• No results found

A. van Son en Caspert van Son, Voor jong Nederland. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. van Son en Caspert van Son, Voor jong Nederland. Deel 2 · dbnl"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A. van Son en Caspert van Son

bron

A. van Son en Caspert van Son, Voor jong Nederland. Deel 2. Vroom & Dreesmann, z.p. ca. 1925

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/son_011voor03_01/colofon.php

© 2010 dbnl / erven A. van Son en Caspert van Son en B. Midderigh-Bokhorst

(2)

2

(3)

De geschiedenis van een slimme rat

Wij hadden eens in onzen tuin Een kleine kippenren, Het was de stille woning van

Een mooie broedsche hen.

Ze zat op veertien eieren En ging alleen er af,

Wanneer de meid haar elken dag Heur kippenmaaltijd gaf.

Na twintig dagen hoorden wij Een piepend, fijn geluid:

Er kwamen negen kuikentjes Het warme nestje uit.

Zij waren kleiner dan mijn duim, Heel zwak en o, zoo kaal;

Maar onze kloek, die leerde ze Gauw loopen allemaal.

Wat kwetterde dat kleine goed, Vlug uit en in het hok,

Hun moeder hield een oog in 't zeil En riep maar steeds: tok... tok!

Doch op een morgen telden w'er Tot onzen schrik maar acht; - Een rat, dacht vader, had er één Dien nacht om hals gebracht.

Een flinke rattenklem werd gauw Van zolder afgehaald

En vader zie: Dat zetten we Dien kuikendief betaald!

Een heerlijk stukje varkensspek Werd aan de pin gehecht - Er was toen nog geen oorlogsnood,

Dat dient er bij gezegd.

Des morgens keek ik uit het raam, Of 't wat geholpen had:

(4)

De hen was met haar kuikentjes Al reeds naar kooi gegaan - Daar kwam op eens uit 't bloemenbed De rat stil sluipend aan.

(5)

Zij kwam voorzichtig naderbij, Was weldra op de plek, Berook heel eventjes de klem,

Maar... raakte niet aan 't spek.

Ze tripte op den steel der klem En wipte op en neer,

Zoolang tot met een harden knap, De klem sprong uit haar veer.

Toen kon zij veilig knabb'len gaan Aan de versnapering

En daarna toog zij naar haar nest, Die ratten-slimmeling.

Toen ik, nog zelf geheel verbaasd, Het binnen had verteld, Stond vader, moeder en ook zus,

Van mijn verhaal versteld.

Maar vader zei: We krijgen ze Toch wel, die slimme rat!

En 's avonds liet hij in den tuin, Onze gestreepte kat.

Dat die de rat gevangen heeft, Staat wel zoo goed als vast, Want onze hen had na dien tijd

Van 't ongediert geen last.

Ik vond het jammer van de rat, Die zoo slim, was geweest;

Want ik bewonder 't overleg, Getoond door zulk een beest.

Toch was ik blij, dat onze kloek Geen kleintjes meer verloor - Al ben je nog zoo slim, o rat,

De kuikentjes gaan voor.

(6)

5

(7)

De redding

Aan één onzer breede rivieren achter een hoogen dijk lag half verscholen de eenzame woning van een sluiswachter. Ze lag daar veilig, want zelfs bij de hoogste vloeden bleef het water nog wel een halven meter beneden de kruin, en de buitenglooiïng van den dijk was bovendien stevig versterkt door ingemetselde brokken bazaltsteen.

Het kon er bij storm en hoog water duchtig spoken en dan was het maar geraden om achterdijks te blijven. Dan gierde de wind over de wijde watervlakte en de schuimende golven spatten tegen den dijk uiteen.

Maar 's zomers, bij stil weer, als de zon tintelde over den licht bewogen

waterspiegel, lokte de rivier tot spelevaren, al eischten de voorbijvarende stoombooten ook eenige schipperservaring voor een roeitochtje.

Willem, het eenige zoontje van den sluiswachter, mocht dikwijls met vader mee naar de overzijde van de rivier en was dus wel eenigszins vertrouwd met het natte element. Toch mocht hij nooit alleen met de roeiboot uit, die tegenover de woning aan den kant lag vastgebonden aan een paaltje tusschen steenen. Voor alle zekerheid nam vader de roeispanen altijd mee en legde ze op een paar hooge balken in het schuurtje achter het huis.

Eens, het was op een zonnigen Woensdagmiddag, had Willem drie

schoolkameraden uit het nabijzijnde dorp op visite. Zij hadden reeds van alles gespeeld en vermaakten zich op den dijk, die pas met grind was bestrooid. Zij probeerden, wie het verst een steentje in de rivier kon gooien.

Jan, de oudste van het drietal vrindjes, had al eenigen tijd met verlangen naar het roeibootje gekeken. Eindelijk vroeg hij Willem, van wien dat bootje was. Toen deze vertelde, dat het zijn vader toebehoorde, stelde Jan voor om met z'n vieren in het schuitje te gaan spelen. Dat vonden Hein en Klaas een prachtig idee. Nu eens werd het van den kant geduwd en dan weer door middel van het touw aan wal getrokken.

Maar het duurde niet lang, of Jan ging op één der roeibanken staan en begon met

krachtige beenbewegingen het bootje heen en weer te schommelen.

(8)

7

Dat maakte golven en de rand van de schuit kwam daarbij soms gelijkt met het water.

Vermoedelijk was daardoor het paaltje, waaraan het touw was bevestigd, wat los gewiegeld, want wat gebeurde er?

Toen men er genoeg van had, omdat Hein en Klaas zich krampachtig aan de zijkanten vasthielden en er met alle geweld uit wilden, sprong Hein het eerst op de trap, die langs de glooiïng tot in het water reikte. Daarna volgde Willem, maar Jan duwde in zijn sprong het bootje met kracht van den kant, zóó dat het paaltje los liet en de roeiboot met den achtergebleven Klaas wegdreef.

Goede raad was duur. Daar stonden ze nu; wat moesten ze beginnen? Gelukkig behield Willem zijn tegenwoordigheid van geest. Hij snelde naar huis en vond zijn vader bezig in het schuurtje. Die wist raad.

Hij nam een lang touw met een haak er aan, maakte den grooten hond los van den ketting en was spoedig op den dijk.

Maar intusschen was het schuitje al verder en verder afgedreven, wel dertig meter van den kant. Klaas huilde van angst en schreeuwde om hulp.

Die zou spoedig opdagen. Want Willems vader gaf Karro den haak in den bek, de hond sprong te water en zwom naar het bootje, dat hij al spoedig bereikte.

Met gespannen aandacht volgden den drie andere jongens vanaf den dijk het reddingswerk.

Klaas trok met eenige moeite den hond in de boot, sloeg den haak om het plankje aan den steven en Willems vader, die het andere einde van het touw had vastgehouden, palmde het touw in, zoodat de boot langzaam maar zeker den dijk naderde.

Toen was alle angst ineens verdwenen. Klaas wuifde met zijn pet en de jongens op den dijk juichten van plezier. Alleen Karro zat rustig in het besef van zijn waardigheid voor op de boot, nog druipend van de zwempartij.

Klaas bedankte Willems vader voor wat hij gedaan had en toen de jongens, na een

kleine berisping, rond de tafel zaten te smullen aan boterhammen met worst, kreeg

Karro van Klaas een extra-hapje als belooning.

(9)

Zijn verdiende loon.

Er liep een jongen met een kan Op straat;

Een and're jongen uit de buurt Was kwaad;

Hij gaf de kan een schop en zei:

‘Wel, Koos?’

‘Als ik dat doe, wordt jij dan niet Wat boos?’

‘Wel neen!’ zei Koos, ‘ga jij je gang, Als 't moet;

Voor mijn part schop je haar kapot, Mij goed!’

De jongen gaf een harden trap;

Terstond

Viel toen de kan gebroken op Den grond;

‘Nu zal je toch wel nijdig zijn!’

Riep hij;

‘O, neen!’ zei Koos, ‘'k Ben niet zoo dom Als jij;

Ga maar naar huis! Dan hoor je er Wel van:

Mijn moeder leende van jou moe Die kan.’

(10)

9

(11)

Toppunt van verstrooidheid

Wat v e r s t r o o i d h e i d is weet ieder, zoowel het kind dat op school, denkend aan andere dingen dan de les, niet oplet, als de geleerde, die zoo door zijn studie wordt in beslag genomen, dat hij voor niets daarbuiten aandacht heeft.

Vooral professoren schijnen het monopolie van verstrooidheid te hebben en er bijzonder in uit te blinken. Talloos zijn de anecdoten, die ten opzichte van dezen werkelijken of vermeenden karaktertrek, over hen in omloop zijn.

De merkwaardigste is wel deze:

Een zeer vergeetachtige professor had iederen ochtend de grootste moeite om zijn kleeren bij elkaar te zoeken. Dit kostte hem veel tijd en bovendien gaf het dikwijls aanleiding tot een kibbelpartij met zijn huishoudster, daar hij van haar altijd wou weten, waar hij zijn goed had gelaten.

Om een eind aan dezen onhoudbaren toestand te maken, besloten ze een lijst in de slaapkamer op te hangen van de plaats, waar elk kleedingstuk moest worden geborgen en dus weer vandaan kon worden gehaald.

Deze lijst werd aldus ingericht:

Derde knop van den kapstok.

Jas:

Over de leuning van den stoel bij het bed.

Vest:

Op den stoel.

Broek:

Door het oog van den sleutel van de

Das:

(12)

's Avonds van den eersten dag, dat de nieuwe maatregel in werking trad, ging alles uitstekend; professor werkte zijn lijstje af en sliep weldra den slaap des rechtvaardigen.

Den volgenden morgen ging het opzoeken en terugvinden eveneens van een leien

dakje. Maar toen professor bij den laatsten regel gekomen was en in het leege bed

keek, mompelde hij: ‘Het plan is toch niet zoo praktisch als ik gedacht had, nu moet

ik weer gaan zoeken’.

(13)

De jagery op de drentsche hei met een verlengstuk erbij

Toen ik nog in de laagste klasse zat, leerde ik een leuk liedje van een jongeheertje op de jacht. Het waren 5 versjes, die ik dadelijk van buiten kende. Hier zijn ze met de muziek er bij:

Een jon - ge -heertje ging Uit ja gen op een mooi - en dag En schoot op ieder ding, Dat hij van ver maar zag. Ei, ei, Ei, ei, Hoe prettig is zoo'n ja - ge - rij Zoo'n

ja - ja - ja - ge- rij Al op de Drentsche hei!

Een jongeheertje ging

Uit jagen op een mooien dag En schoot op ieder ding,

Dat hij van ver maar zag.

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!

Ons jongeheertje schoot Op wat hij zag daar op de hei, Maar geen konijn bleef dood,

't Liep alles hem voorbij.

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!

(14)

12

Doch, toen 't al avond werd, En hij nog leêge weitasch had, Daar kwam opeens een hert

Hem strijk'lings langs zijn pad.

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!

Het ventje schoot: Poef, paf!

En schoot hij 't hertbeest overhoop?

Och neen, 't kwam op hem af, En hij ging op den loop!

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!

Het hert, waar hij op schoot,

Dat was een kloeke Drentsche ram, Die met een forschen stoot

Hem op de horens nam.

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!1)

(15)

Zoo eindigde het liedje, maar ik weet me nog goed te herinneren, dat ik met den afloop niet tevree was. Ik was telkens nieuwsgierig, hoe het nu verder met dat ventje was gegaan.

Daarom vroeg ik eens aan meester, of die het soms wist.

‘De volgende week krijg jullie de rest van het jachtavontuur’, zei hij lachend en hij hield woord.

Later hoorde ik dat meester er die rest zelf had bijgemaakt. Het waren nog 4 versjes,

die we op school altijd met het grootste plezier zongen. Hier volgen ze:

(16)

14

Hij schudde hem heen en weer,

En wierp hem neer met forschen smak, Zoodat de jongeheer

Bijna in tweeën brak.

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!

Met moeite stond hij op;

Maar ach, wat was er toen gebeurd?

De ram had met den kop Zijn mooie broek gescheurd.

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!

Twee builen in zijn hoofd,

Een bloedneus en een kreupel been, Zoo liep hij, half verdoofd,

Gauw naar zijn moeder heen.

Ei, ei!

Hoe prettig is zoo'n jagerij Al op de Drentsche hei!

Zoo kwam hij eind'lijk thuis

Nog klagend, kermend van de pijn;

(17)
(18)

15

Bloemenfabel

Daar stond een veldviooltje Verscholen in het gras, Het wist niet hoe welriekend

En schitterend het was.

't Was met zijn lot tevreden, Het glansde in de zon En was volmaakt gelukkig

Als het maar bloeien kon.

Soms kreeg het wel visite Van vlinders teer en fijn Met prachtig bonte kleuren En vleugels van satijn.

Het werd door hen geliefkoosd En voelde zich gevleid, Maar kon zich ook wel schikken

In lange eenzaamheid.

Eens schoot een grove distel Vlak bij haar schielijk op, Ze boog naar 't veldviooltje

Haar stekeligen kop.

Zij wou een praatje maken En deed zoo familiaar, 't Viooltje keek heel angstig En vond de distel naar.

(19)

De distel zag dien weerzin, Zij voelde zich gekrenkt En zei: ‘Ik wou wel weten,

Wat jij toch van me denkt?’

't Viooltje keek naar 't onkruid, Het kromp bevreesd ineen En zei: ‘Och, juffrouw Distel, Je hoort hier niet, ga heen.’

Toen werd de distel toornig, Ze schudde heen en weer, Deed met haar scherpe bladen

Het veldviooltje zeer.

Ze sprak: ‘Ik ben je meerd're, Dat weer jij opperbest, Zing maar een toontje lager Jij klein, ondeugend nest!’

Juist kwam de oude tuinman Daar met een spade aan, Het scheen, dat hij de woorden

Der bloemen had verstaan.

Hij stak de distel even Met één spit uit den grond En wierp ze op den mesthoop,

Waar zij haar einde vond.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor werknemers en werkgevers is bij het vinden van passende arbeid maatwerk van groot belang. Gemeenten kunnen dat maatwerk leveren als spil binnen de regionale arbeidsmarkt.

Let op: Indien u deze bijdrage niet betaald heeft voor een voorziening van de gemeente Son en Breugel dan dient u hiervan een bewijsstuk toe te voegen. Wijze van betaling

The entire living wing on the ground floor has a baked tiled floor (natural stone look) with underfloor heating and floor cooling (i.e. no radiators), smooth stucco walls with

Als nieuw bestuurslid voor archeologie stel ik me hier graag aan u voor: Michiel Emmery, 56 jaar, geboren en opgegroeid in Son en altijd hier woonachtig ge- bleven.. Mijn

Dat Fingal thands, in d'afgang van zijn dagen, Zijn jeugd herdenkt en de oude sabelslagen, Wanneer wy t' saam, om Aganikkaas hand, Ons jeugdig bloed verkwistten aan zijn strand.’..

'k Kreeg van morgen weer een standje, Toen ik op mijn nagels beet, Juist toen moe mijn kleine zusje.. Een schoon

omstandigheden my toegelaten heeft te geraken; ja, ik geloof nog somwijlen, dat by eene verandering van lucht en betrekkingen, het my mooglijk zou zijn eenigzins nuttig te wezen in

Ik geloof niet dat een enorme ongelijkheid, een verschrikkelijke armoede, het buiten spel zetten van een groot deel van de bevolking, die daardoor steeds meer sociale onrust