• No results found

Tussen micro en macro: van Commissie Economische Mededinging naar NMa Jarig van Sinderen*

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen micro en macro: van Commissie Economische Mededinging naar NMa Jarig van Sinderen*"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tussen micro en macro: van Commissie Economische Mededinging

naar NMa

Jarig van Sinderen*

Dit artikel is verschenen in:

Liber Amicorum Ad Kolnaar, Adagio Macro-Economische Dynamiek en Sociale Zekerheid,

2007

* Dit a tikel is geschreven op persoonlijke titel en geeft nie noodzakelijkerwijs de opvatting weer van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

r t

Overdrukkenreeks no. 2007/3

(2)

169

1 Inleiding

Vóór de invoering van de Mededingingswet in 1998 werd het Nederlandse mededingings-beleid gekenmerkt door tweeslachtigheid. Onderlinge (mededingingsbeperkende) afspra-ken waren niet ten principale verboden, maar Nederlandse bedrijven mochten aan de andere kant niet in strijd met de mededingingsregels van de EU handelen. Dat leidde tot de vreemde situatie dat sommige bedrijven vanuit Europa werden vervolgd, maar in Nederland eigenlijk niet in strijd met de wet handelden.

Deze situatie werd meer en meer onhoudbaar. Mede om die reden werd in 1998 de mededingingswetgeving in ons land aangepast aan die van de EU. Volgens Geelhoed past deze evolutie in een open economie waarin eficiënt werkende markten centraal staan (Geelhoed, 2007, blz. 237). Gelijktijdig met de invoering van de Mededingingswet werd de NMa opgericht om toezicht te houden op de uitvoering van de wet, en om er zorg voor te dragen dat kartels, en andere mededingingsbeperkende afspraken, worden opge-spoord, beboet en zodoende zoveel mogelijk voorkomen. Dit geldt ook voor misbruik van een economische machtspositie. Daarnaast wordt voorkomen dat machtsposities gaan ontstaan door concentraties. Volgens Ad Kolnaar is het de vraag of het algemeen belang gediend is bij een vastberaden mededingingsautoriteit. Vooral een te grote aandacht voor de gedragingen van monopolisten en het verbieden van kartelafspraken kan volgens Kol-naar contraproductief werken: het zou een negatief effect op de R&D-inspanningen kun-nen hebben. Kolnaar:

“Dat voorts de monopolist de afnemer te weinig biedt voor een te hoge prijs mag op korte termijn zo zijn, de hogere winst opent volgens Schumpeter de mogelijkheid meer aan research en development (R&D) te doen. Als daaruit een snellere kostenbesparende evolutie resulteert, zullen de kortetermijnnadelen worden ingehaald door voordelen voor de consument op langer zicht. Dan zijn monopolies niet slecht maar juist goed voor de consument.” (Kolnaar, 2003, blz. 23).

Tussen micro en macro: van Commissie

Economische Mededinging naar NMa

Jarig van Sinderen

1

(3)

170

Daarmee bevindt hij zich in gezelschap van Baumol, die zegt:

“Anti-monopoly statutes should take account of the possible beneits of cooperation in technology production. Research joint ventures, research consortia, and even mergers in high-technology industries are frequently a socially optimal response to market failures that beset the production and dissemination of knowledge.” (Baumol, 2003, blz. 54). Research joint ventures of fusies kunnen volgens Baumol dus een reactie zijn op het bestaan van marktfalen, vooral als het om R&D gaat. Monopolies hoeven volgens zijn opvatting niet per deinitie de oorzaak van marktfalen te zijn, maar kunnen evenzeer het gevolg zijn van een gebrekkig functionerende economie. Bij de opstelling van de Mede-dingingswet is in navolging van de regelgeving van de EU bepaald dat samenwerking, met name op het gebied van R&D, niet bij voorbaat verboden is.

Meer in het algemeen erkent het mededingingsrecht dat (mogelijk mededingingsbeper-kende) afspraken een gunstig effect op de eficiëntie kunnen hebben.

Artikel 81, lid 3 van het EU-verdrag maakt het mogelijk om bij wijze van uitzon-dering onderlinge afspraken van bedrijven toe te staan:

“This provision of paragraph 1 may, however, be declared inapplicable in the case of: - any agreement or category of agreements between undertakings;

- any decision or category of decisions by associates of undertakings; - any concerted practice or category of concerted practices,

which contributes to improving the production or distribution of goods or to promoting technical or economic progress, while allowing consumers a fair share of the resulting beneit [...].”(Article 81(3) of the EC Treaty (ex Article 85)).

De opmerkingen van Kolnaar en Baumol gaan naar mijn idee dan ook veeleer over de maatvoering bij de uitvoering van de Mededingingswet, dan over het principe dat samen-werking in alle gevallen door de Mededingingswet verboden zou zijn. De vraag waar zij zich om bekommeren is hoe marktwerking, hogere groei, monopoliewinsten en R&D zich tot elkaar verhouden. Zij zijn van mening dat monopoliewinsten niet bij voorbaat strijdig met hogere groei en meer R&D hoeven te zijn. Toch is bijvoorbeeld de stelling dat mono-polies tot meer R&D leiden verre van bewezen.2

De Wet Economische Mededinging van 1958 verbood kartels niet bij voorbaat. Klachten werden voorgelegd aan de Commissie Economische Mededinging waar Ad Kol-naar jarenlang lid van was: “Vanaf ergens in de jaren zeventig tot 1998.” (Kolnaar 2003, blz. 19).

Deze commissie bracht vervolgens advies uit aan de minister. Ook na het ophef-fen van de commissie bleef het vraagstuk van de economische mededinging hem sterk bezighouden. Een deel van het werk van Kolnaar gaat dan ook over de nieuwe

(4)

171 gingswet en over de NMa.3 De vragen waar het bij Ad Kolnaar vooral om draait zijn: kan

er meer groei komen door de handhaving van de Mededingingswet en wat is het nut van een mededingingsbeleid? Volgens Kolnaar zullen voor een kleine open economie als de onze de uitkomsten van macromodellen voor de lange termijn niet fundamenteel hoeven te verschillen, of er nu sprake is van een monopolie op de markt voor goederen en dien-sten dan wel van volledige mededinging: of het model nu Keynesiaans is of neo-klassiek. In zijn artikel voor het liber amicorum voor Theo van de Klundert loopt de analyse via de spaarquote. Wordt een hogere monopoliewinst geïnvesteerd, dan zal dat leiden tot een hogere productiviteit en aldus tot een hogere consumptie per hoofd. Deze uitkomst heeft bij hem niet alleen te maken met het al dan niet bestaan van monopolies, maar ook met het fundamentele verschil tussen macro- en micro-economie. Kolnaar (2004, blz. 305): “Micro uitspraken verliezen wel vaker hun kracht in macro-economisch perspectief.”

Nu is de aansluiting van de micro-economie op de macro-economie inderdaad verre van optimaal. Het is goed denkbaar dat een bepaald beleid of het aanpakken van marktverstoringen op de korte termijn negatieve welvaartseffecten heeft, maar dat op de wat langere termijn – bij een voldoende dynamische economie – een nieuw evenwicht wordt bereikt, waarbij gunstige effecten resulteren. In een dergelijk geval moet behalve met de micro-economische effecten ook met de macro-economische doorwerking reke-ning worden gehouden, indien men een evenwichtig oordeel wil vellen over een beleids-maatregel of het aanpakken van een marktverstoring.

“De macro-economische groeitheoretische analyse levert nog meer op. Dat komt omdat ze dikwijls begint waar de micro-economie stopt. Volgens de micro-analyse is de winst bij een monopolie hoger dan bij volledige mededinging. … De vraag is vervolgens wat er met de extra monopoliewinst gebeurt. Zij blijft in de micro-theorie open. Nemen we in de macro-benadering aan dat die winst wordt bespaard, niet consumptief aangewend, en metterdaad geïnvesteerd, dan kantelt de conclusie. … De extra investeringen zorgen voor een meer kapitaalintensief productieproces, voor een hogere productie en daarmee voor juist extra consumptie in plaats van minder.” (Kolnaar, 2003, blz. 23).

Een belangrijke voorwaarde om een nieuw evenwicht te bereiken is dat er tendensen in een economie aanwezig moeten zijn die daarvoor zorgen. Dat vraagt om markten die werken omdat de evenwichtstendens anders wordt gesmoord. Alleen bij voldoende lexi-biliteit en aanpassingsvermogen is een economie in staat om schokken op te vangen. Dat geldt niet alleen voor de goederenmarkt, maar evenzeer voor de kapitaal- en de arbeids-markt. Het is deze combinatie van markten die uiteindelijk de welvaart op lange termijn bepaalt (Stiglitz, 2002).

(5)

172

van belang is om bij dit soort calculaties gebruik te maken van een model dat micro en macro combineert. Een model waarin deze elementen met elkaar in relatie zijn gebracht is bijvoorbeeld MESEMET.4

In deze bijdrage aan de afscheidsbundel voor Ad Kolnaar ga ik in op het vraag-stuk of een lexibele economie met veel concurrentie en daardoor weinig monopoliewin-sten gunstiger uitwerkt voor de technologische ontwikkeling en de productiviteit dan een economie waarin de goederenmarkt star is. Daarbij maak ik gebruik van het model MESE-MET-2 waarmee beide economische situaties gesimuleerd kunnen worden. Eerst schenk ik echter aandacht aan de vraag of er over de lexibiliteit van de Nederlandse economie überhaupt iets valt op te merken, dit ook in relatie tot het mededingingstoezicht. Daarna ga ik tevens in op de vraag hoe micro-economische effecten van het mededingingstoe-zicht vallen te vertalen in de macro-economische gevolgen daarvan.

Paragraaf 2 is gewijd aan de vraag of er aanwijzingen zijn dat de economie meer lexibiliteit laat zien dan ongeveer tien jaar geleden, dus vóór de aanpassingen in de Mededingingswet. Daarbij doet de snelheid van de prijsaanpassingen in reactie op schokken in de bezettingsgraad (het quotiënt van de productie en de productiecapaciteit) dienst als indicator van de lexibiliteit van de economie. Deze lexibiliteit hangt niet alleen van de Mededingingswet af. Prijslexibiliteit kan immers niet alleen door het mededin-gingstoezicht worden afgedwongen: het wordt voor een belangrijk deel (mede) bepaald door instituties, regelgeving etc., en ook door de lexibiliteit van andere markten.

In paragraaf 3 ga ik in op één van de vraagstukken waaraan Ad Kolnaar aan-dacht heeft besteed, te weten: levert een micro-opbrengst van markttoezicht op de lange termijn economisch ook wat op? In deze paragraaf wordt daarom in een macrokader be-keken welke invloed de ingrepen van de NMa sinds haar oprichting hebben gehad op de structurele economische ontwikkeling. In paragraaf 4 komt het vraagstuk van de (empiri-sche) relatie tussen marktwerking, technische vooruitgang en productiviteit aan de orde. Er wordt in deze paragraaf ingegaan op de effectiviteit van een R&D-beleid in zowel een lexibele als een starre economie.

In paragraaf 5 volgen enige overwegingen over het mededingingsbeleid. In de slotparagraaf trek ik conclusies.

2 De doelvariabelen van het mededingingsbeleid

De doelstelling van de NMa is: “Markten laten werken”. De vraag die dan meteen rijst, is: hoe kunnen we weten dat markten werken? Succes van marktwerking moet worden afgemeten aan betere producten, lagere prijzen, meer aanbod, hogere kwaliteit en meer welvaart voor de consument. Nu is het probleem dat niet al deze doelvariabelen altijd samengaan. Soms is de prijs wel gedaald, maar is de kwaliteit ook verminderd. Soms zijn de prijzen gestegen, maar is tevens de kwaliteit verbeterd. Daarbij komt de vraag van de 4 Zie Donselaar c.s. (2000), en vooral Donselaar, Van Sinderen en Verbruggen (2000) voor een

(6)

173 tijdsdimensie. Moeten markten altijd werken? Het is verre van eenvoudig om empirisch

te bepalen of de marktwerking is toegenomen. Een extra complicatie is dat meer markt-werking ook nogal eens wordt geassocieerd met effecten op werkgelegenheid en groei. Een voor de hand liggende – en een ook vaak gebruikte – variabele om de marktwerking te meten is de prijs-kostenmarge. De mate van marktwerking wordt ook vaak afgeleid uit de prijsontwikkeling. Een probleem is wel dat prijsmeting verre van eenvoudig is. Onze economie is in toenemende mate een diensteneconomie terwijl juist het meten van de prijzen in de dienstensector erg moeilijk is.

“Prijsindices moeten evenals die voor goederen voldoen aan bepaalde eisen. Eén daar-van is dat de kwaliteitsontwikkeling daar-van een product tot uitdrukking moet komen in de volumecomponent en dus niet in de prijs. ... Die eis is al een lastige opgave bij de samen-stelling van prijsindexcijfers voor veel goederen, maar bij diensten is tegemoetkoming daaraan vrijwel ondoenlijk.” (Eefting, 2001, blz. 84).

Toch geeft dit citaat aan dat de kwaliteitscorrecties al in de prijs zijn verwerkt door het CBS, voor zover dat kan.

Tabel 1 toont twee geschatte prijsvergelijkingen. Eén voor de periode 1973-1997 (de periode vóór de invoering van de nieuwe Mededingingswet) en één voor de periode 1973-2006 (dus inclusief de jaren waarin de nieuwe Mededingingswet was ingevoerd). Het blijkt dat beide relaties aangeven dat de prijsveranderingen verklaard kunnen wor-den uit de groei van de arbeidskosten per eenheid product, uit de prijsontwikkeling van de goedereninvoer en uit een combinatie van het niveau van de bezettingsgraad en de verandering daarin. Deze laatste variabele zegt iets over de mate van marktwerking. Een lage coëficiënt voor de invloed van het niveau van de bezettingsgraad is een indicatie van een starre goederenmarkt. Immers wanneer het niveau van de bezettingsgraad nau-welijks invloed heeft op de prijsmutatie, dan betekent dit dat een lage bezettingsgraad niet zal leiden tot een groot neerwaarts effect op de prijsstijging. Een hoge bezettings-graad zal in dit geval omgekeerd slechts een beperkte opwaartse invloed op de prijsstij-ging hebben. Alleen wanneer er een verandering in de bezettingsgraad optreedt, zal de prijsstijging reageren.

Wanneer we de twee relaties vergelijken, dan blijkt er een klein verschil. Zo is de waarde van de coëficiënt voor de invloed van de bezettingsgraad op de prijsontwikkeling iets groter wanneer we de jaren 1998-2006 onderdeel laten zijn van de schattingsperi-ode, terwijl de waarde van de coëficiënt van de mutatie in de bezettingsgraad dan juist lager is.

Dat blijkt ook uit de berekening van het zogenoemde “markt inertie criterium” (MIC), een indicator die aangeeft in hoeverre een verandering in de bezettingsgraad wel of geen effect op de prijsmutatie heeft en of de goederenmarkt wel of niet werkt.5

(7)

174

De MIC berekend over de periode 2006 is 1%-punt lager dan over de periode 1973-1998.6 Dit is wellicht te danken aan de invloed van de NMa op de prijsontwikkeling. Ook

Verkoulen en Van Bergeijk vinden een effect van de NMa op de prijsontwikkeling voor de periode 1970-2000 op basis van een cross-sectie analyse met een dummy voor de invoering van de Mededingingswet in 1998. Deze auteurs constateren dat niet iedereen direct overtuigd zal zijn van het door hen gevonden verband, “vooral ook omdat in het algemeen geruime tijd lijkt te verlopen tussen een mededingingsrechtelijke ingreep en het daadwerkelijke optreden van een merkbaar effect op de desbetreffende markt.” Dit wordt bevestigd door een studie van Creusen, Minne en Van der Wiel (2006). Deze studie laat weliswaar ook zien dat de invoering van de nieuwe mededingingswet van 1998 een positieve invloed op de concurrentie heeft gehad, maar toont tevens aan dat er een linke vertraging zit tussen invoering van concurrentiebevorderende maatregelen en de effecti-viteit daarvan. Deze positieve invloed op de mededinging werd in de beschouwde periode echter overschaduwd door andere invloeden op de concurrentie.7 Het gaat hierbij vooral

om vraageffecten. De vraag naar goederen en diensten steeg in de beschouwde periode dermate sterk dat dit de invloed van meer concurrentie onder invloed van de mededin-gingsautoriteit heeft overschaduwd.

Er is tevens nagegaan of een invloed van de invoering van de mededingingswet valt aan te tonen via een dummy. In Tabel 2 staan de resultaten van deze schatting. Deze dummy heeft weliswaar het goede teken, maar is insigniicant.

De geschatte vergelijking laat zien dat de inlatie over de periode waarin de NMa actief was gemiddeld 0,2%-punt per jaar lager was dan de gemiddelde inlatie over de

Tabel 1: Schattingsresultaten van de prijsvergelijking

Onderzoek Bergeijk

en Haffner Onderzoek NMa periode

periode periode periode

Verklarende variabelen 1974-1993 1973-1997 1973-2006 Arbeidskosten p.e.p. verwerkende industrie 0,62 (5,49) 0,51 (4,32) 0,45 (4,75) Prijspeil goedereninvoer 0,11 (2,24) 0,14 (2,63) 0,13 (2,80) Bezettingsgraad verwerkende industrie 0,02 (3,06) 0,027 (4,51) 0,029 (6,49) Verandering in niveau bezettingsgraad 0,45 (1,84) 0,89 (2,74) 0,66 (2,61)

Determinatiecoëficiënt 0,79 0,66 0,64

Markt Inertie Criterium 97 97 96

t-waarden tussen haakjes

6 Deze uitkomst voor de periode 1973-1998 spoort met de berekeningen van Van Bergeijk en Haffner (1994). Ook Cavelaars (2002, blz. 11) vindt dat door marktliberalisatie de inlatie in ons land 1%-punt lager uit kan komen.

(8)

175 periode vóór 1998. Het gaat hier overigens om een tentatieve calculatie.

Ook veel andere studies laten zien dat ingrepen van de mededingingsautori-teiten veelal een drukkende invloed hebben op de prijzen.8 Dat er bij ingrepen in kartels

prijseffecten zijn te vinden is ook niet zo gek. Immers één van de redenen om kartels te breken is hun prijsopdrijvende effect. Ook Janssen c.s. concluderen:

“Uit bovenstaand literatuuroverzicht volgt dus dat algemeen toezicht tot een daling van de prijzen (of prijs-kostenmarge) leidt. Er is geen studie gevonden die aanleiding geeft te veronderstellen dat algemeen toezicht tot het tegenovergestelde effect leidt. … Vanuit the-oretisch oogpunt is de relatie tussen marktwerking en statische eficiëntie vrij eenduidig. Dit geldt veel minder voor dynamische eficiëntie.” (M. Janssen c.s., 2004, blz. 16).

3 Van micro naar macro

Sinds 2004 publiceert de NMa een schatting van de opbrengsten voor de consumenten van haar ingrepen in kartels, de concentratiecontrôle en het toezicht in de energiesector. De gerapporteerde resultaten betreffen effecten in de microsfeer en hebben uitsluitend betrekking op het consumentensurplus. Deze welvaartsopbrengsten liggen voor de peri-ode 1998-2006 rond de € 3,5 mld.9

Om een idee te krijgen wat de effecten van de ingrepen van de NMa op de lange termijn zijn, is het van belang om niet alleen naar de statische eficiëntie te kijken, maar juist ook naar de dynamische. Daar wijst Kolnaar op en daar wijzen Janssen c.s. ook op. Om een schatting te maken van het effect op de dynamische eficiëntie is het nood-zakelijk om gebruik te maken van een macromodel. Het model dat voor mij het meest

Tabel 2: Schattingsresultaten van de prijsvergelijking periode 1973-2006

Verklarende variabelen Verwacht teken Geschatte coëficiënt t-waarde Arbeidskosten p.e.p. verwerkende industrie + 0,45 (4,75)

Prijspeil goedereninvoer + 0,13 (2,80)

Bezettingsgraad verwerkende industrie + 0,029 (6,49) Verandering in niveau bezettingsgraad + 0,66 (2,61) Dummy voor periode NMa

1998-2006 - 0,26 (-0,35)

Determinatiecoëficiënt 0,64

Markt Inertie Criterium 96

t-waarden tussen haakjes

8 Zie voor een overzicht bijvoorbeeld Janssen, Dijkgraaf en Maasland (2004).

(9)

176

voor de hand ligt is MESEMET-2. Dat model is grotendeels van mijn hand, en maakt het mogelijk om de macro-economische effecten van micro-economische maatregelen te be-rekenen.10 MESEMET-2 behoort tot de familie modellen die gekenmerkt worden door hun

algemeen-evenwichtskarakter op lange termijn. De belastingwig is goed vormgegeven, de aanbodkant van de economie is gemodelleerd, er worden expliciet een arbeids- en een kapitaalmarkt onderscheiden en de technologische vooruitgang is geëxpliciteerd. Het ar-beidsaanbod is endogeen in MESEMET-2. Daarnaast is een kenmerk van het model dat het uitgaat in de microsfeer van nutmaximerende consumenten en winstmaximerende producenten om zo tot een macromodel te komen.

Een belangrijke karakteristiek van het model is verder dat de technologische vooruitgang deels endogeen wordt bepaald. Dat is van belang omdat aldus inzicht kan worden verkregen in de relatie tussen marktwerking en technische vooruitgang. Aldus kan het innovatiebeleid worden geëvalueerd. Juist de relatie tussen mededinging en technologische vooruitgang staat meer en meer in de belangstelling.

Om effecten op langere termijn te kunnen bepalen moet er een verband worden gelegd tussen de micro-economische berekeningen van de kosten van kartels en andere door de NMa ingeboekte opbrengsten van haar beleid en de invloed die het wegnemen van een deel van deze verstoringen op de economische ontwikkeling op langere termijn heeft. Verstoringen op de goederenmarkt vertalen zich in verstoringen op de arbeids-markt. Naar mijn idee is het essentieel om de micro-economische verstorende effecten op de goederenmarkt in MESEMET-2 door te vertalen naar macro-grootheden via de wig op de arbeidsmarkt. Deze wig is in MESEMET-2 goed gemodelleerd. De verstorende in-vloed van een slecht werkende goederenmarkt op de arbeidsmarkt is een essentieel onderdeel van de doorwerking van de verstoringen in de microsfeer op de economische ontwikkeling op middellange termijn. Browning:

“[…] there are a large number of non-tax phenomena that have the effect of reducing input prices below marginal value products, just as do taxes on income. … These include such things as monopoly, monopsony … and many forms of business regulation.” (Brow-ning, 1994, blz. 419).

(10)

177

stand komt met een lagere netto-loonvoet en minder arbeidsaanbod (zie Figuur 1, graiek rechts onderin).

Er zijn twee manieren om de aldus op basis van micro-economische calculaties gevonden opbrengsten van het optreden van de NMa te vertalen in macro-economische effecten:

1. Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, is er nog steeds sprake van een econo-mie die niet in alle opzichten lexibel is. Daarbij zal mogelijk de inlexibiliteit op de arbeidsmarkt een rol spelen. In de eerste variant, die de macro-effecten van de NMa-ingrepen van de afgelopen negen jaar in kaart brengt, ga ik voor het gemak uit van een MIC van 1. In deze variant kan om deze reden een discrepantie bestaan tussen productie en productiecapaciteit. Door de traagheid van het aanpassingsproces kan deze onevenwichtigheid geruime tijd blijven bestaan. In een dergelijke situatie zullen kartelafspraken impliceren dat er een afspraak wordt gemaakt over de verdeling van de productie, en dat de prijzen er niet onmiddellijk voor zorgen dat de overcapaciteit verdwijnt.

2. Er wordt ook bekeken wat de effecten van een vermindering in de non-tax wedge zijn in een lexibele economie. De productie en de productiecapaciteit tenderen in deze modelvariant wel steeds naar elkaar toe. De MIC is in dit geval gelijk aan nul. Er wordt in deze variant verondersteld dat eventuele kartelafspraken niet leiden tot een

(11)

178

manente overcapaciteit. Een verlaging van de productie door de hogere kartelprijzen leidt ook tot een beperking van de productiecapaciteit. Een ingreep van de NMa in een kartel leidt in een dergelijke situatie dus tot een toename van zowel de productie als de productiecapaciteit, omdat het negatieve effect op de productie als gevolg van kartelafspraken na de ingreep verdwijnt.

In Tabel 3 staan de macro-economische effecten van de ingrepen van de NMa die zich in de twee te onderscheiden gevallen voordoen. Daaruit blijkt dat de ingrepen in de micro-sfeer van de NMa, waarvan het effect voor de periode 1998-2006 is becijferd op onge-veer € 3,5 miljard, op zowel de korte als de lange termijn een positief effect op de econo-mie hebben. De economische groei neemt op den duur cumulatief met tussen de 0,2 en 0,4% toe, afhankelijk van of er sprake is van een lexibele of een starre economie.

Maar ook in geval de economie star is zien we dus extra groei optreden. Wel is het zo dat in het geval van een lexibele economie de extra groei ongeveer twee keer zo groot is als in een starre economie. De totale extra werkgelegenheidsgroei is in beide varianten ongeveer even groot. Beide uitkomsten samen impliceren dat in een lexibele economie de productiviteit op termijn gunstig wordt beïnvloed. In een starre economie neemt de productiviteit op den duur echter enigszins af. Het prijsniveau daalt met onge-veer 0,1 à 0,2%. Uitgaande van een starre economie is er voortdurend sprake van een discrepantie tussen de productie en de productiecapaciteit. Dat is een direct gevolg van de ineficiënties die zich in een dergelijke economie voordoen.

De berekeningen laten verder zien dat de welvaartswinst voor de consumenten op lange termijn lager uitvalt dan op korte termijn omdat de afname van het producen-tensurplus betekent dat er minder wordt geïnvesteerd. Deze afname komt tot uitdrukking in een wat lagere winst. Dus het idee dat een vermindering van het producentensurplus een effect op het investeringsgedrag heeft, wordt bevestigd. Alleen dat effect is niet do-minant. Het verlies aan producentensurplus blijkt op lange termijn vooral in een lexibele economie dusdanig beperkt, dat ook op deze termijn de ingrepen van de NMa per saldo een positief effect op het bruto binnenlands product hebben. In een starre economie is dat minder het geval. Door gebrek aan aanpassingsvermogen blijft in een dergelijke economie de extra economische groei beperkt tot in totaal ongeveer 0,2%. Van de aan-vankelijke welvaartswinst blijft dan minder dan een derde over. In tegenstelling tot wat Kolnaar beweert maakt het voor de welvaartsontwikkeling op termijn, afgaande op mijn analyse, dus wel degelijk verschil of een economie meer of minder monopoloïde is.11 Het

verschil tussen een starre en een lexibele economie komt vooral tot uitdrukking in een verschil in de economische groei, en in de ontwikkeling van de productiviteit en daarmee van de welvaart. Een toezichthouder zoals de NMa is dus wel degelijk van belang, maar de effectiviteit van het toezicht wordt sterk beïnvloed door de mate van lexibiliteit van de economie.

(12)

179

Ingrepen van de NMa zullen zeker invloed op deze lexibiliteit hebben, maar de mate van lexibiliteit heeft vooral te maken met lastendruk, regulering en administratieve lasten.12

4 Marktwerking, technische vooruitgang, R&D en overheidsbeleid

Eén van de problemen waar Nederland al jaren mee worstelt, is het feit dat de groei van de arbeidsproductiviteit achterblijft bij die van veel andere ontwikkelde landen. Innovatie-beleid wordt vaak als synoniem gezien voor een politiek ter stimulering van de R&D in de bedrijvensector. R&D-stimulering staat dan gelijk aan het verlenen van subsidies of het proberen de samenwerking tussen bedrijven en universiteiten te verbeteren.

In deze bijdrage gaat het om de vraag hoe R&D, marktwerking en economische groei zich tot elkaar verhouden. In deze paragraaf draait het om het vraagstuk van het maatschappelijke rendement van R&D: is dat hoger in een lexibele economie of is dat juist niet het geval? Deze vraag tracht ik te beantwoorden door een R&D-impuls van 0,1% 12 Zie bijvoorbeeld Jonsson (2006).

Tabel 3: Effecten volgens MESEMET-2 van een afname van de reguleringswig met 0,75% van het BBP

Periode 1 5 10 20 Lange

termijn Markt Inertie Criterium 0 1 0 1 0 1 0 1 0 1 Macro-economische variabelen Export 0,5 0,5 0,4 0,3 0,4 0,3 0,5 0,3 0,5 0,3 Consumptie 0,2 0,2 1,3 1,2 1,3 1,3 1,3 1,3 1,4 1,3 Financieringssaldoa 0,0 0,0 0,1 0,1 0,1 0,1 0,2 0,1 0,2 0,1 Investeringen 1,6 1,6 0,4 0,3 0,4 0,4 0,5 0,5 0,5 0,5 Werkgelegenheid 0,0 0,0 0,2 0,2 0,2 0,3 0,2 0,3 0,3 0,3 Import -0,3 -0,3 0,1 0,0 0,1 0,1 0,1 0,1 0,2 0,1 Prijsniveau -0,3 -0,3 -0,1 -0,1 -0,1 -0,1 -0,2 0,0 -0,2 -0,1 Nominale bruto loonvoet -0,4 -0,4 -0,2 -0,2 -0,1 -0,2 -0,1 -0,2 -0,1 -0,2 Nutsindex voor kapitaal 0,6 0,6 0,9 0,8 0,9 0,8 0,9 0,8 0,8 0,8 Nutsindex voor arbeid 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 0,8 0,7 0,8 0,7 Totale nutsindex 0,7 0,7 0,8 0,7 0,8 0,8 0,8 0,8 0,8 0,7 Winst voor belastingen -0,3 -0,4 -0,2 -0,3 -0,3 -0,4 -0,4 -0,4 -0,5 -0,5 Productie 0,1 0,0 0,2 0,1 0,3 0,2 0,4 0,2 0,4 0,2 Productiecapaciteit 0,1 0,1 0,2 0,2 0,3 0,3 0,4 0,4 0,4 0,4 BBP 0,1 0,0 0,2 0,1 0,3 0,1 0,3 0,2 0,3 0,2 Cumulatieve afwijkingen (in procenten) ten opzichte van het basispad.

(13)

180

van het BBP, die wordt geinancierd door de overheid. De effecten worden in kaart ge-bracht op basis van zowel een model waarin de goederenmarkt goed werkt als een model waarin dat niet het geval is. Ik gebruik dus soortgelijke modelvarianten als in paragraaf 3 zijn toegelicht. Tabel 4 laat de effecten zien van een verhoging van de R&D-subsidies, uitgaande van de bedoelde twee modellen.

Een verhoging van de R&D-subsidies met 0,1% van het BBP zal op den duur het BBP met circa 1,0% verhogen, indien de economie lexibel is. Deze uitkomst heeft betrek-king op de variant waarin de MIC nul is. Dat betekent dat in dit geval sprake is van een multiplier van 10.13 Mocht de economie inlexibel zijn (de MIC is dan 1), dan is het effect

op het BBP als gevolg van de verhoging van de R&D-subsidies ruwweg de helft. In deze variant neemt bovendien de werkgelegenheid minder toe.

Dit betekent dat de productiviteitsgroei in reactie op een technologische ver-nieuwing sterk afhankelijk is van het type economie waarin wij leven. In de variant waarin de economie als lexibel gekenschetst wordt neemt de arbeidsproductiviteit toe met

Tabel 4: Effecten volgens MESEMET-2 van een verhoging van de R&D-subsidies met 0,1% van het BBP

Periode 1 5 10 20 Lange

termijn Markt Inertie Criterium 0 1 0 1 0 1 0 1 0 1 Macro-economische variabelen Export 0,2 0,1 1,4 1,0 1,8 1,4 2,1 1,5 2,2 1,6 Consumptie 0,0 0,0 0,5 0,4 0,8 0,7 1,0 0,8 1,1 0.9 Financieringssaldoa 0,0 0,0 0,3 0,3 0,5 0,4 0,6 0,5 0,6 0,5 Investeringen 0,2 0,2 1,0 0,7 0,9 0,7 0,8 0,7 0,8 0,7 Werkgelegenheid 0,1 0,1 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 0,1 0,2 0,1 Import 0,2 0,2 1,3 1,3 1,8 1,7 2,0 1,9 2,1 2,0 Prijsniveau 0,1 0,1 0,6 0,7 0,8 1,0 0,9 1,1 0,8 1,2 Nominale bruto loonvoet 0,1 0,1 1,4 1,5 2,1 2,2 2,5 2,6 2,6 2,6 Nutsindex voor kapitaal 0,5 0,4 1,2 1,0 1,3 1,1 1,3 1,1 1,3 1,0 Nutsindex voor arbeid 0,0 0,0 0,2 0,2 0,3 0,3 0,4 0,3 0,4 0,3 Totale nutsindex 0,2 0,1 0,5 0,4 0,6 0,6 0,7 0,6 0,7 0,6 Winst voor belastingen 1.0 0,9 2,2 1,7 2,1 1,7 1,9 1,5 1,7 1,4 Productie 0,1 0,0 0,6 0,3 0,8 0,4 0,9 0,4 1,0 0,5 Productiecapaciteit 0,1 0,1 0,6 0,6 0,8 0,8 0,9 0,9 1,0 0,9 BBP 0,1 0,0 0,5 0,2 0,7 0,3 0,8 0,4 0,9 0,4 Cumulatieve afwijkingen (in procenten) ten opzichte van het basispad.

a Uitgedrukt als absolute mutatie ten opzichte van het basispad.

(14)

181 streeks 0,8%. In de variant met een MIC van 1 stijgt de arbeidsproductiviteit met 0,4%.

De productiviteitswinst is in deze variant dus aanzienlijk kleiner. De reden is dat in een inlexibele economie een groot gedeelte van de investeringen niet rendabel wordt aange-wend. Zoals ook uit Tabel 4 valt af te lezen is er in deze variant sprake van een voortdu-rende discrepantie tussen productie en productiecapaciteit. Dit impliceert dat stimulering van de R&D-inspanningen in een inlexibele economie de arbeidsproductiviteit minder vergroot. Indien de economie lexibel is, neemt de arbeidsproductiviteit sterker toe, zo blijkt uit deze calculaties met MESEMET-2. Dat komt overeen met de conclusies uit een studie van Donselaar c.s. die stellen:

“Hoge R&D-uitgaven zijn echter niet voldoende: ze kunnen pas gedijen in een goede omge-ving. Daarbij zijn belangrijke randvoorwaarden de beschikbaarheid van onderzoekers c.q. kenniswerkers en het bevorderen van samenwerking om kennis sneller en beter te laten verspreiden. In het (nieuwe) innovatiebeleid staan de hoogte van de R&D-uitgaven en de randvoorwaarden om die te kunnen benutten centraal.” (Donselaar, 2003, blz. 172). Om deze welvaartsgroei te bewerkstelligen is het van belang om markten goed te laten werken. Dat kan alleen maar door regulering te beperken tot wat nodig is voor een sta-biele economische ontwikkeling.

Vergelijken we deze becijferingen met die van Kolnaar, dan blijkt uit mijn bere-keningen dat een discrepantie die ontstaat tussen productie en productiecapaciteit in een inlexibele economie niet meer lijkt te verdwijnen. Dat leidt er dan ook toe dat extra investeringen in overcapaciteit resulteren.

5 Markten laten werken

Marktwerking is het fundament van de economische wetenschap. In de economische po-litiek heeft het idee dat marktwerking iets teweeg kan brengen dat op geen enkele andere wijze tot stand valt te brengen sinds het midden van de jaren tachtig meer en meer post-gevat. Een expliciete rol voor de overheid om in het prijsmechanisme in te grijpen is meer en meer naar de achtergrond verdwenen. Dat heeft ook te maken met een toenemend bewijs dat rechtstreeks ingrijpen in arbeidsmarkt of goederenmarkt niet effectief is. Wat de rol van de overheid betreft is er nog veel meer veranderd. Daarbij loopt de draad van liberalisering, via deregulering en privatisering van overheidstaken naar een expliciete invoering van een Mededingingswet die het vervolgen van kartels mogelijk maakt even-als een toezicht op voorgenomen fusies. Het paradigma waarin de economische politiek opereert is neo-klassiek. In het neo-klassieke model speelt marktwerking een hoofdrol. Andere kenmerken van dit model zijn: het ineffectief zijn van conjunctuurpolitiek, het ge-loof in een natuurlijk niveau van de werkloosheid en een beperkte rol voor de monetaire autoriteiten.14 Het neo-klassieke model ligt ook ten grondslag aan het beleid dat in Europa

(15)

182

wordt gevoerd. Handhaving van marktwerking is één van de hoofdkenmerken van het EU-beleid geworden. Mevrouw Kroes is één van de meest bekende commissarissen binnen de Commissie.

Daarnaast spelen ook de groei- en innovatiedoelstellingen (bekend geworden onder de naam Lissabon-doelstellingen) een belangrijke rol. Het is een uitdaging voor het beleid om de mededingingsdoelstellingen en de “Lisbon goals” gezamenlijk te verwezen-lijken. Een vraag waar beleidsmakers in de toekomst meer en meer mee geconfronteerd worden is: hoe de balans te zoeken tussen een soepele marktwerking, technologische vernieuwing en het productiviteitsvraagstuk? Tegelijkertijd speelt de problematiek van hedgefunds daar tussendoor. Beleggers die streven naar hoge winsten op korte termijn kunnen daarmee het korte termijn gewin plaatsen boven de technologische ontwikkeling op langere termijn. Dergelijke ontwikkelingen vragen misschien om overheidsbemoeie-nis, hoewel wij ons goed moeten realiseren dat de middelen die de regeringen in handen hebben beperkt zijn. De NMa zal pas in het geweer komen wanneer er sprake is van me-dedingingsbeperkend gedrag.

Innovatie is één van de thema’s die in het regeerakkoord van het kabinet-Bal-kenende IV een prominente plaats hebben gekregen.15 Het innovatieplatform wordt

gere-vitaliseerd en er wordt veel aandacht besteed aan verbetering van het innovatiesysteem. Tegelijkertijd is de WRR bezig met een advies over innovatie.16 De WRR gelooft dat de

innovatie vaak te zeer vanuit een macrokader wordt geanalyseerd. Volgens de project-beschrijving is het innovatiebeleid mogelijk niet opgewassen tegen de uitdagingen die er in de toekomst op ons af komen. Volgens de eerste verkenningen van de WRR is het van belang om het innovatieproces meer micro-economisch te gaan benaderen. De WRR zoekt daarmee een beleidsbenadering die wat verder weg ligt van het algemene en die wat meer verwacht van het speciieke. Daarmee zijn we terug bij het vraagstuk hoe een microbena-dering valt te vertalen in macro-uitkomsten en of in sommige gevallen een meer generieke benadering verstandig is of niet. In het werk van Ad Kolnaar is deze relatie micro-macro een rode draad. Dat geldt voor zijn wetenschappelijke oriëntatie; dat geldt ook voor zijn meer beleidsmatige werk. In een artikel over de arbeidsmarkt laat hij zien dat een slechte werking van de arbeidsmarkt één van de redenen is dat een verruiming van het arbeids-aanbod mogelijk niet effectief zal zijn. Hij laat zelfs zien dat de bestaande actieven moge-lijk slechter af zullen zijn als gevolg van een dergemoge-lijke verruiming. Een slecht werkende arbeidsmarkt werkt ook in een neo-klassiek model slecht uit. Het is daarom vreemd dat Kolnaar veel minder negatief over een slecht werkende goederenmarkt oordeelt dan over een slecht werkende arbeidsmarkt. Ik laat in dit artikel zien dat juist bij een slecht werken-de goewerken-derenmarkt werken-de beleidseffectiviteit verminwerken-dert en dat werken-de welvaart van werken-de werkzame beroepsbevolking maar beperkt zal toenemen. Vele andere onderzoeken – waaronder dat van Kolnaar – maken duidelijk dat de arbeidsmarkt daarbij ook een rol speelt.

(16)

183

6 Conclusies

In dit artikel ter ere van het afscheid van Ad Kolnaar als hoogleraar Algemene Leer en Ge-schiedenis van de Economie ben ik op een aantal kwesties ingegaan die een belangrijke rol spelen in zijn wetenschappelijke werk. Het gaat om de volgende vraagstukken die met elkaar samenhangen:

1. Is de Nederlandse economie na de instelling van de NMa, en mogelijk als gevolg van ingrepen van de NMa, lexibeler geworden?

2. Is de keuze voor het consumentensurplus als leidraad voor de beoordeling van de effectiviteit van het NMa-beleid terecht, ook wanneer we de langetermijneffecten mede in ogenschouw nemen? Heeft een beleid dat alleen aandacht schenkt aan het consumentensurplus geen negatieve gevolgen voor de “propensity to innovate” voor bedrijven?

3. In hoeverre is een lexibele goederenmarkt van belang voor de groei van de arbeids-productiviteit en voor de effectiviteit van het innovatiebeleid?

4. Hoe moeten de effecten van een NMa-beleid worden beoordeeld gelet op het feit dat de ingrepen in eerste instantie micro-economisch van aard zijn en statisch bezien worden, terwijl de uiteindelijke effecten in een dynamisch macro-economisch kader moeten worden beoordeeld?

Ad Kolnaar gaat in zijn recente werk vooral in op het vraagstuk van de relatie tussen de mi-cro- en de mami-cro-economie en op de vraag in hoeverre een meer neo-klassiek model van de economie tot andere inzichten omtrent de effectiviteit van overheidspolitiek leidt dan een neo-Keynesiaans model. Ruw gesteld is zijn conclusie dat een goed functionerende arbeidsmarkt een essentiële voorwaarde is voor de creatie van werkgelegenheid. Op het punt van de monopolievorming en de gevolgen daarvan voor de economische ontwikke-ling is hij milder: “De betere ondernemingen slokken de slechtere op en verzorgen daar-door de hele markt. Zo schakelt de concurrentie zichzelf uit, tenzij het beleid ergens in dit concentratieproces ‘tot hier en niet verder’ mag roepen.”, schrijft hij in het NMa-boekje ‘Het Kartelparadijs’, uitgegeven ter gelegenheid van het eerste NMa-lustrum. Een mono-polist kan volgens hem de overwinst investeren en dat leidt tot meer groei. Te veel letten op de korte termijn consumentenbelangen is in zijn opvatting gevaarlijk, omdat daardoor consumptie boven investeringen wordt verkozen. Directe behoeftebevrediging gaat boven innovatie en uitgestelde consumptie. Een slechte werking van de goederenmarkt is in zijn opvatting daarom minder erg dan een slechte werking van de arbeidsmarkt.

(17)

ef-184

fectief dan in een dynamische economie.

Een dynamische economie komt niet tot stand door alleen de NMa. Weliswaar blijkt uit diverse onderzoeken – en mijn analyse verduidelijkt dat nog eens – dat de NMa een drukkende invloed heeft gehad op de prijsontwikkeling. Voor een lexibele economie is echter meer nodig dan een goed mededingingsbeleid. De lexibiliteit van de economie heeft ook te maken met deregulering, privatisering, overheidsinterventies en het functio-neren van arbeidsmarkt en kapitaalmarkt.

Ik heb ook laten zien dat het gebruik van het consumentensurplus als doelstel-lingsvariabele voor het beleid van de NMa ook op de langere termijn een gunstig effect heeft op de economische ontwikkeling, omdat een verstoring op de goederenmarkt re-percussies heeft voor de arbeidsmarkt. Verstoringen planten zich van de ene markt voort naar de andere en het gevolg is dat een slechte werking van de goederenmarkt zich vertaalt in een zogenoemde non-tax wedge op de arbeidsmarkt. Het wegnemen van deze non-tax wedge heeft een duidelijk positief effect op de economische ontwikkeling.

Op de vraag die Kolnaar stelt in het artikel in het liber amicorum voor Theo van de Klundert “waarom er nog een mededingingsbeleid wordt gevoerd” kan ik dan ook ant-woorden: “vooral hierom.”

Literatuur

Baumol, William J., (2003), Four Sources of Innovation and Stimulation of Growth in the Dutch

Economy, Research series nr. 7, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag,

septem-ber, 2003.

Bergeijk, P.A.G. van, R.C.G. Haffner, J. van Sinderen, en P.M. Waasdorp, (1994), De kosten van economische verstarring op macro-niveau, ESB, 23 maart 1994, blz. 274-279.

Bergeijk, P.A.G. van, R.C.G. Haffner en P.M. Waasdorp, (1993), Measuring the speed of the invisi-ble hand: The macroeconomic costs of price rigidity, Kyklos, vol. 46, 529 – 544. Bergeijk, P.A.G. van, en M. Verkoulen, (2003), Heeft de Mededingingswet al effect?, ESB, 18-4-

2003, blz. 172-175.

Browning, E. K., (1994), The non-tax wedge, Journal of Public Economics 53 (1994), blz. 419-433.

Cavelaars, P.A.D., (2002), Does Competition Enhancement Have Permanent Inlation Effects?,

DNB staff Reports 2002, no. 92, De Nederlandsche Bank, Amsterdam, 2002.

Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en de ChristenUnie: Samen

Wer-ken, Samen Leven, Den Haag, 7 februari 2007.

Creusen, H, B. Minne and H. van der Wiel, (2006), Measuring and Analysing Competition in the Netherlands, De Economist, 154, no. 3, 2006, blz. 428-441.

Donselaar, P., H.R. Nieuwenhuijsen, J. van Sinderen en J.P. Verbruggen, (2000), Economische

effecten van R&D-stimulering bij bedrijven, BTE nr. 36, Ministerie van Economische

Za-ken, Den Haag, 2000.

Donselaar, P., J. van Sinderen en J.P. Verbruggen, (2000), MESEMET-2. Een uitbreiding en

actua-lisering van het MESEMET-model, basisjaar 1997, Ministerie van Economische Zaken,

DGI&D, Werkdocument 2000/01, De Haag, 2000.

(18)

185 Eefting, J., V=P*Q, in J. Nobel, S. Algera, M. Biemans en P. van der Laan, (2003), (red.), Gedacht

en gemeten, Opstellen over statistische integratie voor Henk van Tuinen, CBS, 2003,

blz. 81-89.

Geelhoed, L.A., (2007), De open economie en de reguleringsval, in: Veerkracht en Vertrouwen, essays ter gelegenheid van het afscheid van Jan Willem Oosterwijk als Secretaris Ge-neraal van het Ministerie van Economische Zaken, Ministerie van Economische Zaken, Publicatienummer 06A01, Den Haag, 2007, blz. 221-231.

Janssen, M., E. Dijkgraaf en E. Maasland, (2004), Literatuurstudie naar de kosten en baten van

markttoezichthouders, Hoofdrapport, Seor/ECRI, Erasmus Universiteit Rotterdam, 4

mei 2004.

Jonsson, M., (2006), Product and Labour Markets Distortions in Europe, Economic Letters (92), 2006, blz. 89-92.

Kolnaar, A., (2001), Monopolies en welvaart, in: H.J. Klok, A.B.T.M. van Schaik en J.A. Smulders (red.), Economologues. Liber Amicorum voor Theo van de Klundert, Tilburg, Tilburg Uni-versity Press, 2001, blz. 241-253.

Kolnaar, A., (2003), Werkzame concurrentie, in: R. Jansen, P. Gaasbeek, W. de Bruin, M. Verkoulen en P.A.G. van Bergeijk (red.)., Het Kartelparadijs, De NMa als hof van Eden, NMa, Den Haag, 2003, blz. 17-25.

Kolnaar, A., (2004), Neo-Keynesiaans of Neo-klassiek: Een fundamentele tegenstelling of niet? In: Liber Amicorum Jaques Sijben, Tilburg, 2004, blz. 304-329.

Kolnaar, A., (2005), Stimuleren en Absorberen van het arbeidsaanbod, Kwartaalschrift Economie, 2005, nr. 2.

Sinderen, J. van, (1990), Belastinghefing en economische groei, Wolters Noordhoff, Groningen, 1990.

Sinderen, J. van, (1993), Taxation and economic growth. Some calculations with a Macroeconomic Semi-Equilibrium Model for the Dutch economy (MESEM), Economic Modelling, vol. 10, 1993, no. 3, blz. 285-300.

Sinderen, J. van, (2006), Aan de Slag, in: M. Verkoulen en P.A.G. van Bergeijk, Contouren van het

economisch Bureau, NMa, Den Haag, 2006, blz. 71-88.

(19)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

E r zit in de theorie van het synchrone produceren van productiem iddelen voor expansie in de nationale huishouding en in de financiering van v er­ vanging

Ook in de Psychologen en Psychotherapeuten-zaak diende de NMa een nieuw besluit op bezwaar te nemen omdat de Rechtbank Rotterdam oordeelde dat de NMa niet met het enkel stellen

verschil tussen de reale winstsom en de investeringen, beide per hoofd, onder de aanname dat de investeringen geheel uit de winsten gefinancierd worden. Tenslotte moet men nog

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De bedrijven waar het om ging, zijn alleen bij de PD bekend en blijven, voor zover ze dat zelf willen, anoniem.. Op een enke- ling na was men erg voorzichtig om hiermee naar bui- ten

Onder plastic folie worden in dit gebied de volgende gewassen geteeld: sla, koolrabi, witte kool, radijs, rammenas en asperge.. Verder is de vroege aardappelteelt in dit gebied

En dan heb ik het nog niet eens over fusies waarvoor een vergunning wordt geëist en waarvoor de vergunningsaan- vraag nooit wordt ingediend of fusies die gedurende het

Noodzakelijke voorwaarde voor deze uitzondering is dat de concurrentie op de relevante markt niet wezenlijk wordt beperkt, dat de consument voordeel heeft van de afspraak en dat