• No results found

OP DE HOOGTE GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT MET GRATIS BIJLAGE VOOR ONZE JEUGD"

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OP DE HOOGTE GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT MET GRATIS BIJLAGE VOOR ONZE JEUGD""

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OP DE HOOGTE

GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT MET GRATIS BIJLAGE „ V O O R O N Z E J E U G D "

O N D E R L E I D I N G V A N J H R . A . W . O . V A N R I E M S D I J K .

PRIJS PER J A A R G A N G . . . ƒ 7 . 5 0 O BUITENL. E N KOLONIËN . ƒ 1 0 . 5 0 F R A N C O PER POST , 8.65 O LOSSE A F L E V E R I N G E N . .„ 1.00

A L L E S BIJ V O O R U I T B E T A L I N G

R E D A C T I E E N A D M I N I S T R A T I E K L O K H U I S P L E I N 5, H A A R L E M E N D A M R A K 9 8 A M S T E R D A M A D V E R T E N T I Ë N U I T S L U I T E N D A N N O N C E N - A O E N T S C H A P D . B E R R E K L O U W A M S T E R D A M T E L E F O O N Z U I D 2 9 7 9 — D R U K E N C L I C H É ' S V A N J O H . E N S C H E D É E N Z O N E N H A A R L E M

APRIL 1918 V E R S C H I J N T O P D E N I E N V A N D E M A A N D 15E J A A R G A N G

J H R . D R . J . L O U D O N MINISTER V A N B U I T E N L A N D S C H E Z A K E N .

(2)

Berkenkatjes. (Foto H.J. van Balen).

I

k had mezelf pogen wijs te maken, dat Februari eigenlijk al niet meer tot den winter behoorde;

dagen achtereen was het zacht voorjaarsweer geweest, de laatste Januari- en eerste Februari-dagen hadden op heerlijke Aprildagen geleken, het zonnetje scheen den geheelen dag over de straten, die kort geleden nog door geweldigen sneeuwval en snerpenden Oostenwind getuchtigd waren; en deze plotselinge overgang had mij aan 't denken gebracht, me er aan herinnerd, dat toch eens, na dezen kouden, licht- en warmteloozen winter, een zomer moest volgen, waarin rantsoeneering van licht en brandstof ons niet meer vervolgen zou als een dagelijks terugkeerende nachtmerrie.

Zoo keek ik 's morgens nieuwsgierig naar de enkele boomen, die ik passeerde op mijn korte wandeling

„naar kantoor"; maar geen leven manifesteerde zich nog in de harde kleine knoppen, geen hoop-gevende voorteekenen van een naderend ontwaken der natuur vertoonden zich hier. En toch voelde ik, dat het voor- jaar in de lucht zat, dat die voorteekenen er moesten zijn; maar te vinden waren ze nog niet.

De Zondag bood me een welkome gelegenheid, mijn onderzoekingen voort te zetten; mijn fiets, die den geheelen winter op stal had gestaan, werd voor den dag gehaald en ik, in mijn jeugdigen overmoed

van meening, dat de zomer al op komst was, besloot er het eens een dag van te nemen, en als naar ge- woonte in een Hinken fietstocht de ontspanning te zoeken die ieder, na een week van inspannenden arbeid, noodig heeft. Voor mij is zulk een dag-op-het- zadel steeds een heerlijke afwisseling in het dagelijksch leven; in den winter had ik het te vaak betreurd, mij tot een wandeling door de straten der hoofdstad en het Vondelpark te moeten beperken, en nu mij het voorjaarsachtige weer aanlokte, kon ook niets mij weerhouden om dien eersten mooien Zondag van het nieuwe jaar te slijten buiten, ver van het groote-stads- leven, in de wellicht reeds weer ontwakende natuur van ons schoone land.

Maar ach! . . . . die eerste tocht werd een teleur- stelling; de alles-omvattende mist week niet, toen de eerste zonnestralen den strijd met hem aanbonden, zooals dat de vorige dagen gebeurd was; en toen het tegen den middag liep, was de mist nog steeds over- winnaar, voelde alles en ieder klam en vochtig aan, begonnen de wegen doorweekt te worden, druppelde het van de boomen alsof een ouderwetsche regenbui was losgebroken en onttrok een vaalgrijs gordijn aan het oog van den eenzamen fietser alles, wat het echt-Hollandsche landschap in zijn wintersche kaalheid

(3)

KATJES EN KATJESHOUT.

aan schoonheid bezit — en dat is toch al niet veel!

Dreigde dus mijn eerste Zondagsuitstapje op een (natte!) teleurstelling uit te loopen, één klein voorval was niettemin voldoende om mij weer te brengen in de hoopvolle stemming, waarin ik des ochtends op

w eg gegaan was. Terwijl ik n.1. op den terugweg den mist poogde té doorboren, verlangend uitziend naar het zestiende bruggetje (men telt ze op zoo'n dag in ons waterrijke landje bij dozijnen!), dat me moest dienen als baken in deze wereld van vaalgrijzen mist, werd plotseling mijn aandacht getrokken door een onverwachte kleur, die in

deze mengeling van grijze, grauwe kleur-combinaties vreemd aandeed; in een groep kaal-takkige heesters bengelden hei-gele trosjes, alsof de lente er met kwis- tige ha*nd bloemen rond- gestrooid had!

Daar had ik dan toch de veelgezochte lenteboden, de zoozeer verlangde voor- teekenen van een nieuw leven! Daar hingen de sierlijke bloemkatjes van den hazelaar in hun be- scheiden pracht, en ieder bloempje, ieder schubbetje van dit fijne samenstel be- vatte de bron voor nieuw leven, werd thans reeds, ondanks den kouden, natten mist, geroepen om zijn plicht te doen, mee te hel- pen aan het grootsche werk van de instandhouding der plantenwereld!

Ik heb den lust niet kun- nen weerstaan om lartgs het

glibberige slootkantje af te dalen en een paar takjes met katjes af te snijden; toen ik een paar uren later over de straten van de hoofdstad hobbelde, keken de voorbijgangers soms wel met vragenden blik naar dien natten fietser, .die een paar takken katjeshout scheen te hebben veroverd ten koste van een ver- regenden dag — maar ik was tevreden met mijn oogst, ik bewonderde dienzelfden avond en vele dagen daarna nog de pracht van den hazelaarsbloei, volgde met de oogen de wolkjes geel stof, die uit de langgerekte katjes puften, wanneer de takjes maar even in trilling gebracht werden; en ik hield vast aan mijn overtuiging,

Mannelijke meeldraadkatjes van den

dat de lente in aantocht was. Wat zoo'n onnoozel hazelaarskatje iemand al niet kan doen gelooven!

Na dien Zondag herinnerde ik mij de vele tochten die ik een vorig jaar, in ruimer met landelijk schoon bedeelde provincies van ons landje, ondernomen had ter verzameling van allerhande soorten katjes; ik haalde mijn verzameling foto's voor den dag, resultaat van volhardend pogen om op de gevoelige plaat iets vast te leggen van de bijzondere schoonheid, die de bloei- wijze der katjes heeft; en het gevolg van een en ander

was deze bijdrage over katjes en katjeshout, waarin ik bij mijn lezers eenige belangstelling wil trachten te wekken voor deze eigen- aardige, bescheiden lente- boden.

Waarom ze eigenlijk katjes heeten? Men kan op velerlei manieren dezen naam verklaren, haalt er zelfs niet zonder succes de katten, als zinnebeeld der vruchtbaarheid, bij; maar de meest voor de hand lig- gende verklaring lijkt hier wel de juiste; niemand immers zal de gelijkenis ontgaan tusschen het zachte velletje van onze poes en de donzige grijze „katjes", waarmee de wilgen zich in het voorjaar tooien. En toen eenmaal de wilgen- bloeiwijze den naam van katje verkregen had, was het niet meer dan natuur-

wiig. (Foto Marie Bijl, Assen). lijk, dat ook de gelijksoor- tige inflorescenties, hoewel van eenigszins andere kleur en samenstelling, dezen naam verkregen.

Is dus de wilg vermoedelijk de naamgever onder de katjesdragenden, de hazelaar is wel de meest be- kende; voor een goed deel vindt dit zijn oorzaak hierin, dat de hazelaar het eerste bloeit. Einde Januari reeds (soms, zoo in den kouden winter van begin 1917, echter veel later) rekken zich de stijve, bruine rolletjes, die tot toen toe nog niet opgevallen zijn tusschen de glimmend-bruine takken; zij worden geel, men kan afzonderlijke bloempjes onderscheiden, en als het weer een beetje droog is en het takje komt in trilling, dan 135

(4)

KATJES EN KATJESHOUT.

Eikenkatjes. ( F o t o H j_mn Balen).

stijgen wolkjes geel stof op uit het katje, dat, als een onuitputtelijk magazijn, dagen lang voortgaat met de productie van dit geheimzinnige gele meel.

Bekijkt men het katje nader,( dan ziet men, dat het bestaat uit spiraalsgewijs boven elkander geplaatste schubben; in de oksels dezer schubben staan telkens acht meeldraden , en de helmknopjes dezer meeldraden leveren het stuifmeel, dat zij, openbarstend, laten vallen op de schotervormige schubben der lager ge- plaatste bloempjes. Elke schub met zijn acht meel- draden is n.I. een bloem; één katje is dus een verza- meling van een groot aantal bloemen, dat in den regel een 150-tal bedraagt.

Aldus laten de helmknopjes hun stuifmeel vallen, vormen zich meelvoorraden op den bovenkant der schubben en stuift een wolk van dit gele stof in het rond, wanneer de wind de takken in beweging brengt en het katje doet wiegelen. De helmknopjes openen zich niet alle te gelijker tijd; de lager gelegenen rijpen eerst later, en zoo wordt verkregen, dat dagen lang de productie van stuifmeel aanhoudt.

Wanneer de wind op deze wijze het gele stof, dat glinstert in de eerste stralen van het voorjaarszonnetje,

Katjes van de Haagbeuk. (Foto H. J. van Balen).

in zwevenden toestand heeft gebracht, begint een tijd van omzwervingen voor de millioenen stuifmeelkorrel- tjes, die elk katje „in's Blaue hinein" rond zich heeft gestrooid; proefondervindelijk is gebleken, dat deze korreltjes mijlen ver weggevoerd worden. Waar de reis heen gaat, wordt ons duidelijk, wanneer wij een takje hazelaarskatjes nauwkeuriger bekijken.

Wij zien dan n.L, dat, behalve bladknoppen en meel- draadkatjes, zoo'n tak nog andere knoppen draagt, waaruit donkerroode draadjes te voorschijn komen;

dat zijn stamperkatjes, de roode draadjes zijn de stempels der stampers, en het bevruchtingsproces kan een aanvang nemen, zoodra de stuifmeelkorreltjes op deze stempels terecht zijn gekomen.

Bij de overvloedige verspreiding, in milliarden korrel- tjes, is dit al vrij spoedig het geval; een dergelijke bevruchting, die feitelijk geheel aan den wind over- gelaten wordt, kan alleen plaats hebben, wanneer het stuifmeel in enorme hoeveelheden de lucht in gezon- den wordt. Dagen lang kan men dan ook de hazelaars zien stuiven; de helmknoppen der katjes springen niet alle tegelijk open, maar ontwikkelen zich geleidelijk, van boven naar beneden, zoodat het katje langen tijd

(5)

KATJES EN KATJESHOUT.

blijft stuiven. Men heeft globale berekeningen gemaakt, volgens welke é é n enkel katje van gewone afmetingen 10 millioen korrels stuifmeel produceert; en als men nu een groep stuivende hazelaars in oogenschouw neemt en eens schat, hoeveel katjes daar wel in den lentewind te bengelen hangen, dan komt men tot een duizelingwekkend hoog cijfer voordestuifmeelproductie van dat é é n e hazelaarboschje.

De natuur heeft er dan ook rekening mee gehouden, dat 90% van het stuifmeel verloren gaat; het aantal stamperkatjes is aanmerkelijk kleiner dan het aantal meeldraadkatjes, en de vrou-

welijke katjes bevatten door- gaans maar zeer weinig bloemen, althans veel min- der dan de mannelijke, zoodat zich slechts een heel klein percentage van het mannelijke zaad op de vrou- welijke katjes ontwikkelen kan; voor meer is geen plaats!

Heeft de wind een stuif- meelkorreltje naar een stam- per der vrouwelijke katjes gevoerd, dan gaat zich een merkwaardig proces vol- trekken, dat der bevruchting, merkwaardig omdat de levenlooze plantendeelen zich daarbij zoo geheel an- ders gedragen dan wij ver- wachten zouden. Zoodra het stuifmeelkorreltje n.1. op den stamper van een soortge- noote gedeponeerd is, groeit er een lange buis uit, dje den stempel binnendringt door een al of niet daarin reeds aanwezig kanaal en de reis voortzet tot in het.

vruchtbeginsel. In dit deel van de bloem bevinden zich een aantal kleine, eivormige bolletjes; en de stuifmeel- buis richt zich naar zoo'n eitje en dringt daarin. In dit eitje bevindt zich de z.g. kiemzak; hiermee vereenigt zich de stuifmeelbuis en daarmee heeft dan feitelijk eerst de bevruchting plaats gehad, zijn de omstandig- heden geschapen, noodig voor het ontstaan van een nieuw-leven-in-zich-dragend zaadkorreltje, dat te zijner tijd geroepen zal worden zich te ontwikkelen tot een nieuwen, even overvloedig stuivenden hazelaar.

Niet zonder reden is de hazelaar hier als voorbeeld Iepenbloesem.

van de katjesdragenden genoemd ; hij is een der meest bekenden van de groep, bloeit in het voorjaar het allereerst en heeft in alle tijden een groote rol gespeeld in sagen en legenden, bijgeloof en p o ë z i e van alle volkeren. Wanneer ik hier een greep deed uit de op dit gebied bestaande folklore en litteratuur, zou ik veel te uitvoerig worden; want de hazelaar is een voorwerp van veler vereering geweest, de wilg en andere katjes- dragenden evenzoo. De Germanen verheugden zich na den barren winter wanneer zij de eerste voorteekenen van de nadering der lente bemerkten en begroetten de stuivende hazelaars met eer- biedige vreugde. Zij zagen hierin terecht een fraai zinne- beeld van het leven, dat zich ook uit het doode ont- wikkelen kan, en verzuimden nooit, den dooden bij de begrafenis een hazelnoot in de verstijfde hand te druk- ken. Soms gebeurde het dan, dat zulk een hazelnoot zich ontwikkelde tot een forschen hazelaar; en de oude Uerma- nen, die nog vreemd stonden tegenover alle raadselen der natuur, werden hierdoor be- grijpelijkerwijs gesterkt in hun vereering. De hazelaar, de aan Donar gewijde, deed dienst bij godsdienstige plechtigheden en rechtszit- tingen; en voor het geheim- zinnige stofgoud, dat deze kale takken uit het binnenste der aarde wisten te halen, koesterde men een eerbie- dige vrees. Later is uit dit bijgeloof de meer weten- schappelijke kwestie der hazelroeden ontstaan; en ofschoon ook hierbij veel fantasie en quasi-geleerdheid in 't spel was, zijn toch met de water-zoekende hazelroede niet te miskennen resultaten bereikt.

Naast den hazelaar mag, wanneer over bijgeloof en katjeshout gesproken wordt, wel genoemd worden de wilg, de goede bekende van het Hollandsche landschap.

Zoowel op 't vlakke, echt Hollandsche land als langs de rivieren in 't Geldersche treft men de wilgen aan; de typische knotwilgen vormen een vrijwel onmisbare stoffeering van de tallooze slootjes, beekjes en rivieren, die ons waterrijke land doorsnijden. En even overvloedig

{Foto Marie Bijl, Assen).

137

(6)

KATJES EN KATJESHOUT.

(7)

KATJES EN KATJESHOUT.

treft men langs de groote rivieren de breede uiter- waarden aan, beplant met wilgen, die in het voorjaar een woud van katjeshout vormen.

Eerst, heel vroeg, in Maart, zijn het de zilverglanzende, nog niet bloeiende wilgenkatjes, welke langs de straten onzer groote steden gevent worden en daar door velen gekocht worden, omdat ze zoo wonder veel schoone beloften in zich houden van een naderende lente.

Behandelt men zijn katjeshout goed, dan kan men er veel pleizier van beleven; in een vaas met frisch water gezet, en onder water afgesneden ter belemme- ring van den luchttoevoer, houden de takken zich lang goed en beginnen ze zich in April en Mei te ontwikkelen.

Tusschen de zachte, glanzende haartjes verschijnen dan de meeldraden, de helmknoppen springen en de dicht met katjes bezette takken worden omhuld met een gelen sluier van stuivend meel. De vrouwelijke katjes zijn eenvoudiger, de groene stampers vallen niet zoo op;

maar aan 't einde van den bloeitijd zijn de stampers toch vaak zóó dicht met het gele stuifmeel bezet, dat oppervlakkig gezien haast geen onderscheid tusschen mannelijke en vrouwelijke katjes te zien is. Merkwaardig is, dat één wilgenstruik alleen mannelijke of alleen vrouwelijke katjes kan voortbrengen: voor het waar- nemen van het bevruchtingsproces moet men dus takken van verschillende struiken verzamelen.

Voor het „groote publiek" zijn hazelaar en wilg wel de meestbekende katjesdragenden; de andere Amenta- ceëen ontsnappen gewoonlijk aan de aandacht, wanneer men er niet speciaal op let. En toch zijn er onder die anderen zulke fraaie voorbeelden! Men zie bijv. in het voorjaar den berk, die zijn katjes al van den vorigen herfst af gedragen heeft, wachtend tot in Mei de tijd voor de feestelijke opening gekomen zou zijn.' In den winter blijven de katjes rolrond, houtachtig, als griffels;

tegelijk met de bladeren ontwikkelen ze zich tot lange, volle katjes, die het stuifmeel in enorme hoeveelheden produceeren en het transport naar de stamperknoppen (die tusschen het groen en de groote mannelijke katjes nauwelijks zichtbaar zijn als miniatuur-lampepoetsertjes) weer overlaten aan den wind. Het kost soms moeite, werkelijk mooie berkenkatjes te vinden: blijkbaar zijn de min of meer gunstige ligging en andere omstandig- heden van veel invloed, vaak ook zijn de katjes aan- getast door ziekten of insekten en zijn ze vervormd (en misvormd!) tot allerlei gedrochtelijke combinaties. Maar langs een der bekende Veluwsche berkenlaantjes trof ik na lang zoeken toch een overvloed van zware, mollige katjes aan, die me eenige weken lang frisch groen-en-gele takken in mijn katjesvazen thuis bezorgden en mij tevens bijgaande foto leverden.

Een andere katjes-producent, die veel bij hazelaar,

berk en wilg aangetroffen wordt, is de els, die bij voorkeur den waterkant als plaats van vestiging uit- kiest en wiens roode hout dan ook als paalwerk, tegen het water bestand, veel gebruikt wordt. De els heeft zijn katjes ook al in den herfst, (al moet men ze niet verwarren met de bekende elzeproppen) maar begint in Februari of Maart reeds te bloeien; ook hier staan de kleine roode stampers aan dezelfde takken. De elzen brengen vaak zóóveel stuifmeel voort, dat dit op den bodem der plassen en slooten, waarlangs de elzen groeien, een soort humuslaag vormt. Eeuwen en eeuwen zijn er natuurlijk voor noodig, eer het fijne poeder een eenigszins belangrijke laag grond opbouwt;

maar het feit, dat er (in Noord-Duitschland o. a.) speciale veengrond bestaat, waaruit turven van elzen- stuifmeel gehaald worden, illustreert voldoende deze vermelding.

De rij der Amentaceëen is hiermee nog verre van volledig; er behooren nog eenige andere boomsoorten toe, die de leek misschien niet voor katjesdragenden versleten zou hebben. Daar is in de eerste plaats de eik, de oude, eerwaarde; hij verbergt zijn in April en Mei bloeiende katjes tusschen het in dien tijd reeds volop ontwikkelde gebladerte, maar een nauwlettend toeschouwer zal de trossen gele katjes (die wonder- veel gelijken op touwtjes vol knoopen!) wel bemerken.

Evenzoo gaat het met den beuk, wiens kogelronde katjes, in Mei bloeiend, al heel weinig opvallen; daar- entegen moeten een ieder, die in onze parken bekend is, wel opgevallen zijn de lange slierten, die in den bloeitijd, als de bladeren er reeds zijn, aan de tamme kastanjes hangen, een lange spil met dichte kluwens van bloemen er als het ware aan geregen.

Een geheel ander beeld vertoonen de katjes van een eveneens veel in onze parken voorkomenden katjes- dragende, den Haagbeuk, ook Juk- of Wielboom ge- noemd. Deze boom, bekend om zijn harde houtsoort, ziet men veel in dwergvorm of ook als volledig tot ontwikkeling gekomen park-sieraad; in 't laatste geval valt de eigenaardige waaiervorm sterk op. De katjes zijn buitengewoon los en lang, gelijk de bijgaande foto aanwijst; zij ontwikkelen zich in April of M e i , later ziet men den boom met een overvloed van vleugelvruchtjes prijken.

De Okkernoot of Walnoot, een veel geziene beplan- ting van de Hollandsche dijken (al zijn er in den laatsten tijd tallooze overoude notenboomen gevallen voor de vervaardiging van geweerkolven!), draagt in Mei of Juni fraaie, zware katjes; aan den top van bijzondere takjes staan hier de vrouwelijke katjes. En naast den notenboom merken wij aan diezelfde dijken, vooral veel als omzooming der vele binnendijks ge-

139

(8)

KATJES EN KATJESHOUT.

legen plassen en kolken, de statige populieren, hetzij dan de Abeel, de Witte of de Ratel-Populier. Zij dragen alle zeer lange katjes, die vaak de 10 c.M. overschrij- den; sommige zijn zwartgrauw, andere grijsrood ge- kleurd, terwijl in den goeden bloeitijd (April—Mei) het violet-rood van de overvloedig stuivende helmknoppen overheerscht. De aanzienlijke grootte en dikte van de katjes van dezen bekenden boom (wie kent den „kapok- boom" niet, die, na den bloeitijd, een heele stadswijk soms begraaft onder de vlokkige witte zaadwol ?) maken deze tot een prachtig

object voor waarnemingen;

men kan, waar hier alles grooter is, met 't bloote oog aan deze katjes waarnemen, wat men bij de andere alleen met hulpmiddelen ontdek- ken kan.

En tot slot vermeldt de rij der katjesdragenden dan een struikgewas, dat wel 't minst bekend van alle is:

de Gagel. Zij, die niet be- kend zijn op de moerassige veen- en heidestreken van 't Oosten en Zuiden van ons land, zullen de Gagel, Post, Brabantsche Mirt, Luiskruid, Drentsche Thee of Possem wel niet als een oude kennis begroeten; bovendien moet men er juist in 't voorjaar geweest zijn om het ± 1 M . hooge struikje op te merken, later valt het niet meer op onder den over- vloed van laag gewas, dat de halfdroge slootjes en poel-

tjes vult. In April draagt de Gagel zijn katjes; het zijn eerst glanzende, roodbruine, houtachtige en rol- ronde knoppen als 't ware, die ten slotte open barsten en dan blijken te bestaan uit een 6 a 16 schubben, die spiraalvormig rond den spil staan; en elke schub verleent weer „onderdak" aan een 20-tal bloempjes. Andere struiken dragen alleen vrouwelijke bloempjes (de Gagel is dus, evenals de wilg, twee- huizig); deze zien er uit als roode knoppen, dicht bezet met fijne haartjes, de stempels.

De Gagel is een typische, geheel afzonderlijk staande soort van katjes-producent; en wie in de gelegenheid is, in het voorjaar een bouquet katjes der meer be-

Gagelkatjes.

kende soorten te plukken en daarbij enkele der bruin- en-roode takjes Gagelkatjes te voegen, dient dit niet te verzuimen. Het effect is verrassend, de kleur-com- binatie eenig!

* *

In gedachten zag ik het verrassende kleureffect, de eenige kleurcombinatie, weer voor me: het fijne, pas ontloken berkengroen, de helgele wilgenkatjes, de zware trossen violetroode peppel bloeiwijzen, de sier-

lijke berkenkatjes en daar- tusschen het bruin-en-rood van den gagel. . . . ik hoop, dat mijn met moeite ver- vaardigde foto's er iets van weergeven! En zooals ik bij die mijmering, verlangend naar buiten keek om te zien of het heusch waar was, dat de seringen-knoppen al uit- liepen, of daar werkelijk een merel zijn gezang aan- hief en een vink zijn vroo- lijk geroep liet hooren, zoo hoop ik, dat mijn lezers door het bovenstaande ge- bracht zullen worden in de stemming, waarin ik dit schreef, dat zij eenige meer- dere belangstelling willen gaan koesteren voor den katjesbloei, die in het voor- jaarzooveel ongedachte pracht te voorschijn brengt, en zich zullen laten bewegen tot een flinke wandeling of fiets- tocht, buiten, in de ontwa- kende planten- en dieren- wereld, waar vooral voor den grootestadsmensch zoo- veel te vinden is, dat hem hoopvol stemt na een week van drukken arbeid in de grauwgrijze atmosfeer van den metropolis. Wanneer een ander het dan nog

„winter" noemt, zullen zij beter weten, zullen zij zich de stuivende katjes herinneren, die in hun millioenen korreltjes stofgoud, het stofgoud des levens, de eerste lenteboden afgezonden hebben, welke in alle streken, in de verste uithoeken, nieuw leven zullen doen ont- waken. Deze nietige katjes vormen de ouverture van het grootsche voorjaarsfestijn; laten wij ze daarom in eere houden!

H . J. VAN B A L E N . (Foto H. ./. van Balen).

(9)

Een veelzeggend stilleven op Asch-Woensdagmorgen.

A

lle geleerden zijn na langdurige onderzoekingen en vergelijkende studie van oude volksgebruiken vrij- wel tot dezelfde eindconclusie gekomen, wat betreft de internationale viering van het carnaval. We moeten in die dolle feestelijkheid zien een tot uiting gekomen vreugde over het feit, dat de natuur weer gereed is het zaad te ontvangen, dat in den zomer tot plant en in den herfst tot vrucht geworden, den mensch met de eeuwige mildheid van de Terrae Mater het dagelijksche voedsel schenkt, we kunnen Vastenavond beschouwen als de glorierijkste der vele vierdagen in Februari.

En we aanvaarden dan ook gaarne de naamsafleiding van Februari of Horning als „blijde" maand, want aan vreugd gaf het in oude tijden geen gebrek. Het volk betuigde in dikwijls razende uitgelatenheid zijn kinder- lijke blijdschap in het spelen van allegorische voor- stellingen, zooals Cuperinus ons mededeelt van 's Her- togenbosch, waar in 1539 op den eersten Zondag in de Vasten gegeven werd: „Van den winter en den Sommer nae ouder gewoonten." Ook verzamelden velen zich op hooge heuveltoppen om te zingen, te dansen en te springen rond de oplaaiende vastenavondsvuren, die als reinigings- en vruchtbaarheidsvuren het karakter bezaten van een zoenoffer der menschheid aan de hoogere haar welgevallige machten, waarbij meermalen een groot houten wiel, met stroo omwikkeld in brand werd ge-

stoken, terwijl men het in lichten laaie van den heuvel liet afrollen, zooals Naogeorgus heeft verteld in:

„Weer and'ren zoeken op een wiel, versleten, waardeloos, Omwikk'len het met stroo en touw, verbergen het een poos Zij sleepen 't naar een heuveltop, het staat in vuur en gloed En went'len het in duist'ren nacht er af met heftigen spoed.

Zoo lijkt het op de zon, die komt dus van den hemel neer Het is een vreemd gezicht, en wie het ziet, die treft het zeer En zij gelooven, dat al kwaad, dus wordt gesleept ter hel, En nu, van smart en euvel vrij, zij leven kalm en wel."

N u , dat laatste is wel een dichterlijke vrijheid, want juist in die dagen leefden onze voorouders heelemaal niet „kalm en wel". De geestelijkheid vond het natuur- lijk lang niet oorbaar, dat in de Februari-zotternijen de dolle heidensche godheden zich eeuwen na de in- voering van het Cristendom wisten te handhaven en namen dan ook de „superstitiones paganae" in den indiculus op.

Och wat zullen die schimmen van goden uit de Grieksche en Romeinsche, uit de Germaansche en Noorsche mythologie zich vroolijk gemaakt hebben over het geschrijf der rechtzinnige predikanten in de 17e eeuw, tegen wat zij vaag aanduidden als „paapsche stoutigheden." Zelfs het veto van den gestrengen Walich Sieuwerts door hem in 1604 neergeschreven in zijn

„Roomsche Mysteriën" liet hen en het volk, dat hen 141

(10)

VASTENTIJD-NABETRACHTING.

diende, volkomen koud, want zij wisten maar al te goed, dat zelfs „die welcke haer ghereformeert noemen ende daer voor aenghesien willen sijn" er geen dood- zonde in zagen om evenals de „Heydenen op selve tijdt als sy hare Bacchanalia" te houden, door zich te vermaken „met allerley nerrereye, sotterneye, mommerie, dantsen, speelen, dronckenschap en gulsicheyt". En het volk betaalde als afgodendienaar hun gaarne in Februari den tol der zotheid, zoodat een ooggetuige, die het maar blijkbaar niet wilde inzien, dat de zucht tot feesten den mensch altijd in het bloed zit, als de natuur buiten ontwaakt, ervan getuigen moest in een jeremiade, ge- heel in den geest van honderd en een andere: „Drie dagen lang, Zondag, Maandag en Dinsdag tot 's nachts de klok twaalf uren, siet men overal niet anders als alle soorten van geckerny, maskerade, mommerye, dansen, speelen, suypen, vreeten, dolle, dronke en beestig vatsige menschen en allerlei dertelheid, ijdelheid en godloosheid uitgestort; mannen, die in vrouwelijck, en vrouwen, die in mannelijck gewaat alle heel vreemt tegen vereisch van staat en natuur toegemaakt door de straten loopen en alles aanregten en uitvoeren, wat hen in den sin komt. Als dan sijn alle dingen geoor- loofd, daar men maar lust in heeft, omdat het vasten- avond is. De Egyptische vleeschpotten gaan dag en nacht te vuur en het gansche pausdom is niet anders dan een heidendom; want men doet in die dagen overal hetzelfde, dat de heidenen plachten te doen, wanneer zij haar Bacchanaliën hielden."

Dergelijke verzuchtingen schreef de eene schrij- ver den andere na en zoo werd de dag van vasten- avond „eenen Bacchus ende echte Baals- en Dagonsdagh", aanvaardde men de rechtstreeksche afleiding der vasten- avondfeesten van de Heidensche Bacchanalia, Hilaria, Lupercalia en Saturnalia. Daar men nu eenmaal in de 4d e eeuw Romeinsche antiquiteiten doceerde, moest alles door Romeinsche gebruiken verklaard worden, dat staat geleerd. Maar waarom heeft men ook niet eens gedacht aan de oudheidkunde van het eigen land en volk, aan de wetenschap van 't verleden en 't leven onzer eigen voorouders, die ons toch meer belang inboezemen dan de patricische burgers van Rome.

Men heeft bij de woordafleiding van Carnaval een diklijvige Godin Carna gehaald; men heeft er een spits- vondige verklaring voor gevonden: het „Carna-vale"

zou 't vaarwel zijn aan de vleeschpotten, die dan aan kant gezet worden tot Paschen; men heeft er de Con- cilie-verslagen op nagesnuffeld, o. a. dat van Leptine in 743 en dikwijls geciteerd 't verbod van paus Gela- sius I (492), die 't rondloopen in dierenhuiden veroor- deelde als een heidensch gebruik. Ook diende de uit- spraak van Augustinus, die het „een sacrement des

duivels" noemde, om te bewijzen, dat het masqueeren van Romeinschen oorsprong was, onder heidenschen invloed ontstaan. Maar niet zoo komt het Narrenschip op de proppen of de geleerden loopen den Germaan- schen Godenwinkel af om het ontstaan daarvan in dien dienst te verklaren.

Wat was dit narrenschip of blauwe schuit?

De „blauwe schuit" was een schip, dat zonderling opgebouwd, bemand was met potsenmakers en clowns, met narren en in kalfsvellen en ezelshuiden genaaide

„lachelycke" lieden. Geleerden hebben zich natuurlijk veel moeite gegeven om een aannemelijke verklaring te vinden voor deze zonderlinge vertooning, waarbij dokters en wijsgeeren, prinsen en vorsten, ja dikwijls ook schout, schepenen en magistraat aan de kaalc werden gesteld. Eigenlijk kan men in deze van stad tot stad rollende „blauwe schuit" een voorlooper zien van onze hedendaagsche revues, want het narrengilde had zich tot eenige taak gesteld toestanden en ge- beurtenissen duchtig over den hekel te halen.

Toch schijnen sommige gemeentebesturen deze ver- tooning zeer goed gezind te zijn geweest, misschien zag een vooruitstrevende overheid er ook een op- voedende kracht in, want lijnrecht tegen de meeste predikanten, welke dit pretje op zijn zachtst gesproken en dikwijls niet ten onrechte, „een werk des duivels"

oordeelden, droeg de magistraat van meer dan één stad bij in de kosten. Zoo vermeldt een post op de stedelijke rekening van Nijmegen ten jare 1550 nog:

„Item den schipgezellen op vastelavent, doe sy myt die blauwe schute omvoiren nae alder gewoonten ge- geven een ton biers".

A l weet men ook niet zoo heel veel over dit fan- tastische narrenschip af, toch meenen de Limburgers de eer der uitvinding voor zich te mogen opeischen.

En dan zou deze vertooning een geestesproduct zijn van een snugger boertje uit Cornelimunster in de buurt van Aken, die eens vooral den trots wilde fnuiken van het weversgilde. De wevers, die in Limburg de grootste welvaart hadden gebracht, zagen uit de hoogte neer op de gezellen der andere ambachten, wat velen natuurlijk verdroot. Geholpen door lieden van geld en naam, construeerde onze vriend een zonderling schip, plaatste het op wielen en wist eenige wevers over te halen om dien schipwagen van dorp tot dorp, van stad tot stad te trekken. Toen hij hierin slaagde vond zijn plan overal luiden bijval, want hij had een gevoelige snaar aangeroerd; hij bewees hier- mede immers, dat de wevers toch ook maar gewone luiden waren. Van den nood maakten deze laatsten echter een deugd, want weldra werd er algemeen een eer in gesteld de blauwe schuit te trekken. En het

(11)

VAS TEN TIJD-NABE TRA CH TING.

was ook een lustig werkje, want een heel muziekkorps had er in plaats genomen en overal, waar het narren- schip verscheen, liep de opgewonden bevolking uit.

Geen bestje bleef bij het spinnewiel öm dit vasten- avondswonder te zien met eigen oogen. Dan werd meestal in de kom der dorpen of buurtschappen halt gehouden, hadden er quasi-bestormingen plaats, werd er dansmuziek gemaakt, sprong en joelde men in het rond, dat het een aard had.

Zoo kwam men dan na een waren triomftocht door het heuvelachtige Akerland eindelijk ook te Maastricht aan. De faam was de blauwe schuit al vooruit gesneld, en de Maastrichtenaren zetten er een mast met kleurige zeilen op, haalden dit narreschip met groot gejuich de stad binnen. Van zelfsprekend, dat een paar water- spuiten ook aan boord waren en dat men de nieuws- gierigen, die uit

de vensters kwa- men kijken, de volle laag gaf, tot groot vermaak van de joelende schaar, die de schuit om- zwermde.

Van Maastricht ging het langs vele gastvrije taveernen naar Tongeren in het land van Loon, waarheen honder- den varensgezellen en lustige gekken springend en pot- sen-makend het narrenschip verge- zelden. Toen ééns

deze voorlooper der beroemde zeilwagens van Simon Stevin zijn vastenavondstocht door Zuid-Limburg vol- bracht had en op zoo algemeene wijze de bevolking van stad en dorp bleek vermaakt te hebben, werden in verschillende plaatsen, vaak met stedelijke subsidies

„gilden van den blauwen scute" opgericht en vond men in het narrenschip een welkome gelegenheid om — zoo ik reeds gezegd heb— plaatselijke toestanden en personen duchtig in het zonnetje te zetten. Want weinigen wiste*n weerstand te bieden aan den oproep, die van de narrenspeelschuyt uitging en welke tot ons is gekomen in een vertaling van Sebastiaan Brants' vermaard ge- worden gedicht: „Navis Narragoniae vel Stultiferi", waarin we „die stierman van den scepe" hooren roepen:

„Hoort, hoort, ghi sotten, ghi dwasen, ghi dorren, Der narren scip wilt hem gaan porren (d. i. zal vertrekken)

Het narrenschip of De blauwe Schuit

EIc haeste hem dier wilt-inne varen

Men drincter, men sincter, men speelt er op snaren Men eischt er gheen geld, ten zi ter hende Met Ianc to borghene is meneghen scende".

De Nederlanders, die in hun streng-Calvinistische geloofsovertuiging toch eigenlijk eerder dan de Duit- schers de onwelvoegelijkheid van deze „heidensche superstiti" hadden in te zien, lieten zich door de ver- taling van het spotdicht van Straatburgs' geestigen stadsontvanger Sebastiaan Brant heelemaal niet van hun populair vastenavondfeest afbrengen.

Want terwijl Ulm reeds in 1530 „das Herumfahren mit dem Schiffen" verbood, zagen we hierboven, hoe een twintig jaar later, in 1550, de Nijmeegsche magistraat het narrengilde voor zijn in de vastendagen gewis buitengewone inspanningen een droge keel

bespaarde, door met vroedschappe- lijke royaalheid een ton bier disponibel te stellen voor de varensgezellen. En ook hebben de preeken over dit onderwerp, die in Straatsburg onder het motto: „Stul- torum numerus est infinitus", d. i .

„Der gekkental is eindloos groot" in ons vaderland nim- mer zooveel op- gang gemaakt als in Duitschland, waar een groot ver- eerder van Brant — de Domheer Geiler van Kaiser- berg — de blauwe schuyt zulk een welkom preek- thema vond, dat hij in één jaar er wel 110 preeken aan wijdde.

Ons volk liet zich zijn oude vermaken niet zoo ge- makkelijk door kanselwelsprekendheid ontnemen en de meest strenge plakaten schenen slechts uitgevaardigd te worden om de narren in de gelegenheid te stellen ze op de schromelijkste wijze te overtreden. Niets toch viel gemakkelijker, dan vermomd als harlekijn of pias den gestrengen arm der wet te ontduiken.

Toch gaf het rondtrekken van het narrenschip van herberg tot herberg aanleiding tot grove uitspattingen, zoodat vele eens zinrijke gebruiken overgingen in ergerlijke baldadigheden. Jakob van Oostvorens' reeds in 1413 geschreven gedicht tegen „den gilde in der 143

(12)

VAS TEN TIJD-NABE TRA Cfi TING.

blauwe scuten" vond dan ook allengs steeds meer weerklank bij hen, die als woordvoerders van de ware christenen optraden, die dreigden met straffen voor

„de lichtveerdigheden op ten Vastenavonden" en de losbandige snaken al een heel somber en droef hier- namaals voor oogen hielden.

En daarbij kwam nog iets! Had men wel overal geloof geslagen aan dien lumineusen inval van ons Limburgsch boertje ? Was de blauwe schuit niet het eerst verschenen uit het geheimzinnige bosch bij het dorp Inda — het latere Corneliamunster — waar een Lodewijk de Vrome een abdy gesticht had in het grijs sagen-en-legenden-omsluierd verleden? En vereerden dè oude Germanen in zulke boschrijke streken niet vrouw Elde, de moedergodin aarde, Nerthus of Hertha, die op het geheimzinnige rotseneiland Rügen in de Oostzee haar verblijf hield? Werd juist niet in de voorlentedagen omstreeks de vastenavondviering de heilige kar te voor-

schijn gehaald uit de sombere Her- tha-See ginds aan den voet van de hooge krijtrots der Stubenkammer in het dichte woud van den Stubnitz, streng bewaakt door priesters en tallooze slaven?

Ziet, Februari was het getij, waarin Hertha haar groote jaarlijksche

reis ondernam om door heel het Germaansche rijk de aarde te zegenen en haar, ontvankelijk te maken voor het kiemrijke zaad. Eerbiedig verzeld door haar priesterschare zat ze in haar reiswagen, verborgen achter sluiers, steeds vertrouwende op de twee stoere ossen, die haar door steden en dorpen voerden en spelende met de katten, die om haar voeten buitelden in dolle vroolijkheid.

Als zij Rügen verlaten had, was er overal vrede in het gebied, twisten werden gestaakt, zonde gold het een wapen op\ te nemen. Overal werd de godin ge- huldigd en vooral de spinsters, die in haar de patrones eerden, lieten zich niet onbetuigd, waar het gold haar heur toewijding en vereering te toonen. Overal werd de Aarde-Moeder, Hertha of Holda, de Germaansche Fru of Lieve Vrouw, die de ontwakende vruchtbaarheid symboliseerde, vereerd en men noemde van ouds die maand Harnung, Hormaned of Sparkel. . . vereerde

Dansende vastenavondzotten met ezelskoppen en rinkelende belletjes.

men om haar de vrouw meer dan in iedere andere maand van het jaar, erkende men gaarne, dat in deze dagen ,,'t wijf regeert".

Zoo werd Odins gemalin overal met liefde en vrede ontvangen, beloonde zij het volk met den rijken zegen van de komende vruchtbaarheid. Een oude zang ge- waagt ervan:

De Vrouw van Odin, Roeit het schip der aarde Moedig en lustig En zijn zeilen

Worden laat opgebonden.

Als dan haar langzame rondreis volbracht was, werd de heilige kar weer op Rügen gebaad, verdween ook de godin weer voor een heel jaar in het sombere sagenmeer, dat haar naam draagt, betrokken de ge- strenge priesters de wacht en werden de arme slaven, welke de godin behulpzaam waren geweest in de

Herthasee verzwol- gen.

Maar de vrucht- baarheid had ze op veld en akker achtergelaten, het zaad was ontkiemd en het jonge leven verkondigde overal dat het lente was.

Doch naast Frig- ga of Freya, trad ook Frey of Froh, de god van den gouden zonne- schijn, als „de beste van alle heeren onder de goden" naar voren, want hij was de bezitter van het tooverschip Skidbladnir, dat over land en over zee kon varen, dat altijd door gunstigen wind werd voortgestuwd, omdat het een' ver- persoonlijking van de wolken was. De elfen en feeën,

( die zijn bevelen zonder eenige tegenspraak dadelijk ten uitvoer brachten, die op een enkel teeken van hun geliefden god af en aan zweefden, hadden het schip voor hem ontworpen en hadden den romp zoo elastisch gemaakt, dat het nu eens groot genoeg was om al de goden met hun paarden en hun uitrusting naar de aarde te dragen, dan weer door Frey als een doek kon worden opgevouwen. En ze arbeidden hierbij samen met Ivaldiszonen, die:

Werkten in dagen van ouds Om te maken Skidbladnir Het beste schip Voor den schoonen Frey Niörds goeden zoon.

(13)

VASTENTIJD-NABETRACHTING.

Zoo hebben de geleerden verband gezocht tusschen de blauwe scute en den omgang in den Germaanschen voortijd.

Immers Frey nam zijn zuster Freya, die ook wel als godin der vruchtbaarheid werd be- schouwd, soms mede in zijn schip of wagen, de vermaarde kar, die door Gullinbürsti, het everzwijn met de gouden bor- stels, werd getrokken. Dan strooide ze overal bloemen, om de harten van de men- schen na den langen som- beren wintertijd weer ver- heugd te maken, dan werd het gras van de weiden weer groen en tooiden de vrucht- boomen zich met de vergan- kelijke schoonheid van teere bloesemwolken, dan was de lente gekomen.

Nuchtere opmerkers hebben echter laconiek zich afge- vraagd, waarom dit schip — oorsprong van de vastenavond-

optochten — nu noodzakelijk verband zou moeten houden met den wagen van een of andere Godheid, 't moge dan Freya of Fro zijn.

Kenden de middeleeuwen dan soms geen wagen- spelen, tooneelvertooningen op wagens, die men reed van de eene plaats naar de andere ? Trouwens heel de middeleeuwsche vastenavondviering ging gepaard met vertooningen, die eindigden in de latere vastenavond- kluchten der Rederijkers. De steden betaalden van de vroege oudheid al de „ghesellen van den spele" om uitvoeringen te houden en zij deden „de smedeskinderen dansen".

Het thans zoo deftige Arnhem, dat zich in den lande een reputatie heeft verworven van een preutsche Bagijn heeft ons in de middeleeuwsche kronieken veel feiten nagelaten, die licht brengen in de luisterrijke viering van den vastenavond in de residentie der Geldersche her- togen. Want, men mag over de vechtlustige heeren van Gelder denken zoo men w i l , hun ter eere zij ge- zegd, dat ze al het mogelijke in 't werk stelden o m magistraat en schepenen, het stadsvolk en de landlieden een vreugdevollen vastenavond te bezorgen. Van hertog Reinoud is bijv. bekend, dat hij ter gelegenheid van het vastenavondsfeest in 1405 van het Nijmeegsche Valkhof overal boden uitzond met geschenken voor de

Een middeleeuwsche hofnar,

getooid met de befaamde schelletjes-kap en in d e handen dragend het teeken zijner waardigheid, de narrenscepter of het gekje.

Naar een houtsnede uit: „Sebastian Munsteris Cosmographia"

1552.

„ambtenaren omme sich vro- lic te mogen maecken." En met echte vastenavond-vinding- rijkheid werd gezorgd, dat de klucht en de boert binnen de veilige wallen der Geldersche vesten hoogtij vierde.

Zoo werd ter gelegenheid van een vastenavondsbezoek der edelachtbare burgemees- teren van Zutfen te Arnhem

„een kokelspul met eenen vreemden vereken" opgevoerd.

Op een anderen keer — het was toen in 1489 — werd „door Wouter den maeler een wagen- spul" gehouden, in 1540 ga- ven hier de Retrikers het

„wagenspel van der Broek"

en in 1552 traden „de prenter met sijn gesellen'' op in een spel van Henric de Wilde, waarvoor ze van stadswege werden betaald.

Reeds twee eeuwen eerder in 1342 en 1343 waren aan 's Hertogen hof te Arnhem sprekers en zangers verschenen. Deze kwamen dik- wijls uit vreemde landen, want het Geldersche hof wilde in dit opzicht niet voor buitenlandsche onder- doen. We treffen er op vastenavond dan ook sanc- meisters en minstreelen aan uit Cleve, Berg, Hessen, ja zelfs uit Beieren, Meissen en Engeland. Het voor- beeld gegeven door de varende zangers vond in 1396 reeds navolging bij Arnhems burgerij, want toen traden al gezellen op in een „spul", waarvan de titel verloren ging, doch dat gewis wel de een of andere

„lachelicke cluchte van een boer, die in een Calfs- vel benaeyt" was zal zijn geweest, een van die boer- tige geschiedenissen vol ruwen humor, die bij vorst en onderdaan zoo zeer geliefd waren.

In 1522 was de Hertogin van Gelder met de burge- meesters van Arnhem, hun vrouwen en dochters ver- eenigd „in Blesenhuys", waar ze in lustigen jool den vastenavond vierden. Tot verhooging der feestvreugde had de hooge vrouwe ook zwaarddansers laten komen, die reeds op haar inhuldigingsfestijn zulk een belang- rijke rol gespeeld hadden, terwijl het orkest voor dien avond niet alleen bestond uit trompetters, maar ver- sterkt was met tamboerijn- en luyteslagers.

Ook elders — o. a. in 1497 te Axel — en vele jaren achtereen te Dordrecht zien we op Vastenavond dansen

S 4 5

(14)

VASTENTIJD-NABETRACHTING.

„met den zwaarde" uitgevoerd. Zoo zeer vielen deze dansen in den smaak van „de sotten en dwasen, de narren en calven", dat men zelfs in menige plaats gilden vormde om deze vertooning in alle perfectie te kunnen opvoeren. We vinden onder andere het gilde der Wapenreyers opgeteekend en dat der Wapenrey- spelers van Zuytdorpe, terwijl ook de drie Dordtsche schippersgilden zich met deze vertooning grooten naam wisten te halen. Niet alleen, dat ze algemeen voor hun prestaties uit de stadskas werden beloond, maar ook kregen ze veel zoeten wijns, wat zeker bevorderlijk was aan de courage, die bij deze dansen ongetwijfeld een eerste vereischte was.

Voorop ging het hoofd van de dansende „gesellen van den gilde", een man „die een bloot zwaard droeg", en onder het dansen en springen zong heel de toe- schouwersschare het

aloude zwaardliedeke mede, dat telkens overging in het re- frein : „Thure Thu- rette!" Deze barbaar- sche klanken werden met een helsch ge- schreeuw uitgestooten, want het was de oud- Dordtsche wapenleus, gelijk de stadhistoricus van Balen mededeelt.

In het Geldersche Haagje hield men echter van afwisseling en zoo zien we dan ook voor Hertog Ka- reis Gemalin „die Boit- se maeckers voir hoir

Gnaden, manendaigh ind des dynsdaigh spraiken". Uit deze opsomming van vastenavondspellen blijkt wel, dat ze in ons land overal populair waren, dat niet alleen het volk maar ook de voorname heeren van de stedelijke vroedschap, ja zelfs edelen en vorsten er gaarne naar keken. En het wordt ons bevestigd in de langademige jeremiaden, die later door de predikanten gehouden werden, welke ach en wee roepend over de verdorvenheid der luiden het Borstius nazegden: „Is er een speelkomedie of guychelspel te zien, duysenden loopen daerheen."

Wanneer we dit alles nagaan en door de historie vinden bevestigd, waarom zou dan het narrenschip niet ontstaan zijn naar aanleiding van en ook onmiddel- lijk uit middeleeuwsche tooneelvertooningen? En zou de mommerij zelf niet genoeg te verklaren zijn uit het

De Vastenavondklucht van Graaf Hendrik van den Berg te Ede in 1624

tooneelspel, dat op zijn beurt weer uit de kerkelijke liturgie stamde, welke immers eveneens ook aanleiding was geweest tot het loopen met de ster op Driekoningen en tot de optochten elders van den „prince de fous"

zonder daarom teruggegaan moet worden tot een ver- geten oudheid — ook als lag de drang tot vermomming niet in den aard van den mensch, die het comediespel lief heeft en zijn zucht naar sier en opschik botviert op alle denkbare wijzen!

Maar niet altijd was Vastenavond een dag van vreug- debedrijven! In 1624 zag het er bijv. voor Arnhem niet zeer rooskleurig uit, want graaf Hendrik van den Berg, had van den vorst en de nalatigheid van raadsheer van Essen, die voor het open hakken van den Ysel zorg had moeten dragen, partij getrokken en was snel in Gelderland vooruitgekomen. Over Hengelo en Bronkhorst naderde hij met tien of twaalf regimenten voetvolk

°n veertig kornetten ruiterij den Ysel, maar daar deze ter plaatse zorgvuldig was open- gehakt trok hij Zuide- lijker in de richting Doesburg waar hij over een lengte van wel 50 voet een zwa- ren ijsdam vond, in stand gehouden door den commandeur der Duitsche Balije, die zijn plannen gaarne scheen te bevorderen.

Als een veilige brug verschafte deze dam hem en zijn troepen toegang tot de Veluwe want „daer is niet eenen mensche gevonden, die hem tegenstant ghedaen heeft, met geweer of wapen, niet een eenigh man heeft zich vertoont, noch eenige scheute op haer ghedaen."

Eerst had de invaller gehoopt door een snel op- trekken Arnhem te veroveren, maar Maurits zond tijdig versterking en de verrassing mislukte. Nu zochten zijn plunderzieke troepen zich schadeloos te stellen op de Veluwe, waar de huizen Bilioen, Overhage en Deelen werden leeggeplunderd. Voor Rozendaal stootten zij het hoofd maar Utrecht en Holland bedreigden zij met een inval. . . zoolang het weer vriezende bleef en de ijsdam bij Dieren hun veiligen terugtocht verzekerde.

Was het wonder, dat de kanselredenaars dit onwel- kome bezoek van deze ruwe vastenavondgasten be-

(15)

VAS TEN TIJD-NABETRACHTING.

schouwden als een straffe Gods, die eindelijk eens de menschheid kwam straffen voor zijn Goddeloosheid en zijn pekelzonden sedert jaren op Vastenavond bedreven ? Neen immers en we willen dan ook gaarne aannemen, dat de woorden van Zutfens predikant Wilh. Baudartius uit het hart waren gegrepen van vele zedeprekers, die het hun gemeenten vermanend voorhielden: „Ja, dit is nu al de tweede maal, dat Godt de Heere ons hier in deesen hoeck lands met het zwaard des krijgs op den Vastelavondt heeft t'hüis bezocht! want Anno 1606 is Bredevoort ook op den Vastelavondt verrast en ingenomen".

Maar de Edesche trom- petter van het landgoed Harseloo, die door de vriesheldere nachtstilte zijn Wilhelmus van Nassauwe liet klaroenen, zorgde, dat het niet zoover kwam in 1624, terwijl de snel-ingevallen dooi heel het leger van Graaf van den Berg hals over kop deed terugtrekken over den Ysel.

Het was een echte vas- tenavondsvertooning, die hier het vaderland redde !

Staring heeft er een aardige novelle aan ont- leend en Ede kreeg er een held door en Sander van 't Harseloo, de ge- waande held zelf, kreeg wel de allerbeste beloo- ning, want niet alleen ontving hij van den schout van Ede den fraaisten zilveren beker, dien de vijand in het Edesche

bosch had achtergelaten, in

een sprookje de bruigom, had met zijn trompetstoot niet enkel den vijand verjaagd, doch ook zijn levens-, geluk gewonnen.

Wat was het geval geweest ?

Sander — zoo doopt Staring den lustigen kwant — dwaalde in den avond van den 2 8s t e n Februari 1624 door de stille winterbosschen om op stroopers te letten, toen hij als een tweede Trompetter von Sackingen zijn Willemine den jagersgroet wilde brengen en hij met „alle kunst en kracht, die in zijn vermogen waren"

aanhief:

Joost van den Vondel als Rommelpotspeler met Martin Janszoon Brandt als „de gek" in 't Hanekot.

maar hij werd net als

Deze klanken, bedoeld als een amoureuze beleefd- heid voor „Willemine van Ede" verspreidden zulk een schrik onder de plunderende soldaten, dat het „Maurits komt" als een panische schrik de Edesche troep ver- meesterde, die van het huis Kernheim, stuivend en jagend in de bitterste koude de barre Veluwe op vluchtte. Eerst bij de Gin- kel kon eenigszins het gezag weer worden her-

'v- v ^ " ~ ' steld en daar hield toen

de vijand tot „Schaden- freude" van heel Neder- land zijn Vastenavond, gelijk Baudartius zegt i n :

„want hij heeft omgespron- gen op allerlei wijs ver- mutst en vermomd, in de zeldzaamst vreemde klee- ding, zoodat velen als monsters en spoken waren te zien. Zij dansten en sprongen, maar konden de koude niet van 't lijf schudden. Velen bevrozen handen en voeten en som- migen bekochten het met den dood".

De verliefde jagersman, die kwam, zag en over- won , werd spoedig de heraut van den Allerhoog- ste, want de vijand kon alleen door „de hand des Heeren, die de lucht had doen betrekken" den Ysel overgeworpen zijn, zooals de meer genoemde Baudartius triomfantelijk getuigde en waarin hij het bewijs vond voor het verhooren zijner vurigste gebeden.

We zullen nu niet dieper op dit onwelkome vasten- avondbezoek ingaan, noch uitpluizen, in welk opzicht deze vastenavondsvlucht als motief kan hebben gediend voor den aanhef van Vondels' „Gijsbrecht van Amstel,"

waar we in het derde vers reeds vinden: „volcx gebed en dagelykcx geschrey" en terstond daarna ook den vijand vinden „die sonder slagh of stoot, van zelf het veld verlopen is", want dat alles kan de belangstellende 141

(16)

VASTENTIJD-NABETRACHTING.

Het loopen met den rommel- of foekepot, onder het zingen van:

De Schout van Leiden heeft een bult, Ho mannen ho!

lezer wel zeer uitvoerig vinden in de historische anec- doten, welke de tijdschriften „De Oude Tijd" en „De Navorscher" bewaard hebben.

Vondel, de vorst onzer Nederlandsche dichters, heeft blijkbaar dit tragi-comische voorval als een welkome aanleiding aanvaard, evenals hij het vastenavond- instrument bij uitnemendheid — de rommelpot — zelf ter hand neemt om op geestige wijze zijn afkeer te luchten tégen de contra-remonstrantsche predikanten, die inzonderheid door de herhaalde vermaningen van Trigland hem als voorganger der Arminianen wel ver- bitteren moesten.

Evenals op de bekende schilderij van Frans Hals, laat Vondel ook een knecht naar zijn pijpen dansen en dezen vond hij in Marten Janszoon Brandt, den boekverkooper, die aan de nieuwe kerk als het ware onder de beschermend uitgespreide vleugels van het daar vergaderend consistorie zich had gevestigd in „de Gereformeerde Cathechismus". Op een plaatje zien we Joost van den Vondel als rommelpotspeler met Marten Janszoon Brandt in het Hanenkot. Wij hooren hem als 't ware zeggen:

Op, wel op, mijn soete Marten Help mij neuriën suyver knecht!

en hij laat hem als vastenavondzot uit het rommelpot- straatdeuntje zingen:

Marten-broêr, mij dit helpt zingen Marten, Heerooms veingster Aap.

Die staag ruikt aan 't haantje paap En op Farheers trom kan springen Marten, die het al gelooft En de spijker raakt op 't hoofd.

Zoo vervulde Vondels strooman hierin dezelfde rol als de dansende gek uit het Zutfensche foekepot- liedje:

Vastelavond die komt aan Als de meisjes vroeg op staan Dan gaan ze voor den spiegel staan Moeder zit mijn kapje wel Daar komt Floris Janssen Die zal op de foekepot spelen En de gek zal dansen."

Die vastenavondgek — een dikbuikige op groote klompen dansende knecht — treedt in bijna alle deze „neske deuntjes en kinderlycke dinghen" op in de choreografische begeleiding van het al maar eentonig rom-rom-rom, rom-rom-rom met den ron- kenden foekepot. En hij werd meer dan eens de personificatie van overheidspersonen, die men nu l niet te gaarne mocht leiden en op deze weinig-

gevaarlijke wijze caricaturiseerde. Ook de liedjes, die door het ronken van dit elementaire muziek- instrument werden begeleid, waren dikwijls lang geen onschuldige kinderdeuntjes om wat machtig te worden van den vastenavond-overvloed, maar gelijk Vondels

„Rommelpot van 't Hanekot" scherpe hekeldichten.

Want als het doffe gezang door Leiden's straten weerklonk van de „lachelyke" lieden in kalfsvellen genaaid, springend om een nar, die zich een dikken buik van lappen had gemaakt en zich toegetakeld had met een grooten bochel, dan lachte oud en jong en klonk het tartend en sarrend in de duisternis overal:

De Schout van Leiden heeft een bult, Ho mannen ho!

Die is met oude lappen gevuld, Ho mannen ho!

De Schout van Leiden heeft een buik, Ho mannen ho!

Daar komt wel tien pond boter uit, Ho mannen ho!

De Schout van Leiden heeft een kop, Ho mannen ho!

Daar dansen de l..zen met klompen op, Ho mannen ho!

Vanzelfsprekend, dat dit rondloopen met den foekepot aanleiding gaf tot allerlei min-oorbare tooneelen, zoodat vele bezadigden volkomen meegingen met de veront- waardiging van den Amsterdamschen rijmelaar Jan Zoet, die oordeelde:

Maar dat mannen loopen mallen Aan de deuren: „Ho man ho!"

Dat is buiten 't spoor vervallen.

We willen hier niet dieper ingaan op vele vasten-

(17)

VASTENTIJD-NABETRACHTING.

avondsgebruiken en in dezen distributietijd zeker niet gewagen van de smulpartijen en drinkgelagen, van al de lekkernijen, die op dezen vreugde-avond werden genoten, want het was ons niet te doen een overzicht te geven van de verschillende wijzen, waarop die dag werd gevierd, noch hebben wij alleen het oor willen leenen aan wat navorschers en kamergeleerden hebben trachten te verklaren uit de grijze Romeinsche en Germaansche oudheid, omdat wij er steeds bij hebben gedacht, dat onze voorouders waarlijk wel vindingrijker kunnen geweest zijn bij het uitdenken hunner eigen vermaken, dan de geleerden in latere eeuwen wel veronderstelden en dat zij hun sotternijen en narre- streken best uit eigen boezem trokken zonder naar voorbeelden uit Hellas of Rome om te zien.

Maar uit alle vormen van vastenavondviering blijkt wel, dat het een feest was om zijn vreugde te betoonen voor het terugkeerende lenteleven. Wie de folklore van verschillende landen bestudeert, vindt overal die vereering van de vruchtbaarheidsgoden terug, die we gepersonifieerd zagen in de beminnelijke Freya, rond- rijdend in haar ossenwagen, omstuwd door haar ge- liefkoosde dieren — de katten — zinnebeelden koesterende liefheid, wellust en vruchtbaarheid, zooals we Ieeren uit William Moris : „Minnaars van Goedroen", waarin het heet:

„Toen kwam zwartbaardige Niörd en achter hem Freya, in dun gewaad en om haar enkels teer Speelden de grauwe katten."

• . . zooals we vernemen uit de offers, die men bracht in de groote vastenavondvuren. Zoo hadden bijv. in Heidenheim ook in het vroege voorjaar kattenoffers plaats.

De katten en katers hebben echter op de menschheid een geduchte wraak genomen, want Vastentijd hebben ze tot hun jaarlijksche „Sturm-und-Drang"-periode ge- maakt en hartverscheurend soms zijn hun serenades, moeilijk te omschrijven de krijschende geluiden van elkaar in ridderlijken kamp bevechtende door liefde ontgloeide rivalen, niet aan te hooren het voldaan snorrend gemiauw van hun minnetaal, die u in den vasten er aan herinnert, dat het „katjestijd" is ook nog in een andere beteekenis, dan die de botanisten eeren in hazelaar-, elzen- en wilgentwijgen, in het lente-be- loften schenkende bloeiende „katjeshout."

Dat de Vastenavondviering een vruchtbaarheids- en reinigingsfeest is, wordt ook bewezen door den gewel- digen overvloed van spijs en drank en het overal bakken van kruidkoeken. Kruiden werden van ouds in onge- looflijke hoeveelheden in de vastenavonddagen gebruikt.

De paardenbloemen, die bij zacht dooiweer even met

hun bladtipjes boven de aarde komen neuzen, werden dagen lang gezocht voor de lekkere molslakoeken en ook de Reinvaan, die langs de Geldersche en Limburgsche rivieren met zijn bruingele bloempakjes zulk een deco- ratieve versiering vormt, was een welkom carnavals- kruid. De reinigende eigenschappen van de gedroogde bessen, bloemen en wortels van het lelietje van dalen werden in een Convallaria-thee geëerd; het gedroogde Bilzenkruid, dat op St. Jansdag tusschen 11 en 12 uur werd geplukt, kreeg in de vastenavondweek zijn heil- zame kracht om de stallen te zuiveren van heksen en het mogelijk betooverde vee te berooken en onze brave huismoeders, die zoo omstreeks Vastenavond de eerste toebereidselen maken voor „de groote jaarlijksche schoon- maak", huldigen hierin onbewust nog het gebruik van heidensche spinsters en vrouwen, die alles gereed maakten en op orde brachten om Freya te behagen, bevreesd dat de op netheid en orde zeer streng lettende godin der vruchtbaarheid anders op haar vertoornd zou worden.

Nu alle levensvoorwaarden aan het Carnaval en de vastenavondviering door den oorlog ontnomen zijn, de eenige vastenavondzotjes... buiten de sneeuwklokjes en de eenige pleiziermakers . . . de verliefde katers zijn,

Lente's eerstelingen: „ V i n g e r l a k j c s . ' (Foto Jos. Raemaekers).

149

(18)

VASTENTIJD-NABETRACHTING.

meen ik goed gedaan te hebben hier te verhalen van al de dwaze en zonderlinge vreugdeuitingen, die toch in hun oorspronkelijke kern slechts een hulde waren aan de alom herlevende natuur.

Want zal er wel ooit weer een tijd komen, waarin bij ons in de steden beneden den Moerdijk in 't open- baar vastenavond wordt gevierd, zal Weenen —de stad, die het voorrecht bezit den zetel te zijn van joviale uit- gelatenheid en zorgelooze vroolijkheid als geen tweede plaats ter wereld, wel ooit weer zijn schitterende straat- carnavals zien ontbloeien?

Heeft heel de wereld thans niet voor goed afscheid genomen van zijn vastenavonddartelheid en zijn de woorden, die ik me herinner van een humoristisch oud aanplakbiljet, thans niet geworden van een algemeene altijddurende beteekenis?

Evenals het hierbijgaande veelzeggende stilleven in beeld brengt zal de uitbundige vastenavondviering slechts in de herinnering der volkeren voortaan bestaan, want de Weensche publicatie op Aschwoensdag is bij den oorlog de doodsaankondiging geworden van het Car- naval voor alle steden, die eens trotsch gingen op hun Februari-zotternij.

Overal toch heeft men met een bloedend hart aan alle vrienden van een vroolijk leven en een goed humeur kennis moeten geven van het overlijden eener algemeen geliefde en bekende persoonlijkheid, den heer Carnaval, stichter van een zorgeloos vreugdeleven en grondlegger van alle schulden, professor van alle pretmakers, dokter voor verliefde meisjes, penningmeester van de leege kas en voorzitter van alle dorstige gezelschappen.

D. J. v. D. V E N .

(19)

De thuiskomst van barnsteenvisschers.

Reeds in oud-Egyptische, nog meer echter in Mycee- nische graven vindt men dikwijls sporen van barnsteen, in de laatstgenoemde zelfs groote hoeveelheden barn- steenparelen. De oude Grieken kenden niet alleen den interessanten steen, maar wisten ook, dat hij met een droog doek gewreven, de eigenschap aanneemt kleine voorwerpen aan te trekken, en van het Grieksche woord voor barnsteen (electron) is ook het woord electriciteit afkomstig. Ja, Aristoteles hield het barnsteen reeds voor een stof, die uit boomen was gestroomd, en deze meening is immers identiek met de hedendaagsche opvatting, volgens welke barnsteen een verhard hars uit de reusachtige coniferenbosschen is, die honderd- duizenden jaren geleden een bergland ten Noorden van de tegenwoordige Oostzeekust bedekt hebben.

Reeds de oudste Semitische handelsvolken — Phi- listijnen en Pheniciers — onderhielden met het heden- daagsche Oost-Pruisen handelsbetrekkingen, uitsluitend over het barnsteen. Later namen de Etruskers — en na hen de Romeinen — den koophandel van het edelsteen, dat ook wel, zooals thans in Oostersche landen, als amulet gebruikt werd, over. Na den val van het Romeinsche rijk zijn het de Arabieren, die den barn-

steenhandel drijven, terwijl van de 12e eeuw af de Duitsche ridderschap beslag legt op het barnsteen en voor zijn afzet zorgt.

De oudste methode om barnsteen te winnen, die ook thans nog veel gebruikt wordt, bestaat in het uitzoeken ervan aan den zeeoever en in het visschen met netten. De steenen worden op heldere dagen van uit booten met lange vorken omgewenteld en het daar- door aan 't drijven komende barnsteen met kleine netten opgevangen. Bovendien wordt barnsteen echter sedert het eind van de 16e eeuw ook in werkelijke mijnen gewonnen, wier productie 400 000—450 000 K . G . 's jaars beloopt, waarvoor niet minder dan 1400 arbeiders en beambten noodzakelijk zijn. De uit de mijn opgehaalde z.g. blauwe aarde wordt gewasschen, de barnsteen, die ze bevat er uitgezocht en in grootere en kleinere stukjes gescheiden, die op hun beurt naar grootte, vorm en kleur gesorteerd worden. De ronde stukken van gemiddelde afmetingen dienen voor het vervaar- digen van paarlen, terwijl de kleine stukjes uitsluitend voor de fabricatie van barnsteenlak gebruikt worden.

In de eerste plaats moet de door verweering ontstane schors verwijderd worden. Voor dit doel worden de

151

(20)

HET WINNEN EN BEWERKEN VAN BARNSTEEN.

De scheikundige wasch.

barnsteenstukken te zamen met water en zand in groote roteerende vaten gelegd, waar de schors langzamer- hand afgeschuurd wordt. Daarna snijdt men de stukken met de zaag uiteen, hakt ze met een scherp ijzer en bewerkt ze met de vijl of op de draaibank. Meestal wordt het verwijderen van de schors en het kleinhakken van de barnsteenstukken aan vrouwelijke arbeiders toe- vertrouwd, die het werk aan huis uitvoeren. De op de draaibank vervaardigde paarlen worden dikwijls in facetten geslepen.

Het bereiden van barnsteenlak.

In den laatsten tijd is men er toe overgegaan de kleine stukjes onmiddellijk in te smelten, door geschikte behandeling van hun amberzuur en barnsteenolie te bevrijden en als gesmolten barnsteen in den handel te brengen. Barnsteenlak wordt door oplossen van zulk gesmolten barnsteen in terpentijnolie gewonnen.

Nog altijd geldt het barnsteen als een kostbaar bezit en voorwerpen ervan vervaardigd, hebben groote waarde.

De mechanische wasch.

(21)
(22)

^ ^ ^ ^ M >i li i^ivi a f i t i w Ktyj a*4fJ a a «

(23)

D E W A C H T .

D O O R J O H A N H U I Z I N G .

S

takkerig en strompelend sukkelde ouwe Geert naar huis door de lange, nog-stille buitenwijkstraat.

Het was een vroege herfstmorgen en v r é é m d - g r i l , geelachtig licht schoot van onder de looden wolken- wallen uit, die in 't Oosten dreigend-donker lagen;

tegen de huizenrijen sloeg het wild-schel aan en gulpte over de gestrekte baan van 't plaveisel, waar de glim- ming van vocht zwaar op lag.

't Kleine mannetje sjokte dicht langs de huizen voort, z'n grijze kop ietwat hangend, de oogen in strakwezen- loos gestaar naar den grond; z'n sleep-slappe pasjes veroorzaakten telkens een even-dóórzakken in z'n knieën.

In zijn vale verschunnigde plunnen, die véél te wijd om het magere lichaam hingen, was hij een echt, meelij-wekkend armoe-type.

Vanmorgen, even voor hij naar huis zou gaan, was de onderbaas in de keet gekomen, om hem tegen de volgende week den dienst op te zeggen.

En nu liep hij hier, geweldig en onverzettelijk in zich voelend de machtige, doffe dreiging van zeer- nabije misère . . . .

— O G o d , wat 'n ongeluk nou . . . . Maandag al . . . . de volgende week Maandag, dan stond-ie op straat! . . . Hij had wel gezien natuurlijk, dat het karwei al aardig begon op te schiete, maar dat het al z ó ó na was —•

nee . . . .

Affijn, as je daar altijd vooruit al over prakkezeere moest, dan zat je eeuwig in de narigheid. . . . 'n mensch hèt toch al genoeg . . . .

Maar nou nou had-ie de n è k s l a g gekrege hoor

nou kon-ie wel gerust zegge, dat het afgeloope was met 'm. Hij was ommers heelemaal verslete . . . . geen mensch wou 'm meer h è b b e . . . . Der liepe jonge kerels genoeg . . . . En wérk was der haast niet . . . . in de heele stad n i e t . . . .

As van Duine nou maar werk gehouen had, zie je . . . . dan was 't wel losgeloope, dan was-ie wel mee overgegaan van 't eene karwei naar 't andere . . . . maar 't was zoo slap in de bedrijve . . . . Dit was 't vierde blokkie huize . . . . en nou lag-ie der al weer uit

En daarvóór had-ie ó ó k zoo lang geloope . . . . G ö d - nog-an-toe, wat moest-ie beginne . . . . Zoo oud as zij beie ware en dan nog honger te moeten lije . . . .

't Was de n è k s l a g . . . . voor Leen ook . . . . Ze hadde geen cent meer. Alles ingeteerd toen ie de laatste maal zonder liep . . . . Die stumperd van een Leen . . . . Ze had altijd de boel zoo bij mekaar gehoue . . . . alles op de cent uitgerekend en nageteld . . . . En nou moest ze- op der ouwe dag dit nog krijgen . . . . G o d , dat kon 'm toch zoo begroote . . . . Hij zag der tegen op as de d ó ó d om het nou strakkies an haar te vertellen . . . . Wat zou het de stakkerd rauw op der lijf vallen . . . . Ze zou geen raad wete . . . . Hij moch 'et wel zachies-an zegge . . . . dat ze der eige geen ongeluk schrok . . . . Hij moest maar 'n smoessie bedenke . . . . dat-ie erges anders misschien komme kon . . . . of zoo . . . .

— Wat moest-ie in Godsnaam toch beginne! . . . . Terwijl hij zoo voortstrompelde steeg h ó ó g in hem de wanhoops-nood; z'n bange gedachten begonnen als flitsen te doorschieten z'n brein. Als felle pijnvlij-

153

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daar wordt 's zomers en 's najaars heel wat gestudeerd, daar komen de Amsterdamsche leerlingen over om onder leiding van Rink de dingen zoo geheel anders te zien dan in het

Wij geven als voorbeeld een allerliefste penning, waar de kunstenaar zijn vier kinderen op vereeuwigde, bovenaan staat Maurice een twee-jarig kaasbolletje, wiens bavetje artistiek

Hij besloot, niet te Moeara Kompeh (waar reeds vroeger de Oost-Indische Compagnie een steenen fort bezet had), maar ter hoofdplaats Djambi zelf een garnizoen te leggen, om zoodoende

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift.. Niet altijd was het zoo met hen gesteld geweest. Zij hadden hun tijd van glorie ook gehad. In de twaalfde eeuw waren zij meesters in Rome.

In onze eeuw zou Koning Willem II de man zijn geweest, om een historische galerij te maken. De romantische school van zijn tijd wilde dien kant uit, en Charles Rochussen, die in

Dan kan men er zeker van zijn hem, nog na verloop van uren soms, op zijn atelier te vinden, bezig aan eene schilderij, die hij in langen tijd niet onder handen heeft gehad, doch hem

Na dien tijd viel het den burgemeester, den secretaris, den koster en anderen notabelen op, dat de nieuwe pastoor van Beukeloo en de pastoor van Wolfshagen lang niet meer zoo

Ida zou zich nog eens weer hebben kunnen verbazen over mama's overdreven bezorgdheid, als zij had geweten hoe vaak de oude Mevrouw zich tijdens hare ziekte wel eens angstig