• No results found

Effectief beleid door levensfasebewustzijn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Effectief beleid door levensfasebewustzijn "

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Effectief beleid door levensfasebewustzijn

Een onderzoek naar ‘factoren van betekenis’ in de ruilrelatie tussen organisatie en de ‘oudere vrijwilliger’

Afstudeerorganisatie:

Zorgcombinatie Noorderboog:

Reggersoord en De Schiphorst, Stichting Verzorgd Wonen

Afstudeerscriptie Bedrijfskunde

Afstudeerbegeleider: Prof. Dr. G.J.E.M. Sanders Tweede beoordelaar: Dr. J.J. Broekhuis

Organisatiebegeleider: Dhr. G.E. Dentro

Lisette Togtema Faculteit Bedrijfskunde Human Resource Management RijksUniversiteit Groningen Groningen, juni 2004

(3)

Inzicht in de generatieve levensfase zal bijdragen aan begrip en bewustwording van de wensen en behoeften van de vrijwilligers, zodat deze (h)erkend worden en hierop kan worden ingespeeld.

“Alles wat in de ontwikkelingsperiode aangelegd werd aan moreel fundament, aan invoelingsvermogen, aan wereldbeeld en ideaalstelling der adolescentie,

alles wat in de expansieve fase veroverd werd aan durf en verstand en karakter, wordt in dit nieuwe niveau opgenomen

en begint te bloeien.”

(Bernard Lievegoed)

In de levensloop wordt een vegetatieve en een generatieve fase doorlopen.

In de vegetatieve fase bestaat de plant uit een stengel, bladeren en wortels.

In de generatieve fase worden bloemen gevormd.

‘Generatief’ staat voor het vermogen tot bloei en voortplanting.

In de afrijping is er sprake van zaadvorming.

(4)

Samenvatting

Met het blindelings overnemen van (management)instrumenten vanuit ‘beroepsmatige hoek’ wordt er voorbijgegaan aan het bijzondere karakter van vrijwilligerswerk. Ten grondslag aan dit onderzoek ligt de veronderstelling dat het bijzondere karakter van de vrijwilliger vraagt om een visie die daar rekening mee houdt.

Er kunnen pas gefundeerd uitspraken worden gedaan over vrijwilligersbeleid wanneer er inzicht is in ‘het speelveld waarin vrijwilliger en organisatie elkaar ontmoeten’. Bouwen zonder fundament zorgt voor wankele muren.

De eerste helft is een fase waarin de mens expansief in het leven staat, en met de krachten van zijn intellect, zijn invoelingsvermogen en zijn wilskracht zich een plaats verovert in de maatschappij. In de tweede helft kan de mens gaan luisteren naar wat de wereld van hem wil en steeds minder naar wat hij zelf van de wereld wil…(Lievegoed, 1987:185)

Belangrijkste aanknopingspunt in dit onderzoek ligt in het feit dat de vrijwilligers van de Zorgcombinatie Noorderboog voornamelijk mensen zijn die zich in een levensfase bevinden waarin ze over het algemeen worden aangeduid met ‘ouderen’. Van 50 plus tot hoogbejaard; er is nogal wat variatie. Niet alleen variatie in leeftijd, maar er is natuurlijk ook grote verscheidenheid in persoonlijkheden, in levensvisies en doelen, in manieren van

‘aanpassing aan ouder worden’. Een levensfase vol verscheidenheid, maar mogelijk ook met gemeenschappelijkheid. In bovenstaand citaat over de menselijke levensloop wordt een gemeenschappelijkheid gekenschetst; een expansieve houding maakt plaats voor een ‘luisterhouding’.

Wellicht biedt de context van de levensloop aanknopingspunten voor vrijwilligersbeleid?

¹ Wat motiveert de ‘oudere vrijwilliger’ van de Zorgcombinatie Noorderboog? ² Welke aanbevelingen kunnen op basis van dit inzicht worden gedaan voor invulling van de ruilrelatie tussen de organisatie en de individuele

‘oudere vrijwilliger’? Om deze onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek. Belangrijkste methoden van dataverzameling waren participerende observatie en semi- gestructureerde diepte- interviews. Er zijn 18 vrijwilligers, vrouwen en mannen van 55 jaar en ouder, geïnterviewd. Voorafgaande hieraan is in de literatuur gezocht naar factoren die samenhangen met de onderwerpen die ik, op basis van een eerste verkenning(sfase), van belang achtte in het onderzoek. Deze hebben gediend als leidraad bij de langdurige en intensieve interviews. Er is gezocht naar belangrijke terugkerende thema`s in de beleving van de onderzochten. Deze thema`s zijn geïnterpreteerd met behulp van theorie en in verband gebracht met de onderzoeksvraag. Een zoeklicht heb ik voornamelijk gevonden in de levenslooptheorie van Bernard Lievegoed, aangevuld met twee theorieën die zich bezig houden met aanpassing aan pensionering:

de activiteitstheorie, waarvan Friedmann en Havighurst als belangrijkste vertegenwoordigers worden beschouwd, en de onthechtingstheorie van Cumming en Henry. Daarnaast heeft de verkenning van overige literatuur mij een gevoeligheid opgeleverd voor het onderwerp van onderzoek, en factoren en processen die daaraan raken. De gegevens zijn aangevuld met semi-gestructureerde interviews met vijf organisatieleden die op verschillende manieren in relatie staan met de vrijwilligers.

Ik heb eens een leuke vakantie beleefd, rondtrekkende met een blauwe Ford K. Nadien zag ik de ene blauwe Ford K na de andere. Het leek alsof er veel meer waren dan voorheen. Je bent er onbewust alerter op. Zo heb ik mijn gewillige ogen en oren vrijelijk de kost gegeven tijdens de onderzoeksduur.

Het is niet mijn bedoeling geweest om erachter te komen wat er precies in het doosje vrijwilliger zit, of in het doosje organisatie, maar ik ben juist op zoek geweest naar aspecten die belangrijk zijn voor het begrijpen van

‘hoe de doosjes in elkaar passen’, voor het begrijpen van de wisselwerking tussen deze twee. De

individu organisatie

(5)

onderzoeksbevindingen zijn geïntegreerd in een kader dat kan helpen gedrag te interpreteren, te verklaren en dus beter te begrijpen. Een kader dat dienst kan doen als uitgangspunt van handelen en dus als uitgangspunt voor het doen van aanbevelingen. De relevantie van het onderzoek is, opgesplitst in twee niveaus van abstractie, verwoord in de volgende doelstelling:

Ontwikkelen van een begrippenkader dat inzicht biedt in de ruilrelatie tussen de Zorgcombinatie Noorderboog en de

‘oudere vrijwilliger’…

…en op basis van dit inzicht aanbevelingen doen voor een invulling van een optimale ruilrelatie.

Ouderen lopen enerzijds het risico dat hun competenties te weinig worden aangesproken, anderzijds hebben zij ook veel ruimte om nieuwe uitdagingen aan te gaan. Ze zijn vrijgesteld van verplichtingen die ze vroeger hadden en bevinden zich nu in een levensfase waarin doelen als carrière maken, competitie, ‘iets neer willen zetten’, plaats maken voor andere doelen waarmee ze invulling geven aan hun leven. Een fase waarin de mens kan gaan luisteren naar wat ‘de wereld van hem wil’ en steeds minder naar wat ‘hij zelf van de wereld wil’. De

‘expansieve levenshouding’ waarbij als het ware de krachten van de persoon in de maatschappij uitstralen, maakt plaats voor het ingroeien in een nieuwe fase waarin de persoon signalen opvangt uit de maatschappij die aanstoot geven tot sociale daden waarbij niet het ‘eigen ik’, maar de ‘anderen’ voorop staan. Vanuit deze grondhouding kan de oudere gaan groeien in een nieuwe rol.

Vanuit de bevindingen kan worden geconcludeerd dat vrijwilligerswerk de betekenis heeft van ‘de mogelijkheid om levenservaring in te zetten’; van een zinvolle activiteit, waarbij niet het ‘ik’, maar de ‘ander’ voorop staat. De oudere vrijwilliger wil een ‘geliefd en gewaardeerd mens zijn’. Het enige dat voorop staat voor de vrijwilliger zelf, is (eigen) zingeving.

Een belangrijke aanbeveling bestaat uit het besef dat mensen vanuit hun levenshouding en maatschappelijke ervaringen kritisch naar de organisatie kijken, iedereen waardeert een actie vanuit eigen beleving, achtergrond, dingen worden heel verschillend gewaardeerd. Mensen kijken vanuit hun eigen perspectief en interpreteren dingen daarom niet altijd zoals ze bedoeld zijn. De relevantie van onderscheid tussen mensen moet dus worden gezocht in de verklaring die het biedt voor gedrag. Inzicht hierin is de basis voor een goede verstandhouding en een vruchtbare ruilrelatie. En wanneer de intentie goed is, hoef je niet bang te zijn voor misfits.

De belangrijkste aanbeveling bestaat uit het besef dat het ingroeien in de nieuwe fase, in een nieuwe rol, voor ‘de oudere mens’ een proces is, en dat je als organisatie hierin kan bijdragen… De organisatie kan voeding geven aan de grondhouding door de oudere vrijwilliger de ruimte te geven (eigen) zingeving te vinden.

Opbouw scriptie

Een goede probleemstructurering is onmisbaar bij het bepalen welke factoren relevant zijn om mee te nemen in het onderzoek. Deze zal worden uitgediept in het eerste hoofdstuk. In deze introductie worden een aantal ontwikkelingen en opvattingen rondom het onderwerp geschetst die de context en essentie van het onderzoek verduidelijken. Onderwerpen die worden aangesneden zijn: aanleiding onderzoek, organisatie context, maatschappelijke context en een eerste verkenning van relevante literatuur. Vanuit deze verkenningsfase van de praktijk en literatuur is de onderzoeksfocus bepaald. Hiermee is hoofdstuk twee ‘het onderzoeksplan’ ingeleid.

Dit hoofdstuk is een verantwoording en beschrijving van de keuzen m.b.t. de probleemstelling en verdere vormgeving van het onderzoek. De theoretische bril die is opgezet staat centraal in het derde hoofdstuk

‘Theoretisch kader’. Hierin is getracht om theorieën te combineren en integreren om zo dicht bij de werkelijkheid te komen en tegelijkertijd het onderzoek “onderzoekbaar” te houden. De theorie is in dit exploratieve onderzoek veeleer geraadpleegd ter verklaring en voornamelijk ter inspiratie. Omdat het dus niet de bedoeling is om een bepaalde theorie te toetsen, worden de theorie niet volledig uitgediept besproken. Het resultatenhoofdstuk geeft een beschrijving van de onderzochte situatie en de theoretische interpretatie hiervan.

De uiteindelijke uitkomst van dit onderzoek komt aan bod in het concluderende hoofdstuk dat wordt afgesloten met aanbevelingen.

(6)

Voorwoord

Op mijn fiets door Staphorst op weg naar een vrijwilliger van de Noorderboog. Boerderij, terras, thee, koekje en chocolade… De zon scheen. Een licht briesje om ons heen. Gemoedelijke sfeer. Een goed gesprek over ‘de levensloop’. Één van mijn genietmomenten tijdens de afgelopen periode. Ik heb het als een voorrecht ervaren 18 mensen te mogen interviewen; 18 leefwerelden van betekenis waarin ik gastvrij ben ontvangen. Voor mij ook zeker niet zonder betekenis…

Deze scriptie doet verslag van een afstudeeronderzoek naar factoren van betekenis in de generatieve levensfase die aanknopingspunten kunnen bieden voor beleidsvorming. ‘Motiveer je medewerkers, zorg dat ze met plezier hun werk doen…’ Het zijn woorden die erg logisch klinken en gemakkelijk en snel in de mond genomen worden, maar om mensen te kunnen motiveren, zul je wel moeten weten wat ze beweegt. En mensen kunnen heel verschillend zijn in hun drijfveren, in levens- en dus werkhouding… Het is belangrijk om hier goed van bewust te zijn.

Er zijn een paar mensen die ik graag wil bedanken.

‘En? Vertel! Wat is je opgevallen? Waar ben je tegenaan gelopen?’ Enthousiast, prikkelend, energiek, positief.

Na een gesprek met mijn afstudeerbegeleider Geert Sanders liep ik altijd weer vol vertrouwen, vol ideeën en vol

‘goede zin’, van het Ubbo Emmius naar huis. Zonder overdrijving, er is niet eerder iemand geweest die mij zo heeft geïnspireerd en gemotiveerd. De manier waarop hij mij op een bepaald spoor zette, mij volledig de ruimte latend om er zelf feeling mee te krijgen, de manier waarop hij begeleidde, niet door te vertellen ‘zo moet het’, maar door mij prikkelende vragen te stellen, of door het vertellen van anekdotes op een ander terrein, daar sprak vertrouwen uit. Creatief durven zijn tijdens het schrijven van deze scriptie, daar had ik bevestiging bij nodig, en die heb ik gekregen. Sterker nog, het is gestimuleerd. Na deze ‘volle zinnen’, kan ik kort zijn: bedankt!

De spontaniteit, betrokkenheid, oprechte interesse en enthousiasme van Geert Dentro, begeleider binnen de organisatie, hebben de tijd in Meppel niet alleen leerzaam gemaakt, maar ook plezierig. Goede gesprekken, afgewisseld met de nodige grappen en grollen, ooievaars, ‘de vier R`n’: rust, ruimte, reinheid en regelmaat…

Bedankt!

Martine ‘steun en toeverlaat’, Jan ‘kritische blik en luisterend oor’, Karin ‘initiator en motivator’ met die altijd relativerende humor; heerlijk! Bedankt!

Ik heb in deze laatste periode liefde voor mijn studie gekregen, liefde voor de praktijk gekregen en ‘last but not least’ heb ik liefde gekregen voor ‘de wetenschap’, omdat ik nu eindelijk pas zie wat een spannend ‘vak’ het eigenlijk is.

Niet alleen mijn betekenisgeving aan bedrijfskunde en de wetenschap is veranderd. Mijn kijk op het reilen en zeilen binnen een organisatie, en dan in het bijzonder op de wisselwerking tussen individuen, heeft meer inhoud gekregen. Dit geldt ook voor mijn opvatting over ‘ouderen in de samenleving’ en de betekenis van ‘ouder worden’ voor een individu.

Tot slot, wil ik inhaken op een gesprek over ‘ouder worden’ dat ik kortgeleden had met een vriendin…

Meta, we gaan ervoor! Voor dat bankje buiten in de zon, waar we als rimpelige oude (eigen)wijze dametjes op zullen zitten met een glimlach en een traan, ons leven overziend, lachend om de zin en onzin, huilend om de verdrietige momenten, kijkend naar jong grut ravottend in het groene gras, naar twee voorbijgaande ‘jong volwassenen’, de één ‘Himmelhoch Jauchzend’, de ander ‘zum Tode betrubt’, die elkaar morgen waarschijnlijk weer afwisselen in stemming. Ik zeg tegen jou ‘daar zitten we dan’, en jij reageert met ‘och, och, wat hadden we toch een ongeduld…’

(7)

Inhoudsopgave

Samenvatting Voorwoord

1 Introductie ...1

1.1 Aanleiding afstudeeronderzoek ...1

1.2 Organisatie context ...1

1.3 Maatschappelijke context ...3

1.4 Eerste verkenning van de literatuur ...6

2 Onderzoeksplan ...7

2.1 Onderzoeksfocus ...7

2.2 Probleemstelling...8

2.3 Conceptueel model ...8

2.4 Methoden van onderzoek ...9

2.5 De plaats van theorie...11

3 Theoretisch kader ...12

3.1 Onderzoeksthema`s...12

3.2 Onderzoeksbrillen...12

3.3 Theorie van de levensloop...13

3.4 Binden en Loslaten ...16

4 Resultaten...18

4.1 Leefwereld van de oudere vrijwilliger ...18

4.1.1 ‘De oudere vrijwilliger’...18

4.1.2 Omstandigheden die het leven ‘anders’ maken...19

4.1.3 Op een andere manier actief zijn...20

4.1.4 Afname vitaalpsychische drang ...21

4.1.5 Introspectie ...22

4.1.6 Luisteren naar de wereld ...24

4.1.7 Binden en loslaten...24

4.2 Interpretatie leefwereld oudere vrijwilliger ...25

4.2.1 Proces van rolverandering ...25

4.2.2 Factoren in de generatieve levensfase ...27

4.3 Factoren in het organisatie speelveld ...28

4.4 De vrijwilliger én de organisatie tot slot… ...31

5 Conclusies en aanbevelingen...33

5.1 Conclusie ...33

5.2 Aanbevelingen...35

Epiloog ...37

Literatuuroverzicht ...39 Bijlage

(8)

Deze introductie doet verslag van de verkenning van de context en essentie van het onderwerp van onderzoek. Hiertoe zullen ontwikkelingen en opvattingen worden geschetst en er zullen vragen en discussies worden aangesneden die spelen rondom

‘ouderen’, ‘vrijwilligerwerk’, ‘vrijetijdsbesteding’ etcetera. Voorafgaande hieraan komt de aanleiding van dit onderzoek aan de orde en zullen de organisatie en haar vrijwilligers in het kort worden geïntroduceerd.

1 Introductie

Citaten van geïnterviewde vrijwilligers:

‘Straks zijn wij oud, dan zouden wij ook graag hulp willen hebben.’ (leeftijd: 80 jaar)

‘We willen wel vrij zijn, dingen doen voor onszelf.’(83)

‘Ik dacht, ik ben 72, ze hebben mij niet meer nodig.’ (73)

‘Ik heb een tijd lang een vrouw bezocht die blind en doof was. Dit was erg zwaar.

Ze begon altijd te huilen als ik wegging. Ik zat dan huilend op de fiets.’ (57)

‘Het is fijn als de leiding zegt: wat fijn dat je dat wil doen!’ (63)

‘Verschil met een betaalde baan? Geen verschil, je moet gewoon zorgen dat je er bent.’ (69)

‘Ik wil iets maatschappelijks doen. Het is geen ‘invulling van tijd’. Nee, ik heb zat te doen! ‘(69)

1.1 Aanleiding afstudeeronderzoek

Via vriendin en studiegenoot Karin Tromop ben ik in contact gekomen met het Diaconessenziekenhuis Meppel en Zorgcombinatie Noorderboog. Zij heeft onderzoek gedaan naar de ontwikkeling en implementatie van het

‘meerkeuzesysteem-arbeidsvoorwaarden’. De interesse vanuit de organisatie was gestoeld op de verwachte meerwaarde van een bedrijfskundige benadering; het plaatsen van het vraagstuk binnen een bedrijfskundige context. Tijdens haar afstudeerperiode heb ik Meppel bezocht voor een interview met Geert Dentro, waarnemend hoofd afdeling personeelszaken, in het kader van een studieopdracht. In deze opdracht ging het om opheldering van het probleemgebied dat ten grondslag ligt aan ziekteverzuim onder verplegend en verzorgend personeel van de verpleeginstellingen Reggersoord en De Schiphorst. Het werd een erg boeiend gesprek dat mij nieuwsgierig maakte naar ontwikkelingen binnen deze specifieke organisatie, met name de hernieuwde aandacht aan de

‘human resources’. De organisatie wil het personeel uitrusten met de juiste competenties om in te kunnen spelen op veranderingen. De organisatie wil een goede werkgever zijn door haar mensen te binden en te boeien. Hiertoe is er hernieuwde aandacht voor ontplooiing en ontwikkeling van het personeel, afgestemd op de doelstellingen van de organisatie. Dit betekent dat er actief beziggehouden moet worden met het functioneren, ontwikkelen en beoordelen van de mensen. In het licht hiervan passeerden ook de vrijwilligers de revue. Dit zijn immers evengoed medewerkers, maar er is onduidelijkheid over de wensen en behoeften binnen deze groep. Inzicht hierin is noodzakelijk voor beleidsvorming. Hier lag dus een vraag aan mij.

1.2 Organisatie context

Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Zorgcombinatie Noorderboog, onderdeel van ‘Medisch Centrum Meppel’. Deze laatste is geen opzichzelfstaande rechtspersoon, maar de naam wordt uit pr-overwegingen naar buiten gehanteerd. Het Medisch Centrum bestaat uit drie verschillende instellingen:

- Het Diaconessenhuis Meppel;

- Sazinon;

- en Zorgcombinatie Noorderboog; deze is eind 2001 ontstaan uit Stichting Verpleeghuizen Reggersoord en De Schiphorst in Meppel en Stichting Verzorgd Wonen Noordwest-Overijssel in Steenwijk. Het is een organisatie die de gehele regio omvat en die alle vormen van ouderenzorg (in combinatie) kan leveren. De primaire

(9)

activiteiten van de stichting zijn de verpleging, verzorging, behandeling en revalidatie van hulpbehoevende ouderen en/of langdurig zieken. De ondersteunende diensten van het Diaconessenhuis werken tevens voor de instellingen van de Noorderboog. Een voortvloeisel uit de samenwerking is onder andere de integratie van de dienst P&O van Stichting Verzorgd Wonen in de dienst P&O van het Diaconessenhuis Meppel. Formeel is de koepelorganisatie geen fusie, maar heeft wel één Raad van Toezicht en één directie.

De instellingen binnen de Koepelorganisatie zijn:

• Reggersoord te Meppel Somatisch verpleeghuis

• De Schiphorst te Meppel Psychogeriatrisch verpleeghuis

• Zonnekamp te Steenwijk Gecombineerd verpleeg- en verzorgingshuis

• Nijenstede te Steenwijk Verzorgingshuis

• Zonnewiede te Giethoorn Verzorgingshuis

• Kerspelhof te Oldemarkt Verzorgingshuis

Bij Reggersoord en De Schiphorst zijn 425 medewerkers werkzaam en er werken ruim 250 vrijwilligers mee om de zorgvraag van de bewoners goed te kunnen beantwoorden. Bij Stichting Verzorgd Wonen zijn meer dan 550 medewerkers werkzaam en daarnaast werken nog eens 200 vrijwilligers.

Werken met vrijwilligers

Er wordt met vrijwilligers gewerkt om naast het primaire zorgproces, voor zover niet op professionele zorg betrekking hebbende, dát toe te voegen waar de beroepskracht niet of maar ten dele aan toe komt. De verpleeg- en verzorgingshuizen willen de zorg zoveel mogelijk integreren in de samenleving. Enerzijds door de contacten voor de bewoners niet alleen te laten bestaan uit professionele contacten. Anderzijds wordt een maatschappelijk doel gediend, namelijk mensen die in de samenleving geen betaald werk doen, zin te geven aan hun leven en iets te betekenen voor anderen.

De volgende definitie van vrijwilligerswerk wordt gehanteerd: Vrijwilligerswerk is werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, direct of indirect ten behoeve van bewoners/patiënten/poliklinische patiënten. Vrijwilligerswerk vult de beroepszorg aan, maar kan nimmer de beroepszorg vervangen. De beroepszorg is voorbehouden aan professionals en dit sluit derhalve uit dat deze werkzaamheden door vrijwilligers worden gedaan. De term ‘onverplicht’ betekent hier niet ‘vrijblijvend’.

Vrijwilligerswerk brengt zowel voor de organisatie als ook voor de vrijwilligers rechten en plichten met zich mee.

Bij Reggersoord zijn twee functionarissen verantwoordelijk voor de coördinatie van het vrijwilligerswerk, in de Schiphorst is een vrijwilligerscoördinator werkzaam en binnen Verzorgd Wonen is er een vrijwilligerscoördinator. Zij zijn verantwoordelijk voor de werving en selectie, de introductie, de persoonsgerichte opvang en begeleiding, de roostertechnische organisatie, het organiseren van bijeenkomsten en het bijhouden van de vrijwilligersbestanden. Met betrekking tot de functiegerichte begeleiding wordt er een beroep gedaan op de beroepskrachten van de afdeling waar de vrijwilliger werkt.

Bij bijzonderheden als verjaardagen en jubilea krijgt de vrijwilliger een attentie, vrijwilligers krijgen met kerst een kerstpakket tijdens een vrijwilligersbijeenkomst en er worden uitjes georganiseerd. De invulling is verschillend per instelling en vrijwilligersgroep.

Er is in de organisatie steeds meer aandacht voor persoonlijke groei en ontwikkeling van de beroepskrachten, en in het kader hiervan zijn een aantal ontwikkelingen in gang gezet. Er wordt ook nagedacht over een manier om de vrijwilligers hierin te betrekken. De vrijwilligers zijn ook medewerkers, maar ze vormen een bijzondere groep gezien de aard van de relatie met de organisatie. Deze is minder helder en met meer onzekerheden dan de relatie tussen beroepskrachten en hun organisatie door het ontbreken van een financiële relatie en een onderliggende juridische overeenkomst. Waarom doet de vrijwilliger het? Wat zijn verwachtingen? Hoe om te gaan met deze groep medewerkers? Hoe kan de organisatie binden en boeien zodat de vrijwilligers met plezier werken en graag

(10)

blijven werken en dat bovendien de competenties van deze mensen optimaal kunnen worden benut? Kortom, wat zijn wensen en behoeften van de vrijwilligers?

De ‘oudere vrijwilliger’

De vrijwilligers van de Noorderboog zijn voornamelijk “jonge ouderen”. De gemiddelde leeftijd is zestig. Dit gegeven is interessant om mee te nemen in dit onderzoek om de volgende redenen. Deze groep vormt één van de weinige groeimarkten en deze groep kan sociale competenties inzetten in het vrijwilligerswerk. Maar, van grootste gewicht in verdere probleemstructurering acht ik de levensfase waarin deze mensen zich bevinden, deze beschouw ik als belangrijkste aanknopingspunt, omdat ik vermoed dat hierin een belangrijke grondslag ligt voor de verscheidenheid onder de vrijwilligers en de onduidelijkheid over ‘hoe om te gaan’ met deze groep mensen.

Het is niet zonder reden dat ouderen steeds vaker onderwerp zijn van maatschappelijke discussies en dat ouderenbeleid schijnbaar aan herziening toe is. In het navolgende zal dit onderwerp in het licht van de maatschappelijke context worden geplaatst.

1.3 Maatschappelijke context Vrijwilligerswerk

Ruim vier miljoen mensen in Nederland doen vrijwilligerswerk. Het wordt gedefinieerd als: in georganiseerd verband verricht, onverplicht, onbetaald werk voor anderen of de samenleving (NOV). Het begrip

‘georganiseerd’ verwijst naar een samenwerkingsverband, een gezamenlijke inspanning voor een gezamenlijke doelstelling. ‘Onverplicht’ verwijst naar het vrijwillige karakter. ‘Onbetaald’ verwijst naar ‘niet met geld beloond’. Volgens de wet kan dan ook alleen sprake zijn van een onkostenvergoeding. De term ‘werk’ refereert aan ‘arbeid’.

Vrijwilligerswerk is een belangrijker maatschappelijk fenomeen aan het worden. De noodzaak van deze

‘bijdrage aan de samenleving’ wordt steeds meer erkend. Ook steeds meer bedrijven nemen hun verantwoordelijkheid door medewerkers te stimuleren onbetaald werk te verrichten. Dit door ze de mogelijkheid te geven vrijwilligerswerk te verrichten binnen werktijd. Zou in de samenleving het besef groeien dat de overheid niet alle problemen in de samenleving kan oplossen?

Dreigend tekort aan vrijwilligers

Een belangrijke ontwikkeling in de samenleving is het beschikbare potentieel aan mensen die vrijwilligerswerk kunnen gaan doen. Geluiden over het dreigend tekort aan vrijwilligers betreffen vergrijzing van het vrijwilligersbestand, concurrerende vrijetijdsbestedingen, toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen en groeiend individualisme. Vrijwilligersorganisaties kijken met groeiende belangstelling naar de grote groep ouderen, deze vormt een van de weinige groeimarkten in een tijd waarin iedereen het ‘druk druk druk’ lijkt te hebben. Maar vijftig plussers ondernemen allerlei activiteiten, vrijwilligerswerk is ‘slechts’ ‘één van de mogelijkheden binnen de concurrerende vrijetijdsbestedingen.

De ouderenzorg

De eisen aan organisaties in de gezondheidszorg toe; denk aan outputfinanciering, ontwikkeling van kwaliteitszorg, professionalisering, multiculturalisatie. Er zijn in de gezondheidszorg fundamentele verschuivingen in de zorgvisie; zorg op maat, autonomie en zelfzorg staan centraal. Er wordt dan ook naar gestreefd ouderen zo lang mogelijk thuis te laten wonen. Bewoners van verzorg- en verpleeghuizen hebben meer zorg nodig, want de mensen die nog aardig goed zijn, worden in bejaardenhuizen geplaatst. Dit leidt tot verhoogde zorgzwaarte en in combinatie met de vergrijzing zal in deze sector de zorgvraag nog eens extra toenemen. In de toekomst zal de extra bijdrage van vrijwilligers in de ouderenzorg alleen nog maar toenemen.

Nu het aanbod van jongere vrijwilligers in deze sectoren stokt en ouderen door het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd langer door moeten werken zouden deze ontwikkelingen tot problemen kunnen gaan leiden.

Individualisering en vrijwilligerswerk

Sociologen zien als individualisering: toegenomen keuzevrijheid en minder gebondenheid aan sociale druk. Er is toenemende bezorgdheid dat de individualiseringstrend ook van invloed is op de toekomst van vrijwilligerwerk.

(11)

Je zou je af kunnen welke invloed hiervan uitgaat? Is het zo dat ook vrijwilligers werk zoeken dat invulling geeft aan hun persoonlijk leven en niet alleen vanwege de ‘nuttige’ functie, die ze daarmee vervullen? Is het zo dat de nadruk moet liggen, niet op de taken die uitgevoerd moeten worden, maar meer op de werksfeer en verdere ontplooiingsmogelijkheden? Is het zo dat de vanzelfsprekende bijdrage van vrijwilligers afneemt? Stellen ze meer eisen aan het werk en willen ze daadwerkelijk meer ruimte voor eigen inbreng?

Vrijwilligersbeleid bij zorginstellingen

Bij veel zorginstellingen die gebruik maken van vrijwilligers staat wel het één en ander op papier, maar er is niet altijd sprake van een visie en uitgewerkt beleid. Uit een onderzoek onder welzijnsorganisaties (Begemann, 2002) is onder andere naar voren gekomen dat er onder beroepskrachten behoefte is aan ondersteuning bij visie en beleidsontwikkeling, en ook bij praktische zaken, zoals de implementatie van beleid en methodische instrumenten. Een organisatie die met vrijwilligers werkt, moet aandacht besteden aan werving, selectie, begeleiding, ondersteuning, binding en beloning. Dit zijn aspecten van personeelsbeleid. Wanneer vrijwilligerswerk beleidsmatig wordt ondersteund, valt er veel te winnen voor de vrijwilliger én de organisatie.

Het belang van de vrijwillige bijdrage en het dreigend tekort vormen een reden voor organisaties om het vrijwilligersbeleid eens onder de loep te nemen, en te onderzoeken welke betekenis het werk inneemt voor vrijwilligers en potentiële vrijwilligers. De samenleving verandert, mensen veranderen. Wellicht is er sprake van veranderde wensen en behoeften en is er een nieuwe visie nodig die hierop inspeelt, zodat de huidige vrijwilligers zich blijven inzetten en nieuwe vrijwilligers aangetrokken worden.

De ouder wordende samenleving

Tot besluit kan gezegd worden dat na het vijfenzestigste jaar de vruchten van het leven kunnen gaan rijpen. Maar wie vraagt in deze moderne maatschappij nog naar deze rijpe vruchten, behalve misschien bij enkele politici? Het bevorderen van de groei van de mensen tot in deze laatste fase is een van de zwaarwegende problemen van onze sociale structuur in het algemeen en van het bedrijfsleven in het bijzonder.’ (Lievegoed 1987:190)

Deze uitspraak deed Bernard Lievegoed tijdens een lezing in 1953. Het is nu 2004 en het onderwerp ouderen

‘leeft’. Dit is niet verassend en zeer terecht in een vergrijzende samenleving. Mensen worden steeds ouder. Er is een theorie die zegt dat in de prehistorie niemand de ouderdom bereikte, en dat voor het begin van de zeventiende eeuw ongeveer 1% van de westerse bevolking ouder was dan 65 jaar. Het aantal vijfenvijftig plussers zal de komende dertig jaar naar verwachting met zestig procent toenemen. In 1970 telde Nederland nog maar 2,5 miljoen mensen in die leeftijdsgroep. In 2030 zullen er naar verwachting ongeveer zes miljoen personen van 55 jaar en ouder zijn. Het percentage mensen tussen de 15 en 64 jaar de komende jaren omlaag gaan en daardoor zal het aandeel van de potentiële beroepsbevolking steeds kleiner worden (SCP, 2004). In een samenleving die voornamelijk uit niet-werkenden bestaat, ontstaan problemen. De maatschappelijke discussies over de pensioensgerechtigde leeftijd, over het AOW-stelsel, over uitstroomregelingen en de zorg voor ouderen zijn er dan ook niet voor niets. De ouder wordende bevolking leidt tot veranderingen in de maatschappelijke verhoudingen en structuren. Een belangrijke vraag in dit licht is of de bereidheid om gebruik te maken van kennis en vaardigheden van ouderen ook toeneemt?

Sociale competenties van ouderen

Ouderen kunnen deelnemen aan de formele arbeidsmarkt, maar ze kunnen ook actief zijn in vrijwilligerswerk. In voorgaande is gesproken over het toenemende tekort aan arbeidskrachten. Dit zal de noodzaak tot ‘langer doorwerken’ tot gevolg hebben. Voor vrijwilligerswerk zou dit kunnen leiden tot daling van deelname. Niet alleen de noodzaak tot formele arbeidsparticipatie, maar de noodzaak tot maatschappelijke participatie zou daarom moet worden onderkend.

Ouderen hebben veel te bieden aan vrijwilligerswerk. Niet alleen de kwantitatieve inbreng is interessant.

Interessant is ook de kwalitatieve inbreng; de meerwaarde die juist oudere mensen kunnen leveren. Want wat onderscheidt ouderen van jongeren? Levenservaring. Mensen doen in de loop van hun leven een veelheid aan ervaringen op. Vakkennis op het gebied waarop ze beroepsmatig werkzaam waren, maar ook inzichten in hoe sociale verbanden werken, hoe mensen met elkaar omgaan binnen families, in buurten, in organisaties. Mensen

(12)

raken in de loop van hun leven ook steeds meer ervaren in het vinden van oplossingen voor problemen en het verwerken van tegenslagen en verlies. Die verzamelde levenservaring wordt ook wel sociale competentie genoemd (NOV). Noemenswaardig hierbij is de volgende uitspraak afkomstig uit een Groninger stadsmagazine over vrijwilligerswerk, van een vrouw van 51 jaar die vrijwillig heeft gewerkt in een kindertehuis in Uganda:

‘Op een gegeven moment had ik het gevoel: alles wat ik ooit in mijn leven gedaan en geleerd heb, als moeder, als partner, in m`n werk, komt hier bij elkaar, ik kan het hier allemaal kwijt. Dat gaf veel voldoening.’

Ouderen lopen enerzijds het risico dat hun competenties te weinig worden aangesproken, anderzijds hebben zij ook veel ruimte om nieuwe uitdagingen aan te gaan. Ze zijn vrijgesteld van verplichtingen die ze vroeger hadden en bevinden zich nu in een levensfase waarin doelen als carrière maken, competitie, ‘iets neer willen zetten’, plaats maken voor andere doelen waarmee ze invulling geven aan hun leven. Een veranderende levenshouding gaat hand in hand met veranderende wensen en behoeften.

Ouderenbeleid

Werknemers van vijftig jaar en ouder zijn tegenwoordig in vele bedrijven een kleine minderheid. Moet het ouderenbeleid niet worden herzien? Moet er niet nog heel wat veranderen in de beeldvorming over ouderen? Een greep uit de ‘mythen over oudere werknemers’: ze zouden vaak ziek zijn, ze zijn niet meer productief, ze hebben te weinig kennis om nog mee te kunnen, ze zijn veel te duur, ze willen zelf zo snel mogelijk stoppen met werken, etcetera etcetera… Is dit allemaal wel zo? Een voorbeeld van een ‘tegengeluid’ is het volgende. Is het niet zo mensen in organisaties productiever zijn, naarmate ze meer gemotiveerd zijn, naarmate er meer in ze wordt geïnvesteerd door middel van persoongericht beleid? Is het niet zo dat ouderenbeleid is verwaarloosd in deze tijden van vereconomisering, van ‘jong en dynamisch’. In veel organisaties wordt er wel veel aandacht besteed aan aanvoer van jong personeel en aan ontwikkeling van deze mensen, en niet aan ontwikkeling van oudere werknemers in de vorm van bijvoorbeeld functionerings- en loopbaangesprekken en scholing. Oorzaak van productiviteitsvermindering zou dus ook hierin kunnen liggen. Daarbij, als er jarenlang niet in een persoon is geïnvesteerd, dan is het toch niet moeilijk voor te stellen dat geloof in eigen capaciteiten minder of zelfs teniet gedaan wordt.

In onze samenleving is het zo dat mensen geacht worden zich naar hun leeftijd te gedragen. Stereotype beeldvorming heeft gevolgen voor de vraag naar competenties van ouderen en de beleving van inzetbaarheid van de ouderen zelf.

Pensionering en vrije tijd

Er is nogal wat aanbod op de vrijetijdsmarkt. ‘Je inzetten voor een ander’, is één van de vele mogelijkheden temidden van vele concurrerende vrijetijdsbestedingen. Vrije tijd staat hoog op de prioriteitenlijst van de westerling; het wordt heel belangrijk gevonden. Maar een teveel aan vrije tijd wordt juist niet gewaardeerd.

Waarschijnlijk komt dit door de associatie met werkloosheid en pensionering. In de Westerse samenleving wordt een sterke nadruk gelegd op het zich bezighouden met nuttige zaken, wat een morele opstelling verraadt die zich niet verdraagt met het genieten van vrije tijd. Geïnspireerd door de “protestantse Ethiek’ worden nietsdoen en ontspanning niet als rechtmatige bronnen voor zelfrespect beschouwd (de Vries, 1981: 157).

In het verleden ging men met pensioen wanneer lichamelijke of psychische gebreken zorgden voor het niet meer in staat zijn om te werken. Tegenwoordig is pensionering meer de beloning voor een leven lang werken. Maar pensionering kan mensen ook het gevoel geven van afwijzing; het niet langer bruikbaar zijn. Afscheid nemen van het werkzame leven vergt dan ook een andere rolbeleving, want het brengt veranderingen met zich mee als wijzigende sociale rollen en status, veranderingen in dagelijkse routine, veranderingen in sociale en gezins- verhoudingen, afnemende lichamelijke vermogens.

Tot slot…’nieuwe levensfase’ vraagt om nieuwe beleidsvorming

Eigenlijk is er voor het eerst in de geschiedenis een ‘nieuwe levensfase’ tussen pensionering en het hoogbejaard zijn. Een periode die wel twintig tot dertig jaar kan duren, waarin niks meer hoeft, waarin doorgaans de kinderen het huis uit zijn. Er ‘hoeft niets meer’, terwijl er wat betreft gezondheid en vitaliteit nog wel veel kán. Mensen worden niet alleen ouder, mensen blijven ook langer vitaal. Dit laatste staat nogal in de schaduw, terwijl de

(13)

‘vergrijzing als probleem’ in de schijnwerpers staat. Het lijkt dan ook of we nog flink moeten wennen aan deze fase, aan dat mensen nou eenmaal ouder worden.

Deze levensfase, die ik in het verder onderzoek ‘de generatieve levensfase’ zal noemen, vraagt niet alleen om een invulling van de oudere zélf, maar ook om een nieuwe denkrichting op het niveau van de samenleving. Op het niveau van organisaties vraagt het om een hernieuwde invulling van personeelsbeleid; van ouderenbeleid.

1.4 Eerste verkenning van de literatuur

Tijdens de eerste verkenningsfase kwamen er allerlei vragen bij me op. Waarom doet een mens wat voor een ander? Als een vrijwilliger aangeeft niks voor het werk te willen hebben, wil hij/zij dan ook écht niks hebben? Is het zo dat mensen werk zoeken dat invulling geeft aan hun persoonlijk leven en niet alleen vanwege de ‘nuttige’

functie, die ze daarmee vervullen? Bij al deze vragen ging het eigenlijk om ‘het waarom’ van gedrag. En dat is nu precies waar motivatie over gaat. Motivatie dus: een eerste aanknopingspunt in dit onderzoek. Waarom verdiepen in motivatie, zou afgevraagd kunnen worden; vrijwilligers zijn per definitie toch al genoeg gemotiveerd, anders zouden ze het werk niet onbetaald doen? Ik denk inderdaad dat de motivatie en arbeidsvreugde van vrijwilligers over het algemeen hoog zijn. Want wanneer je als vrijwilliger ontdekt dat het werk niks voor je is, dan zal de stap om ermee te stoppen snel gemaakt zijn. Dat de vrijwilligers “al“

gemotiveerd zijn om het werk te verrichten, doet niets af aan het feit dat je als vrijwilliger ook gedémotiveerd kan raken of dat er andere (latente) motieven kunnen worden aangesproken waardoor motivatie verandert en/of wordt ‘gestimuleerd’. Murray (1938,in Geen, 1999) stelt dat we ons van sommige behoeften niet bewust zijn en dat wij op die behoeften reageren zonder te beseffen wat we doen. Andere behoeften zijn bewust, die kunnen we onder woorden brengen en we beseffen dat en hoe ze van invloed zijn. Onderzoeken wat motieven zijn van de vrijwilligers is complex. Doel is dan ook niet op zoek gaan naar alle mogelijke behoeften en motieven om zo tot een uitputtende lijst te komen. Doel is op zoek te gaan naar factoren die ten grondslag liggen aan motivatie.

De literatuur over het specifieke karakter van vrijwilligers in een organisatie weerspiegelt een overheersend praktijkgerichte invalshoek. Er is weinig gepubliceerd vanuit het academische onderzoeksveld. Concepten en theorie toegesneden op de specifieke aard van de vrijwilliger zijn er dus nauwelijks. De beschikbare literatuur die verder gaat dan toepassingsgerichte ‘handboeken’ bestaat voornamelijk uit de vertaling van management principes uit beroepsmatige hoek naar organisaties die werken met vrijwilligers.

(14)

“Kennen door de ogen van de ander”

Grondhouding van een onderzoeker, die kwalitatief onderzoek doet, is zo onbevangen mogelijk te begrijpen waarom mensen in een bepaalde situatie doen wat ze doen. Doel is om via een systematische en verantwoorde onderzoeksaanpak kennis te ontwikkelen door de ogen van de ander.

2 Onderzoeksplan

2.1 Onderzoeksfocus

Voor het bepalen van de onderzoeksfocus is een nauwe probleemstructurering van belang. Hiervoor heeft een verkenningsfase gediend; een verkenning van de specifieke organisatie, een eerste kennismaking met de vrijwilliger, een verkenning van de maatschappelijke context en een eerste verkenning van relevante literatuur.

Deze zijn in samenhang met elkaar bekeken, om te kunnen bepalen waarop ik mij in het onderzoek zal concentreren. De volgende uitgangspunten liggen ten grondslag aan dit onderzoek.

Uitgangspunt 1:

Vrijwilligerswérk is werk. Binnen een organisationele context zullen op basis hiervan inzichten vanuit beroepsmatige hoek bruikbaar worden geacht voor beleidsvorming. Ten grondslag aan dit onderzoek ligt de overtuiging dat transfer van managementconcepten vanuit beroepsmatige hoek naar een ‘context met vrijwilligers’ niet verstandig is. Met het blindelings overnemen van managementinstrumenten vanuit deze hoek wordt er voorbijgegaan aan het bijzondere karakter van de vrijwilliger.

Uitgangspunt 2:

De levensfase waarin de vrijwilligers zich bevinden, vormt het tweede aanknopingspunt in dit onderzoek.

In de bestaande managementliteratuur vond ik geen theorieën die in voldoende mate recht deden aan het specifieke karakter van de oudere vrijwilliger. Het gevaar van het overnemen van inzichten vanuit arbeids- en organisatietheorieen ligt in de gerichtheid op mensen in de middenfase van hun leven. Ze zijn niet per definitie ónbruikbaar, maar het is niet verstandig om ze blindelings over te nemen. Belangrijk is om bewust te zijn van de gerichtheid op ‘voortbestaan en produceren’. Daarnaast zou ‘de belevingswereld’ waar vanuit deze geschriften tot stand zijn gekomen van invloed kunnen zijn; de belevingswereld van auteurs die zélf in de middenfase van hun leven verkeren. Ik vermoed dat de leefwereld van ‘de oudere mens’ dusdanig verschilt van die van de jongere mens, dat het overnemen van deze concepten niet succesvol kan zijn.

Met het blindelings overnemen van (management)instrumenten vanuit ‘beroepsmatige hoek’ wordt geen rekening gehouden met de specifieke aard van ‘de oudere’, met de specifieke aard van ‘de vrijwilliger’, kortom;

met de specifieke aard van ‘de oudere vrijwilliger’. Wellicht gaat de levensfase van de oudere mens gepaard met veranderende betekenisgeving. Wat is de betekenis van het werk voor deze mensen? Oftewel, wat motiveert deze specifieke groep mensen? Bij beleidsontwikkeling moet er uit worden gegaan van deze (nieuwe) betekenisgeving en de hieruit voortvloeiende wensen en behoeften. Er moet worden uitgegaan van wat ze kúnnen bieden en wat ze wíllen bieden.

De ‘oudere vrijwilliger’ in ruilrelatie met de organisatie

De relatie tussen de organisatie en de vrijwilliger is er één van wederkerigheid. Onbetaald betekent dan wel ‘niet met geld beloond’, maar onbetaald betekent niet per definitie ‘ónbeloond’. De relatie tussen vrijwilliger en organisatie is dus een ruilrelatie. Wellicht biedt juist vrijwilligerswerk een goede mogelijkheid, een

‘voedingsbodem’ voor het aanspreken competenties van ouderen, ervan uitgaande dat de oudere (sociale competenties) wil ‘zaaien’. Daarom is het interessant is om te onderzoeken met welke invulling van de ruilrelatie de organisatie een omgeving kan bieden waarin gezaaid kan worden.

(15)

2.2 Probleemstelling

Doel van dit onderzoek is het ontwikkelen van een begrippenkader waarmee het speelveld, waarin vrijwilliger en organisatie elkaar ontmoeten, bespreekbaar en inzichtelijk gemaakt kan worden. Dit begrippenkader zal toegesneden zijn op oudere vrijwilligers en het begrippenkader heeft tot doel de specifieke situatie voor de Noorderboog inzichtelijk te maken. De relevantie van het onderzoek is verwoord in de volgende doelstelling:

Ontwikkelen van een begrippenkader dat inzicht biedt in de ruilrelatie tussen de Zorgcombinatie Noorderboog en de ‘oudere vrijwilliger’ en op basis van dit inzicht aanbevelingen doen voor een invulling van een optimale ruilrelatie.

Toespitsing op de oudere vrijwilliger betekent dat ik ga onderzoeken wat belangrijke factoren zijn in de leefwereld van dit individu. Deze ‘belangrijkheid’ zit in de veronderstelde grondslag voor de motivatie van de oudere vrijwilliger.

De vraagstelling is tweeledig:

¹ Wat motiveert de ‘oudere vrijwilliger’ van de Zorgcombinatie Noorderboog? ² Welke aanbevelingen kunnen op basis van dit inzicht worden gedaan voor de ruilrelatie tussen de organisatie en de individuele ‘oudere vrijwilliger’

Er is sprake van twee niveaus van abstractie: ¹ wordt beantwoord in de vorm van een begrippenkader, waarmee vervolgens inzicht wordt geboden in de wensen en behoeften van de oudere vrijwilliger. ² wordt beantwoord in de vorm van meer praktische aanbevelingen.

2.3 Conceptueel model

In het conceptueel model zal duidelijk worden gemaakt welke aspecten van het onderzoeksprobleem aan de orde zullen komen en de veronderstelde samenhangen daartussen. Het is een gedachtegang met een aantal veronderstellingen over ‘hoe de werkelijkheid in elkaar zit’ (van der Zwaan, 1990: 17). Dit conceptuele model moet dan ook worden gezien als een vertrekpunt in dit onderzoek.

De denkbeelden die ik in het conceptueel model tot uitdrukking breng hebben betrekking op de onderzoeksobjecten; de organisatie, de vrijwilliger en de ruilrelatie, en eigenschappen en relaties daartussen:

Factoren in de generatieve levensfase zijn belangrijke factoren in de leefwereld van de oudere vrijwilliger. Deze liggen ten grondslag liggen aan de motieven in het vrijwilligerswerk. De organisatie ambieert een optimale invulling van de ruilrelatie; een manier van omgaan met de vrijwilliger, die bindt en boeit, zodat de vrijwilliger met plezier werkt en de organisatie optimaal kan profiteren van de bijdrage van de vrijwilliger. Hiervoor is het van belang dat de organisatie inzicht heeft in ‘wat de vrijwilliger motiveert’.

¹ De ingekaderde onderzoeksfocus in het model staat in verband met het eerste deel van de vraagstelling: Wat motiveert de ‘oudere vrijwilliger’ van de Zorgcombinatie Noorderboog?

² Het tweede kader zal uiteindelijk vorm krijgen in aanbevelingen die het tweede deel van de vraagstelling beantwoorden: Welke aanbevelingen kunnen op basis van dit inzicht worden gedaan voor de ruilrelatie tussen de organisatie en de individuele ‘oudere vrijwilliger’

Kader 1

Wensen en behoeften organisatie

Binden en Boeien Motieven

vrijwilligers

Ruilrelatie

Aanspreken van motieven Factoren in

generatieve levensfase

Kader 2

(16)

2.4 Methoden van onderzoek Type onderzoek

Het afwegen van voor- en nadelen van verschillende soorten en methoden van onderzoek, en de keuzes daarbinnen, is een voorwaarde voor een verantwoorde onderzoeksaanpak en dus kwaliteit van onderzoek. De verkenningsfase in dit onderzoek heeft geresulteerd in een probleemstelling met een sociaalwetenschappelijk en exploratief karakter. Het onderzoek is te plaatsen in een sociologisch kader omdat het gaat om sociaal leven van individuen, het gaat om interactie tussen individuen. Exploratief, oftewel verkennend onderzoek is op zijn plaats omdat er nog weinig bekend is over het onderzoeksprobleem, de theoretische fundering is in dit geval dus niet sterk. Er zijn vantevoren geen uitgesproken ideeën over ‘wat aan te treffen’ in de te onderzoeken situatie.

Dit onderzoek laat zich ook wel typeren als kwalitatief onderzoek. In tegenstelling tot kwantitatief onderzoek wordt er niet gekwantificeerd, niet vooraf en niet achteraf. Het ‘zo dicht mogelijk bij de sociale en persoonlijke werkelijkheid willen blijven’ is kenmerkend voor een kwalitatieve onderzoeker. Er is in dit geval dan ook veel ruimte nodig voor het individu. Het gaat er namelijk om de betekenissen te achterhalen die de onderzochten zelf geven aan aspecten in hun leefwereld. Het onderzoek speelt zich af op betrekkelijk kleine schaal, want er worden maar enkele gevallen onderzocht waarbij het gaat om het opsporen van gemeenschappelijkheden.

Dit onderzoek heeft het karakter van verheldering. Het gaat om verheldering van de leefwereld van de oudere vrijwilliger en daartoe zal een begrippenkader worden ontwikkeld. De praktische bruikbaarheid hiervan zit in het

‘kunnen begrijpen van de werkelijkheid’. Het kader kan helpen gedrag te interpreteren, te verklaren en dus beter te begrijpen.

Belangrijke onderzoeksmethoden die bij dit type onderzoek passen zijn observatie en interviews. De overwegingen die gemaakt zijn bij de keuzen met betrekking tot het interview zullen in het navolgende worden uiteengezet.

“Kennen door de ogen van de ander”

Er zijn semi-gestructureerde diepte-interviews gehouden die zijn geanalyseerd aan de hand van de context (organisatie, actuele ontwikkelingen) en de theorie. Voorafgaande aan de interviews heb ik gekozen voor participatieve observatie, een ‘mooi woord’ voor ‘meelopen met’ de vrijwilliger. Op deze manier kon ik een beeld krijgen van de dagelijkse praktijk van het werk en van de persoon achter ‘de vrijwilliger’.

Waarom een interview en geen schriftelijke enquête? Doel van dit kwalitatieve onderzoek is om via een systematische en verantwoorde onderzoeksaanpak kennis te ontwikkelen door de ogen van de ander. “Kennen door de ogen van de ander” kan alleen wanneer de geïnterviewde voldoende vrijheid en ruimte wordt gelaten om vanuit zijn eigen referentiekader te praten; genoeg ruimte om zelf het antwoord te formuleren, om in eigen woorden te spreken. Open vragen zijn onmisbaar in een situatie waarin weinig zekerheid is over wat er aan antwoorden te verwachten is. Naarmate het interview gestandaardiseerder is, legt men als onderzoeker meer de opvatting over wat belangrijk is op aan de geïnterviewde. Daarnaast is het zeer belangrijk om te kunnen doorvragen. De mogelijkheid van doorvragen biedt een enquête niet.

Diepte-interview

Het interview wordt gekarakteriseerd als een diepte-interview. Het gespreksonderwerp is namelijk de geïnterviewde zelf; de geïnterviewde en diens specifieke gevoelens, opvattingen, motieven, eigenschappen etcetera. Ik heb willen begrijpen waartoe de vrijwilligers in staat zijn, wat de behoeften zijn, wat nagestreefd wordt en hoe de omgeving op hun inwerkt. De diepte ingaan is daarvoor een voorwaarde. Omdat het belangrijk is om hier goed de tijd voor te nemen, is gekozen voor een interviewduur van circa anderhalf uur. Ten eerste is een goede introductie van belang, waarbij het vertrouwen wordt gewonnen, waarmee een open gespreksklimaat wordt geschapen.

De persoon moet veel ‘eigen ruimte’ worden gegeven. Om te bereiken dat de geïnterviewde vanuit de eigen ervarings- en gevoelswereld zal vertellen, is een gespreksachtige stijl van belang. Inspelen op hetgeen de geinterviewde graag bespreekt, is een manier om vertrouwen te winnen. Dat is de basis voor een gesprek. Zo

(17)

moet er tijdens het interview speelruimte zijn om uitstapjes toe te laten naar “niet direct relevante”

gespreksonderwerpen, zonder deze direct te moeten afkappen in verband met ‘de tijd’. Kortom; ruimte in de tijd.

De vrijwilligerscoördinatoren gaven aan dat de vrijwilligers ‘graag praten’, ‘graag gehoord worden’. Tijdens het

‘meelopen met vrijwilligers’ had ik dat zelf ook ervaren, dus ik schatte in dat deze interviewduur niet zou doen afschrikken.

Semi-gestructureerd

Het voordeel van een half-open interview ten opzichte van een geheel gestructureerd interview is dat op deze manier veel kwalitatieve informatie is te verkrijgen. De aard van het interview leent zich niet voor standaardisatie in de vorm van een vaste vragenlijst. Het is de bedoeling dat er een ‘gesprek’ plaatsvindt, waarin ik naar inzicht op dat moment, en met de ‘gekozen bril’ mijn vragen zal stellen. Belangrijk is wel een duidelijke lijn te volgen tijdens het interview om alle relevante onderwerpen aan bod te laten komen. De te onderzoeken onderwerpen zijn daarom vastgelegd in een interviewplan, dat als checklist diende. Per onderwerp heb ik een brede beginvraag geformuleerd en daar enkele sleutelbegrippen aan toegevoegd die zeker aan de orde moesten komen en die mij zouden helpen in het bijsturen en doorvragen.

Selectie onderzoeksgroep

Dat er sprake is van een relatief kleine onderzoeksgroep, betekent niet dat er niet grondig moet worden nagedacht over de selectie ervan. Dit laatste is juist van groot belang voor de generaliseerbaarheid en dus bruikbaarheid van de onderzoeksresultaten.

Dit onderzoek betreft de vrijwilligers van De Noorderboog. Deze koepelorganisatie bestaat uit zes instellingen.

Ondanks dat ik me er bewust van ben dat elke organisatie, elke afdeling, elke groep mensen hun eigen kenmerken, gewoontes en regels hebben, hanteer ik bij de keuze van ondervraagden niet een gelijke verdeling over de verschillende instellingen. Het aantal ‘onderzochte gevallen’ is te klein om hier uitspraken over te kunnen doen, en belangrijker nog, het gaat veeleer om de uniekheid van het individu. De organisaties Verzorgd Wonen en Reggersoord en De Schiphorst zijn uniek. De instellingen binnen deze organisaties zijn uniek.

Dáárbinnen is ook elke groep vrijwilligers weer uniek. Rolstoelbus-chauffeurs, gastvrouwen/gastheren, vrijwilligers gekoppeld aan individuele bewoner, vrijwilligers bij geestelijke verzorging, bij activiteitenbegeleiding, etcetera; deze groepen zullen verschillen wat betreft de aard van het werk, het contact met de bewoners, het contact met elkaar en met de beroepskrachten. Niet alleen groepen mensen verschillen van elkaar; elke individuele vrijwilliger is uniek. Dus niet alleen onderscheid tussen de verschillende organisaties, maar ook tussen individuele mensen zal verschillen opleveren. De focus van mijn onderzoek ligt bij de persoon

‘de oudere vrijwilliger’ en diens persoonlijke kenmerken. Verschillen tussen de instellingen, en tussen vrijwilligersgroepen en functies, reiken buiten de onderzoeksfocus.

Voor de keuze ‘wie te interviewen’ heb ik alle vrijwilligers daarom als het ware ‘op een hoop gegooid’, omdat het stuk voor stuk unieke gevallen zijn, en heb daaruit 15 mensen gekozen van 55 jaar en ouder. Tenwille van de representativiteit voor ‘de oudere vrijwilliger’ is het interessant om mensen te interviewen die verschillen in persoonlijkheden en in aanpassing aan het ouder worden, in aanpassing aan de generatieve levensfase. Omdat hier vantevoren natuurlijk geen gegevens over voorhanden zijn, heb ik mensen geselecteerd die verschillen wat betreft de aard van de werkzaamheden en de tijdsbesteding aan het werk, uiteenlopend van ‘één keer in de paar weken’ actief tot ‘dagelijks’ actief. En ik heb niet alleen de ‘bijdehante’ willen interviewen, maar ook de ‘stille krachten’. Omdat er verschillen zijn in kenmerken tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de levensloop, zal ik zowel mannen en vrouwen interviewen. Verder heb ik gekozen voor leeftijden die variëren tussen het vijfenvijftigste jaar tot in de tachtig. Dit omdat er wellicht een verschuiving is in de motieven om vrijwilligerswerk te doen. Vroeger verrichte men vrijwilligerswerk vaak vanzelfsprekend als lid van een maatschappelijke of kerkelijke organisatie. Tegenwoordig is het vaak een ‘bewuste keuze’.

In de loop van het onderzoek is de onderzoeksgroep uitgebreid tot 18, door een ‘vrijwillige’ aanmelding en twee ongeplande (‘spontane’) interviews, die ik, gezien de gelijke aard ervan, relevant acht en daarom heb meegenomen in de analyse.

(18)

2.5 De plaats van theorie

‘De oudere vrijwilliger’. Hoe heb ik dit thema met de vraagstelling verbonden? Via concepten die mij een bepaalde ‘gevoeligheid’ hebben opgeleverd.

Het onderzoek heeft een exploratief karakter: het is zoeken naar factoren die motivationeel interessant zijn. Bij de start van dit onderzoek heb ik theorieën daarom niet dominant aanwezig laten zijn. Ik heb me dan wel verdiept in theorieën gerelateerd aan ‘de vrijwilliger’ en ‘levensfasen van de mens’, maar deze hebben ‘slechts’

mijn bewustzijn van deze materie vergroot en mij richting gegeven bij de manier van kijken en observeren. Ze waren ‘op de achtergrond’ aanwezig en hielpen mij bijvoorbeeld bij het bepalen van de gespreksonderwerpen tijdens de interviews. Door de geïnterviewden in eigen woorden te laten vertellen welke motieven erop worden nagehouden, is het mogelijk om inzicht te krijgen in wat men eigenlijk bedoelt als men een bepaald motief noemt. Een onderwerp vanuit theorie krijgt zo dus inhoud. De gegevens uit de diepte interviews hebben op deze manier een inhoudelijke verdieping gekregen om mij in staat te stellen het conceptuele model nader in te vullen.

Een aantal thema`s vanuit de theorie waren bijvoorbeeld: nieuwe (levens)waarden, innerlijke gerichtheid, loslaten werkzaamheden/bezigheden. Het is niet zo dat deze factoren ‘direct’ in vragen zijn omzet, maar ik ben bij bepaalde onderwerpen na gegaan hoe genoemde factoren een rol spelen.

(19)

De werkelijkheid is overcomplex. Ik zal kennis omtrent de generatieve levensfase gebruiken als hulpmiddel voor het in kaart brengen van de leefwereld van de oudere vrijwilliger. Een levensfase is een complex van verschillende factoren. Het is onmogelijk om alle aspecten die meespelen in beschouwing te nemen. Dit stelt hoge eisen aan de manier van analyseren. De theorieën die in dit onderzoek niet zozeer het onderzoek hebben bepaald, maar veeleer richting hebben gegeven, worden hier uiteengezet.

3 Theoretisch kader

3.1 Onderzoeksthema`s

De begrippen ‘oudere’ en ‘generatieve levensfase’

Ik spreek in dit onderzoek over de oudere vrijwilliger en over ‘de generatieve levensfase’. Hiermee bedoel ik de fase na het arbeidzame leven, waar de vrijwilligers in de ouderenzorg voornamelijk in verkeren. De gemiddelde leeftijd van de vrijwilliger van de Noorderboog is dan ook zestig. De generatieve periode is natuurlijk geen specifieke toestand waar mensen plotseling in terechtkomen, die gemakkelijk te definiëren is met een bijbehorend lijstje vaste kenmerken. Een mens is voortdurend in ontwikkeling en er is sprake is van een geleidelijke verandering. ‘Het is niet zo dat de symptomen van de ouderdom zich precies op de zestigste verjaardag openbaren; als je maar goed genoeg zoekt, zie je de tekenen ervan al in de vroege volwassenheid (Stuart-Hamilton, 1996: 148).’

Leefwereld van de oudere vrijwilliger

Een menselijke ontwikkeling is een complex van verschillende factoren die op elkaar inwerken. Dit geldt voor zowel een twintiger als voor een zestiger. Denk aan variëteit in financiële situatie, gezondheid, sociale invloeden, bijvoorbeeld steun vanuit de omgeving, etcetera. Elke cultuur geeft en vraagt wat anders. Ik zal als twintiger, student in een Westers land, een andere stress doormaken dan een leeftijdsgenoot in de binnenlanden van Afrika.

Maar wat we gemeenschappelijk hebben is dat we de kindfase hebben afgesloten en ons bevinden in een fase waarin we ons op een nieuwe manier aan het oriënteren zijn op de omringende wereld.

Onderzoeksresultaten betreffende persoonlijkheidskenmerken wijzen er veelal op dat de grondslag voor de persoonlijkheid wordt gelegd in de vroege volwassenheid en dat latere veranderingen eerder bestaan uit het zwakker worden van gevoelens en standpunten dan uit grote verschuivingen in de kenmerken van de persoonlijkheid (Stuart-Hamilton, 1996). In dit onderzoek is het niet de bedoeling om een persoonlijkheid van de oudere vrijwilliger inzichtelijk te maken, omdat ik deze niet zie als een karakteristiek van een bepaalde leeftijd, of van ‘de vrijwilliger’. Ieder mens is een persoonlijkheid met een eigen levensverhaal. Om nog even terug te komen op het voorbeeld van ‘de Afrikaanse leeftijdsgenoot’; er is diversiteit in persoonlijkheid en levensverhaal, maar gemeenschappelijkheid als het gaat om de expansiviteit waarmee we in het leven staan, ‘bezig met het veroveren van een bepaalde plaats in de wereld’, ongeacht verschillen in kansen en bedreigingen die met de leefomgeving samenhangen. Volgens Lievegoed zijn de verschillende levensperioden in hun karakteristieken veel typischer dan men over het algemeen denkt: ‘Voor degene die daar een oog voor heeft, biedt iedere levensperiode zowel goede definieerbare mogelijkheden als beperkingen (Lievegoed,1997:16). Ik wil de kennis van de specifieke levensfase, met de bijbehorende mogelijkheden en moeilijkheden, gebruiken als hulpmiddel om inzicht te krijgen in de leefwereld van de oudere vrijwilliger.

3.2 Onderzoeksbrillen

Een steeds groter deel van de bevolking bestaat uit vijfenvijftig plussers. Dat de belangstelling voor ‘het ouder worden’ binnen het wetenschappelijke onderzoeksveld aan betekenis wint, is daarom niet verwonderlijk en volgens mij ook zeker niet onbelangrijk. Vanuit verschillende disciplines wordt ‘ouder worden’ benaderd.

Binnen de psychologie wordt voornamelijk gekeken naar veranderingen in cognitieve vermogens en persoonlijkheid, binnen de sociologie wordt gekeken naar veranderende rollen en sociale relaties en binnen de medische wetenschappen wordt gekeken naar verandering van het lichamelijk functioneren. De ‘beleving van

(20)

het ouder worden’ krijgt centrale aandacht binnen de gerontologie, de psychologie van het ouder worden. Binnen deze relatief jonge wetenschap, is nog niet veel onderzoek gedaan. Het merendeel van de onderzoekers op dit gebied, zijn jonge mensen, in iedergeval nog geen gepensioneerde mensen (Stuart-Hamilton, 1996:148). De

‘ouderen’ zijn dus een héél andere groep dan de onderzoekers. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat voornamelijk aspecten in onderzoek worden meegenomen, die volgens deze jonge mensen een grote rol spelen bij het succesvol ouder worden. Het is me opgevallen dat in de literatuur over ouder worden, de nadruk steeds ligt op achteruitgang, op negatieve aspecten van ouder worden, op rolverlies en het ontbreken van zinvolle taken voor ouderen. Het is aannemelijk dat ‘jonge mensen’ deze factoren als meest bedreigend zien, waardoor ze dus als belangrijke onderzoeksthema`s worden aangemerkt. Er wordt voornamelijk gezocht naar oplossingen, naar eventuele nieuwe taken die de maatschappij zou moeten verzorgen, om ouderen te helpen actief te blijven. De vraag is of ouderen dit zelf ook willen, of ze de voornaamste aandachtspunten in onderzoek net zo belangrijk ervaren? Het is niet zo dat ik minder waarde toeken aan deze onderzoeken, omdat er door jonge brillen is gekeken. Ik wil hiermee alleen aangeven, dat ik me bij de keuze voor mijn onderzoeksfocus niet ‘blind’ heb laten leiden door quantiteit van onderzoeksthema`s in bestaande literatuur.

Zoeklicht in dit onderzoek

Ik heb mijn zoeklicht voornamelijk gevonden in het boek “De levensloop van de mens” (1976) van Bernard Lievegoed (1905-1992). Samen met enkele vakgenoten legde hij zich eind jaren tachtig toe op het ontwikkelen van een methode om de menselijke biografie te gebruiken bij de oplossing van hulpvragen van mensen. De levensloop van de mens kan vanuit ongelooflijk veel gezichtspunten worden bekeken. Het verschil tussen de meeste literatuur en de zienswijzen van Lievegoed is dat bij laatstgenoemde de oudere zelf meer in het licht komt te staan, meer dan alleen maar de verandering in geestelijke en lichamelijke vermogens. De ‘mens’ komt meer aan bod. In de onderzoeksliteratuur wordt veelvuldig een onderscheid gemaakt tussen sociale, biologische en psychologische veroudering. Dit zijn domeinen die niet los van elkaar staan. Lievegoed heeft de levensloopproblematiek vanuit deze verschillende disciplines benaderd. Mijn nieuwsgierigheid naar zijn zienswijzen is voornamelijk gewekt omdat er over (de omgang met) de menselijke levensloop is geschreven door iemand

• die op de verschillende terreinen werkzaam is geweest (als o.a. huisarts, opvoeder, bedrijfspsycholoog, hoogleraar sociale pedagogiek, hoogleraar sociale bedrijfskunde) en dus de verschillende disciplines sociologie, bedrijfskunde, psychologie en de medische wetenschappen bij elkaar kan brengen;

• bij wie het probleem van de menselijke levensloop meer dan veertig jaar een centrale plaats in zijn leven heeft ingenomen;

• die over deze materie op zeventigjarige leeftijd heeft geschreven, en de verschillende levensfasen zelf heeft doorlopen;

• die kijkt en beschrijft vanuit een fenomenologisch perspectief, in dit geval ‘het perspectief van de ouderen zelf’; hoe ouderen de levensfase beleven, hoe zij veranderingen ervaren.

Ik zal de levenslooptheorie van Bernard Lievegoed gebruiken om in de eerste plaats mijn bewustzijn van deze (levensloop)materie te vergroten. Het zal als grondslag dienen voor het verbinden van het thema ‘de oudere’ met

‘de vrijwilliger’ van de Noorderboog. Voor de keuze welke elementen wel en niet te behandelen in het navolgende deel van dit hoofdstuk, vormt als leidraad de vraag ‘hoe de leefwereld van de mens verandert met het ouder worden’. Dit vanuit de veronderstelling dat een veranderende levenshouding, een andere manier van invulling geven aan het leven, hand in hand gaat met veranderende wensen en behoeften. Wellicht leidt dit tot een andere betekenisgeving aan vrijwilligerswerk.

3.3 Theorie van de levensloop

‘Iedere levensperiode heeft haar eigen zin, haar eigen taak. Deze te vinden en zich daarin te schikken is een der belangrijkste problemen van de aanpassing aan het leven.’ (Erich Stern, in Lievegoed, 1997: 29).

De menselijke levensloop

(21)

De mens doorloopt zijn hele ontwikkeling, van kind tot bejaarde, een aantal fasen. In dit onderzoek gaat het weliswaar om de generatieve fase, maar toch zal ik een uiteenzetting geven van de verschillende fasen van de levensloop. De levensloop is namelijk een totaliteit, elke fase hangt met voorgaande en toekomstige fasen samen. Voor het inzichtelijk maken van verandering, volstaat enkel en alleen het bespreken van de nieuwe situatie niet.

Lievegoed onderscheidt een ontwikkelingsperiode die ongeveer twintig jaar duurt en een sociaal- productieve periode die ongeveer vijfenveertig jaar duurt. De ontwikkelingsperiode valt uiteen in een baby en – kleuterfase, een schoolkindfase en een adolescentiefase. Een kleuter staat nabootsend in het leven, leert door te doen en neemt zonder kritiek zijn omgeving over. Het schoolkind staat meer afgesloten in het leven, komt tot een soort normbeleving, maakt ze nu eigen, en de adolescent vraagt zich vervolgens af hoe de eigen normen te hanteren ten opzichte van de omgeving. De adoloscent staat meer begrijpend tegenover de wereld, de wereld wordt opnieuw ontdekt. Het volwassen worden gaat vervolgens gepaard met het binnengaan van de sociale structuur, waarin de nu zelfverantwoordelijke een plaats moet gaan veroveren.

De aangebroken sociaal-productieve periode, van het twintigste tot het vijfenzestigste jaar, is op te delen in twee helften. In de eerste helft, de expansieve fase, staat de mens expansief in het leven, er moet een plaats worden veroverd, een carrière worden gemaakt in de maatschappij. Alles wat de eerste twintig jaar is

‘binnengekomen’ zal worden getoetst en doorleefd vanuit de eigen persoonlijkheid. Het is een periode van zelfbeproeving, een periode van “Sturm und Drang”, om Goethe te citeren, van “Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt”. Verschillende ervaringen worden opgedaan om te kunnen toetsen aan de eigen vermogens. Het gevoel van eigenwaarde is erg afhankelijk van hoe ‘de wereld’ op de handelingen en prestaties reageert.

Een nieuwe periode tegen het einde van de twintiger jaren kenmerkt zich door een meer verstandelijke levensinstelling, door het meer afstand kunnen nemen van levenservaringen. Dingen die goed en minder goed gaan, worden met meer nuchterheid bekeken en er wordt lering uit getrokken. Organisatorisch werk, ordening en uitvoering van plannen van anderen, gaat de dertiger over het algemeen goed af en is ook bevredigend, met name door de eerder genoemde afstand die meer genomen kan worden. Vele onderzoeken bevestigen dat de top van

‘de productiviteit’ tussen de 30 en de 40 jaar ligt. De dertiger gaat meer en meer in zichzelf geloven en heeft het idee dat het leven nu zo verder zal gaan. Je zou kunnen zeggen dat de vijfendertiger het gevoel heeft de uiteindelijke levenshouding gevonden te hebben. Maar vijf jaar later is er vaak sprake van verminderde zekerheid of onzekerheid over de eigen (sociale) prestaties.

De tweede helft van de sociaal productieve periode, de sociale fase, staat aan de voordeur. Uiterlijke waarden hebben vaak het innerlijk leven overheerst. Nu gaat er een blik naar binnen, om het innerlijk leven meer inhoud te kunnen geven. Wat veel voorkomt is het gevoel van ‘er moet nog iets nieuws komen, voor het te laat is’. De over het algemeen overheersende prestatiedoelstelling wordt aan het wankelen gebracht door een zingevingsdoelstelling’. Hierbij wil ik een vijfduizend jaar oud chinees spreekwoord aanhalen dat zegt dat het menselijk leven bestaat uit drie fasen: twintig jaar om te leven, twintig jaar om te vechten en twintig jaar om wijs te worden. Sommige mensen verzetten zich en maken een nieuwe ‘Sturm und Drang’ periode door, blijven hangen in een expansieve levenshouding. Anderen, waarvan je zou kunnen zeggen dat ze wellicht beter voorbereid waren, glijden geleidelijker de nieuwe fase binnen. Als de beleving van eigenwaarde afgemeten wordt aan de tot nu toe geleverde prestaties, dan is de kans om in een crisis te komen sterk aanwezig. Als het gevoel van eigenwaarde wordt ontleend aan de hulp die men aan anderen kan geven, kan een fase beginnen waarin opgedane ervaring kan worden geschonken. Dit ontwikkelingsproces wordt door Lievegoed getypeerd als een sociale herverdeling: alles wat in de ontwikkelingsperiode aangelegd werd aan moreel fundament, aan invoelingsvermogen, aan wereldbeeld en ideaalstelling der adolescentie, alles wat in de expansieve fase veroverd werd aan durf en verstand en karakter, wordt in dit nieuwe niveau opgenomen en begint te bloeien (Lievegoed, 1987: 189). Dit proces is vaak meer of minder stormachtig van aard tussen het veertigste en vijftigste jaar en gaat vervolgens over in een rustiger ontwikkelingsperiode na het vijftigste jaar. Er is toenemende belangstelling voor werkzaamheden waarbij weten, levenservaring en oordeelvorming een bij rol spelen. De mens zal in deze periode een vrije verhouding gaan vinden tot de sociale structuur waarin hij staat, waardoor hij sociaal-creatief

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voordat er gestopt wordt met de behandeling wordt ervoor gezorgd dat uw naaste comfortabel is en geen pijnsensatie meer heeft.. Dit heeft niet tot gevolg dat uw naaste

Oudere werknemers die systematisch duurder zijn dan hun jongere collega’s missen daardoor kansen om langer aan de slag te blijven in eenzelfde of een andere functie bij dezelfde

Ondanks de doorgaans progressieve neurologische uitval ervaren patiënten met een hersentumor in de laatste levensfase hun situatie vaak niet als ‘ondraaglijk en uitzichtloos

Werkingsmechanisme remming fotosynthese, blad8 en contactwerking gevoelig: eenjarige onkruiden en sommige grassen Persistentie DT50 – 7 8 21

Steeds werd volmondig het belang van het indrukwekkende Duitse voor- beeld voor de Nederlandse mannenzang erkend, maar men vroeg zich af of men in die navolging niet te ver

Ten slotte komt de functionele of gedragsteratologie aan bod, waarin wordt beschreven op welke wijze de interactie tussen prenatale omgevingsfactoren en het genotype een risico

Zorg aan het levenseinde is volgens het KCE-onderzoek passend, als deze beantwoordt aan de wensen en doelen van de patiënt, en comfort en levenskwaliteit biedt, zodat de patiënt zin

 Zowel patiënten als huisartsen vinden dat zorg in de laatste levensfase moet voldoen aan vier kernwaarden: beschikbaar- heid van de huisarts voor huisbezoeken (ook buiten