• No results found

Renaat Braem, Het schoonste land ter wereld · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Renaat Braem, Het schoonste land ter wereld · dbnl"

Copied!
206
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Renaat Braem

bron

Renaat Braem, Het schoonste land ter wereld. Uitgeverij Kritak, Leuven 1987

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brae012scho01_01/colofon.php

© 2008 dbnl / erven Renaat Braem

(2)

Met dank aan Francis Strauven

(3)

Deel I Leren dromen

(4)

29 augustus 1987. Ja, ik ben nu zevenenzeventig! Het is eigenaardig dat ik nu ik deze memoires schrijf de film van mijn leven zie afrollen, het ene beeld na het andere, maar soms zie ik ook alle beelden - ieder eigenlijk een kleine snede tijd en ruimte - tegelijk en naast elkaar. Het lijkt dan een muurschildering op een zeer lange wand.

Er zijn beelden die wat vergeeld zijn of in mist gehuld, andere zijn scherp afgelijnd en kleurig. Dat zijn meestal de talrijke schokken, beelden van dood en geweld, ondergang en vernietiging, maar ook die van opperste vreugde. Wel verschijnen ze op een achtergrond waarin de verbeelding altijd een rol blijft spelen. Gelukkig maar.

De film begint met het oudste gebeuren dat in mijn geheugen staat gegrift; het bombardement van Antwerpen, bij het begin van de oorlog 1914-1918. Ik zie het lange perspectief van de Montignystraat, de aaneengesloten rij bleke, witgelakte gevels en boven het vluchtpunt van alle lijnen - voor mij, kleine jongen, eindeloos ver - de ontploffende Duitse schrapnels. Dat was het begin van een nogal bewogen scenario, waarin vallen en opstaan elkaar afwisselen. Wie weet hoe het zal eindigen?

Die helse zomerdag gingen wij op de vlucht, zoals heel veel Antwerpenaars. Mijn vader droeg op zijn schouders een dubbel pak met kleren en beddegoed en mij daartussenin. Ik zie nog mijn moeder met de ontzaglijke hoed, volgens de mode van toen, in de pas met pa. We trokken van de oorlog weg, naar het noorden. We hadden familie in Essen en Nispen en zouden daar vermoedelijk tijdelijk onderdak vinden tot de storm boven Antwerpen wat geluwd was. Naar Essen is het te voet een lange weg, maar gelukkig ontfermde de machinist van een vluchtelingentrein zich over ons. Hij deed de trein stoppen en laadde ons op de locomotief. De spullen in de witte lakens werden op de kolenbunker gesmeten en zo geraakten we aan de grens.

Veel Belgen verbleven de hele oorlog in kampen in Nederland, maar wij konden

op tijd terug over de grens en naar huis. We woonden boven een tabakswinkel die

niet zo druk beklant was, zodat wij maar af en toe de schel hoorden rinkelen. De wijk

was een typisch negentiende-eeuws produkt, door administratieve rechtlijnigheid

getemperde speculatieve bebouwing. Smalle bouwpercelen dus, vijf en een halve

meter breed, met een uitbating van de ruimte in de diepte: salon, eetkamer, veranda,

donkere keuken, pomphuis,

WC

, smalle gang en steile trap, doodconventioneel. Het

toeval had in de straat een kleinburgerlijke bevolkingslaag bijeengebracht, die bovenal

stil en fatsoenlijk wilde zijn. Aan de over-

(5)

kant van de straat had de firma Parein een koekjesfabriek opgericht. Nonkel Fee was er overste van de bakovens. Af en toe bracht hij wat koekjes mee. Ik hield en hou nog veel van koekjes en zag tante Jeannette dus graag komen...

Na een moeilijke jeugd had mijn vader het tot hulp-apotheker gebracht. Mijn moeder moest niet uit werken gaan. Zij had de handen vol met haar jonge spruit, die gezond uitviel van oren en poten, maar op wie het zaak was goed te passen. Dit gelukkige paar leidde een kleinburgerlijk bestaan, zonder weelde en zonder risico's.

Zelfs de oorlog zou hier geen wijziging in brengen. Mijn moeder had thuis de terreur van een hardvochtige stiefmoeder moeten doorstaan, zodat ze ten slotte met haar zusters het ouderlijk huis was ontvlucht om een onafhankelijk bestaan als naaister te veroveren. Ze was, wat men noemt, van goede familie. Vader Van den Oever had een deftig café onder de Onze-Lieve-Vrouwetoren, maar de dochters mochten zich daar niet vertonen. 's Zondags na de hoogmis kwamen de deftige burgers er een

‘witteke’ degusteren alvorens ze naar huis wandelden, met hoge hoed, handschoenen en wandelstok. Zelfs Jan van Rijswijck behoorde tot de klanten. In de politieke arena waren de liberalen toen hevig antiklerikaal, maar in hun dagelijks en zondags leven gedroegen zij zich zoals iedereen. Een neef van mijn moeder, Karel van den Oever, de latere expressionistische dichter, woonde met zijn zusters in de Steenhouwersvest.

Zij hielden er een grote stoffenwinkel. Na de oorlog van 1914-1918 waren ze gespecialiseerd in leeuwevlaggen. Door toedoen van de al vermelde stiefmoeder was er echter een verwijdering ontstaan tussen de twee takken van de Van den Oevers en was de omgang helaas verbroken. Alleszins valt langs moeders kant mijn door en door Antwerpse oorsprong niet te loochenen, althans in directe lijn, want verder terug schijnt de familie - ondanks de Nederlandse naam - haar oorsprong te vinden in Friesland, bij zeekapiteins en steenbakkers rond Bolsward. De familie Braem heeft zijn oorsprong in Gent.

Pa had op zijn vierde zijn vader verloren, een klompenmaker uit Sint-Gillis-Waas.

Zijn moeder, Nathalie Drumont, was geboren in De Klinge, maar had Franse

voorouders. Ze was noodgedwongen naar de stad getrokken om er te ‘dienen’ en had

de kleine jongen aan een religieuze inrichting toevertrouwd. Pa kon veel vertellen

over de onrechtvaardigheden die hij daar had ondervonden en die mij aan de

belevenissen van Oliver Twist deden denken: zo moest hij op zijn blote knieën met

opge-

(6)

heven armen op de koude vloer in de gang urenlang boeten voor zaken die hij helemaal niet gedaan had. Hij is dan ook zijn leven lang hevig antiklerikaal gebleven en heeft zijn zoon en dochter een opvoeding in deze geest gegeven. Zijn moeder is dan in de stad hertrouwd met een metselaar, De Wilde, die een leven leidde zoals dat in de volksklasse toen gebruikelijk was: hard werken voor een onzeker inkomen, 's maandags met de kompanen een pintje pakken in het Spieke op de hoek en soms thuiskomen met eentje te veel op. Er kwamen de gebruikelijke kinderen, die na de lagere school al gauw aan de slag moesten. In de winter werd er niet gemetseld en was er geen normaal inkomen. Dan werd er hout gehakt voor de verkoop. De oudste, mijn vader, moest dan met zware zakken vol stoofaanmaak de trappen op van de kantoren rond de Beurs, die toen met kolenkachels werden verwarmd.

Toch wist mijn vader stilaan de eerste treden van de sociale ladder te bestijgen.

Hij vond werk in een grote drogisterij, die veel leverde aan schepen in de haven. Hij studeerde in zijn luttele vrije uren onder andere scheikunde, zodat hij later werd aangenomen in de apotheek De Olifant op de Brouwersvliet, waar hij de onmisbare hulpkracht werd van apotheker Simmers.

Eigenlijk had hij in zekere mate een avontuurlijke geest, gesterkt door een vaste wil. Eens stopte hij een op hol geslagen paard, ik bezit er nog een foto van. Door de contacten die hij had met de bemanningen van de schepen, die ook de voornaamste clientèle vormden van de apotheek, vatte hij het plan op om naar Brazilië te trekken, om daar als planter een toekomst op te bouwen. Had hij daarin volhard, wie weet welke rol hij in dat land der duizend mogelijkheden nog had kunnen spelen, en ook zijn zoon? In deze beeldstrook van de film is er dus een blanke vlek, een vraagteken.

Gaandeweg werd mijn vader een figuur waarover zelfs in Tybaert De Kater, weekblad voor verstandige lieden werd gesproken. Hij toonde toen al zijn eigen aard door een fluwelen plunje en zware laarzen te dragen. Hij kwam in aanraking met de kunstschilder Kurt Peiser, die zich specialiseerde in het konterfeiten van de

armoewijken van de haven, de dames achter de rode gordijntjes, enzovoort. Veel later zou ikzelf Kurt Peiser leren kennen op een congres van communistische kunstenaars. Het leven loopt soms langs vele, gecompliceerde draden... Overigens moet pa contacten gehad hebben met de ‘groep van de kapel’, die naar ik me herinner

‘Alvoorder’ genoemd werd. Een reeks schrijvers en kunste-

(7)

naars waren er lid van, zoals Ary Delen en Lode Baekelmans. Ik geloof dat het, evenals ‘De Solidairen’, om een soort mantelorganisatie van de vrijmetselarij ging.

Tot inwijding in een loge heeft mijn vader het echter niet kunnen brengen.

Vermoedelijk was hij als eenvoudige kleine bediende daar niet chic genoeg voor.

Vader was een toegewijd turner in de liberaal georiënteerde Turn- en Wapenclub van Antwerpen Zuid. Hij heeft zijn leven lang de leuze ‘mens sana in corpore sano’

gehuldigd en deze ook in de apothekerij toegepast. Hij gaf node de gevraagde pillen aan de patiënten, en probeerde ze te overhalen door turnoefeningen hun gezondheid te vrijwaren. Hij was zelf de verpersoonlijking van zijn preken en kon op zestigjarige leeftijd nog grif een correcte handenstand uitvoeren. Dagelijks nog fietste hij de Antwerpse Kempen rond, zijn lange haren wapperend in de wind en met blote voeten in de sandalen, in alle weer. Dit turnen in ‘de club van 't Zuid’ bracht mij als kleine jongen een vriendje bij, de zoon van de feestleider Hendrickx. Later zou ik met hem in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten studeren tekenplank aan

tekenplank, nog later zouden ik als architect en hij als algemeen directeur voor Stedebouw nog heel wat bekvechten!

De lezer heeft zeker al begrepen dat mijn vader een volbloed idealist was en vatbaar voor progressieve strekkingen. Hoewel zijn vader slechts klompenmaker was, was hij een waardige afstammeling van Boudewijn Braem, de ridder wiens naam ik tegenkwam in een supplement achterin Consciences De leeuw van Vlaanderen, als een van de ridders die aan de Guldensporenslag hebben deelgenomen. Op die voorvader Boudewijn ben ik bijzonder fier, omdat hij de goede zijde koos van de gemeenten tegen de koning en de adel van Frankrijk. Dit beeld uit het verleden zie ik dan ook met het nodige verguldsel. Het wapenschild kan nog eens van pas komen!

Om maar te zeggen dat mijn vader een onverholen sympathie had voor de activisten.

Dat waren Vlamingen die, na tachtig jaar miskenning van onze rechten onder Belgisch

regime, eindelijk de kans zagen een Vlaamse universiteit en zelfbestuur te veroveren,

zij het onder Duitse bescherming. Een vriend des huizes, Karel de Muynck (broer

van Gust de Muynck, die later een rol speelde in de Belgische politiek), liep daar

hoog mee op en liet niet af het activisme te verdedigen, tot pa zich liet verleiden om

het plechtig Vlaams Onafhankelijkheidsfeest in de Beurs bij te wonen. Wij hoorden

toen Borms en aanverwanten Vlaanderen los van België verklaren, terwijl een

reusachtige leeuwevlag werd ge-

(8)

hesen en wolken peper door patriottische Belgen vanop de balkons over de vergadering werden gestrooid. Nadien kwam het tot een optocht op de Meir, die weldra in een algemeen gevecht ontaardde, waarbij de activisten door Duitse soldaten werden beschermd. Overigens was de opvallende aanwezigheid van Duitse officieren tijdens de plechtigheid ook voor mijn vader een doorn in het oog en hij had verder geen oren meer naar het activisme. De Vlaamse grieven lieten hem niet onverschillig, maar met ‘den Duits’ wilde hij niets te maken hebben.

Toen we terugkeerden van ‘de vlucht’, gingen wij op de Brouwersvliet wonen, in de apotheek die pa moest bewaken na het overhaaste vertrek van zijn patroon naar Engeland. Het was een ruim en diep negentiendeeuws huis met winkel, magazijn en labo, meestal spaarzaam verlicht. Doordat zoveel scheepsbemanningen klant waren, kwamen er in vredestijd veel kapiteins over de vloer, die als vrienden van heinde en ver souvenirs meebrachten als geschenk. Ik herinner me zo papieren snuisterijen van Bali, krissen en degens, Japanse schermen, waardoor de grote salon op de eerste verdieping veel had van een museum, met een grote bibliotheek. Door de glazen instrumenten en distilleerkolven, verspreid in het halfduister, hing er trouwens in het huis een eigenaardige sfeer, als in een alchimistisch laboratorium. Op de zolder lagen jaargangen van Le Petit Journal Illustré, vol gevechten en charges van kurassiers, die mij dagenlang boeiden, hoewel de ratten uit de rui onder het huis soms overal de rust verstoorden. Zelfs de kat was er bang voor.

Dit alles heeft blijvend op mijn verbeelding ingewerkt. Ik schrijf aan die herinneringen mijn aanleg toe voor surrealistische fantasie. Ik tekende veel en dit trok de aandacht van een kunstschilder die geregeld bij ons langs kwam, Jules Richard.

Hij toonde mijn krabbels aan Frans Hens, de Schelde-schilder en die zei: ‘Dat manneke moet schilder worden.’

Intussen zat ik op school in het stedelijk onderwijsgesticht nr. 2 in de Van

Maerlantstraat, een van die scholen die ook bouwkundig een pluim op de hoed waren van het liberale gemeentebestuur. Het was een school waar de burgerij betaalde voor de opvoeding van haar kinderen. Dagelijks ging ik, te voet vanzelfsprekend, van de Brouwersvliet naar de Van Maerlantstraat. Ik heb aan die school gemengde

herinneringen overgehouden, omdat ik van meet af aan een ongelijkmatige leerling

bleek. Ik was beslist geen deugniet of luiwammes, maar ik had zo mijn voorkeur. Ik

was goed in Nederlands, Frans, aardrijkskunde en geschiedenis en erg slecht in

rekenen. Dat is er later niet op verbeterd, en toch ben ik een re-

(9)

delijk goed architect geworden die, zo meen ik, dit land niet lelijker heeft gemaakt.

Verbeelding is steeds van groter belang gebleken dan rekenen, maar mijn gebouwen, zelfs die van twintig verdiepingen - ik ben inderdaad een Vlaamse torenbouwer geworden - zijn tot nog toe niet omgevallen.

Op school kregen we regelmatig versterkingsmiddelen, zoals levertraan, die we slechts met verwrongen gezichten konden binnenslikken. Ik was de zoon van een apotheker en kreeg dus als bijnaam ‘De Pil’.

Om de bevolking niet te laten verhongeren, bestond er een ‘komiteit’ dat van het American Relief for Belgium afkomstige etenswaren verdeelde. Om het gezouten spek te kunnen kopen, moest men echter bewijzen dat men ook de smakeloze soep had afgehaald in het lokaal van het ‘komiteit’ Die klus viel mij te beurt, zeer tegen mijn zin, want in de rij gaan staan tussen een bende haveloze vrouwen beviel mij hoegenaamd niet. Aangenamer was het die keer dat een Duitse soldaat mij alleen op straat zag spelen, en mij een stuk chocolade toestak. De man dacht wellicht aan zijn eigen kind thuis.

De winter van 1917 was bitterkoud. De kolen van onze mijnen werden door de Duitsers voor hun oorlogsindustrie gebruikt en wij zaten in dekens gehuld rond de kolomkachel, gestookt met turf en spriet. Eens vergat ik mijn handschoenen en kwam huilend van de kou op school aan.

Op de Brouwersvliet was voorheen een Deutsches Seemannsheim gevestigd dat in de oorlogsjaren dra als kazerne werd gebruikt. Wij zagen dus dagelijks

compagnieën pinhelmen voorbijdefileren, al zingend: ‘Zum Rhein, zum Rhein, zum deutschen Rhein, das Vaterland muss grösser sein’. En zo trokken ze dan op naar het westen, ‘zum frischen, fröhlichen Krieg’. Misschien heeft het schouwspel van die marcherende soldaten zelfs diepe indruk op mij gemaakt. Toen de meester op school vroeg wat we later wilden worden, antwoordde ik alleszins: ‘soldaat!’ Dat is verkeerd afgelopen, want mijn militaire prestaties, eerst als soldaat, later als sergeant, waren werkelijk erbarmelijk. Ik kon niet eens een machinegeweer uiteenhalen en weer monteren en met mijn pistool heb ik nooit geschoten.

De soldaten trokken op, met muziek, maar keerden weldra weer, als gewonden,

in lange rijen Beierse boerenwagens, naar het oosten, naar huis toe. Toen zongen ze

niet meer. Toch hield het Duitse leger zich aan een strikte discipline en bleef het

marcheren. Tot de maat overliep. Op een morgen was ik tussen de natiewagens aan

het spelen, toen plotseling

(10)

Tekening van de 9-jarige Braem

Tekening van de 77-jarige Braem: zijn oudste herinnering, uit 1914

(11)

een ongewone militaire formatie de straat in marcheerde: gewapende matrozen, bajonet op het geweer, achter een rode vlag. Op de hoek van het Falconplein verscheen een chic uitziende officier die met opzet verzuimde de rode vlag te groeten. In minder dan geen tijd was hij van zijn insignes beroofd en tegen de grond gesmeten. Ik kan nog precies aanduiden waar dat gebeurde. Het was de eerste keer dat ik een revolutie beleefde. Het is me sindsdien helaas niet meer overkomen.

De Duitsers trokken inmiddels terug naar de Heimat en een algemene plundering van hun kazernes en magazijnen door de bevolking volgde. Bij ons in de buurt waren verschillende militaire stapelhuizen en als kleine jongen van zeven wilde ik beslist weten of er iets te ‘verhapzakken’ viel. Ik kwam thuis met twee dunne

soldatenmatrassen, die nog lang diensten hebben bewezen. 's Anderendaags kregen we de eerste Belgische soldaten te zien, weliswaar achter de hekken die de haven afsloten, als wou men een direct en feestelijk contact met de bevolking verhinderen.

Van de latere feestelijkheden herinner ik me niets. Alleen de terugkeer van de baas van mijn vader uit Engeland kan ik me nog goed voor de geest halen. Hij bracht de eerste blikjes inmaakvlees, corned beef, mee. Hij was verwonderd omdat de apotheek uitverkocht was. Dat was voor ons gezin de enige manier geweest om te overleven, want van een loon was er gedurende vier jaar geen sprake geweest, en mijn vader had stukje bij beetje de inboedel aan andere apothekers verkocht.

Van de oorlogsjaren herinner ik me nog dat er niet zoveel vreugde te rapen viel.

Wel bezochten we regelmatig de schouwburg Palatinat, die de specialiteit had dat overbekende stukken er werden gepersifleerd, zoals Carmen dat tot Trees Karmel werd omgedoopt en De mezenvangers van Zurenborg dat zelfs Die Meistersinger von Nürenberg niet ontzag. De grote trekpleister was de rondborstige zangeres Reze Venus, die in de algemene trieste stemming een beetje optimisme wist te brengen.

's Zondags sprak mijn vader af met een collega-hulpapotheker, Jonkers, en dan trokken we voor de hele dag naar het Peerdsbos. Beide vrienden waren liefhebbers en kenners van paddestoelen en stilaan werd ook ik in die nuttige kennis ingewijd.

Het was trouwens een aanvulling van het magere oorlogsmenu. Die wandelingen hebben mij vermoedelijk ook de liefde voor de natuur bijgebracht die me nooit meer heeft verlaten.

Ik was enige zoon en had niet veel speelkameraadjes en daardoor werd ik een

nogal in zichzelf gekeerde knaap, die hoe langer hoe meer plezier vond in het lezen

van alle boeken die zich in de bibliotheek van De

(12)

Olifant bevonden. Ik las het volledige werk van Jules Verne, die ik nog altijd hoog aansla, ondanks de naïeve psychologie, omdat hij grote eerbied koesterde voor de technische vooruitgang en menselijke creativiteit en zijn helden als minnaars van de vrijheid afschilderde. Kapitein Nemo was en is mijn grote held!

Ik begon toen al de krant te lezen, waardoor ik me bewust werd van wat er zoal op aarde gebeurde, en dat was nogal schokkend. De diverse oorlogen waren niet gedaan. Overal op de wereld heerste ellende, bij de overwinnaars zowel als bij de overwonnenen.

Wij verhuisden naar Sint-Mariaburg, omdat de gezondheid van mijn moeder zorgen baarde en de lucht haar daar goed zou doen. De apotheek De Olifant was bovendien ter ziele gegaan. Dit bracht mee dat ik dagelijks met de ‘rode tram’ het traject van Sint-Mariaburg naar het Sint-Jansplein aflegde. Er brak een periode aan van stakingen van de slecht betaalde bedienden en arbeiders, zodat ik de afstand vaak te voet moest afleggen met een zware boekentas, eigenlijk wat veel voor zo'n jonge knaap, maar de school mocht niet worden verzuimd. Zonder erbij na te denken ondervond ik toen al de praktische gevolgen van de klassenstrijd, die na een korte periode van

hoera-patriottisme onafwendbaar de kop opstak.

Urbanistische entree

In dat klimaat ontstond ook een politieke beweging die haar oorsprong vond bij de frontsoldaten, die de hele oorlog onder Franstalig commando hun bloed hadden gegeven voor een België dat hun elementairste rechten miskende. De opkomst van de Frontpartij betekende de voortzetting van het activisme, maar ditmaal wortelde de beweging in de brede massa en stoelde ze op algemeen erkende volkse eisen i.v.m.

gerecht, leger, onderwijs in de eigen taal van laag tot hoog, antimilitarisme en

democratie. De Frontpartij was politiek een minderheid, maar erg actief en groeide

gestadig. Haar dagblad, De Schelde, stak fris af tegen het aftandse proza van de

andere kranten (een aantal daarvan verscheen zelfs in Antwerpen in het Frans: de

liberale, Fransdolle Matin, de aartsconservatieve Métropole en de beurskrant Echo

de la Bourse), die zich tot de Fransbrabbelende bourgeoisie wendden; voorts waren

er Het Handelschblad en De Nieuwe Gazet, beide conservatief, respectievelijk

katholiek en liberaal.

(13)

Ik zie ze nog voor me, de grote betogingen van de Frontpartij, naar aanleiding van de verkiezingen. Met duizenden trokken geestdriftige Vlamingen door de stad, 's avonds bij het licht van fakkels. Toen konden de mensen nog zingen ‘Omdat ik Vlaming ben’, ‘Wij willen wat was recht’, of ‘De Vlaamse leeuw’. Bij iedere stemronde vermeerderde het aantal verkozenen van de Frontpartij en de Belgische staat begon op zijn Franstalige grondvesten te sidderen. Hij doet dat nog altijd!

Wonen in het naargeestige Sint-Mariaburg begon stilaan op mijn ziekelijke moeder te wegen en wij verhuisden naar de stad, naar de inmiddels verdwenen Wapperstraat, bij de Meir. We werden er allemaal getroffen door de griepepidemie, die op dat moment in de hele door de oorlog getroffen wereld slachtoffers eiste. Die ziekte veroorzaakte een ware verdwazing, zodat mijn zieke moeder moest beletten dat ik uit het raam zou springen. Ik herinner me ook een cinema tegenover ons huis waarvoor een invalide zanger dagelijks dezelfde liedjes ten gehore bracht.

Ik had de lagere school achter de rug en ging ook naar het Koninklijk Atheneum, waar de tucht minder streng was dan in de Van Maerlantstraat en waar het me ook beter beviel omdat de verschillende vakken door verschillende leraren werden gegeven. Dat nam niet weg dat ik ook daar een onregelmatig student was: als de leraar de stof attractief voorstelde, werkte ik goed mee, anders was ik een eerder middelmatige leerling. En weer was ik slecht in exacte vakken en goed als de verbeelding een rol kon spelen, bijvoorbeeld bij opstel. De leerlingen waren verdeeld in flaminganten, die vanaf de vierde klas lid werden van Ontwikkeling, en franskiljons, die aangesloten waren bij een Fransgezinde vereniging. Het kwam vaak tot

schermutselingen op de speelplaats en er waren soms conflicten tussen Ontwikkeling en de franskiljonse prefect Loos, waarbij onze voorzitter, Maurice Naessens - de latere socialistische bankdirecteur - het moest ontgelden. Jarenlang heb ik later naast de man gezeten in de Commissie voor Monumenten en ben ik vriendschappelijk met hem omgegaan, ondanks zijn twijfelachtige houding tijdens de bezetting.

Ons gezin werd vergroot met een zusje, Paula, die acht jaar jonger is dan ik. Het

appartementje in de Wapperstraat werd te klein. Mijn vader kon inmiddels dank zij

tips van zijn baas, apotheker Six, vruchtbaar speculeren, wat ons van een klein

bediendegezin verhief tot het peil van het kleinburgerdom. Dit bracht ook een royalere

levenswijze met zich mee

(14)

en de aankoop van een pas gebouwd huis op de Gitschotellei.

Ik sloot vriendschap met enkele jongens en meisjes uit de buurt, van ongeveer elf jaar. Er was toen nog speelruimte te over in de velden achter onze woning. Als het regende lagen er grote plassen, waarop wij met balken konden varen en die bij vorst tot ijsvermaak leidden. Door de stakingen in het bouwbedrijf lag het werk op vele werven lang stil en dat leverde allerlei materialen op voor ons spel. Ik nam het initiatief om op de weide dicht bij huis een ‘dorp’ op te richten van kleine hutten, gebouwd van struiken en afval van de bouwwerven. Het heette Tsjikabovla. Ik verzon bovendien een geheimtaal die weldra door alle jongens van de straat werd beheerst:

aan de stam van een woord moest de klank ‘ee’ worden toegevoegd en de

medeklinkers moesten van plaats worden verwisseld, zodat ‘gij zijt zot’ klonk als

‘ijgee ijtzee otzee’. We hebben dat taaltje jarenlang gebruikt. Weldra hadden jongens van een andere straat ook een dorp gesticht. Ik had dus mijn loopbaan als urbanist ingezet met een praktische verwezenlijking.

's Zondags trokken mijn vader en ik naar de stad, waar we tentoonstellingen van schilderijen bezochten en ons diverse tijdschriften aanschaften (financiële voor pa, bijvoorbeeld Le Home voor mij en Bécassine voor mijn zus) en natuurlijk taartjes voor 's namiddags. Die interieurtijdschriften brachten mij in contact met de laatste trends inzake huizen en villa's. Ik begon schetsen te maken met het oog op mijn aanstaande studies, want ik had besloten architect te worden. Tekenen zat mij in het bloed. Maar mijn vader zette bij schilderen als beroep een groot vraagteken en zag in architectuur de mogelijkheid om het dagelijks brood te verdienen en toch te blijven tekenen. Dus ben ik architect geworden en ik ben mijn vader oprecht dankbaar dat hij mijn beroepskeuze aldus georiënteerd heeft, want voor iets anders had ik wellicht niet gedeugd.

Mijn eerste projecten, nog voor ik de lessen aan de academie begon te volgen, waren in een soort Weense geest opgevat, naar voorbeelden die ik ontdekte in publikaties van Robert Mallet-Stevens, een soort versuikerd kubisme à la Hoffmann.

Dat was mijn eerste inspiratiebron, want goed uitgevoerde voorbeelden op straat kende ik niet, die zou ik pas later opsporen.

Tijdens mijn laatste jaar aan het atheneum, de derde wetenschappelijke, behaalde

ik allesbehalve schitterende resultaten. Ik volgde al de avondcursus ‘tekenen van

blokken’ aan de academie en die eiste mijn aandacht volledig op. Ik werd er primus

door mijn uiterst verzorgde

(15)

tekenwijze met buskool. Ik tekende, gewonnen, verloren, kleine en grote perspectieven van denkbeeldige gebouwen, ook naar aanleiding van bezoeken aan de jaarlijkse tentoonstelling van de academie, toen nog een evenement in de stad. De voorbeelden die mij aangrepen waren de eindwerken van de laatstejaars. Ik herinner mij nog de modernistische creaties van Walter van den Broeck en Laforce, die later in de praktijk tot de beste architecten behoorden. Van den Broeck stierf jammer genoeg tijdens dens de tweede wereldoorlog en heeft slechts een tiental creaties nagelaten.

Toen ik zestien was begon ik mijn architectuurstudies aan de Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Het begin van de studie was een tegenvaller. Er werden tot mijn spijt geen ontwerpen gemaakt. Pol Berger volgde het vanouds bekende systeem: het tekenen van de ordes, eerst Toscaans, dan Dorisch, dan Ionisch en ten slotte Korinthisch. De objecten werden dan in overhoekse projecties getekend en van schaduwen voorzien. Dat duurde twee jaar lang en ik heb er een grondige hekel aan alles wat naar classicisme zweemt aan overgehouden. Het kwam er natuurlijk op aan een degelijke beheersing van het tekenen te verwerven, wat erop neerkwam vijf lijnen te kunnen trekken op een millimeter.

Ter gelegenheid van mijn inschrijving in de academie had mijn vader mij een boek geschonken: Geschiedenis van de bouwstijlen van Gugel, waar ik druk in studeerde, zodat ik een overzicht kreeg van de evoluties in de architectuur, want daarover werd geen cursus gegeven. Ik specialiseerde mij verder in de begeleidende teksten bij mijn tekenwerk, die hoe langer hoe kubistischer en onleesbaarder uitvielen. Dat was een schandaal voor de professoren, die hierin mijn vijandigheid tegenover net systeem konden aanvoelen. Ik was een middelmatige leerling, maar was wel het sterkst in de lessen van Herman Teirlinck (letterkunde) en van Ary Delen (kunstgeschiedenis).

Buiten de cursussen gaf ik mij volledig over aan fantastische projecten waarbij ik mijn verbeelding in vrijheid kon botvieren. Pol Berger, aan wie ik mijn gewrochten toonde, was ervan onder de indruk en riep zijn collega's samen om te tonen wat voor vlees hij in de kuip had. Sindsdien was ik persona grata geworden en kon ik mij een en ander veroorloven.

Het volgende schooljaar was gewijd aan de grondbeginselen van de constructie,

een heel wat boeiender onderwerp dan het loutere tekenen. Professor De Mol gaf

een bijzonder belangwekkende cursus, die mij

(16)

later in de praktijk voortdurend van pas is gekomen. Wij tekenden details van ramen en deuren, gebinten, metselverbanden, enzovoort, toegepast op gevelgedeelten, inkompartijen e.d. De esthetische compositie speelde daarbij al een zekere rol, zodat ik mij stilaan in mijn sas begon te voelen. Het dochtertje van De Mol en mijn zus zaten in dezelfde klas, zodat mijn professor soms het speelkameraadje van mijn zusje bij ons thuis kwam afhalen. Zijn blik viel bij toeval op Monde, het blad van Henri Barbusse, dat ik wekelijks las. ‘Mijnheer Braem, dat moet gij uw zoon niet laten lezen, hoor, het is te pessimistisch!’ Het kwaad was echter geschied en ik verdiepte mij hoe langer hoe meer in linkse literatuur, hoewel ik nog een paar jaar het

vlaams-nationaal ideaal trouw bleef en elk jaar op 11 juli de leeuwevlag aan ons huis wapperde.

Tussen English en Engels

Voor mijn ontluikende socialistische overtuiging was een episode uit de beruchte Borms-verkiezingsstrijd van belang. Die voorman van het activisme zat in de Leuvense gevangenis, maar hij was kandidaat bij de tussentijdse verkiezing in 1928, tegenover de franskiljonse liberaal Baelde. Borms haalde het met een overweldigende meerderheid. De Fronters, maar ook de socialisten, een deel van de katholieken en zelfs de Vlaamsgezinde liberalen hadden voor hem gestemd. Hij werd in vrijheid gesteld, en toen volgde een onvergetelijke feestelijke intocht in Antwerpen, waarover La Libre Belgique schreef: ‘Anvers n'est plus en Belgique!’ Een mensenzee vulde de Frankrijklei om te luisteren naar Borms, die sprak vanop het balkon van Malpertuus, het Vlaams huis. Mijn vader en ik bevonden ons tussen de menigte.

Maar er was meer dan één spreker. Vanop een stootkar in de Geuzenhofkens voerde ook een communist het woord, Jef van Extergem. Hij was ook activist geweest, maar had het nationalisme laten vallen voor de strijd voor de sociale ontvoogding van het Vlaamse volk. Zijn moedig optreden had niet veel succes. Het was de eerste keer dat ik een communist hoorde spreken, het was een eerste vonk, die me pas veel later in vuur en vlam zou zetten.

In hetzelfde jaar stichtten we op de academie met enkele studenten een groep die

aangesloten was bij het Algemeen Vlaams Studentenverbond, waarvan ik via

Ontwikkeling in het atheneum al lid was geweest. Het was een gemengde groep van

architectuurstudenten en aanstaande schilders,

(17)

met als naam Joe English Gilde. Joe English was onder de Fronters bekend als een Vlaamse schilder van Ierse afkomst, die tijdens de eerste wereldoorlog tekeningen leverde voor Vlaamse acties. Hij tekende o.m. grafzerken voor gesneuvelde frontsoldaten, met een Iers kruis, en die zerken werden door de legeroverheden verbrijzeld. Hij was opgeleid aan de Koninklijke Academie van Antwerpen en behaalde de Godecharleprijs in 1907 (die ik zelf in 1936 zou behalen). De glasramen in de huidige kapel van de IJzertoren werden uitgevoerd naar overgebleven tekeningen van zijn hand. Zijn werk was Vlaams en zeer christelijk geïnspireerd, maar hij was voor ons het symbool van de kunstenaar in dienst van zijn volk.

Onze gilde zette de traditie van de Jugendbewegung voort. Die was voor 1914 ontstaan in de marge van de grote opgang van de arbeiderspartij

SDP

, die meende dat een sociale vernieuwing te bereiken zou zijn langs de weg van de overreding, de weg van het parlementarisme. De jeugd dacht een levensvernieuwing te bereiken door zich af te keren van de bourgeoiscultuur, door één te worden met de natuur. Weldra zag men Wandergruppen opmarcheren in frisse kleuren, ze cultiveerden rijdansen, stichtten jeugdherbergen, wars van de militaire discipline die de ‘hitlerianen’ er later aan zouden toevoegen.

Iedere zaterdag trokken we erop uit, per trein, fiets of te voet, met de tent, meestal naar de Kalmthoutse heide, waar wij met toestemming van de burgemeester overal mochten kamperen. Dat deden we zomer en winter. In de winter braken we 's morgens het ijs van het ven om ons te wassen. Wij waren ervan overtuigd dat Vlaanderen een sterk geslacht nodig had om zich te bevrijden, dat de maatschappij nood had aan sterke persoonlijkheden en de kunst nood had aan nieuwe mensen. Wij handelden en dachten als het ware Wagneriaans!

Het was een erg gemengd gezelschap en sommigen hebben nog van zich laten horen. Zo werd Bert Brauns regisseur bij de

BRT

, Huib van Hellem bij de Brusselse

KNS

, Leopold Hendrickx werd algemeen directeur van stedebouw. En dan zijn er de talrijke schilders, als Marc Mendelson, Jos Wils, Georges Sels, Henk van Landeghem, en architecten als Karel Tielemans en Oktaaf de Koninckx. Er zijn ook twee

huwelijken uit voortgekomen, twee gelukkige huwelijken :de architect Jul de Roover leerde er de lerares mode Frieda Severin kennen, ikzelf haar zus Elza Severin, die hout graveerde en schilderde.

We hielden ook tentoonstellingen, o.a. in Malpertuus op de Frankrijk-

(18)

lei, van schilderijen, tekeningen en architectuurprojecten. Een van die tekeningen trok de aandacht van de gebroeders Ackermans, communistische militanten, omdat er rode vlaggen in voorkwamen. Zij lieten niet na me aan te spreken en dit was een eerste contact met deze volbloed idealisten, die later in dienst van de Spaanse republiek in de Internationale Brigade hun jonge leven hebben geofferd.

Sommigen onder ons evolueerden mee naar links, maar na 1933 bezweken anderen voor de verleiding van het in Duitsland triomferende fascisme. Er werd steeds heftiger gediscussieerd. Vlaanderen verlossen bleef het gemeenschappelijke doel, maar de enen wilden dit via een sociale revolutie, de anderen door achter een leider, een Führer, aan te marcheren. Het kon niet anders of de gilde moest uiteenvallen. Kort voor de mobilisatie was er van de Joe English Gilde geen spoor meer. Nochtans waren er in dit milieu, dat een actief onderdeel van het

AVS

vormde, diepgaande discussies over kunst en maatschappij gevoerd. Toen wij met de Joe English Gilde van start gingen, vingen wij nog de laatste windstoten op van de intensieve

ideeënstorm die op de eerste wereldoorlog is gevolgd. Antwerpen was daarbij een cycloongebied. Het was een eminent centrum van de abstracte kunst, met

internationaal vermaarde tijdschriften als Het Overzicht, met een zeer linkse tendens, en Clarté, meer pacifistisch-humanitair. Er werden congressen gehouden over moderne kunst. Van Ostaijen was er werkzaam en ook expressionistische schrijvers als Karel van den Oever, architecten als Fons Francken en Eduard van Steenbergen.

Er heerste een sfeer van creativiteit die alle gebieden doordrong, ook de politiek. Wij bouwden als kleine groep daarop voort, en hebben wellicht als individuen later wat gepresteerd in verschillende sectoren.

Zelf had ik me zonder aarzelen afgekeerd van het eng-kleinburgerlijk nationalisme dat tot fascisme kon leiden, en er de studie van het marxisme voor in de plaats gesteld.

Ik verslond de boeken van Barbusse, Clarté en andere linkse literatuur en was niet afwezig als men eindelijk Sovjetfilms begon te vertonen zoals De aarde en

Pantserkruiser Potemkin. Er werden ook steeds meer zanggroepen opgericht, zoals Wendingen, die als agit-propgroepen fungeerden.

Er verschenen steeds meer rode vlaggen in mijn tekeningen. Er school heel wat romantiek in die rode vanen en marcherende proleten, maar er was ook het

doorbrekende besef dat het heersende regime door iets anders moest worden

vervangen. Ik werd daarbij gedreven door mijn nei-

(19)

ging elke idee tot de uiterste consequentie door te denken. Het werd me duidelijk dat het slechts mogelijk was de rechten van de Vlamingen te doen zegevieren door de bestaande orde volledig om te keren. Een nieuwe mens leek me noodzakelijk, bevrijd van de verouderde vooroordelen die de maatschappij beheersten. Dat werd de synthese waarnaar ik mij richtte.

Botsende invloeden

Mijn opvattingen inzake architectuur bleven in die periode geen geïsoleerde weg volgen, hoewel ze in het begin verschillende esthetische invloeden ondergingen. Ik zei al dat mijn eerste opus zowat als Weense Mallet-Stevens was opgevat. Dat was eigenlijk niet meer dan een kennismaking met wat er in de lucht hing in Parijs in de tijd van de Arts Décoratifs, waarvan ook in ons land hier en daar een weerschijn te bespeuren viel. Mijn oud-professor Jos Smolderen decoreerde bijvoorbeeld in die stijl de wereldtentoonstelling van 1930 in Antwerpen.

In de academie maakte ik mezelf vertrouwd met de hedendaagse literatuur en stootte zo op de verzameling van het tijdschrift Wendingen, dat voor mij een ware openbaring betekende en waarvan ik de volledige uitgave in de stedelijke bibliotheek kon consulteren. De werken van M. de Klerk, J.M. van der Mey, Kramer, Blaauw, Wydeveld en van de beeldhouwers Hildo Krop en Vanden Eynde, troffen mij als een verlossende stenen zang in de ruimte. Het was ook een architectuur die de vorm in dienst van de sociale functie stelde, en die de vervoering van de architect door zijn opdracht liet aanvoelen. Deze absolute dienstbaarheid van de vorm aan de functie maakte mij tot een enthousiaste navolger van de Amsterdamse school. Ik maakte tal van schetsen in die geest.

Intussen stelde ik mij onder de invloed van het constructivisme allerlei vragen over de constructieve opvattingen van de Amsterdamse school, die - dwepend met de sculptuur - de structuur achteruitschoof en soms verkrachtte. Dwalend tussen de romantische opvattingen van de Amsterdamse school en het constructivisme, leek het me soms dat Dudok het bij het rechte eind had. Niettemin was ook zijn architectuur niet van decoratieve neigingen ontbloot, wat mij, in mijn streven naar een absoluut verantwoorde vorm die op een structurele logica moest gebaseerd zijn, niet beviel.

Ook De Stijl, die als een reactie tegen de

(20)

Amsterdamse school werd opgevat, leek mij in wezen een louter formeel spel, en beantwoordde dus niet aan mijn wensen. Dan bleek voorlopig de enige uitweg de veroordeling van iedere kunstbetrachting, iedere bewust nagestreefde

vormencompositie om via functionele berekening en structurele materiaalkeuze tot een zogenaamd wetenschappelijke vorm te komen. Eigenlijk stemde dit overeen met de grondbegrippen van de bouwkunst die H.P. Berlage eertijds verdedigd had, al schatte ik het kunstgehalte van Berlage niet hoog.

De bibliotheek van de school bevatte de gezamenlijke geschriften van Berlage en Henry van de Velde. Beiden wezen het gebruik van historische stijlen af en geloofden dat een nieuwe bouwkunst op komst was die de nieuwe maatschappij zou begeleiden.

Berlage wilde vóór alles een eerlijke vormgeving, die haar functie en haar constructie duidelijk toonde. Ongeacht de ambachtelijke zorg waarmee ze gedemonstreerd werd, leidde dat tot nogal droge resultaten. Mij stonden vele werken van Berlage niet aan.

Ik vond ze vervelend, als concept verbrokkeld en kleintjes. Alleen de Amsterdamse Beurs verhief zich tot monumentaliteit door de beheerste, eenvoudige vorm. In zijn andere werken leek de inspiratie teruggedrongen tot stilzwijgendheid. Alleen in zijn ontwerpen voor een Beethoven-huis en later voor een Lenin-monument liet Berlage de verbeelding vrijere teugel, en deze scheppingen konden mij met hem verzoenen.

Henry van de Velde daarentegen was een lyrisch kunstenaar die zowel naar een expressieve lijn als naar een logische constructie streefde. Aanvankelijk zat in zijn werk naar mijn gevoel een toegeving aan de zucht naar ornament en daar was ik, zoals elke functionalist, wars van. Maar later liet ook Van de Velde alle ornament varen en gebruikte hij ‘de lijn als een kracht’. Naast de zwierige opbouw van Henry van de Velde lijkt de systematische constructie van Berlage bijna stuntelig, droog, en alleen door redenering bepaald. Berlage moet een rechtlijnig karakter hebben gehad, hij moet een door en door eerlijk mens en kunstenaar zijn geweest, gebonden aan de basistheorieën van een dogmatisch socialisme, terwijl de elegante Van de Velde er slechts mee koketteerde.

Op dat ogenblik had ik nog maar weinig belangstelling voor het werk van Horta

en voor de Art Nouveau. Die zou pas later komen als ik de plastische functie als

zodanig erkend had, na de tweede wereldoorlog. Tijdens de constructivistische periode

veroordeelde ik die doorbraak van de creatieve verbeelding als decadent, maar

geleidelijk begon ik Horta en

(21)

de Art Nouveau als een sprong voorwaarts te begrijpen. Dat was ook het gevolg van een ruimere kennismaking met het werk van Horta. Tot dat inzicht kwam ik nadat ik in Brussel het werk van Horta voor hij zijn Paleis voor Schone Kunsten realiseerde bekeken had. Ik werd in Horta's woningen geïntroduceerd door Jean Delhaye, een oud-leerling en groot bewonderaar van Horta, die mij in voeling bracht met de oneindige fantasie van zijn meester, zowel in de woning Van Eertvelde als in het museumhuis in de Rue Américaine, Horta's voormalige woning.

De Art Nouveau was een fenomeen dat het hoogtepunt van de macht van de bourgeoisie begeleidde, terwijl Berlage uitdrukking wilde geven aan de opkomst van de arbeidersklasse als actieve sociale factor. Henry van de Velde gaf dan weer vorm aan de overgang van een progressief deel van de bourgeoisie naar het reformistisch socialisme. De Art Nouveau vond in de negentiende-eeuwse ingenieursconstructies de elementen voor een nieuwe architectuur. Hij zette zich af tegen het eclecticisme en gebruikte een geheel nieuwe vormtaal. Meestal beperkte dit streven zich tot het tekenen van nieuwe ornamenten, maar voor de besten, onder wie Horta, openden de nieuwe metaalconstructies nieuwe mogelijkheden voor de opbouw van vrije

plattegronden, nieuwe ruimtelijke vondsten, die het vrijgevochten modernisme van Le Corbusier aankondigden. Dat is zichtbaar in het interieur van de grote woning aan de Louisalaan in Brussel, waar met opendraaiende panelen het hele binnenste van het gebouw gemakkelijk op nieuwe behoeften kon worden afgestemd. Horta brak ook met de stereotiepe planindeling van het burgerlijke huis en introduceerde zo in de woonarchitectuur de bevrijdende ruimte van de moderne bouwkunst. Ik beschouw Horta als een der grote wegbereiders voor een volwaardige hedendaagse architectuur, hoewel zijn werk nog beladen is met de zware steenfaçaden die ons passé lijken en ons - met het Paleis voor Schone Kunsten en het Centraal Station van Brussel als bekendste voorbeelden - terdege storen. Horta was van zijn tijd, in zover deze onvoldragen was, sociaal en cultureel. Hij werkte niet voor de toekomst, en als zodanig ontpopte hij zich later ook als een uitgesproken vijand van Le Corbusier.

De Art Nouveau had voor mij vele charmes, ik ging graag een wandelingetje maken in Zurenborg en heb later met succes de Cogels Osylei in de Commissie voor Monumenten ter klassering voorgesteld.

Maar terug nu naar Berlage en Van de Velde, die ik las en herlas. Zo kwam ik uit

de warwinkel van mijn uit tegengestelde hoeken beïnvloede

(22)

architectuurschetsen en -ontwerpen tot min of meer samenhangende stellingen, die ongeveer overeenkwamen met het Duitse functionalisme van Gropius en het Bauhaus en ook het constructivisme van de Russen. Zo werkte ik de opgelegde ontwerpen in de academie uit: ik wou vorm en functie in een klare constructie doen

overeenstemmen, en de eenvoudige vorm wou de geest van eenvoud uitdrukken die m.i. in een socialistische gemeenschap moet heersen.

Academische loopbaan

Na mijn derde jaar in de academie kon ik als stagiair aan het werk in het bureau van architect Arthur Smet in de Oude Waag, waar ik de theorie aan de praktijk leerde toetsen. Vanaf het derde jaar werden de lessen alleen nog 's avonds gegeven en werd de studenten aangeraden de opleiding aan te vullen met tekenarbeid bij een

praktizerend architect.

Arthur Smet, destijds Prijs Godecharle, was een zeer ernstig man die een praktijk had van wat men toen ‘goedkope woningen’ noemde en daarbij de functie uitoefende van inspecteur voor de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen. Hij hechtte veel belang aan goede, duidelijke detailtekeningen. Hij had voor de oorlog enkele landhuizen gebouwd, verwant aan het werk van Flor van Reeth, maar had door de oorlog niet de gelegenheid gehad grotere werken uit te voeren. Naar aanleiding van een wedstrijd voor een zeevaartschool in Antwerpen, stelde hij me voor samen te werken. Door zijn praktische werkzaamheden als inspecteur kwam dit erop neer dat ik het hele ontwerp opmaakte in een niet te opvallende architectuur, die echter insloeg, zodat wij de derde prijs behaalden. Dit was - op mijn twintigste - mijn eerste bekroning bij een officiële wedstrijd, terwijl ik nog de hoogste klassen van de academie volgde.

Hoogtepunten tijdens die studies waren zoals gezegd de lessen van Herman

Teirlinck en Ary Delen. Officieel behandelde Teirlinck voor de verzamelde leerlingen

in de grote leszaal de Vlaamse letterkunde, maar hij sprak tijdens de les over alles

en nog wat. Dat ging van negerkunst tot Prosper van Langendonck, van het wezen

der kunst tot de tachtigers. Teirlinck had een bijzonder vinnige manier om zich uit

te drukken. De studenten hingen aan zijn lippen. Meestal ging hij op de rand van de

bank zitten van de studentinnen die hij de moeite van het bekijken waard

(23)

vond. Van Teirlinck is de bepaling van kunst die mij altijd is bijgebleven: kunst is een beeld van het leven, gewekt in de aandoening van de ontvankelijke mens. Dat is een onomstootbare bepaling die op alle kunstrichtingen toepasselijk is, ook op architectuur. Bij het examen was ik de eerste van de hele school.

Ary Delen gaf geschiedenis van de kunst, van de oorsprong tot het impressionisme.

De uren volstonden niet om tot onze tijd door te dringen. Delen kon bijzonder scherp zijn in zijn uitdrukkingen. Hij speelde het klaar om vrienden-mecenassen een reis te doen betalen voor vijf leerlingen. We voeren naar Engeland met een fruitboot en konden dus de National Gallery en het British Museum bezoeken, de grote doeken van Van Dyck, de Elgin Marbles van het Parthenon en de onvergetelijke Egyptische meesterwerken. In Parijs zagen we het Louvre met zijn ontelbare schatten, zoals de Venus van Milo. Wat mij het diepste aangreep was een tentoonstelling van de Deutsche Werkbund, ontworpen door Walter Gropius en zijn discipelen van het Bauhaus. Er waren composities te zien in aluminium, plexiglas, meubelen van Brever, affiches, architectuurmodellen. Delen vond het wat hard en zakelijk, maar ik vond het de werkelijke materialisatie van de nieuwe geest. Ik bewaar nog altijd de catalogus.

Het groepje studenten in kwestie maakte inmiddels wel naam, met o.m. De Saeger, later minister van openbare werken, toen een brave kajotter die zijn mond nauwelijks open deed, terwijl Pol Hendrickx en ik des te meer lawaai maakten. We trokken ook naar Brugge en Gent; altijd met het deskundig commentaar van Delen, die ik nu, postuum, niet genoeg mijn dankbaarheid kan betuigen. Ik heb later met hem samengewerkt in de Anti-Oorlogsliga. Bij zijn ambtsjubileum vermeldde hij mij in zijn toespraak als ‘Braem, organisator der ruimte’! Enige tijd later maakten we zijn begrafenis mee.

Het vierde jaar stond onder de hoede van professor Evrard. Hij was een conservatief architect, auteur van o.m. de kerk aan de Mechelsesteenweg, een doodernstig, nietszeggend gebouw, maar zoals veel nietszeggende gebouwen goed geconstrueerd.

Wij begonnen in dat jaar met kleine composities: een tuinhuisje, een jachtpaviljoen,

een school. Ik zette er alles op om aantrekkelijke tekeningen voort te brengen en ik

meen dat ik daarin ben geslaagd, want ze hebben later gediend als omslagillustratie

voor de boeken Renaat Braem. Architect en René Braem. Architecture, die in 1980

en 1984 verschenen zijn.

(24)

Academiewerk: ‘Radio Telefonis Uitzend Stasion’ (1927) en een ontwerp voor het Brusselse Centraal Station (1931)

(25)

Ik begon ook mijn ontwerpen voor te stellen met witte lijnen op een zwarte ondergrond, terwijl men in de architectuur van oudsher andersom tekende. In navolging van het Bauhaus, het Duitse centrum voor vormgeving, gebruikte ik ook een nieuwe typografie, waaruit de hoofdletters gebannen waren. Dit was echter niet naar de zin van Evrard. Ik had nochtans hard gewerkt aan zijn opgaven, maar instinctmatig ervoer deze ultra-katholieke architect in mijn werk de absolute negatie van wat hem heilig was en hij deed dat bij de examenontwerpen in de

puntentoekenning doorwegen.

Volgde nog de hoogste klas, onder leiding van professor Huygh. Hij was een erg sympathieke man. Hij bouwde ettelijke kerken en was een diepgelovig christen. Ik herinner me zijn projecten als lid van De Pelgrim, een vereniging van christelijke kunstenaars. Eens bracht hij het ontwerp mee waarmee hij deelnam aan een wedstrijd voor een paleis van de Volkenbond in Genève. Het was een door en door romantische schepping - de grote zaal was overdekt met zware houten gebinten waartussen o.a.

de boze krachten van deze wereld als dragende figuren waren aangebracht - wat ons, die volledig in de Bauhaus-ban verkeerden, hoegenaamd niet beviel. Maar toch konden we in dit ontwerp de hand en de geest van een waar kunstenaar erkennen.

Volgens mij stond hij onder de invloed van de hier weinig bekende Schotse architect

Mackintosh, wat o.a. te merken is aan zijn eigen woning aan de Boekenberglei in

Deurne. In de klas van Huygh zaten niet de eerste de beste studenten samen. Er waren

voortdurend discussies gaande tussen Pol Hendrickx, Nachman Kaplanski, Jules

Wellner (beiden waren joden en overleefden de tweede wereldoorlog niet, de eerste

stierf in Israël, de tweede in een Duits kamp) en mezelf; Louis Stynen hield zich

afzijdig. Wij waren geabonneerd op Das Neue Frankfurt en Die Form, het blad van

de Werkbund en wij waren even creatief als wij kunnen veronderstellen dat de

studenten van het Bauhaus dat waren. Ieder ontwerp werd grondig ontleed en tot

zijn essentie gebracht. Wij waren enthousiast over Gropius, May, Scharoun en hun

talrijke medestrijders voor een zuiver functionele bouwstijl. Pol Hendrickx en ik

reden in onze vrije uren met de fiets rond in de stad, op zoek naar geestverwante

werken, die wij vonden bij Eduard van Steenbergen, Alfons Francken, Walter van

den Broeck en Laforce. Wij wensten de architecten van de meerderheid van de nieuwe

banale bouwsels naar de hel waar zij, en dat vind ik nu nog, thuishoorden omdat ze

de cultuur vergiftigden. Eigenaardig genoeg waardeerden wij Le Corbusier

(26)

niet erg. Hij was ons te formalistisch!

De crisis sloeg toe, ook in de bouwwereld, en de bedrijvigheid bij Arthur Smet verslapte zo dat ik mij moest bezighouden met het ontwerp van een kerk waarvoor de opdrachtgever nog niet bestond. Er was geen werk meer en ik ging over naar het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten, atelier Jozef Smolderen, in

afwachting van mijn militaire dienst. Dit atelier behelsde een hogere opleiding in de architectuur, met aangepaste cursussen kunstgeschiedenis, letterkunde e.d. en verplicht tekenen naar levend model en het tekenen van waarachtig grote ontwerpen. Mijn opleiding werd van juli 1932 tot september 1933 onderbroken door mijn legerdienst in de schoolcompagnie van de 5de linie, gelukkig in Antwerpen gevestigd.

Mijn succes in het vijfde jaar - bekroond met de grote prijs voor bouwkunst - had mij in aanraking gebracht met een buur, de operazanger Van Kuyck, die in Antwerpen nog Wagner-stukken had gezongen, want hij bleek een echte maître chanteur te zijn.

Ik had inmiddels een soort associatie aangevat met een stagiair die ook bij Arthur Smet werkte, Marcel Segers, en wij zouden samen voor Van Kuyk een opdracht uitwerken die voor beginnelingen erg groot was. Het ging om het Hôtel de Lohan, in La Roche en Ardennes. Het hele concept werd aan ons overgelaten. Wij gingen samen voor Van Kuyck en zijn vrouw het terrein verkennen en dat viel erg mee. Het terrein was ruim, op een helling naar de Semois toe, waar echt iets van te maken viel.

Wij dus aan het werk. Op dat ogenblik vervulde ik mijn militaire dienst, dus moest ik dagelijks thuis tekenen van 6u tot 9u30 tijdens de ‘avondpermissie’, of bij Segers, in Burcht, de tekeningen volgen. Het ontwerp werd aanvaard en Van Kuyck ging op zoek naar een aannemer. Die vond hij en de werken werden aangevat. De

betonstructuur stond al overeind, toen de bom barstte: de grond was niet betaald, de aannemer had nog geen cent ontvangen en de architecten natuurlijk evenmin. Zo kregen we al bij het begin van onze carrière een kijk op alle onheilen die een architect in deze geldmaatschappij boven het hoofd hangen. Vanzelfsprekend zijn we nooit betaald. Het onafgewerkte betonnen skelet staat er nog, als een monument voor een onvoldragen droom. Het zou een mooi opus zijn geweest.

Dit grote project werd gevolgd door verschillende ontwerpen die in Burcht mogelijk waren geweest, als de eigenaars de suggesties van Segers senior hadden gevolgd.

Maar dat deden ze niet, en het bleven dus papieren scheppingen zonder gevolg en

zonder vergoeding.

(27)

Dat er een crisis heerste werd ook mijn ouders duidelijk. Door de beurscrisis van 1929 kreeg mijn vader harde klappen. Hij had zich aan speculaties à terme gewaagd en leed grote verliezen. Met sommige beurswaarden kon hij nog het best de muren behangen. Hij had heel vroeg zijn werk in de apotheek opgegeven, en zich uitsluitend met de beurs onledig gehouden. Financieel ging het hem steeds slechter en het huisgezin werd tot spaarzaamheid gedwongen. Gelukkig hadden we nooit ‘met geld gegooid’, maar van reizen - zoals het bezoek met mijn vader aan Amsterdam en Hilversum in mijn expressionistische periode - was er nu geen sprake meer.

Socialistisch enthousiasme

Ik had parallel met de klas architectuur van De Mol de lessen decoratief tekenen en perspectief bij professor Albert de Roover gevolgd, omdat daar 's avonds de tijd toe overbleef. Ik was er de uitblinker en had buiten de lessen diepgaande

gedachtenwisselingen met De Roover, die ons via de relatie tussen kunst en

maatschappij naar de sociale relaties zelf brachten. De Roover begon mij boeken uit te lenen over het marxisme, o.m. Het wezen van de menselijke hoofdarbeid van Dietzgen en verscheidene werken van Henriëtte Roland-Holst en brochures van Pannekoek en Gorter. De poëtische achtergrond van die sociale

bevrijdingsinstrumenten had een sterke impact op mijn enthousiaste geest. Ik vereer nog steeds de figuur van Henriëtte Roland-Holst.

Ik zou zo graag de wereld beelden de mensen hoe ze nu groeien naar de Eenheid, met al haar weelde zou ik ze doen willen opgroeien als bloemen van muziek.

Uit een gesprek in het atelier van De Roover bleek dat wij op dezelfde rode golflengte waren afgestemd en voortaan was ik een vriend des huizes in zijn kroostrijk gezin.

Hij vroeg mij o.m. raad toen zijn zoon Jul architectuurstudies wou beginnen. Ik kende

Jul via de Joe English Gilde en zei geruststellend dat hij het wel zou aankunnen. Hij

is intussen een van de beste Vlaamse architecten geworden. De Roover stelde me

voor aan sommige Nederlandse vrienden, onder wie schrijvers en kunstenaars. Onder

hen was Piet Zwart, de bekende graficus, die Jul en mij uit-

(28)

nodigde in Wassenaar. Hij zou zijn best doen om ons de villa Kröller-Müller te tonen, die Henry van de Velde had gebouwd, mede om de uitgebreide collectie van deze familie een passend onderdak te verschaffen. We stapten op de fiets en reden in bar slecht weer naar Rotterdam, waar we logeerden bij architect Verbeek. We bezochten de fabriek van Van Nelle, even buiten Rotterdam, een belangrijk werk van de functionalistische school, een feest van licht en kleur.

In hetzelfde rotweer fietsten we verder naar Wassenaar, waar we bij Piet Zwart vriendelijk werden ontvangen. Piet Zwart was een prettige gastheer en een plezierige vader. Zijn zoontje stond te balanceren op het hoofd van zijn vader, haalde allerlei guitigheden uit en noemde zijn vader ‘Piet’. Later is Zwart ons, ook per fiets, nog komen opzoeken, maar wij waren net zelf op reis. De volgende dag werd ons door toedoen van Zwart toegang verleend tot de villa Kröller-Müller. We werden ontvangen door een majordomus, in gepaste kleding, die niets liet merken van wat hij dacht van die twee verfomfaaide en doorweekte Belgen en ons rondleidde in wat wij als een ware tempel van kunst aanvoelden. Van de Velde had een hal geprojecteerd waarin een prachtig Boeddha-beeld de toon aangaf. Door prachtige salons, maar ook een keuken met decoraties van Van der Lek, een lid van De Stijlbeweging, werden we geleid naar een lange gaanderij, gevuld met meesterwerken van de Franse

impressionisten en vele Van Goghs. Deze schatten zouden naderhand het hoofdbezit uitmaken van het Rijksmuseum in de Hoge Veluwe.

Door de ramen zagen we mevrouw Kröller-Müller in de tuin wandelen en met haar staf aan de ‘hoofdtuinier’ instructies verstrekken. Ze was niet gemakkelijk tevreden te stellen, zo vernamen we, want zij had voor haar museumproject in de Hoge Veluwe achtereenvolgens Peter Behrens, Mies van der Rohe, Berlage en Van de Velde onder de arm genomen. Berlage had inmiddels voor haar familie een kantoor in Londen gebouwd, een boerderij en het groot jachtslot Sint-Hubertus in Otterlo.

Berlage kon het, met zijn karakter, echter niet eens worden met mevrouw

Kröller-Müller, die feodale dienstbaarheid gewoon was. Ik ben ervan overtuigd dat

Van de Velde, die gewoon was met groothertogen en baronnen om te gaan en zich

helemaal thuis voelde op adellijke recepties en fancy fairs, zich meer naar haar stijl

gedroeg dan Berlage. Die voelde zich waarschijnlijk meer op zijn gemak tijdens

onderhandelingen met socialistische gemeentebestuurders en vakbondsmensen. Hij

zou later een monument voor Lenin ontwerpen, uit verering voor deze voorvechter

(29)

van het socialisme. Dit mochten wij van de elegante en charmante Van de Velde niet verwachten. Het was dus Van de Velde die het museum uiteindelijk mocht uitvoeren.

Hij maakte er inderdaad weer een meesterwerk van. Ik ben er later dikwijls geweest.

Na ons bezoek aan Wassenaar fietsten wij naar Hoek van Holland om er de Kiefhoek van J.J.P. Oud te gaan bezoeken. Dat was een woningengroep die als geheel weer een stap was naar de gemeenschapskunst van morgen, gedragen door een socialistisch enthousiasme. Moe en verkleumd geraakten we terug in Antwerpen, vervuld van wat wij hadden gezien.

De lijn(stad)

Eigenlijk loopt er een vaste lijn door de studies die mij tot de titel van architect moesten leiden. Overigens loopt die lijn nog verder door mijn hele leven en streven.

Er was de absolute behoefte aan vormgeving, ‘Gestaltung’, die mijn bezigheden altijd bepaalde, van de lagere school, via het atheneum, tot in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Dat tekenen was er niet op gericht de werkelijkheid min of meer getrouw weer te geven, maar volgde creatieve wegen. In het begin tekende ik boten en veldslagen, later fantastische gebouwen zonder enige functie, ten slotte gingen mijn tekeningen volledig op in hun sociale functie en de daaruit resulterende vorm. In de academie moest dat tekenen gebeuren volgens schoolse opgaven die ik naar best vermogen trachtte te vertolken, maar in het atelier Smolderen was ik vrijgevochten en kon ik de onderwerpen zelf bepalen.

Ik was de eerste in deze school om werkelijk stedebouwkundige ontwerpen op te zetten. Voortbordurend op een idee van een kolonel van de genie nam ik het

Albertkanaal, dat in die tijd zijn voltooiing naderde, als basis voor een concept van een stad Antwerpen-Luik. Het was een lijnstad, opgebouwd volgens ideeën die destijds in de Sovjetunie opgang maakten. Het ging om een reeks parallelle banden:

verkeer per snelweg, verkeer per spoor, verkeer te water, een strook industrie, een

brede strook groen en dan de woonwijken, met hun sociale voorzieningen, scholen,

volkshuizen, restaurants, sport- en ontspanningsgelegenheden. De diverse ontwerpen

van gebouwen waren erg schematisch en theoretisch opgevat. Zo was de oriëntatie

voor alle woongebouwen hetzelfde,

(30)

Ontwerp Hôtel de Lohan in la Roche-en-Ardenne (1931): de eerste opdracht, nooit betaald, nooit uitgevoerd

Ontwerp lijnstad: zicht op het centrale stadsplein, bij het Totaaltheater (1934)

(31)

oost voor de slaapzijde, west voor de woonzijde. Alle woningen hadden een vrij uitzicht op het oorspronkelijke landschap. De wijken waren zo gepland dat de arbeiders en bedienden op korte fietsafstand werk zouden vinden in de industriezone die zich langs het Albertkanaal zou ontwikkelen.

Later zou ik het hele geval hernemen, vertrekkend vanuit een marxistische analyse, in de zin van een werkelijke synthese van het hele complex van produktie, sociale verhoudingen, cultuur en kunst, om te besluiten met een ontwerp van een socialistische stad. Nog later ontwikkelde ik vanuit deze denkbeelden de Bandstad België, waarmee ik tot voor enkele jaren bezig was en die menigmaal gepubliceerd werd. De algemene lijn vertrok dus vanuit woningbouw-ontwerpen in de academie, en liep via de lijnstad Antwerpen-Luik tot bij de lijnstad België, als onderdeel van een sociaal georganiseerd Europa. Want nationale grenzen weerhielden me nooit in mijn dromen.

Mijn stedebouwkundig deskundige confraters, en mijn eigen studenten hebben deze voorstellen altijd verworpen als wilde utopie. Maar volgens mij zijn utopieën de eigenlijke bouwstenen voor de tempel van de toekomstige gemeenschap.

In de prijzen

In die magere tijd kwam nu een verademing door mijn deelname aan de Prijs Godecharle, een officiële prijsvraag voor een bedrag van 36.000 frank, terwijl de vergelijkbare Romeprijs slechts 20.000 frank bedroeg. Men moest een zelfgekozen programma uitwerken, dan een technisch examen doorstaan en ten slotte, in loge, een opgegeven ontwerp tot een goed einde brengen.

Ik koos een onderwerp dat toen actueel was, de Albertina-Bibliotheek. Bewust

werkte ik mijn ontwerp uit in prachtige platen, met de titel in goud: het was een

presentatie om te winnen, in een voor officiële instanties aanvaardbare vormgeving,

weliswaar zonder klassieke stijlelementen, maar monumentaal opgezet. Ik was dus

voor een keer opportunistisch, terwille van het smeer likte de kat de kandeleer! Ik

mocht aan de opsluiting in loge deelnemen. Het opgelegde onderwerp was een

Belgische ambassade op een groot terrein in een vreemde hoofdstad. Ik maakte er

een zeer statige, strenge compositie van, absolute architectuur. De

(32)

wedstrijd vond plaats op de zolder van de Brusselse academie, 's avonds met suizend gaslicht en tijdens de heetste zomer die men zich kan voorstellen. De zes concurrenten, ieder opgesloten in een hok, stonden in pyjama te tekenen, met de voeten in een kom water om wakker te blijven, veertien dagen lang. 's Zondags mochten wij even buiten om mis te horen of een luchtje te scheppen. Het was werkelijk een beproeving.

Daarna silentium, en een ongeduldig wachten op de uitslag. Tot eindelijk het telegram binnenviel: Braem was eerste geklasseerd en werd de Prijs Godecharle toegekend. Blijdschap in mijn familie en blijdschap van mijn verloofde Elza, die had meegeholpen om de keurige gouden titels te vervaardigen en op te plakken. De toekomst was althans voor een paar jaren veiliggesteld en wij waren gelukkig. Wij konden nu zelfs aan huwelijksplannen denken, want wij hadden van onze ouders geen bruidschat te verwachten. Bovendien werd mij door tussenkomst van Van Averbeke, de stadsarchitect, de Rubensprijs toegekend voor mijn gezamenlijk schoolwerk, nog eens 20.000 frank. Dat was samen met de Godecharleprijs een hele som en wij waren voor een tijd uit de brand. Ik moest dat geld gebruiken om op kunstreis te gaan, maar zo'n reis kan men zuinig of royaal aanpakken en wij waren absoluut geen bourgeois...

Neen, wij waren geen bourgeois! Ik nam deel aan alle architectuurprijskampen, maar deed ondertussen allerlei werkjes. Zo reed ik een paar maanden dagelijks met de fiets naar Beveren-Waas om er voor mijn vroegere patroon Smet rioleringswerken te surveilleren. Mijn aanstaande illustreerde werken van A. Hans en allerlei

kinderboeken en graveerde ex-librissen voor kunstliefhebbers.

Om de loopbaan van zijn zoon een goede start te geven kocht mijn vader een bouwgrond achter het Te Boelaerpark, waarop een woning voor twee gezinnen en een atelier zouden worden gebouwd. Wij zagen toen echter de oorlog naderen en het bleef bij een plan.

Met Huib Hoste maakte ik in 1935 een aantal studies voor de vernieuwing van Antwerpen, maar zonder enig praktisch gevolg. Hoste was na een spijtig ongeval op een werf in Brugge naar Antwerpen verhuisd en hij verkeerde er in nogal benarde materiële omstandigheden. Ik bezocht hem herhaaldelijk in zijn bescheiden woning in de Cobdenstraat en wij werkten samen aan het saneringsplan voor Antwerpen.

Als jongere collega was ik het die de ideeën moest optekenen, en vanzelfsprekend

gebeurde dat op de Bauhaus-manier. Wij maakten korte metten met de krottenbuurten

die drie vierde van de stad overdekten, maar bewaarden wat

(33)

wij als cultureel belangrijk beschouwden, de historische kern en sommige

aanvaardbare woonwijken, zoals Zurenborg. Volgens de strikte Hilberseimer-manier plaatsten we de gebouwen in lange parallelle stroken, naar de zon georiënteerd, en brachten daartussen brede groenstroken met sociale voorzieningen aan. We planden een verkeersring rond de kernstad. Die ring werd getrokken binnen de wallen door de afbraak van de daartegen leunende, meestal negentiende-eeuwse bebouwing. Op de oude wallen zelf werd een brede parkaanleg voorzien. Het is gelukkig te noemen dat de nieuwe bebouwing die wij ontwierpen niet tot uitvoering is gekomen, de tijden waren er inderdaad niet rijp voor, maar de aanleg van een cirkelvormig park zou zeker een betere oplossing geweest zijn dan de huidige alles aan het verkeer opofferende autoweg.

Wat later werd er een grote prijsvraag voor de aanleg van de linkeroever

uitgeschreven. Le Corbusier deed eraan mee met medewerking van Huib Hoste en Fé Locquet. Ik werd erbuiten gelaten. Trouwens, het ingediende ontwerp vertoonde, zoals altijd wanneer Le Corbusier met anderen samenwerkte, uitsluitend het cachet van Le Corbusier. Hoste en Locquet deden slechts dienst als informanten. Aan deze prijsvraag werd door alle groten meegedaan, o.a. Fahrenkamp. Het ontwerp van Le Corbusier werd zelfs geen tien minuten aandacht gegund door de jury, maar het werd achteraf door vele publikaties aan de algemene aandacht opgedrongen. Uit de vele inzendingen werd, hoe is het anders mogelijk, het insipide ontwerp bekroond dat met de medewerking van de stadsdiensten - onder leiding van een ingenieur - was opgemaakt. Die ingenieur had wel verstand van dokken, kaden en rioleringen, maar het resultaat dat men op de Antwerpse Linkeroever kan bewonderen is ernaar, een volstrekt notarisachtige indeling, volkomen vreemd aan enig vooruitstrevend stedebouwkundig begrip.

Antwerpen heeft de specialiteit af en toe politieke genieën met stedebouwkundige

aanleg te kweken. Voor de eerste wereldoorlog was dat een zekere Coulier, die

plannen verdedigde om de hele haven met glas te overdekken zodat de dokwerkers

nooit in de regen moesten werken. Ook Le Corbusiers medewerker Fé Locquet was

zo'n genie. Hij liet, tijdens de besprekingen over de wenselijkheid van een tunnel

onder de Schelde, hele projecten drukken en deelde die op de hoek van de Meirbrug

in het openbaar uit. Hij wendde zich ook tot mij en ik heb sommige ideeën van hem

grafisch uitgebeeld. Helaas zijn er geen exemplaren meer van overgebleven.

(34)

Later leerde ik Frenssen kennen, die zich voor het ontwerp Wereldstad van architect Julien Schillemans spande en er een politieke partij, de Kosmokraten, voor stichtte, die bij de gemeenteverkiezingen ettelijke verkozenen heeft behaald. De

stedebouwkundige ideeën hadden dus duidelijk een grote vooruitgang geboekt, want Coulier had nooit meer dan 600 stemmen gehaald, terwijl Frenssen een hele partij uit de grond stampte.

De schil

Wij hadden een jongerenafdeling van de Maatschappij van Bouwmeesters van Antwerpen opgericht. Iedere maand vergaderden wij met jonge architecten, waarbij Walter van den Broeck en Julien Schillemans de toon aangaven. Er werden diverse architectuuronderwerpen behandeld. Ik herinner mij alleen dat wij ongeveer over alles van mening verschilden met de

KMBA

, de moedermaatschappij. Later werd de jongerenafdeling echter met de

KMBA

versmolten.

Via de Maatschappij van Bouwmeesters maakte ik kennis met Julien Schillemans, die toen al een volbloed communist was en 's zondags met een groep jongeren regelmatig naar de buiten trok. Hij was toen bezig eigenhandig een woning te bouwen met zelfgevonden bouwsystemen. De muren waren van beton die hij in benzinebussen stortte. Hij werkte als tekenaar bij het architectenbureau Cols en De Roeck en volgde ook nog het atelier Opsomer in het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten.

Schillemans was een uiterst energieke idealist en werkte toen al aan de plannen

voor een utopische wereldstad. Hij verdedigde dit ontwerp op basis van de overweging

dat er slechts zes plaatsen op aarde een ideaal klimaat bezaten en dat de mensen daar

dus moesten gaan wonen en werken. Zijn stad bestond uit een immense cirkelbouw

in hoge woonblokken, alle verbonden door een ringmetro, die ook een produktiesector

en een vliegveld bediende. Aan de woontorens waren de nodige sociale voorzieningen,

klinieken, scholen en zelfs eetfabrieken toegevoegd, want in zijn stad was alles, ook

de maaltijden, gecollectiviseerd. De ‘Schil’, want zo noemden wij hem, kon deze

utopie uitmuntend verdedigen tegenover het in het algemeen sceptische publiek. Hij

bekeerde Frenssen tot zijn ideeën, in zulke mate dat deze zich als een overtuigde

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe dicht kan iemand komen bij de woorden van Jezus: ‘Geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden’ (Joh. 15,13)?. Beste vormelingen,

Vanuit het Copernicus Institute for Sustainable Development worden verschillende onderzoeken uitgevoerd in de Botanische Tuinen die ook in 2016 doorliepen, zoals een

Vanuit deze groep is voor een aantal nieuwe, meerjarige onderzoeksprogramma’s vraag naar meer ruimte en ondersteuning vanuit de Botanische Tuinen.. Turfterrassen

De Stichting Wachendorff is een vriendenstichting voor zowel de Botanische Tuinen Utrecht als voor het Von Gimborn Arboretum in Doorn, dat een aantal jaren geleden door

De stad van vandaag is geen organisch samenhangend, levend geheel meer, met een hart, hersens, enz., maar slechts een samenstel van noch aders, noch slagaders, waarin zo goed en

Misschien is het wel verstandig om voor toelating tot het register een ‘generaal pardon’ in te stellen voor iedereen die drie jaar werkervaring heeft als klantmanager.. De

Elke dag komen meer dan honderd kinderen naar de huiswerkklas van zuster Antoinette.

Sinds euthanasie wettelijk mogelijk werd in ons land, hebben ruim 20.000 mensen ervoor gekozen om hun leven vroegtijdig te laten beëindigen door een arts.. België was in 2002 het