• No results found

Eén munt voor Europa?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eén munt voor Europa?"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een analyse van de kosten en baten van EMU-deelname voor de nieuwe lidstaten

Auteur:

Wouter Mul

Juli 2005

(2)

Economisch Beleid (MEB) van De Nederlandsche Bank in de periode maart tot en met juni 2005. Veel dank ben ik verschuldigd aan de Bank, die mij in de gelegenheid heeft gesteld haar faciliteiten en de aanwezige kennis te benutten. Daarbij wil ik enkele personen in het bijzonder bedanken. Het onderzoek is tot stand gekomen onder leiding van A.M.C. Van der Zwet en S.A.M. Verkaart. Ik ben hen dankbaar voor het inhoudelijke commentaar en tekstuele suggesties. De Heer R.A.J. Bosman wil ik als kamergenoot bedanken voor het prettige gezelschap en de praktische tips, de heer C.J. De Boer voor de statistische ondersteuning, de heer R.P. Berben voor zijn nuttige commentaar en tenslotte de medewerkers van de bibliotheek van de Bank die mij voor een groot deel van de geraadpleegde literatuur hebben voorzien.

(3)

Hoofdstuk 1: Inleiding

………….………..1

Hoofdstuk 2: De Theorie van het Optimale Valutagebied

…….………....3

2.1 De baten van een monetaire unie………...……….….3

2.2 De kosten van een monetaire unie………...4

2.3 De criteria………7

2.4 Kritiek op de theorie over optimale valutagebieden………...8

2.5 Samenvatting……….13

Hoofdstuk 3: Operationaliseren van de Theorie van het Optimale Valutagebied

.…...15

3.1 De mate van openheid………...15

3.2 De mate van asymmetrie van schokken………16

3.3 Productiestructuur……….…17

3.4 Factormobiliteit……….…19

3.5 Flexibiliteit van lonen en prijzen……….…..21

3.6 Budgettaire stabilisatie………..…23

3.7 Conclusie………...25

Hoofdstuk 4: Een Indicator voor een Optimaal Valutagebied

..……….26

4.1 Methodologie………..………..26

4.2 Resultaten……….…….…27

4.3 Indicator voor een optimaal valutagebied……….………28

4.4 Conclusie……….……..31

Hoofdstuk 5: Conclusie

………...……….32

(4)

1.

Inleiding

In 1992 werd het Verdrag van Maastricht getekend, waarin de toenmalige regeringsleiders van de Europese Unie een akkoord bereikten over het oprichten van een Economische en Monetaire Unie (EMU). Dit leidde in 1999 tot de girale en in 2002 uiteindelijk tot de chartale invoering van de euro. Sinds het Verdrag van Maastricht is er een hevig debat ontstaan tussen economen over de voor- en nadelen van deelname aan een monetaire unie.

In mei 2004 werd de Europese Unie uitgebreid met Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië. Het is de bedoeling dat al deze landen op termijn deel gaan nemen aan de EMU. Voor een succesvolle deelname aan de EMU is het belangrijk dat de nieuwe lidstaten, op basis van structurele economische kenmerken, voldoende aansluiten bij het eurogebied. Wanneer dit niet het geval is, kunnen er schadelijke effecten ontstaan voor zowel de nieuwe lidstaten als voor de stabiliteit van de EMU als geheel. Om deze schadelijke effecten tot een minimum te beperken moeten landen voldoen aan de Maastrichtcriteria voordat ze de euro in kunnen voeren.1 De Maastrichtcriteria zijn echter niet onomstreden, omdat ze onvoldoende inzicht geven in de structurele kenmerken van een economie en juist deze kenmerken zijn volgens economen van groot belang voor een succesvolle deelname aan de EMU.

De theorie van het optimale valutagebied (hier afgekort als OCA, van optimum currency area) richt zich op structureel economische kenmerken van landen. De theorie geeft een algemeen raamwerk om, aan de hand van een aantal criteria, de kosten en baten van deelname aan een monetaire unie te analyseren. Een belangrijke vraag is, in hoeverre het opgeven van het eigen monetaire beleid voor de deelnemende landen als een verlies moet worden gezien. De belangrijkste aandachtspunten hierbij zijn de kans op asymmetrische schokken en de aanwezigheid van alternatieve aanpassingsmechanismen om schokken op te vangen. Het idee is, dat de kosten voor het opgeven van het eigen monetaire beleid lager zijn naarmate schokken een meer symmetrisch karakter hebben en er voldoende goedwerkende alternatieve aanpassingsmechanismen beschikbaar zijn.

Het beschikbare empirische bewijs suggereert dat de nieuwe lidstaten nog geen optimaal valutagebied vormen met het eurogebied.2 Desondanks nemen op dit moment zes landen deel aan ERM II, met als doel de euro zo spoedig mogelijk in te voeren.3 Het doel van dit onderzoek is te analyseren in hoeverre deelname van de tien nieuwe lidstaten aan de EMU voordelig is op basis van hun structurele economische kenmerken. Dit zal worden gedaan aan de hand van de theorie van het optimale valutagebied.

1

De Maastrichtcriteria richten zich op inflatie, lange termijn rente, wisselkoersfluctuaties,overheidstekorten en de staatsschuld.

2

Zie bijvoorbeeld Van Dalen en anderen (2003), Horvath (2003) en Van der Coevering (2003). 3

De landen die op dit moment deelnemen aan ERM II zijn: Cyprus, Denemarken, Estland, Letland, Litouwen, Malta en Slovenië.

(5)

De opbouw van dit onderzoek is als volgt. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de theorie van het optimale valutagebied. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 onderzocht hoe de nieuwe lidstaten presteren op de verschillende OCA-criteria. In hoofdstuk 4 wordt, met behulp van een model, een indicator geconstrueerd die de verschillende deelindicatoren samenvoegt. Op basis hiervan is een totaaloordeel over de wenselijkheid van EMU-deelname mogelijk. Hoofdstuk 5 sluit af met een korte samenvatting en specifieke aanbevelingen.

(6)

2.

De Theorie van het Optimale Valutagebied

In dit hoofdstuk wordt de theorie van het optimale valutagebied besproken. De theorie geeft een aantal criteria om te analyseren in hoeverre het voor een land voordelig is om deel te nemen aan een monetaire unie.

2.1

De baten van een monetaire unie

Eijffinger en De Haan (2000) beschrijven dat de baten van deelname aan een monetaire unie bestaan uit het verminderen van transactiekosten, het verdwijnen van wisselkoersrisico en het beter functioneren van de interne markt. De Grauwe (1994) stelt dat de mate van openheid (handelsintegratie) positief samenhangt met de omvang van de baten, omdat naarmate een land meer open is, er meer transacties plaatsvinden waarvan de transactiekosten en het wisselkoersrisico vervallen.

Een tweede voordeel van deelname aan een monetaire unie is het wegvallen van wisselkoersrisico. Veranderingen in de wisselkoers beïnvloeden de winstgevendheid van internationale handelstransacties en buitenlandse investeringen. Door de invoering van een monetaire unie verdwijnt de wisselkoers en de daarmee gepaard gaande onzekerheden. Dit stimuleert de handel en vergemakkelijkt de investeringsbeslissing.4

Een derde voordeel van deelname aan een monetaire unie is een beter functionerende interne markt vanwege de toenemende transparantie van prijzen. Binnen de monetaire unie worden de prijzen van de verschillende producten in dezelfde valuta uitgedrukt. Het is hierdoor voor consumenten gemakkelijker om prijzen tussen landen met elkaar te vergelijken, waardoor de concurrentie tussen ondernemingen kan toenemen.

Alesina, Barro en Tenreyo (2002) beschrijven dat deelname aan een monetaire unie naast reële voordelen ook monetaire voordelen heeft. Deze voordelen zijn voornamelijk van belang voor landen met een slechte interne beleidsdiscipline. Monetair beleid wordt in deze landen gebruikt om overheidstekorten te dekken, met als gevolg een hoge en sterk schommelende inflatie. Door deelname aan een monetaire unie kan een land geen onafhankelijk monetair beleid meer voeren, waardoor de overheid ook geen schadelijke effecten meer kan veroorzaken als gevolg van verkeerd gebruik van het beleidsinstrument. De deelname aan een monetaire unie legt externe beleidsdiscipline op.

4

(7)

2.2

De kosten van een monetaire unie

De kosten van deelname aan een monetaire unie hangen vooral samen met het verlies van het eigen monetaire beleid om asymmetrische economische schokken op te vangen. De hoogte van de kosten is afhankelijk van de mate waarin asymmetrische schokken optreden en de mate waarin er alternatieve aanpassingsmechanismen beschikbaar zijn.

2.2.1 Monetair beleid in relatie tot asymmetrische schokken

Mundell (1961) beschrijft dat de behoefte aan een eigen monetair beleid afhankelijk is van de mate waarin een land te maken krijgt met asymmetrische schokken. Er is sprake van een asymmetrische schok wanneer de effecten van een schok per lidstaat van de monetaire unie verschillen. Een asymmetrische schok kan worden opgevangen met behulp van het eigen monetaire beleid. Naarmate een land meer te maken heeft met asymmetrische schokken is het opgeven van het eigen monetaire beleid kostbaarder.5 Stel er bestaan twee landen, A en B, die zowel een intern als een extern evenwicht nastreven.6 In de initiële situatie bestaat er een evenwicht in beide landen. Wanneer er een vraagverschuiving plaatsvindt van goederen van land A naar goederen van land B, ontstaat er werkloosheid en een tekort op de lopende rekening in land A en inflatiedruk en een overschot op de lopende rekening in land B. Indien er sprake is van flexibele wisselkoersen kan deze asymmetrische schok worden opgevangen door een depreciatie van land A ten opzichte van land B. Als gevolg van de depreciatie worden de producten die land A importeert duurder en de goederen die land A exporteert goedkoper.7 Dit leidt tot een toename van de vraag naar producten uit land A.8 Als gevolg van de toegenomen vraag in land A stijgen de productie en werkgelegenheid en neemt het betalingsbalans tekort af. In land B gebeurt het tegenovergestelde, waardoor het evenwicht wordt hersteld.

De productiestructuur en de mate van openheid geven een indicatie van de mate waarin een land te maken krijgt met asymmetrische schokken. Kenen (1969) beschrijft dat landen met een meer gediversifieerde productiestructuur minder te maken krijgen met asymmetrische schokken dan landen met een slechte gediversifieerde productiestructuur. De kern van het argument van Kenen is dat in landen met een goed gediversifieerde productie de totale vraag naar producten stabieler is, omdat

5

In een monetaire unie wordt er één gemeenschappelijk monetair beleid gevoerd. Wanneer er binnen de monetaire unie asymmetrische schokken plaatsvinden kan dit het voeren van een gemeenschappelijk monetair beleid compliceren, omdat de lidstaten behoefte hebben aan een monetair beleid dat aansluit bij hun specifieke economische situatie.

6

Een intern evenwicht heeft betrekking op het streven naar een lage inflatie en een lage werkloosheid. Een extern evenwicht concentreert zich op het bereiken van een houdbare positie van de betalingsbalans.

(8)

negatieve veranderingen in de vraag naar het ene product ongedaan worden gemaakt door positieve veranderingen in de vraag naar andere producten. In tegenstelling tot een land dat gediversifieerd is, zal een land dat meer gespecialiseerd is veel gevoeliger zijn voor prijs- en vraagveranderingen. Daarnaast is de schade die wordt veroorzaakt door een schok in een goed gediversifieerde economie lager. Een afname van de vraag naar één van de exportproducten zal, onder vaste wisselkoersen, de werkloosheid in een land met een goed gediversifieerde productiestructuur niet zo sterk laten toenemen als in een land met een gespecialiseerde productiestructuur. Met name omdat de sector een kleiner aandeel heeft in de totale productie en ten tweede omdat er meer andere sectoren zijn waarnaar werknemers overgeplaatst kunnen worden. Concluderend stelt Kenen dat voor gediversifieerde landen deelname aan een monetaire unie voordelig is, terwijl landen met een meer gespecialiseerde structuur meer baat hebben bij een flexibele wisselkoers. In de praktijk is het voor een succesvolle deelname aan een monetaire unie echter niet noodzakelijk dat landen goed gediversifieerd zijn. Het is al voldoende als de productiestructuur van de verschillende lidstaten sterk overeenkomt. De lidstaten krijgen in dat geval in gelijke mate te maken met de effecten van een schok (Van der Coevering, 2003).

Frankel en Rose (1996) stellen dat de mate van openheid de kans op asymmetrische schokken verkleint door een toename van intra-industriële handel.9 Ze beschrijven dat een toename van de openheid gepaard gaat met een toename van de onderlinge verbondenheid, waardoor schokken sneller kunnen worden doorgegeven en dus een meer symmetrisch karakter krijgen. Krugman (1991) benadrukt echter dat de handelsintegratie zal leiden tot een versterking van asymmetrische schokken, vanwege inter-industriële specialisatie. Dit specialisatieproces zal volgens Krugman optreden, omdat er schaalvoordelen verbonden zijn aan de concentratie van een bepaalde industrie in een bepaald gebied. De voordelen van specialisatie worden door de invoering van de monetaire unie relatief groter, ten eerste omdat de transactiekosten voor een deel vervallen en ten tweede omdat de ondernemingen de nationale afzetmarkt niet meer vanuit het land zelf hoeven te bedienen. Door de specialisatie concentreert een industrie zich in één land. De handel in de monetaire unie zal hierdoor veranderen van intra-industrieel naar inter-industrieel, met als gevolg dat de schokken meer asymmetrisch van karakter worden. Verschillende empirische studies tonen echter aan dat de theorie van Frankel en Rose beter is dan die van Krugman.10 Van Dalen en anderen (2003) concluderen bijvoorbeeld dat de handel in de EMU over het geheel genomen in toenemende mate meer intra-industrieel van karakter is geworden. Van der Coevering (2003) komt tot dezelfde conclusie.

9

Er is sprake van intra-industriële handel als de verschillende landen producten uit dezelfde bedrijfstak importeren en exporteren. Wanneer Frankrijk Renaults naar Duitsland exporteert en Duitsland Volkswagens naar Frankrijk, kan de handelsrelatie tussen Frankrijk en Duitsland als intra-industrieel worden beschouwd. Inter-industriële handel is handel waarbij verschillende producten worden verhandeld. Dit is bijvoorbeeld het geval indien Duitsland uitsluitend metaal exporteert naar Frankrijk en Frankrijk alleen wijn naar Duitsland.

(9)

2.2.2 Monetair beleid in relatie tot alternatieve aanpassingsmechanismen

De behoefte aan een eigen onafhankelijk monetair beleid is afhankelijk van de mate waarin een land de beschikking heeft over voldoende goedwerkende alternatieve aanpassingsmechanismen. Door deelname aan een monetaire unie is een wisselkoersaanpassing onmogelijk. Daarom zijn er alternatieve aanpassingsmechanismen nodig om asymmetrische schokken op te vangen. De verschillende alternatieve aanpassingsmechanismen zijn mobiliteit van productiefactoren, loon- en prijsflexibiliteit en een stabiliserend begrotingsbeleid.

Mundell (1961) stelt dat bij voldoende mobiliteit van arbeid en kapitaal, landen minder behoefte hebben aan een flexibele wisselkoers om asymmetrische schokken op te vangen. In plaats van een depreciatie van de valuta van land A ten opzichte van die van land B, moeten werklozen uit land A migreren naar land B. De werkloosheid, die door de schok is ontstaan in land A, zal als gevolg hiervan afnemen evenals de inflatoire druk in land B. Naast arbeidsmobiliteit kan ook kapitaalmobiliteit de schok opvangen. Door de schok zal de marginale kapitaalproductiviteit in land A dalen. Investeerders zullen hun kapitaal van land A verplaatsen naar land B, omdat daar het rendement hoger is. De marginale kapitaalproductiviteit in land A zal hierdoor toenemen en de marginale kapitaal productiviteit in land B zal dalen. Er verdwijnt kapitaal uit land A totdat het marginaal product van kapitaal weer gelijk is in beide landen. Heeringa (1997) stelt echter dat de migratie van kapitaal minder geschikt is voor het opvangen van schokken, vanwege een lange installatieperiode.

Loon- en prijsflexibiliteit zijn eveneens substituten voor de wisselkoers bij het stabiliseren van schokken. In het geval van een negatieve schok kan door een daling van de lonen of prijzen het evenwicht worden hersteld, waardoor de behoefte aan een eigen monetair beleid afneemt. Fleming (1971) stelt zelfs dat wanneer lonen en prijzen volledig flexibel zijn er per definitie geen behoefte is aan wisselkoersaanpassingen, omdat er na een schok direct een nieuw evenwicht wordt bereikt door loon en/of prijsaanpassingen.

Budgettaire stabilisatie is eveneens een mogelijkheid om asymmetrische schokken op te vangen. Koopmans, Wellink, De Kam en Woltjer (1999) beschrijven twee manieren waarop de overheid haar begroting stabiliserend kan laten werken. De eerste wijze is actieve stabilisatie. De overheid probeert de nationale bestedingen te beïnvloeden door bewuste aanpassingen in de

11

Er bestaan verschillende vertragingen. Ten eerste ontstaat er een vertraging, omdat het tijd kost om waar te nemen of stabilisatie noodzakelijk is. Ten tweede kost het tijd om besluiten te nemen over het te voeren beleid. Ten derde kost het tijd om het beleid uit te voeren en ten slotte kost het tijd voordat de effecten van het beleid waarneembaar zijn.

(10)

belastingen en de uitgaven. Wanneer door een schok de nationale bestedingen afnemen, zal de overheid de economie actief stimuleren door haar uitgaven te verhogen, waardoor haar begrotingstekort oploopt. Als de schok de nationale bestedingen stimuleert zal de overheid de economie proberen te remmen om oververhitting te voorkomen. De effecten van een schok kunnen op deze manier door middel van het begrotingsbeleid worden gedempt. Er bestaat echter een aantal problemen bij een actief stabilisatiebeleid, waardoor succesvolle stabilisatie moeilijk uitvoerbaar is. De problemen zijn vertragingen, weglekeffecten en negatieve externe effecten. 11, 12

Een tweede manier om de economie te stabiliseren is door middel van automatische stabilisatie. Bij automatische stabilisatie worden fluctuaties in de nationale bestedingen automatisch gedempt. Zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavenkant van de overheidsbegroting staan posten die afhankelijk zijn van de conjunctuur. Aan de inkomstenkant valt te denken aan loon- en vennootschapsbelastingen en aan de uitgavenkant aan werkloosheidsuitkeringen. Door een negatieve schok nemen de uitgaven van de overheid toe en de inkomsten af. Een gevolg hiervan is dat het begrotingstekort oploopt, waardoor de economie wordt gestimuleerd. Tijdens een positieve schok nemen de inkomsten toe en de uitgaven af, waardoor de economie wordt geremd.13 De kosten van een monetaire unie zijn lager naarmate de overheid door middel van een succesvol stabiliserend begrotingsbeleid, de effecten van asymmetrische schokken kan verminderen.

2.3

De criteria voor een optimaal valutagebied

Aan de hand van de kosten en de baten van het voeren van een gemeenschappelijke munt geeft de theorie van het optimale valutagebied een aantal criteria om te analyseren in hoeverre het voor een land voordelig is om deel te nemen aan een monetaire unie. Naarmate een land een betere score behaalt op de verschillende onafhankelijke OCA-criteria is het voordelig om deel te nemen aan een monetaire unie. De belangrijkste criteria zijn de mate van openheid, de mate waarin de productiestructuur van de unielanden overeenkomt, de mobiliteit van productiefactoren, de flexibiliteit van lonen en prijzen en de mate waarin budgettair beleid een stabiliserende werking heeft. De relatie tussen de omvang van de kosten/baten van deelname aan een monetaire unie en de verschillende OCA-criteria is uitvoerig beschreven in de paragraven 2.1 en 2.2. Deze verbanden zijn grafisch weergegeven in figuur 1.

Weglekeffecten ontstaan, doordat geld dat de overheid investeert om een schok te dempen niet als bestedingen terugkeren in de economische kringloop van het land. Een gevolg hiervan is dat het effect van de overheidsinvestering minder groot is dan gewenst. De weglekeffecten zijn de besparingen, de belastingen en de import.

12

Een nadelig gevolg van een actief stabilisatiebeleid is het oplopende begrotingstekort. Dit tekort kan de rente op de kapitaalmarkt opdrijven of consumptieve bestedingen van burgers vervangen.

13

Dit geldt alleen als de overheid de extra inkomsten gebruikt om haar begrotingstekort te verminderen. Indien de overheid de extra inkomsten gebruikt om de economie te stimuleren werkt het systeem van automatische stabilisatoren niet.

(11)

Figuur 1: De relatie tussen kosten/baten en de verschillende criteria van het optimale valutagebied

Door de OCA-criteria empirisch toe te passen is het mogelijk om een beeld te krijgen van de geschiktheid van een gebied als valutagebied. Het is echter moeilijk om aan te geven welke waarden aan de criteria moeten worden toegekend, wil er sprake zijn van een optimaal valutagebied.

2.4

Kritiek op de theorie over optimale valutagebieden

De theorie van het optimale valutagebied is niet onomstreden. In de loop van de jaren is er door verschillende auteurs kritiek geleverd op de theorie.

2.4.1 De endogeniteit van de criteria

Een deel van de criteria is endogeen, dat wil zeggen dat door de toetreding tot een monetaire unie een land als het ware vanzelf meer aan de criteria zal gaan voldoen. In deze visie versnelt de opname van een land in een valutagebied de integratie met de andere landen van de monetaire unie, omdat een

Criteria optimaal valutagebied Factormobiliteit Prijs- en Loonflexibiliteit Stabiliserend begrotingsbeleid Kans op asymmetrische schokken Productiestructuur Openheid Openheid Alternatieve aanpassingsmechanismen Baten Kosten Verdwijnen van transactiekosten en wisselkoersrisico

(12)

aantal criteria positief wordt beïnvloed. Ten eerste kan door deel te nemen aan een monetaire unie de mate van openheid toenemen, omdat de handel toeneemt vanwege lagere transactiekosten en het verdwijnen van wisselkoersrisico. Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat de conjunctuur in deelnemende landen meer gelijk gaat bewegen als gevolg van de toenemende openheid (Mongelli, 2002). Ten derde stellen Abraham en Van Rompuy (1997), dat deelname aan een monetaire unie een positief effect kan hebben op de loonflexibiliteit. Ze beweren dat werknemers zich zullen realiseren dat hun hoge looneisen in een monetaire unie sneller leiden tot werkloosheid, waardoor ze hun eisen eerder aanpassen.14 De invoering van een monetaire unie heeft dus een disciplinerend effect op de arbeidsmarkt. Het gevolg van endogeniteit is dat op basis van data van voor de invoering van een monetaire unie geen harde conclusies kunnen worden getrokken over de hoogte van de kosten na de invoering ervan.

De OCA-criteria zijn inderdaad voor een deel endogeen. Het gaat echter te ver om te stellen dat wanneer een groep willekeurige landen een monetaire unie gaat vormen, deze landen vanzelf aan de OCA-criteria gaan voldoen. Voor een succesvolle vorming van een monetaire unie is een bepaald niveau van integratie vereist. Het is alleen moeilijk om aan te geven welk niveau van integratie voldoende is voor een succesvolle deelname aan een monetaire unie. De theorie van het optimale valutagebied kan hierbij worden gebruikt om een indicatie te krijgen in hoeverre landen zijn geïntegreerd.

2.4.2 Het probleem van inconsistentie

Tavlas (1994) beschrijft een probleem dat hij het inconsistentieprobleem noemt. Dit probleem wil zeggen dat de verschillende onafhankelijke deelindicatoren een tegengestelde indicatie kunnen geven met betrekking tot de mate waarin het voor een land voordelig is om deel te nemen aan een monetaire unie. Een land zal niet snel op alle OCA-criteria goed scoren, waardoor er een subjectieve afweging van de criteria noodzakelijk is. Hij illustreert zijn stelling met behulp van twee voorbeelden. In het eerste voorbeeld beschrijft hij een open land met immobiele productiefactoren. Op basis van het criterium openheid is het voor dit land voordelig aan een monetaire unie deel te nemen, terwijl deelname op basis van het criterium van mobiliteit van productiefactoren onvoordelig is. In het tweede voorbeeld neemt Tavlas een klein open land met een eenzijdige productie- en exportstructuur. Volgens het criterium van openheid heeft dit land het meest baat bij een vaste wisselkoers. Volgens het criterium diversificatie van de productiestructuur zou dit land, vanwege de gespecialiseerde productiestructuur, echter meer baat hebben bij een flexibele wisselkoers.

14

Met hoge looneisen worden in dit geval excessieve looneisen bedoeld. Dit zijn loonstijgingen die hoger zijn dan de groei van de arbeidsproductiviteit.

(13)

De kritiek van Tavlas is voor een deel terecht. Het is inderdaad moeilijk om de verschillende criteria die de theorie van het optimaal valutagebied geeft in het juiste perspectief te plaatsen. Mongelli (2002) stelt dat er onder economen geen overeenstemming bestaat over de vraag welke criteria voor een optimaal valutagebied het meest belangrijk zijn. De meeste economen benadrukken echter de rol van de mate van openheid, de mate waarin de conjunctuur gelijk loopt en de mate van flexibiliteit van productiefactoren.

2.4.3 De ineffectiviteit van monetair beleid

De theorie van het optimale valutagebied veronderstelt dat monetair beleid effectief is. In werkelijkheid is het maar de vraag of monetair beleid effectief is, waardoor de kosten van het verlies van het nationale monetair beleid lager zijn dan de theorie beschrijft.

Eijffinger en De Haan (2000) beschrijven dat de effectiviteit van monetair beleid afhankelijk is van de mate van loonindexatie. Een wisselkoersaanpassing heeft geen effect als deze leidt tot hogere looneisen. De kosten voor het opgeven van het wisselinstrument zijn hierdoor lager. Dit zal worden geïllustreerd met behulp van een voorbeeld. Een devaluatie van land A heeft tot gevolg dat de geïmporteerde goederen duurder worden. De koopkracht van de burgers in land A neemt als gevolg van de prijsstijging af. De vakbonden in land A zullen hogere lonen eisen om de werknemers te compenseren voor de hogere prijzen. Wanneer deze eisen worden ingewilligd, is het effect van de depreciatie verdwenen. De verbeterde concurrentiepositie van land A als gevolg van de depreciatie wordt ongedaan gemaakt door de loonstijging.

McKinnon (1963) stelt dat de effectiviteit van het monetaire beleid wordt bepaald door de mate van openheid van een land. Een open economie is kwetsbaarder voor asymmetrische schokken dan een gesloten economie.15 In een open economie fluctueren de prijzen van import- en exportgoederen met de wisselkoers. De overige goederen hebben een prijs die onafhankelijk is van de wisselkoers. De fluctuaties in de wisselkoers hebben tot gevolg dat het moeilijk is om een stabiel prijspeil te handhaven. Wanneer een land devalueert neemt de prijs van geïmporteerde producten toe. Deze prijsstijgingen resulteren in een hogere inflatie.16 De effecten van een devaluatie op het algemeen prijspeil zijn voor een relatief gesloten economie kleiner, omdat ze minder goederen importeert. De kosten van het verlies van de wisselkoers als beleidsinstrument zijn dus voor een open economie lager dan die voor een gesloten economie.

De Europese Commissie (1997) beschrijft dat het monetaire beleid slechts effectief is voor het stabiliseren van bepaalde soorten schokken. De Commissie maakt een onderscheid tussen tijdelijke (vraag) schokken en permanente schokken. Het monetaire beleid is alleen geschikt voor het

(14)

stabiliseren van tijdelijke schokken. Monetair beleid kan op korte termijn de vraag beïnvloeden. Op de lange termijn leidt dit echter tot inflatie. Een devaluatie van de valuta leidt namelijk tot een stijging van de prijzen van geïmporteerde goederen, waardoor de productiekosten stijgen.17 Bij permanente schokken is de oorzaak van de schok een verandering van de economische structuur. Het beïnvloeden van de vraag heeft in dit geval geen zin. De Commissie beschrijft dat een wisselkoersaanpassing in dit geval een noodzakelijke structurele aanpassing uitstelt. Een voorbeeld van zo´n noodzakelijke aanpassing is een daling van de reële lonen. Op de korte termijn beïnvloedt het monetaire beleid de vraag naar producten, maar op de lange termijn is de wisselkoers een minder effectief instrument.

Mélitz (1995) benadrukt de verstoringen van een wisselkoersaanpassing, waardoor het monetaire beleid minder effectief is. Stel dat een asymmetrische schok het evenwicht tussen land A en land B verstoort, maar het evenwicht tussen land A en land C niet. Wanneer de schok tussen land A en land B wordt opgevangen door een wisselkoersaanpassing, wordt het evenwicht tussen beide landen hersteld. Deze aanpassing leidt echter tot verstoringen van land A ten opzichte van land C. De wisselkoersaanpassing leidt in dit geval dus tot verstoringen met derde landen. De wisselkoers kan eveneens tot verstoringen leiden wanneer een land meerdere doelen nastreeft. Als een schok het interne evenwicht verstoort zonder het externe evenwicht aan te tasten, zal een aanpassing van de wisselkoers het interne herstellen, maar het externe evenwicht verstoren.

De kritiek op de veronderstelling dat monetair beleid effectief is, is ten dele aannemelijk. Er dienen echter een aantal kanttekeningen geplaatst te worden bij de kritiekpunten. Ten eerste is het maar de vraag of het verlies van het wisselkoersinstrument helemaal geen effect heeft op de macro-economische stabilisatiekosten. Ook als het beleid een beperkte invloed heeft zal, als gevolg van deelname aan een monetaire unie, dit beleidsinstrument verdwijnen. Ten tweede wordt monetair beleid niet alleen gebruikt om schokken op te vangen, maar ook voor andere doeleinden zoals het beïnvloeden van de concurrentiepositie. Dit heeft tot gevolg dat er grote verschillen bestaan tussen landen met betrekking tot de kosten van het opgeven van het eigen monetaire beleid. Voor kleine landen zijn de kosten van het opgeven van het wisselkoersinstrument veel lager dan voor grote landen. Grote landen hebben meer macht en zijn daardoor beter in staat om door middel van hun wisselkoers hun internationale concurrentiepositie te beïnvloeden. Bovendien biedt het hebben van een onafhankelijk eigen monetair beleid landen de mogelijkheid om hun wisselkoers aan te passen aan de economische situatie. Het hebben van een eigen monetair beleid met een flexibele wisselkoers is voor deze landen voordelig.

2.4.4 Politieke factoren

17

Deze stijging van de productiekosten kan nog versterkt worden doordat werknemers hogere lonen eisen als compensatie voor het verlies aan koopkracht.

(15)

De verschillende criteria voor een optimaal valutagebied richten zich allemaal op economische aspecten. Politieke aspecten spelen echter, naast economische, een zeer belangrijke rol bij de keuze voor de vorming van een valutagebied.18 Mintz (1970) stelt dat de belangrijkste factor voor een succesvolle monetaire unie politieke wil is. De verschillende lidstaten die deelnemen aan de monetaire unie moeten een deel van hun onafhankelijkheid opzeggen, omdat ze geen onafhankelijk nationaal monetair beleid meer kunnen voeren. Indien de politieke wil ontbreekt om een deel van de onafhankelijkheid op te geven, kan er nooit een monetaire unie gevormd worden.

Daarnaast benadrukken Baldin en Wyplosz (2004) dat de politiek een belangrijke invloed heeft op de beleidskeuzes en de samenwerking tussen de lidstaten. Ze beschrijven hoe belangrijk politieke factoren zijn bij het beïnvloeden van asymmetrische schokken. Theoretisch vormen asymmetrische schokken geen probleem als de verschillende overheden op dezelfde en juiste manier reageren op schokken. In werkelijkheid bestaat er echter zelden een juiste universele manier om schokken te verwerken. Bij het opvangen van een schok is het gewicht dat de overheid geeft aan verschillende doelen van groot belang. Iedere schok leidt tot een herverdeling van de welvaart. Het is van belang om te kijken wat de effecten van het beleid zijn voor de verschillende groepen in de samenleving. Zo hebben exporteurs belang bij een devaluatie van de munt, omdat hun producten hierdoor goedkoper worden, waardoor ze meer kunnen exporteren en een hogere winst kunnen behalen. Consumenten daarentegen hebben meer belang bij een sterke munt, omdat hun koopkracht hierdoor toeneemt. De buitenlandse producten worden, in termen van de binnenlandse valuta, immers goedkoper. Een andere afweging is de keuze voor een lage inflatie of een lage werkloosheid.19 Een overheid die de economie stimuleert verhoogt enerzijds de werkgelegenheid, maar anderzijds hebben de verhoogde bestedingen een opdrijvend effect op de prijzen. Voor de vorming van een monetaire unie is het daarom van belang dat de politieke voorkeuren van de verschillende landen binnen de monetaire unie niet te veel van elkaar verschillen.

Politieke factoren blijken aldus Mintz, een belangrijke rol te spelen bij de keuze voor de vorming van een monetaire unie. Ook de rol van een staat lijkt veel belangrijker te zijn voor het succes van een valutagebied, dan de indicatie die wordt gekregen uit de theorie van het optimaal valutagebied. Dit betekent echter niet dat de theorie waardeloos is. De theorie blijft relevant om een indicatie te geven van de kosten en baten van deelname aan een monetaire unie. Deze informatie kan vervolgens door politici meegenomen worden bij de afweging of deelname aan een monetaire unie wenselijk is.

18

Historisch gezien vielen de grenzen van een valutagebied bijna altijd samen met geografische grenzen. Het uiteenvallen van een staat leidde altijd tot het ontstaan van meerdere munten. Voorbeelden hiervan zijn de

(16)

2.5

Samenvatting

De theorie van optimale valutagebieden is in de jaren zestig ontwikkeld om te analyseren welk wisselkoerssysteem landen het beste kunnen hanteren. De theorie richt zich op de afweging tussen kosten en baten van deelname aan een monetaire unie.

De baten van deelname aan een monetaire unie bestaan uit het verdwijnen van wisselkoersrisico en het verminderen van transactiekosten. De mate van openheid hangt positief samen met de omvang van de baten, omdat naarmate een land meer open is, er meer transacties plaatsvinden waarvan de transactiekosten en het wisselkoersrisico vervallen.

De kosten van deelname aan een monetaire unie bestaan uit het opgeven van het eigen monetaire beleid. De hoogte van de kosten is afhankelijk van de mate waarin er asymmetrische schokken optreden en de mate waarin er alternatieve aanpassingsmechanismen beschikbaar zijn. De productiestructuur en de mate van openheid geven een indicatie voor de mate waarin een land te maken krijgt met asymmetrische schokken. Naarmate de productiestructuur van landen meer overeenkomt, neemt de kans op asymmetrische schokken af. De mate van openheid verkleint eveneens de kans op asymmetrische schokken. Een toename van de openheid gaat gepaard met een toename van de onderlinge verbondenheid, waardoor schokken sneller worden ´doorgegeven´ en dus een meer symmetrisch karakter krijgen.

Naast een eigen monetair beleid kunnen asymmetrische schokken ook worden opgevangen door middel van alternatieve aanpassingsmechanismen. Er zijn drie aanpassingsmechanismen: mobiliteit van productiefactoren, flexibiliteit van lonen en prijzen en een stabiliserend begrotingsbeleid. Een negatieve asymmetrische schok kan worden opgevangen door de migratie van arbeid en/of een daling van de lonen en prijzen. De migratie van fysiek kapitaal lijkt minder geschikt om schokken op te vangen, vanwege een lange installatieperiode. Daarnaast kan een schok worden gedempt met behulp van de overheidsbestedingen.

De theorie van het optimale valutagebied onderscheidt een aantal criteria om de hoogte van deze kosten te bepalen. De criteria zijn: de mate van openheid, de mate waarin de productiestructuur overeenkomt, de mate van factormobiliteit, de mate van loon- en prijsflexibiliteit en de mate waarin budgettair beleid een stabiliserende werking heeft. De theorie geeft echter niet aan welke waarden voor deze criteria moeten gelden, wil er sprake zijn van een optimaal valutagebied. Wel kan worden

(17)

gesteld dat wanneer een land ceteris paribus een positievere score behaalt op één van de criteria, de kosten voor deelname aan een monetaire unie lager zijn.

Er bestaan verschillende kritiekpunten op de theorie van het optimaal valutagebied. Ten eerste is een deel van de criteria endogeen. Ten tweede geven de verschillende criteria geen eenduidig beeld over de vraag of een gebied een optimaal valutagebied is, vanwege onduidelijkheden en inconsistenties. Ten derde kent de theorie een te grote rol toe aan de effectiviteit van wisselkoersaanpassingen en ten vierde spelen ook politieke factoren een belangrijke rol bij de vorming van een monetaire unie. Deze kritiekpunten leiden ertoe dat de conclusies die worden getrokken op basis van de theorie van het optimale valutagebied enigszins genuanceerd dienen te worden.

(18)

3. Operationaliseren van de Theorie van het Optimale Valutagebied

In dit hoofdstuk worden de verschillende OCA-criteria geoperationaliseerd. Daarbij zal per criterium worden bezien in hoeverre de EMU-landen en de nieuwe lidstaten een optimaal valutagebied vormen.20 Het is daarbij niet mogelijk om aan te geven voor welke waarden het voordelig is om deel te nemen aan de EMU. Wel kan worden gesteld dat wanneer een land ceteris paribus een positievere score behaalt op één van de criteria, de kosten van deelname aan de EMU lager zijn.

3.1

De mate van openheid

De mate van openheid heeft invloed op de baten van deelname aan een monetaire unie. Naarmate landen meer open zijn, hebben ze meer baat bij een gemeenschappelijke munt, omdat van veel handelstransacties de transactiekosten verdwijnen. Om te analyseren of een land geschikt is voor deelname aan de EMU op basis van openheid, is het van belang om te kijken naar de openheid van de verschillende lidstaten ten opzichte van het eurogebied.21 De mate van openheid wordt berekend als het gemiddelde van de import en export met de (overige ) landen van het eurogebied, gedeeld door het BBP. De openheid van de verschillende landen wordt weergegeven in Tabel 1.

Op basis van de mate van openheid kan worden gesteld dat het voor de nieuwe lidstaten relatief voordelig is om de euro in te voeren. De intensieve en toenemende handelsrelaties met het eurogebied zorgen ervoor dat de voordelen van deelname aan de EMU, in de vorm van lagere transactiekosten en het verdwijnen van wisselkoersrisico, hoog zijn. Opvallend is de hoge mate van openheid van Estland, Hongarije, Malta, Slovenië, Slowakije en Tsjechië. Deze landen hebben een sterkere handelsrelatie in termen van het BBP dan alle huidige EMU-lidstaten, met uitzondering van België/Luxemburg en Nederland. De minder open nieuwe lidstaten Polen, Letland en Litouwen hebben nog altijd een openheid die hoger is dan die van Italië, Finland en Griekenland. Daarnaast zijn alle lidstaten vanaf het begin van de jaren negentig intensiever met elkaar gaan handelen. Zowel de handel tussen de EMU-lidstaten onderling als de handel met de tien nieuwe lidstaten is toegenomen. Deze toename was het sterkst in Hongarije, Slowakije en Tsjechië.

20

De data van België en Luxemburg zijn alleen gecombineerd beschikbaar en voor Cyprus zijn er geen gegevens beschikbaar.

21

In dit onderzoek wordt telkens het huidige eurogebied als benchmark gebruikt. Een alternatief zou zijn de EU-25 als benchmark te gebruiken, onder de veronderstelling dat alle EU-landen de euro zullen invoeren en dus ook de handelsrelaties tussen de ‘outs’ onderling van belang zijn voor hun EMU-geschiktheid. Hier is niet voor gekozen, omdat het niet duidelijk is welke ‘outs’ wanneer tot het eurogebied zullen toetreden en het nog lang kan duren voordat de EU-25 de relevante benchmark wordt.

(19)

Tabel 1: De mate van openheid als percentage van het BBP ten opzichte van de EMUa 1990-02 1990-95 1996-02 België/Luxemburg 38,9% 35,3% 42,0% Duitsland 10,3% 9,8% 10,7% Finland 9,0% 7,9% 9,8% Frankrijk 10,2% 9,0% 11,2% Griekenland 8,4% 9,0% 7,9% Ierland 18,1% 16,7% 19,2% Italië 9,2% 8,6% 9,7% Nederland 24,9% 23,3% 26,3% Oostenrijk 18,4% 16,4% 20,1% Portugal 17,5% 16,6% 18,4% Spanje 10,4% 8,7% 11,8% EMU gemiddelde 12,5% 11,3% 13,4% Denemarken 12,5% 11,6% 13,2% Zweden 12,1% 10,7% 13,4% Verenigd Koninkrijk 10,2% 10,3% 10,2%

Estland Niet bekend Niet bekend 28,8%

Hongarije Niet bekend Niet bekend 31,7%

Letland Niet bekend Niet bekend 11,9%

Litouwen Niet bekend Niet bekend 13,8%

Malta 38,3% 44,3% 33,2%

Polen 11,4% 9,9% 12,7%

Slovenië Niet bekend Niet bekend 28,7%

Slowakije Niet bekend Niet bekend 28,3%

Tsjechië Niet bekend Niet bekend 29,1%

Bron: IMF, Direction of Trade Statistics

a

België/Luxemburg hebben geen handelscijfers voor de periode 1997-98. De berekening van de openheid met het EMU-gebied is daarom de openheid met het EMU-gebied minus België/Luxemburg in 1997-98.

3.2

De mate van asymmetrie van schokken

De mate waarin asymmetrische schokken voorkomen bepaalt voor een belangrijk deel de kosten van deelname aan een monetaire unie. Bayoumi en Eichengreen (1997) bepalen de mate waarin er asymmetrische schokken optreden door te kijken naar de variabiliteit van de groeivoet van het BBP. Ze veronderstellen dat naarmate het BBP van de landen meer gelijk beweegt, het verschil in de variabiliteit van het BBP kleiner zal zijn.22 Tabel 2 geeft de volatiliteit van het verschil van de BBP groei van de verschillende lidstaten met de groeivoet van het BBP van de EMU, als indicatie voor de mate van asymmetrische schokken.23

22

(20)

Tabel 2: Volatiliteit van het verschil in de BBP groei ten opzichte van de EMU 1990-02 1990-95 1996-02 België/Luxemburg 0,7% 0,5% 0,8% Duitsland 1,5% 1,7% 0,3% Finland 3,7% 4,3% 1,3% Frankrijk 0,7% 0,7% 0,5% Griekenland 1,7% 1,4% 1,0% Ierland 2,4% 2,5% 1,3% Italië 0,7% 0,9% 0,5% Nederland 0,8% 0,7% 1,0% Oostenrijk 0,7% 0,7% 0,7% Portugal 1,8% 2,6% 0,9% Spanje 0,9% 0,4% 0,5% EMU gemiddelde 1,1% 1,2% 0,5% Denemarken 1,0% 1,3% 0,7% Zweden 1,8% 2,2% 0,8% Verenigd Koninkrijk 1,9% 2,7% 0,4%

Estland Niet bekend Niet bekend 3,4%

Hongarije Niet bekend Niet bekend 0,9%

Letland Niet bekend Niet bekend 2,2%

Litouwen Niet bekend Niet bekend 3,5%

Malta Niet bekend Niet bekend 1,5%

Polen Niet bekend Niet bekend 1,9%

Slovenië Niet bekend Niet bekend 1,0%

Slowakije Niet bekend Niet bekend 2,3%

Tsjechië Niet bekend Niet bekend 2,4%

Bron: IMF-IFS 2004.5

De nieuwe lidstaten hebben in hogere mate te maken met asymmetrische schokken dan de EMU-landen. Alleen Hongarije en Slovenië, en in mindere mate Malta en Polen, hebben een schokkenpatroon dat aansluit bij de EMU. Voor de overige nieuwe lidstaten is deelname aan de EMU, op basis van asymmetrische schokken, vooralsnog minder voordelig dan voor de huidige EMU-landen.

3.3

Productiestructuur

De mate waarin de productiestructuur van landen overeenkomt, geeft een indicatie van de kans op het optreden van asymmetrische schokken. Naarmate de productiestructuur sterker verschilt, neemt de kans op asymmetrische schokken toe. De sectorstructuur van een economie is een manier om de productiestructuur te kwantificeren. De analyse van de sectorstructuur is erg gevoelig voor de sectorindeling, die wordt gekozen. Naarmate de economie in meer sectoren wordt ingedeeld neemt de specialisatie van landen toe en zal de sectorstructuur sterker verschillen. Wanneer de economie echter in (te) veel sectoren wordt ingedeeld, neemt de overzichtelijkheid af en is het lastig om goede

(21)

conclusies te trekken uit de beschikbare data. Het is dus belangrijk bij de interpretatie van de sectorstructuur rekening te houden met de keuze van de gemaakte indeling.

Krugman (1993) heeft een index ontwikkeld om de sectorstructuur van een land te vergelijken met de sectorstructuur van een ander land of groep landen. Deze index is de sommatie van de absolute verschillen van het aandeel van een zestal sectoren in de respectievelijke economieën.24 Naarmate de productiestructuren van landen sterker van elkaar verschillen neemt de waarde van de Krugman-index toe. De Krugman-index in tabel 3 maakt gebruik van een indeling in zes sectoren volgens de NACE-A6 standaard.25 Tabel 3: Krugman-index 1990-02 1990-95 1996-02 België/Luxemburg 8,2% 7,6% 8,6% Duitsland 15,6% 15,8% 15,5% Finland 17,3% 15,7% 18,6% Frankrijk 12,4% 12,1% 12,6% Griekenland 28,6% 27,6% 29,5% Ierland 27,3% 24,2% 30,0% Italië 10,1% 10,0% 10,2% Nederland 5,7% 5,7% 5,7% Oostenrijk 12,2% 11,7% 12,7% Portugal 14,0% 16,1% 12,3% Spanje 19,7% 16,1% 22,7% EMU gemiddelde 13,7% 13,2% 14,1% Denemarken 9% 12% 6% Zweden 8% 10% 7% Verenigd Koninkrijk 5% 5% 5% Estland 32% 35% 30% Hongarije 18% 17% 18% Letland 47% 59% 37% Litouwen 44% 52% 37% Malta 22% 24% 21% Polen 33% 37% 30% Slovenië 25% 29% 22% Slowakije 36% 45% 28% Tsjechië 32% 32% 32%

Bron: Eigen berekening op basis van Verenigde Naties data

24

(22)

Ook op basis van de productiestructuur is deelname aan het eurogebied voor de nieuwe lidstaten minder voordelig dan voor de huidige EMU-landen. Op dit moment sluit alleen de productiestructuur van Hongarije, Malta en Slovenië enigszins aan bij die van het eurogebied. Van de resterende nieuwe lidstaten komt de sectorstructuur van Polen en Slowakije overeen met die van de slechtst presterende EMU-landen, Griekenland, Portugal en Ierland, en wijkt de structuur van de overige nieuwe lidstaten sterker af. De afgelopen jaren zijn de nieuwe lidstaten echter wel naar het eurogebied geconvergeerd als gevolg van het ‘catching-up’ proces. Letland, Slowakije en Litouwen hebben de grootste convergentiebeweging gemaakt, maar vanuit een ‘slechte’ uitgangspositie.

3.4

Factormobiliteit

Asymmetrische schokken kunnen (voor een deel) worden opgevangen door middel van mobiele productiefactoren. Tabel 4 beschrijft de netto migratie naar andere landen van de EMU als percentage van de totale bevolking.26

Tabel 4: Migratie naar EMU-landen

1990-02 1990-95 1996-02 België/Luxemburg -0,18% -0,16% -0,20% Duitsland -0,43% -0,67% -0,22% Finland -0,12% -0,16% -0,09% Frankrijk -0,04% -0,03% -0,05% Griekenland -0,63% -0,84% -0,45% Ierland -0,36% -0,01% -0,67% Italië -0,11% -0,05% -0,17% Nederland -0,25% -0,24% -0,25% Oostenrijk -0,37% -0,53% -0,23% Portugal -0,22% -0,02% -0,43% Spanje -0,43% -0,12% -0,70% EMU gemiddelde -0,34% -0,31% -0,37% Denemarken 0,24% 0,26% -0,22% Zweden 0,26% 0,34% -0,19%

Verenigd Koninkrijk Niet bekend 0,14% Niet bekend

Estland -0,79% -1,38% -0,28%

Hongarije -0,15% -0,18% -0,14%

Letland a Niet bekend Niet bekend -0,23%

Litouwen -0,58% -0,97% -0,25% Malta -0,43% -0,22% -0,60% Polen -0,04% -0,04% -0,04% Slovenië -0,01% -0,11% -0,07% Slowakije -0,07% -0,11% -0,04% Tsjechië -0,20% -0,03% -0,02%

Bron: Eigen berekening op basis van Eurostat data

26

(23)

a

Letland als periode in de derde kolom 1999-02

Op basis van factormobiliteit lijkt deelname aan de EMU voor de nieuwe lidstaten niet onvoordeliger dan voor de huidige EMU-landen. Zowel de arbeidsmigratie tussen de EMU-landen onderling als de migratie tussen de EMU-landen en de nieuwe lidstaten is laag. De lage migratie tussen de huidige EMU-landen kan worden verklaard door verschillen in cultuur, taal en sociale zekerheidswetgeving. De lage migratie van de nieuwe lidstaten naar de EMU wordt mede veroorzaakt door beperkingen die door de meeste EMU-lidstaten zijn gesteld aan het aantal migranten. Wanneer deze beperkingen in de toekomst verdwijnen, zal de migratiestroom mogelijk toenemen.

Tabel 5: Interne migratie

1998

België/Luxemburg 1,28%*

Duitsland 1,24%*

Finland 0,92%*

Frankrijk 1,58%*

Griekenland Niet bekend

Ierland Niet bekend

Italië 0,53%*

Nederland 1,69%*

Oostenrijk 1,96%*

Portugal Niet bekend

Spanje 0,56%*

Denemarken 3,41%*

Zweden 1,61%*

Verenigd Koninkrijk 2,30%*

Estland Niet bekend

Hongarije 1,50%*

Letland Niet bekend

Litouwen Niet bekend

Malta Niet bekend

Polen 0,26%*

Slovenië 0,28%*

Slowakije 0,22%*

Tsjechië 0,56%*

Verenigde Staten 2,45%*

(24)

Naast de migratie tussen landen is ook de migratie binnen een land van belang om aan te geven in hoeverre arbeid mobiel is. Van de Coevering (2003) stelt dat deze vorm van migratie hoger zou moeten zijn dan de migratie tussen landen, omdat er binnen een land geen taalverschillen en wettelijke barrières bestaan. Tabel 5 geeft de bruto interne migratie als percentage van de totale bevolking.27 Ook de interne arbeidsmobiliteit van de EMU-landen en de nieuwe lidstaten is laag, zeker in vergelijking met de Verenigde Staten.28 Van de nieuwe lidstaten sluiten alleen de migratiecijfers van Hongarije en Tsjechië aan bij de landen van het huidige eurogebied. Baldin en Wyplosz (2004) stellen dat de lage interne migratie wordt veroorzaakt door lage baankansen, lage lonen, hoge huizenprijzen en hoge verhuiskosten.

Ook kapitaalmobiliteit kan asymmetrische schokken opvangen. Een vergelijking van de kapitaalmobiliteit van de nieuwe lidstaten met die van de EMU-landen is moeilijk, vanwege het gebrek aan data. Collier en Vickerman (2001) stellen dat directe buitenlandse investeringsstromen een indicator zijn om te meten in hoeverre fysiek kapitaal mobiel is. De directe buitenlandse investeringen in de nieuwe lidstaten zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen. Nerlich (2002) beschrijft dat het niveau van de directe buitenlandse investeringen in 1996 ongeveer 2 procent van het BBP bedroeg. In 2001 was dit percentage gestegen tot ongeveer 5 procent van het BBP. De toename van de buitenlandse investeringen kan worden verklaard door de aanwezigheid van ‘human capital’, de lage productiekosten en het vooruitzicht op deelname aan de EMU.

3.5

Flexibiliteit van lonen en prijzen

Door flexibele lonen en prijzen kunnen asymmetrische schokken sneller worden verwerkt. In het geval van een negatieve schok kan door een daling van de lonen of prijzen het evenwicht worden hersteld.29 De lonen zijn meer flexibel naarmate ze sneller reageren op veranderingen van de economische groei. Er is een groot aantal studies verricht naar de flexibiliteit van lonen. Deze studies geven geen eenduidig beeld van de loonflexibiliteit in de EMU. Er bestaat een verschil in de loonflexibiliteit op de korte en de lange termijn. Op de korte termijn reageren de reële lonen in de Verenigde Staten sneller

27

De bruto migratie is de som van de immigratie en de emigratie binnen een land. Bruto migratie cijfers moeten voorzichtig worden geïnterpreteerd, omdat de bevolkingsomvang van een regio binnen een land gelijk blijft als de emigratie en immigratie stromen aan elkaar gelijk zijn. De netto interne migratie zou een betere maatstaaf zijn om te meten in hoeverre schokken kunnen worden opgevangen door middel van migratie. Er zijn echter geen data voor de netto interne migratie beschikbaar.

28

De arbeidsmarkt van de Verenigde Staten wordt vaak als voorbeeld gezien voor de EMU. Daarom is het van belang om de migratie van de EMU-landen te vergelijken met die van de Verenigde Staten (zie ook Baldin en Wyplosz, 2004)

29

In verband met de beschikbaarheid van data zal in dit onderdeel alleen aandacht worden besteed aan de flexibiliteit van lonen. Er zijn geen data beschikbaar over de flexibiliteit van prijzen. De mate van loonflexibiliteit geeft echter tegelijkertijd een indicatie van de mate van prijsflexibiliteit, omdat lonen een belangrijke determinant zijn van prijzen (Mongelli, 2002)

(25)

op werkloosheid dan in de EMU (OECD, 2000). Baddeley, Martin en Tyler (2000) komen naar aanleiding van een analyse van regionale loonverschillen in de Europese Unie en de Verenigde Staten tot de conclusie dat de loonflexibiliteit in de Europese Unie niet lager is dan in de Verenigde Staten. Mongelli (2002) stelt dat de lonen in de EMU inflexibel zijn, als verklaring hiervoor noemt hij het institutionele klimaat in de EMU met hoge minimumlonen, royale uitkeringen en een grote rol van vakbonden bij loononderhandelingen. Op basis van het beschikbare empirische bewijsmateriaal komt Van de Coevering (2003) tot de conclusie dat de Europese economieën op lange termijn sterker reageren op veranderingen van de werkloosheid dan de economie van de Verenigde Staten. Deze aanpassingen verlopen echter langzamer in de Europese economieën als gevolg van een goede ontslagbescherming en collectieve loononderhandelingen.30

Tabel 6: Langdurige werkloosheid

Langdurige Werkloosheid (2000-02) België/Luxemburg 03,4% Duitsland 04,0% Finland 02,7% Frankrijk 03,3% Griekenland 05,8% Ierland 01,5% Italië 06,2% Nederland 01,0% Oostenrijk 01,0% Portugal 01,6% Spanje 05,5% EMU gemiddelde -3,7% Denemarken 01,0% Zweden 01,5% Verenigd Koninkrijk 01,4% Estland 06,1% Hongarije 02,8% Letland 07,9% Litouwen 08,8%

Malta Niet bekend

Polen 08,3%

Slovenië 04,0%

Slowakije 10,8%

Tsjechië 04,2%

(26)

Een vergelijking van de loonflexibiliteit van de nieuwe lidstaten met die van de EMU-landen is moeilijk, vanwege het gebrek aan data. Pichelmann, Roeger en Thiel (2004) beschrijven dat de structurele werkloosheid een indicatie geeft van de mate van loonflexibiliteit, omdat starre lonen in het geval van een negatieve schok leiden tot langdurige werkloosheid. Tabel 6 geeft de langdurige werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking.31

De langdurige werkloosheid is aanmerkelijk hoger in de nieuwe lidstaten. Alleen Hongarije, Slovenië en Tsjechië hebben een structurele werkloosheid die aansluit bij de slechtst presterende EMU-landen. Gerritsen (2004) stelt echter dat de arbeidsmarkt van de nieuwe lidstaten in potentie flexibeler is dan die van de huidige lidstaten als gevolg van lage minimumlonen, een relatief slechte ontslagbescherming en meer gedecentraliseerde loononderhandelingen.

3.6

Budgettaire stabilisatie

Door middel van de overheidsbegroting kunnen asymmetrische schokken gestabiliseerd worden. Er vinden inkomensoverdrachten plaats van landen die te maken hebben met een positieve schok naar landen die te maken hebben met een negatieve schok. In het kader van budgettaire stabilisatie binnen de EMU wordt vaak verwezen naar de stabilisatiemogelijkheden van een federale Europese begroting. De huidige Europese begroting speelt nagenoeg geen rol bij de stabilisatie van schokken. Ten eerste omdat de huidige EMU-begroting te klein is om een rol van betekenis te kunnen spelen bij stabilisatie. De Europese begroting bedraagt ongeveer 1,4 procent van het BBP van de Europese Unie, terwijl de nationale overheden een begroting hebben van ongeveer 40 tot 50 procent van het BBP. Een sterke uitbreiding van de Europese begroting in de toekomst is bovendien onwaarschijnlijk, omdat hiervoor het politieke draagvlak ontbreekt. Ten tweede zijn de uitgaven van de Europese begroting niet conjunctuurgevoelig. De structuurfondsen hebben een herverdelende functie in plaats van een stabiliserende. Het doel van deze fondsen is om structurele inkomensverschillen te verminderen onafhankelijk van schokken.

De enige mogelijkheid voor lidstaten om schokken op te vangen door middel van budgettaire stabilisatie is met behulp van de nationale begroting. De mogelijkheid om schokken op te vangen met behulp van nationale begroting wordt, voor zowel de EMU-landen als de nieuwe lidstaten, begrensd door het Stabiliteits- en Groeipact.32 Bovendien bestaan er bij een actief stabilisatiebeleid allerlei vertragingen, waardoor het beleid minder effectief is. De Europese Commissie (2004) benadrukt in dit verband de rol van de automatische stabilisatoren. Om de automatische stabilisatoren ten volle te kunnen benutten, moeten de EU lidstaten een structureel begrotingsbeleid voeren, waarbij de

31

Langdurige werkloosheid is gedefinieerd als het percentage van de beroepsbevolking dat meer dan 12 maanden werkloos is.

32

De nieuwe lidstaten hebben in het kader van de excessieve-tekortenprocedure wel relatief lang de tijd gekregen om aan de 3 procent norm te voldoen; bovendien kunnen niet-EMU-landen geen boete krijgen bij overschrijding van deze norm.

(27)

begroting op middellange termijn in evenwicht is. Zodoende kunnen schokken worden gedempt zonder dat de 3 procent norm wordt overschreden. Tabel 7 geeft de begrotingstekorten als percentage van het BBP. Tabel 7: Begrotingstekorten 1990-02 1990-96 1997-02 België/Luxemburg -3,45% -6,09% -0,37% Duitsland -2,44% -2,95% -1,93% Finland -0,19% -3,04% -3,13% Frankrijk -3,34% -4,26% -2,27% Griekenlanda -7,57% -11,19% -3,35% Ierland -0,37% -2,23% -1,80% Italië -6,30% -9,79% -2,23% Nederland -1,96% -3,50% -0,17% Oostenrijk -2,58% -3,69% -1,28% Portugal -4,81% -6,31% -3,05%

Spanje Niet bekend Niet bekend -1,52%

EMU gemiddeldeb -2,06% -4,30% -1,68%

Denemarken -0,76% -2,66% -1,45%

Zweden -1,99% -7,65% -1,78%

Verenigd Koninkrijk -2,58% -5,09% -0,33%

Estland Niet Bekend Niet bekend -0,17%

Hongarije Niet bekend Niet bekend -5,93%

Letland Niet bekend Niet bekend -2,62%

Litouwen Niet bekend Niet bekend -2,62%

Malta Niet bekend Niet bekend -7,93%

Polen Niet bekend Niet bekend -2,62%

Slovenië Niet bekend Niet bekend -6,77%

Slowakije Niet bekend Niet bekend -5,07%

Tsjechië Niet bekend Niet bekend -4,58%

Bron: Eurostat

a

1997-99 zijn niet gecorrigeerd voor de nieuwe cijfers van Griekenland

b

Het EMU gemiddelde in de periode 1990-02 en 1990-96 is het EMU gemiddelde zonder Spanje

De nieuwe lidstaten zijn in het algemeen nog verder van een situatie van structureel evenwicht verwijderd dan de huidige EMU-landen. Zes van de tien nieuwe lidstaten hadden in 2003 een excessief tekort en alleen de begroting van Estland vertoonde een overschot. Concluderend kan worden gesteld dat budgettair beleid voor de nieuwe lidstaten geen goed aanpassingsmechanisme lijkt

(28)

3.7

Conclusie

Het is moeilijk om op basis van de individuele OCA-criteria een oordeel te geven of deelname aan de EMU wenselijk is voor de nieuwe lidstaten, ten eerste omdat het moeilijk is om de verschillende criteria te operationaliseren en ten tweede omdat de theorie niet aangeeft hoe de criteria gewogen moeten worden. Als groep beschouwd hebben de nieuwe lidstaten vermoedelijk méér dan de huidige EMU-landen te maken met asymmetrische schokken, aangezien hun productiestructuur aanzienlijk afwijkt van de structuur van de EMU-landen. Bovendien hebben de alternatieve aanpassingsmechanismen waarschijnlijk tot op dit moment nauwelijks een rol van betekenis gespeeld bij het opvangen van schokken (dit geldt overigens ook voor de huidige EMU-landen). De arbeidsmarkt is inflexibel als gevolg van een lage arbeidsmobiliteit in combinatie met inflexibele lonen. Ook budgettaire stabilisatie speelt binnen de EMU nauwelijks een rol als gevolg van de afwezigheid van een federaal budgettair beleid en de beperkingen die het Stabiliteits- en Groeipact oplegt aan de nationale stabilisatie mogelijkheden. Alleen op basis van het criterium openheid is EMU-deelname voor de nieuwe lidstaten wel voordelig. Wanneer de landen individueel worden beschouwd bestaat er een groot verschil tussen de OCA-scores van de verschillende lidstaten. Hongarije, Malta, Slovenië, Slowakije en Tsjechië behalen scores die aansluiten bij de (minder presterende) EMU-landen, terwijl de overige nieuwe lidstaten meestal minder goed presteren op de OCA-criteria. Voornamelijk Letland, Litouwen en Polen scoren aanzienlijk slechter dan de EMU-landen.

(29)

4.

Een Indicator voor een Optimaal Valutagebied

In dit hoofdstuk wordt, met behulp van een model, een indicator geconstrueerd die de OCA-criteria samenvoegt om te analyseren in hoeverre deelname aan de EMU voor de nieuwe lidstaten voordelig is.

4.1

Methodologie

In navolging van Bayoumi en Eichengreen (1997) wordt er een model geschat waarmee de verschillende OCA-criteria worden gewogen en samengevoegd tot één index. Met behulp van deze index is het mogelijk een uitspraak te doen over de EMU-geschiktheid van landen die op sommige criteria goed en op andere slecht scoren.

Meer specifiek verklaart het model de nominale wisselkoersbeweging door middel van drie OCA-criteria: asymmetrische schokken, de verschillen in de productiestructuur en de mate van openheid. De veronderstelling die hieraan ten grondslag ligt is dat naarmate een land een meer positieve score behaalt op deze OCA-criteria, de variabiliteit van de wisselkoers afneemt, wat een land geschikter maakt voor deelname aan een monetaire unie. Het model besteedt geen aandacht aan factormobiliteit, loon- en prijsflexibiliteit en een stabiliserend begrotingsbeleid, omdat deze alternatieve aanpassingsmechanismen tot op heden nauwelijks een rol van betekenis hebben gespeeld bij het opvangen van schokken (zie hoofdstuk 3).

Op basis van de theorie wordt een positief verband verwacht tussen de variabiliteit van de bilaterale wisselkoers en de variabiliteit van de BBP-groei en de verschillen in de productiestructuur. Het verwachte verband tussen de variabiliteit van de bilaterale wisselkoers en de mate van openheid is negatief. Het model ziet er als volgt uit:33

ij ij

ij

ij

BBP

Structuur

Openheid

SD

=

α

+

β

1

+

β

2

+

β

3 (1)

SDij geeft de standaardafwijking van de nominale wisselkoersbewegingen tussen land i en j weer.

BBPij is de standaardafwijking van het verschil in de groeivoet van de reële BBP groei van land i en

land j. Structuurij is de som van het absolute verschil in de aandelen van de verschillende sectoren in

de totale productie tussen de landen i en j (Krugman index). Openheidij is het gemiddelde van de ratio

van bilaterale handel ten opzichte van het BBP van land i en land j.

33

(30)

Het bovengenoemde model heeft een aantal beperkingen, waardoor de uitkomsten met enige terughoudendheid moeten worden geïnterpreteerd. Ten eerste wordt de nominale wisselkoers alleen verklaard uit de OCA-criteria, terwijl ook andere factoren een belangrijke invloed kunnen hebben zoals politieke keuzes en fluctuaties van de rente.34 De politieke keuze van het wisselkoersregime heeft bijvoorbeeld een grote invloed op de variabiliteit van de wisselkoers. Ten tweede zijn de verklarende variabelen wellicht endogeen (zie ook hoofdstuk 2). Dit zou betekenen dat de te verklaren variabele (wisselkoersfluctuaties) invloed heeft op de verklarende variabelen (met name openheid), waardoor de baten van deelname aan de EMU hoger kunnen zijn dan het model voorspelt.

Het bovenstaande model wordt geschat door middel van een panelregressie voor de periode 1980-98.35 De vergelijking wordt geschat met behulp van de data van de landen. Door data voor EMU-landen te gebruiken wordt de schatting niet belast met de transitieprocessen van de nieuwe lidstaten. Voor elk land worden per variabele vier waarnemingen genomen, waarbij iedere waarneming bestaat uit het gemiddelde van een periode van vijf jaar. Voor België en Luxemburg zijn alleen gecombineerde data beschikbaar. Cyprus wordt niet meegenomen in de schatting, omdat niet van iedere variabele data beschikbaar zijn.

4.2

Resultaten

De resultaten van de schatting van het bovenstaande model worden weergegeven in tabel 8. De drie verklarende variabelen hebben allemaal het verwachte teken. De standaardafwijking van de groeivoet van het BBP en de mate van openheid zijn beide significant, op respectievelijk 1 en 5 procent. De sectorstructuur is insignificant.36 De hoge waarde van de F-Statistiek in combinatie met een relatief lage R2, duiden erop dat de criteria voor het optimale valutagebied een significante invloed hebben op de variabiliteit van de nominale wisselkoers, maar dat ze tevens slechts een deel van de variabiliteit verklaren. Dit betekent dat de coëfficiënten van de verschillende verklarende variabelen mogelijk te hoog zijn. Dit is een serieus probleem, waar ook Bayoumi en Eichengreen (1997) last van hebben, maar voor het doel van dit onderzoek niet onoverkomelijk. Ons model heeft immers niet tot doel de

34

Vergelijking (1) is eveneens geschat met een variabele voor de variabiliteit van de rente. Deze variabele heeft een significante invloed op de nominale wisselkoers, maar vertoont multi-collineairiteit met de variabiliteit van de BBP groei, waardoor de variabelen niet samen in het model kunnen worden opgenomen. Op basis van de theorie van het optimale valuta gebied is ervoor gekozen om de variabiliteit van de BBP groei te kiezen in het model in plaats van de variabiliteit van de rente.

35

Het model is geschat voor de periode 1980-98, omdat er vanaf 1999 geen nominale wisselkoersbewegingen meer waren om te analyseren. In de periode waarin het model geschat is, vormden de huidige EMU landen nog geen monetaire unie, waardoor het belangrijk is dat de vergelijking stabiel is. In voetnoot 40 wordt uitgelegd waarom de vergelijking stabiel verondersteld kan worden.

36

De sectorstructuur is insignificant, maar omdat de OCA-theorie de sectorstructuur als belangrijk criterium beschouwt is deze variabele toch in het model opgenomen. Het verwijderen van de variabele uit het model heeft overigens nauwelijks invloed op de uiteindelijke resultaten.

(31)

wisselkoersbewegingen volledig te verklaren, maar een gevoel te krijgen voor het relatieve belang van de OCA-criteria.

Tabel 8: Resultaten van de schatting van vergelijking (1)

Coëfficiënt Standaardafwijking T-Statistiek

C -0,029 0,006 -4,600 BBPij -1,425 0,210 -6,777 Structuurij -0,051 0,020 -2,260 Openheidij -0,510 0,110 -4,577 Aantal Waarnemingen R2 F-Statistiek 220 0,326 34,96

4.3

Indicator voor een optimaal valutagebied

4.3.1. OCA-index

Door de verklarende variabelen in te vullen kan met behulp van het hierboven geschatte model een OCA-index worden berekend voor alle EU-landen. De OCA-index is de voorspelde waarde van de variabiliteit van de wisselkoers, waarbij geldt dat des te lager de voorspelde variabiliteit van de wisselkoers, des te voordeliger het voor het land is om onderdeel te zijn van de EMU.37 Bij deze OCA-index moet een aantal kanttekeningen worden gemaakt. Ten eerste geeft de OCA-index geen grenswaarde aan, waar boven (beneden) het niet (wel) voordelig zou zijn om de euro in te voeren. Ten tweede hebben veel nieuwe lidstaten te maken met een transitieproces, waardoor het op basis van historische gegevens moeilijk is om een conclusie te trekken of deelname aan de EMU wenselijk is of niet. Ten derde gaat de theorie van het optimale valutagebied ervan uit dat het nationale monetaire beleid effectief is. Als deze aanname wordt losgelaten, zijn de kosten van deelname aan de EMU wellicht lager dan het model voorspelt. Ten slotte wordt slechts een deel van de wisselkoersvariabiliteit verklaard door middel van de criteria, waardoor het model geen volledig inzicht geeft in de kosten en baten van het opgeven van wisselkoersflexibiliteit.

Tabel 9 geeft de OCA-index voor de huidige EMU-landen en de tien nieuwe lidstaten voor een drietal periodes, waarbij de scores in volgorde staan van meest naar minst gunstig.38 Er wordt verondersteld dat het model voldoende stabiel is over de tijd, omdat dit een belangrijke voorwaarde is

37

In een monetaire unie is de variabiliteit van de wisselkoers nul, naarmate de voorspelde variabiliteit van de wisselkoers dichterbij nul ligt, is een land dus meer geschikt voor deelname aan een monetaire unie.

38

Zoals in paragraaf 4.1 werd vermeld, is vergelijking (1) eveneens geschat met een variabele voor de variabiliteit van de rente. Dit beïnvloedt echter niet de rangschikking van de lidstaten, zoals deze is weergegeven in tabel 9.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

kaart.. In één van de oudRte en fraaiste stadhuizen van ons land, dat van Leiden, zetelt burgemeester dr. Het is de eerste gemeente waarin hij zich eerste

In het Verdrag van M aastricht wordt vastgelegd dat de landen van de Europese Unie zich er toe verplichten hun economieën klaar te maken voor een m onetaire unie

61 ARA 2.10.45.01 doss.. Ik heb geen opgave aangetroffen van de stempelkosten voor de cent en de halve cent. Toch moeten in 1941 moederstempels zijn aangemaakt want er zijn

bruiken w a r e n 7 ) , maar vooral was er voor de houders van edel metaal geen enkel voordeel van betekenis te behalen door het tot nieuwe stukken te doen verwerken, omdat

plaren van de opmerkelijke verzameling loden gewichten in dit museum ligt vrij dicht bij het Trooise "pond.. eerstgenoemd jaar tot ijkmeester-generaal werd benoemd kunnen we

Koningen van Napels uit het huis Aragon — 13.. Hendrik II van Frankrijk

[r]

Tabel 2.2 laat zien dat de totale kosten van de afhandeling van Wob-verzoeken in 2009/2010 naar schatting € 56 à 96 miljoen per jaar waren, waarvan € 16 à 27 miljoen