit experiment was om de flexie - en extensieresponsen op een zuivere manier te meten door te verwijzen naar oud/nieuw recognitie, maar dit kan hebben geleid tot een error variantie in de recognitietaak, waardoor de power is gedaald.

Sinds de wandeling in het park van Shapiro (1989) is er jarenlang gedacht dat oogbewegingen een heilzaam effect zouden hebben op het affect bijhorende bij traumatische herinneringen. De conclusie van dit experiment geeft voorzichtig aanwijzingen dat ondanks oogbewegingen duidelijk een algemene actiebereidheid verhoogden specifiek voor toenaderingsneigingen bij negatieve beelden, deze verandering onafhankelijk optrad van de subjectieve ervaring van affect. Het ontbreken van enige affectieve invloeden in deze emotie-verwerking lijkt te wijzen op niet zozeer een desensitisatie van het affect door oogbewegingen in EMDR, maar reflecteert een verandering in motivationele processen.

Referenties

*Phaf, R.H. Hermans, M., Lieuw On, R. Rijnders, H. & Krepel, A. (In voorbereiding). Eye movements dissociate explicit and implicit memory for negative pictures.

Andrade, J., Kavanagh, D., & Baddeley, A. (1997). Eye-movements and visual imagery: A working memory approach to the treatment of post-traumatic stress disorder. British Journal of Clinical Psychology, 36, 209-223.

Armstrong, M.S., & Vaughan, K. (1996). An orienting response model of eye movement desensitization. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 27, 21-32.

(38)

38 Azevedo, T.M., Volchan, E., Imbiriba L.A., Rodrigues E.C., Oliveira, J.M., Oliveira L.F., Lutterbach L.G., Vargas, C.D. (2005). A freezing-like posture to pictures of mutilation. Psychophysiology, 42, 255–260.

Baddeley, A.D. (1986). Working Memory. Oxford: Oxford University Press.

Barrett, L. F. (2006). Are emotions natural kinds?. Perspectives on psychological science, 1, 28-58. Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and the

semantic differential. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 25, 49-59.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Cohen, N. J., & Squire, L. R. (1980). Preserved learning and retention of pattern analyzing skill in amnesia: Dissociation of knowing how and knowing that. Science, 210, 207–209.

Cumming, G. (2014). The new statistics: Why and how. Psychological Science, 25, 7-29 Darwin, C. (1872). The expression of the emotions in man and animals. London: John Murray.

Dienes Z., (2014), Using Bayes to get the most out of non-significant results. Frontiers in Psychology, 5, 781. doi: http://dx.doi.org/10.3389/fpsyg.2014.00781.

Ioannidis, J. P. A., & Trikalinos, T. A. (2007). An exploratory test for an excess of significant findings. Clinical Trials, 4, 245–253. doi:10.1177/1740774507079441.

Frijda, N. H. (1986). The emotions. Cambridge, UK: Cambridge University Press.

Hagenaars, M. A., Oitzl, M., & Roelofs, K. (2014). Updating freeze: aligning animal and human research. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 47, 165-176.

Heerebout, A.E. Tap, M. Rotteveel, R.H. Phaf (2013). Gamma flicker elicits positive affect without awareness. Conscious Cognition, 22, 281–289.

(39)

39 Jongh, A. de & Broeke, E. ten (2003). Handboek EMDR: een geprotocolleerde behandelmethode

voor de gevolgen van psychotrauma. Amsterdam: Harcourt publishers.

Keller, B., Stevens, L., Lui, C., Murray, J., & Yaggie, M. (2014). The effects of bilateral eye movements on EEG coherence when recalling a pleasant memory. Journal of EMDR Practice and Research, 8, 113-128.

Keith B. Lyle & James M. Edlin (2015) Why does saccade execution increase episodic memory retrieval? A test of the top-down attentional control hypothesis, Memory, 23:2, 187-202, DOI: 10.1080/09658211.2013.877487.

Lang, P. J., Bradley, M. M., & Cuthbert, B. N. (2005). International affective picture system (IAPS): Instruction manual and affective ratings. The center for research in psychophysiology, University of Florida.

Lakens, D. (2013). Calculating and reporting effect sizes to facilitate cumulative science: A practical primer for t-tests and ANOVAs. Frontiers in Psychology, 4, 863. doi: 10.3389/fpsyg.2013.00863 pmid:24324449.

Lazarus, R.S. (1991). Emotion and Adaptation. New York, NY: Oxford University Press. LeDoux J. E. (1996). The Emotional Brain. New York: Simon & Schuster.

Lee, C.W., & Cuijpers, P. (2013). A meta-analysis of the contribution of eye movements in

processing emotional memories. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 44, 231-239.

Lyle, K.B., Hanaver-Torrez, S.D., Hackländer, R.P., & Edlin, J.M. (2012). Consistency of handedness, regardless of direction, predicts baseline memory accuracy and potential for memory enhancement. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 38, 187-193.

(40)

40 Lyle, K.B., Logan, J.M., & Roediger, H.L. (2008a). Eye movements enhance memory for individuals who are strongly right-handed and harm it for individuals who are not. Pschychonomic Bulletin & Review, 15, 515-520.

Matthijssen, S. J. M. A., & van den Hout, M. (2016). The use of EMDR in positive verbal material: Results from a patient study. European Journal of Psychotraumatology, 7.

doi:

http://dx.doi.org/10.3402/ejpt.v7.30119

.

Matzke, D., Nieuwenhuis, S., van Rijn, H., Slagter, H. A., van der Molen, M. W., & Wagenmakers, E. J. (2015). The effect of horizontal eye movements on free recall: A preregistered adversarial collaboration. Journal of Experimental Psychology: General. 144, e1-e15. doi: http://dx.doi.org/10.1037/xge0000038.

Mauss I. B., Robinson M. D. (2009). Measures of emotion: a review. Cogn. Emot. 23, 209–237. doi: 10.1080/02699930802204677.

Maxfield, L., Melnyk, W. T., & Hayman, G. C. (2008). A working memory explanation for the effects of eye movements in EMDR. Journal of EMDR Practice and Research, 2, 247-261.

Phaf, R.H. (ingediend voor publicatie). Replication requires psychological rather than statistical hypotheses: An example of eye movements enhancing word recollection :.

Phaf, R. H., Mohr, S. E., Rotteveel, M., & Wicherts, J. M. (2014). Approach, avoidance, and affect: a meta-analysis of approach-avoidance tendencies in manual reaction time tasks. Frontiers in Psychology, 5:378. doi: 10.3389/fpsyg.2014.00378

Phaf, R.H., & Rotteveel, M. (2012). Affective monitoring: A generic mechanism for affect elicitation. Frontiers in Psychology, 3:47. doi:10.3389/fpsyg.2012.00047.

(41)

41 Roelofs, K, Hagenaars, M, Stins, J.F. (2010). Facing freeze: social threat induces bodily freeze in

humans. Psychological Science, 21, 1575–1581.

Rotteveel, M., and R. H. Phaf. (2004). Automatic affective evaluation does not automatically predispose for arm flexion and extension. Emotion, 4. 2-156. doi: 10.1037/1528-3542.4.2.156. Russell, J. A., & Barrett, L. F. (1999). Core affect, prototypical emotional episodes, and other things called emotion: dissecting the elephant. Journal of personality and social psychology, 76(5), 805.

Samara, Z., Elzinga, B.M., Slagter, H.A., & Nieuwenhuis, S. (2011). Do horizontal saccadic eye movements increase interhemispheric coherence? Investigation of a hypothesized neural mechanism underlying EMDR. Frontiers in Psychiatry, 2, 4. doi: 10.3389/fpsyt.2011.00004. Shapiro, F. (1989). Eye movement desensitization: A new treatment for post-traumatic stress

disorder. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 211-217.

Shapiro, F. (2001a). Eye movement desensitization and reprocessing: Basic principles, protocols, and procedures (2nd ed.). New York, NY, US: Guilford Press.

Schacter, D. L. (1987). “Implicit Memory”: History and Current Status. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory and Cognition. 13, 501-518.

Snodgrass, J.G., & Corwin, J. (1988). Pragmatics of measuring recognition memory: Applications to dementia and amnesia. Journal of Experimental Psychology: General, 117, 34-50.

Sokolov, E.N. (1990). The orienting response, and future directions of its development. The Pavlovian Journal of Biological Science, 25, 142-150.

Stickgold, R. (2002). EMDR: A putative neurobiological mechanism of action. Journal of Clinical Psychology, 58, 61-75.

Ten Broeke E, De Jongh A. Praktijkboek EMDR: Casusconceptualisatie en specifieke patiëntengroepen. Amsterdam: Pearson Assessment and Information; 2012.

(42)

42 van den Hout, M.A., Bartelski, N., & Engelhard, I.M. (2013). On EMDR: Eye movements

during retrieval reduce subjective vividness and objective memory accessibility during future recall. Cognition & Emotion, 27, 177-183.

van den Hout, M.A., & Engelhard, I.M. (2012). How does EMDR work? Journal of Experimental Psychopathology, 3, 724-738

van Strien, J.W. (1992). Classificatie van links- en rechtshandige proefpersonen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en haar Grensgebieden, 47, 88-92.

Yaggie, M., Stevens, L., Miller, S., Abbott, A., Woodruff, C., Getchis, M., ... & Daiss, S. (2015). Electroencephalography coherence, memory vividness, and emotional valence effects of bilateral eye movements during unpleasant memory recall and subsequent free association: Implications for eye movement desensitization and reprocessing. Journal of EMDR Practice and Research, 9, 78-97.

(43)

43 Appendix A

Tabel 7. Gemiddelde ‘Movement’ tijd (MT) in ms van armbeweging Flexie – en Extensie voor Valentie en Status plaatje

Flexie Extensie

Oud Nieuw Oud Nieuw

Oogbewegingen (N=26) Negatief 201 (156) 175 (93) 179 (152) 161 (87) Positief 188 (101) 193 (108) 170 (123) 168 (46) Oogfixatie (N=30) Negatief 181 (153) 177 (95) 191 (178) 144 (68) Positief 158 (70) 157 (88) 150 (77) 142 (65)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To investigate the potential of using UAV data coupled with image-based automatic feature extraction for land tenure mapping, a tool was designed that facilitates the delineation

The classification of cities according to their mix of SLEUTH coefficients and subsequent association of the clusters with livability, sustainability, spatial form, growth, size,

Indi8ronderwys in Natal h~t 'n stadium bereik waar dit sooanig uitgebrei het nat 01e· organisasie en .administr~sie daarvan groot afmetings begin aan- neem

ICT has had a profound impact on the labor market, and it has caused a change in the set of skills that are required from workers. Employers have become more demanding in terms of

In previous work, we have extended the EA modeling language Archimate [18] with concepts from goal-oriented re- quirements engineering (GORE) [7].. The extension is called ARMOR,

In order to be able to make a proper decision about which features to use, we survey how sound is used in the literature for global sound classification, age and gender

This thesis entitled ‘Beyond risk-reducing salpingo-oophorectomy: on breast cancer risk and bone health’ aims to increase knowledge of the effects of premenopausal

A detailed biochemical characterization and product profile analysis was presented, showing that these amino acid residues in the active site were crucial to the enzyme