• No results found

Het kogelpotaardewerk van Noord-Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het kogelpotaardewerk van Noord-Nederland"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het kogelpotaardewerk van

Noord-Nederland

De productie van kogelpotaardewerk:

lokaal of regionaal?

Masterscriptie

Groninger Instituut voor Archeologie

Wilfried Samson S1647741

(2)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Inleiding 1

1.1 Het onderzoek 1

1.2 De opzet van het onderzoek 1

Hoofdstuk 2. Typologie 3

2.1 Introductie 3

2.2 De functies van het aardewerk 3

2.3 De technologische aspecten van het aardewerk 3

2.4 Het opzetten van een typologie 4

2.5 De Dorestad-typologie (1980) 6

2.6 De typologie van Roorda (1987) 15

2.7 De typologie van Emden (1998) 16

2.8 Een analyse van de typologieën 21

2.9 De benodigde gegevens voor het onderzoek 22

2.10 De conclusie 24

Hoofdstuk 3. De vindplaatsen en de kogelpotcomplexen 25

3.1 Inleiding 25 3.2 Gasselte 26 3.3 Peelo 27 3.4 Pesse 29 3.5 Zuidbarge 30 3.6 Eelderwolde 31 3.7 Kalterbroeken 32 3.8 Peizermaden 34 3.9 Paddepoel 35 3.10 Woldendorp 35 3.11 Ten Boer 36 3.12 Midwolda 1 37 3.13 Midwolda 2 38 3.14 Hamdijk 39 3.15 Winschoten 40 3.16 Vriescheloo 41 3.17 Harkstede 41 3.18 Leeuwarden 1: Gouverneursplein 42 3.19 Leeuwarden 2: Speelmansstraat 44 3.20 Lutjelollum 45 3.21 Sneek 1: Tinga 45 3.22 Sneek 2: Bons 46 3.23 Workum 46 3.24 Wijnjeterpverlaat 48 3.25 De Veenhoop 48 3.26 Harlingen haven 49 3.27 Akmarijp 49 3.28 Arum/Hemert 50

(3)

Hoofdstuk 4. De productie van kogelpotten 54

4.1 inleiding 54

4.2 Het verspreidingsgebied van de Emden kogelpottypen 54 4.3 Het verspreidingsgebied van de Roorda kogelpottypen 56 4.4 Het verspreidingsgebied van de nieuwe (Samson) kogelpottypen 58 4.5 De verspreidingsgebieden van de overige kenmerken 62

4.6 De verspreiding van kogelpotaardewerk 67

Hoofdstuk 5. Conclusie 69

5.1 De deelvragen van het onderzoek beantwoord 69

5.2 De productie van kogelpotaardewerk 69

Literatuurlijst 71

(4)

Hoofdstuk 1. Inleiding

1.1 Het onderzoek

In het middeleeuwse Noord-Nederland was kogelpotaardewerk het meest gebruikte

aardewerk. Verscheidene opgravingen brachten om die reden veel kogelpotaardewerk aan het licht. Echter ondanks de grote hoeveelheid kogelpotscherven die worden aangetroffen,

worden de vondstcomplexen maar weinig onderzocht, terwijl aardewerk in de archeologie wordt beschouwd als een belangrijke bron van informatie.

Het hoofddoel van dit onderzoek is om vondstcomplexen uit de provincies Friesland, Drenthe en Groningen te vergelijken. Hierdoor kan worden vastgesteld of kogelpotten op

huishoudelijk niveau (alleen voor eigen gebruik) of semi-industrieel (kleinschalig specialisme) werden geproduceerd.

Bij het zoeken naar het antwoord op de hoofdvraag zijn de volgende vragen eveneens van belang:

De eerste vraag is opgedeeld in twee onderdelen en ligt aan de basis van het onderzoek: Welke typologieën zijn van belang voor het onderzoek en hoe betrouwbaar zijn de

typologieën? Het antwoord hierop is van groot belang voor het onderzoek en het verwerken van de data.

De tweede vraag betreft de nederzetting die moeten worden gekozen voor het onderzoek; Welke nederzettingen zijn geschikt voor dit onderzoek? Het is van belang dat de

nederzettingen waaruit de vondstcomplexen afkomstig zijn gedateerd zijn, bij voorkeur door het onderzoeken van aardewerk en andere sporen (huisplattegronden, andere vondsten etc.) De derde vraag is opgedeeld in 3 onderdelen; Welke typen worden aangetroffen in de

kogelpotcomplexen, zijn alle typen vertegenwoordigd in de bestaande typologieën en komen de dateringen van de kogelpotcomplexen overeen met de dateringen van de nederzettingen? Om de complexen te kunnen vergelijken is het van belang dat de opmaak gedocumenteerd wordt van zowel de (bekende en onbekende) typen als de overige kenmerken. Daarnaast is het belangrijk voor de vergelijkingen dat de dateringen van de typologieën overeen komen met de dateringen van de nederzettingen.

De antwoorden op de deelvragen en het onderzoeken van de verspreiding van de

kogelpottypen en de overige kenmerken zullen in een antwoord resulteren op de hoofdvraag van het onderzoek.

1.2 De opzet van het onderzoek

(5)
(6)

Hoofdstuk 2. Kogelpotaardewerk

2.1 Introductie

In het noorden van Nederland bestaat het aardewerk uit de vroege en late middeleeuwen bijna geheel uit kogelpotaardewerk. De term kogelpot is omstreeks 1907 door Holwerda

geïntroduceerd in Nederland. Het gaat bij dit aardewerk om bolvormige, handgemaakte potten die in Nederland in de vroege middeleeuwen een grote opmars maakten en tot in de

veertiende eeuw in gebruik zijn gebleven. Kogelpot is voortgekomen uit een aardewerktype genaamd Eitopf (Verhoeven, 1998: 21-24).

Het onderzoek van aardewerk wordt door archeologen voor vijf doeleinden gebruikt. Ten eerste is aardewerk een middel voor het achterhalen van de functie van een gebouw, spoor of nederzetting (paragraaf 2.2). Ten tweede wordt aardewerk gebruikt als middel voor de

datering van sporen waarin men het aardewerk aantreft (paragraaf 2.4 t/m 2.7). Ten derde kan de relatie tussen het aardewerk en de economie worden bestudeerd (hoofdstuk 4 & 5). Een vierde doeleinde is het achterhalen van culturele of etnische verbanden tussen de makers en de gebruikers. Ten slotte wordt aardewerk eveneens onderzocht voor de bestudering van formatieprocessen van archeologische vondstcomplexen. De vierde en vijfde doeleinden worden niet behandeld in deze scriptie (Verhoeven, 1998: 7).

2.2 De functies van het aardewerk

Aardewerk werd in het verleden voor verschillende doeleinden gebruikt, waaronder voor de opslag en het bereiden en serveren van voedsel. Aardewerk kan als schenk- en drinkgerei hebben gediend, als kookpot of voor de opslag van bijvoorbeeld graan.

De toewijzing van deze functies gebeurt in de meeste gevallen door naar de kenmerken van het aardewerk te kijken en naar de sporen die werden achtergelaten in of op het aardewerk. Afhankelijk van de vorm, het volume en de sporen, is het handgemaakte aardewerk

ondergebracht onder de noemer ‘kookpot’, ‘opslagpot’ of ‘servies’. Kogelpotaardewerk werd vermoedelijk gebruikt voor verschillende functies; als kookpot, voor de opslag van voedsel of drank en het serveren van voedsel. Een overgroot deel van het onderzochte

kogelpotaardewerk bevat sporen van roet (Verhoeven, 1998: 16).

Indeling van potten op basis van functie is problematisch, omdat niet vooraf vaststaat

waarvoor een voorwerp in het verleden is gebruikt. Op basis van onze eigen inzichten worden functies toebedeeld aan aardewerk. Het is echter niet met volledige zekerheid vast te stellen of men in het verleden het aardewerk daadwerkelijk zo gebruikte.

2.3 De technologische aspecten van het aardewerk

Een belangrijk onderdeel bij het onderzoek naar aardewerk is de studie van de technologische kenmerken. Hoe is de pot gemaakt en welk materiaal is hiervoor gebruikt? De grondstof voor kogelpotten bestaat uit klei met eventuele toevoegingen van niet-plastisch materiaal,

(7)

magering. De magering kan bestaan uit materiaal zoals potgruis, steengruis en schelpgruis. Door het toevoegen van magering wordt een pot verstevigd. De samenstelling van het gebakken aardewerk, bestaande uit klei, poriën en de magering, wordt het baksel genoemd. Kleur en hardheid spelen bij baksel geen bepalende rol, omdat bij het bakken de potten wisselende kleuren en een verschillende hardheid kunnen krijgen. Wanneer de grondstoffen zijn verzameld kan de pot gemaakt worden. Kogelpotten werden voornamelijk met de hand vormgegeven. De rand van een kogelpot kan echter op een draaischijf zijn gemaakt en later zijn bevestigd. Een ander techniek dat wordt geassocieerd met kogelpotten is de hamer en aambeeld techniek. Bij deze techniek wordt de kogelpot ondersteund vanbinnen met de hand, terwijl men van buitenaf met een voorwerp op de kogelpot slaat. Zo kunnen zeer dunne wanden ontstaan. De techniek laat aan de binnenkant van de kogelpot depressies achter. Als laatste kunnen appliques en versieringen worden toegevoegd. Sommige kogelpotten zijn voorzien van oren of stelen. De oren van kogelpotten kunnen op twee manieren zijn gevormd. Ten eerste door het oor te maken tijdens het vormen van de pot. Ten tweede door het oor apart te maken en later te bevestigen aan de pot. De versieringen van kogelpotten kunnen worden aangebracht door inkepingen in de kogelpot te maken of door klei aan de wand te bevestigen in de gewenste vormen. Door gevormde en gedroogde kleipotten bij temperaturen tussen de 400 graden en 1200 graden te bakken, ontstaat aardewerk. Het bakken van kogelpotaardewerk werd voornamelijk reducerend gedaan en in enkele gevallen oxiderend. Reducerend bakken houdt in dat men de potten bakt zonder toelating van zuurstof bij het vuur, waardoor potten donkere kleuren krijgen. Bij oxiderend bakken laat men zuurstof bij het vuur komen, waardoor er met hogere temperatuur gebakken kan worden en de potten lichtere kleuren krijgen (Rye, 1981: 16-110; Verhoeven, 1998: 8).

Kogelpotten zijn in het algemeen rond van vorm en vertonen weinig variatie als complete objecten (fig. 1). Omdat aardewerk meestal gefragmenteerd wordt opgegraven, is de precieze vorm moeilijk vast te leggen. Aan een randscherf is soms te zien wat de algemene vorm van de complete pot was. Details over de vorm zijn daarmee echter niet te achterhalen. Bij kogelpotten kan men veelal alleen onderzoek doen naar de vorm van de randen en de grootte van het kogelpot aardwerk. Omdat complete potten schaars zijn lijkt onderzoek naar de grootte zinloos. Door de halsopening van de pot te meten kan men echter de grootte en het volume van de volledige pot schatten.

2.4 Het opzetten van een typologie

Aardewerk wordt ingedeeld op basis van empirische kenmerken (fenomenologisch). Echter door middel van die kenmerken wordt het aardewerk hiermee ook ingedeeld in een typologie met afgebakende grenzen. Deze grenzen bestaan in onze gedachtewereld (ideationeel) en het is onmogelijk te zeggen of de mensen in het verleden op dezelfde manier dachten. Het is daarom van belang dat we de grenzen gesteld door een typologie niet als vanzelfsprekend aannemen, maar altijd kritisch blijven kijken. De door archeologen bepaalde grenzen zijn schattingen en aannames en nooit zekerheden (Verhoeven, 1998: 10).

(8)

bij kogelpot is dat de randvormen veelal overlappen en er geen zicht is op de mate van overlap, waardoor binnen een typologie geen duidelijke grenzen tussen de typen kunnen worden vastgesteld.

Fig. 1. Foto is genomen in het Archeologische Depot te Nuis.

Een classificatie is een tweede mogelijkheid om de randvormen in te delen. Bij deze methode stelt men eerst variabelen vast die bij elke pot kunnen worden waargenomen. Het gaat hierbij om kenmerken zoals de vorm, de dikte en de hoogte van een pot. De kenmerken van de potten worden in een computer ingevoerd zodat deze vervolgens met statistische procedures

geanalyseerd kunnen worden. Deze methode is niet objectiever dan een typologie, aangezien de variabelen die worden gemeten zijn bepaald op basis van de voorkeur van een bepaalde archeoloog (Verhoeven, 1998: 7-9).

In de archeologie zijn waarnemingen ideationeel of fenomenologisch van karakter.

Fenomenologische verschijnselen hebben een empirische basis, ze bestaan fysiek. Ideationele verschijnselen bestaan in de gedachtewereld, zij bestaan in ideeën en modellen. In de

archeologische wereld worden de twee gecombineerd. Het combineren van de ideationele modellen en fenomenologische kenmerken zorgt echter voor een onoplosbaar probleem in de archeologie. Dit probleem wordt aangeduid met de termen emic en etic. In de jaren ’70 werden de begrippen emic en etic in de archeologie geïntroduceerd, waarbij het eerste begrip verwijst naar het standpunt van de informant en het tweede naar het standpunt van de

(9)

verleden leefden en niet meer te raadplegen zijn. Een archeoloog kijkt altijd van buitenaf naar het verleden en consequent zijn alle observaties, ideeën en modellen etic van aard. Dat

betekent niet dat deze observaties, ideeën en modellen nutteloos zijn. Het verleden wordt zo overzichtelijk gemaakt voor archeologen (Verhoeven, 1998: 10-11).

2.5 De Dorestad-typologie (1980)

In 1972 is een opgraving bij Wijk bij Duurstede aan de Hoogstraat begonnen. Het betrof een middeleeuws complex dat een onderdeel was van Dorestad. In de archeologische wereld staat Dorestad bekend als mogelijk de eerste middeleeuwse stad. De site is extensief opgegraven en er is veel over gepubliceerd. De opgraving van 1972 is beschreven door W.A. van Es en W.J.H. Verwers (1980).

In Dorestad vond men sporen van specialismen terug. In Dorestad werd onder andere metaal, textiel en bot bewerkt, maar ook aardewerk gemaakt. Tijdens de opgravingen zijn

productieplaatsen van aardewerk aangetroffen.

Naast het importaardewerk werd ook handgemaakt aardewerk geproduceerd in Dorestad. Het betroffen bolvormige potten, die overeenkwamen met potten beschreven door Holwerda in 1907. In Duitsland zijn gelijkvormige potten uit opgravingen bekend en worden Kugeltopf genoemd. Holwerda heeft het Duitse woord Kugeltopf vertaald naar kogelpot. Zo ontstond de Nederlandse term kogelpotaardewerk.

Aangezien ten tijde van het onderzoek van Dorestad geen typologie voor deze type potten in Nederland bestond, besloten Van Es en Verwers een typologie te maken aan de hand van de gevonden kogelpotten in Dorestad (Van Es & Verwers, 1980: 113-126).

Hieronder volgt een beschrijving van de Dorestad-typologie:

Type H1 (algemeen)

Type H1 heeft een convexe bodem. De onderkant van de pot heeft een vloeiende overgang naar het lichaam van de pot. Het lichaam van de pot is rond en gaat vloeiend over in de hals van de pot. De pot heeft een uitstaande hals. Gewoonlijk gaat het om een grote pot en is deze dikwandig. Versiering is zeldzaam, maar in de gevallen waarin het voorkomt is het

gevarieerd. De versiering kan bestaan uit: een rij van stempels, een rij of patroon van ronde of driehoekige inkepingen, ver uit elkaar staande vingerafdrukken of een patroon van groeven op het schoudergedeelte van de pot. De pot heeft in het algemeen een ruw oppervlak. De kleur van de pot kan oranje, bruin, grijs of geelachtig zijn. De magering bestaat uit kleiig zand of steengruis. Sommige potten hebben handvaten en/of tuiten. De scherven zijn vaak beroet. Het type H1 is verder onderverdeeld in A, B en C:

• Het type H1A komt voor in grote potten (diameter > 15cm) en kleine potten (diameter < 15cm). De rand van deze potten is afgerond en verdikt (fig. 2a, 2b & 3).

• Het type H1B heeft een afgevlakte rand en heeft alleen aan het uiteinde van de rand een verdikking (fig. 4).

(10)
(11)
(12)
(13)
(14)

Fig. 5. Type H1C klein. Bron: Van Es & Verwers, 1980: 118.

Type H2 'Bakpan'

(15)

Fig. 6. Type H2. Bron: Van Es & Verwers, 1980: 119.

Type H3 'Eitopf'

Eitopf, ook bekend als Hessens-Schortens, is niet daadwerkelijk kogelpot, maar de voorloper van type H1. Kogelpot is ontwikkeld uit deze potvorm, maar het type wordt in de typologie genoemd omdat het sterk overeenkomt met kogelpot.

De pot heeft een afgeplatte, niet kogelronde, bodem. Het is een ronde pot met een vloeiend gebogen profiel. Het heeft een rechte, verticale of iets uitstaande hals met een eenvoudig afgeronde rand. De pot is klein of middelgroot en heeft meestal een dikke rand. De versieringen zijn hetzelfde als de versieringen van type H1. De pot is met steen- of

(16)

Fig. 7. Type H3. Bron: Van Es & Verwers, 1980: 120.

Type H4 'Kom'

Type H4 is een middelgrote of kleine pot met een afgeronde bodem. Het is een ronde pot met een vloeiend gebogen profiel en een steile bovenkant. De rand is lichtelijk naar binnen gebogen en afgerond. De pot is mogelijk versierd met een rij ruim geplaatste, ondiepe, ronde indrukken onder de schouder. De pot is met steen- of schelpgruis gemagerd. De binnenkant en buitenkant van de pot zijn ruw en het gruis steekt door het oppervlak heen. De kleur van de pot varieert tussen geel, bruin, grijs, rood en zwart (fig. 8.).

Type H5 'Smeltkroes'

(17)

Fig. 8a. Type H4 (nummers 1 t/m8) & H5 (nummers 9 & 10). Bron: Van Es & Verwers, 1980: 121-122.

(18)

Typ H6 'Diversen'

In deze categorie vallen de overgebleven kogelpotscherven, die niet gedetermineerd konden worden (fig. 8a & 8b).

De datering per type is als volgt:

• Type H1A: einde 8ste eeuw tot enkele eeuwen later

• Type H1B: 2de helft 8ste eeuw tot ver in de 9de eeuw

• Type H1C: 9de eeuw tot 10de eeuw

• Type H2: 9de eeuw tot 10de eeuw

• Type H3: 5de/6de eeuw tot einde 8ste eeuw

• Type H4: ijzertijd tot late middeleeuwen

• Type H5: geen datering bekend

• Type H6: geen datering bekend

2.6 De typologie van Roorda (1987)

Ipie Roorda heeft voor haar scriptie het kogelpotaardewerk van Gasselte en Odoorn onderzocht. Aan de hand van dat aardewerk, heeft ook zij een typologie gemaakt (Roorda, 1987). Roorda maakt op basis van de vorm, vooral de randvorm, een indeling van het handgemaakte aardewerk in negen groepen: A t/m H en R (fig. 9):

Groep A, ook wel bekend als Hessens-Schortens en Eitopf (Dorestad typ H3)

Groep A is de voorloper van de kogelpot. Kenmerkend voor de Eitopf is een eenvoudige, korte en rechte tot zwak uitstaande rand met afgeronde hoeken. De vorm is minder bol dan bij de ontwikkelde kogelpotten. De overgang van schouder, buik en bodem is vloeiend.

Groep B (Dorestad type H2/4)

Groep B is geen kogelpotaardewerk, maar een koekenpan of kom. Op basis van randscherven zijn de koekenpannen en kommen niet van elkaar te onderscheiden. De wanden zijn steil en de randen afgerond. Er is geen of nauwelijks verandering van vorm aanwezig in de overgang van wand naar rand toe.

Groep C (Dorestad type H1A)

Een kogelpot met een eenvoudig afgeronde rand, die schuin omhoog staat. De randen zijn niet of nauwelijks verdikt en de hoek van de wand naar de rand is rond.

Groep D (Dorestad type H1B)

Een kogelpot met een afgevlakte rand, die schuin omhoog staat. Bij sommige scherven van Groep D is een verdikking in de rand aanwezig. De hoek van wand naar rand is rond, maar minder rond dan die van Groep C. Aan de binnenkant is soms een kleine ondiepe groeflijn aanwezig.

Groep E (Dorestad type H1C)

Een kogelpot met een afgevlakte rand, die bijna horizontaal staat. Het uiteinde van de rand is niet meer bol, maar heeft aan de binnen- en buitenkant scherpe hoeken.

Groep F

(19)

randen allebei voor en ze zijn niet of nauwelijks verdikt. Een nieuw kenmerk is de aanwezigheid van een ondiepe dekselgeul.

Groep G

Een kogelpot met een verdikte, ronde randlip en een duidelijke, diepe dekselgeul. De overgang van de wand naar de rand is hoekiger dan bij de voorgaande groepen.

Groep H

Kogelpot met een duidelijke, meervoudige afgevlakte rand (twee of meer zijden van de rand zijn afgevlakt, oftewel gefacetteerd). De overgang van de wand naar de rand is niet meer vloeiend maar hoekig.

Groep R

De restgroep bestaat uit handgemaakte randscherven die niet vallen onder de voorgaande groepen of te beschadigd waren om in te kunnen delen.

De datering per groep is als volgt:

• Groep A: 7de to 9de eeuw

• Groep B: 8ste tot 12de eeuw

• Groep C: 8ste tot 10de eeuw

• Groep D: 9de eeuw

• Groep E: 9de tot 10de eeuw

• Groep F: 9de tot 11de eeuw

• Groep G: 11de tot 13de eeuw

• Groep H: 12de tot 14de eeuw

• Groep R: 11de tot 14de eeuw

2.7 De typologie van Emden (1998)

Arno Verhoeven publiceerde in 1998 het boek 'Middeleeuws gebruiksaardewerk in

Nederland'. Dit is voor Nederland het eerste boek waarin kogelpotaardewerk centraal staat. Hij gebruikt een 'klassieke' kogelpottypologie uit Emden en een typologische methode gebaseerd op wiskundige verhoudingen van de Duitse archeoloog Steuer. Bij de typologische methode van Steuer kan een pot scoren op variabelen (Verhoeven, 1998: 11-15). Het betreft de volgende variabelen (fig. 10):

1. Hoogte-breedte verhouding 2. Grootste diameter

3. Positie van de grootste diameter ten opzichte van de hoogte 4. Vorm van het potprofiel

5. Bodem

6. Hoogte van het potprofiel 7. Wanddikte

8. Kromming van de potwand 9. Hardheid van het baksel 10. Magering

11. Kleur

(20)
(21)
(22)

14. Stand van de rand

15. Overgang naar potlichaam 16. Lengte van de rand

Daarnaast verdeelt Verhoeven het gebied waar kogelpot wordt vervaardigd in regio's. Voor de drie noordelijke provincies in dit onderzoek zijn twee regio's van belang. (Verhoeven, 1998: 27-39). De regio's zijn:

1. Noordzeekust, waaronder Groningen en Friesland

2. Noord-Nederlandse en Duitse binnenland, waaronder Drenthe

Kenmerken van de Noordzeekust

In deze regio komen de potvormen van H1, H2, H3, H4 en H5 van de Dorestad-typologie voor. Ook komen potten voor met drie pootjes, sommige voorzien van stelen en anderen voorzien van één of twee oren. De magering van de vroegmiddeleeuwse potten is grof en bestaat voornamelijk uit steengruis of schelpgruis. Schelpgruismagering is algemeen in het kustgebied, maar zeldzaam in het binnenland. Sommige potten zijn versierd met ribbels op de schouder of met stempels (zie Dorestad-typologie type H1 algemeen). De typologie voor de randen die gebruikt wordt door Verhoeven, komt uit Emden (Duitsland). De randvormen zijn onderverdeeld in zes typen (fig. 11):

Type S

Deze potten zijn eivormig, hebben een standvlak en een afgerond randprofiel.

Type A

Type A heeft een wat meer wankele, afgeronde bodem en een eenvoudig ronde lip.

Type B

Type B heeft een vlak afgestreken rand.

Type C

Type C heeft scherpe, hoekige randprofielen.

Type E

Type E heeft scherpe, hoekige randprofielen en groeven of zwakke dekselgeulen.

Type D (ook bekend als een manchetrand)

Type D heeft een gefacetteerde rand. Datering van de typen:

• Type S: 7de tot 9de eeuw

• Type A: 8ste tot 9de eeuw

• Type B: 9de tot 10de eeuw

• Type C: 10de tot 11de eeuw

• Type E: 10de tot 11de eeuw

(23)

Datering van de overige kenmerken:

• Magering met steengruis: 7de tot 14de eeuw

• Magering met schelpgruis: 7de tot 9de eeuw

• Potten met een standring: vanaf de 12de eeuw

• Potten met drie pootjes: vanaf de 13de eeuw

• Potten met ribbels op de schouder: late 12de eeuw

• Stempelversiering: verdwijnt in de 10de of 11de eeuw

Fig. 11. Ontwikkeling van randvormen van kogelpotten in Emden. Bron: Verhoeven, 1998, 37.

Kenmerken van Noord-Nederlandse en Duitse binnenland

(24)

kogelpotten met standringen gemaakt. Sommige potten zijn versierd met stempels (zie Dorestad-typologie type H1 algemeen), cordonversiering of Besenstrichversiering (Molema, 1990; Boersma, 1964).

Datering:

• Aan de bovenkant van de pot verschijnen horizontale strepen: vanaf 1000 na Christus

• Ribbelzone op de schouder: 12de eeuw

• Druppelvormige rand met een ondiepe groef in Drenthe: vanaf de 12de eeuw

• Knikhalzen verschijnen in Oost-Nederland: vanaf de 12de eeuw

• Kogelpotten met standringen verschijnen: 12de tot 14de eeuw

• Stempelversiering verdwijnt: 10de of 11de eeuw

• Randvormen: zie typologie Roorda

• Besenstrichversiering (borstelstreekversiering), typerend voor Friesland: 13de tot 14de eeuw

• Cordonversiering, typerend voor Groningen: vanaf de late 13de eeuw

2.8 Een analyse van de typologieën

Het begin van de kogelpottypologieën ligt bij Van Es en Verwers. Bij het boek Excavation at Dorestad 1 is hoofdstuk 7 volledig gewijd aan kogelpotaardewerk. Het hoofdstuk behandelt de algemene en specifieke kenmerken per kogelpottype. Het boek bevat veel getekende plaatjes, die de beschreven kenmerken belichten. De dateringen van de typen zijn echter veel te ruim om van nut te zijn. Daarbij komt dat de typologie gebaseerd is op een

vroegmiddeleeuws complex gelegen in het zuiden van Nederland en heeft geen betrekking op laatmiddeleeuws kogelpotaardewerk. Ook is de typologie gebaseerd op één complex en dus niet representatief voor een groot gebied.

De scriptie Het kogelpotaardewerk van Gasselte van Roorda is gebaseerd op de typologie in het boek Excavations at Dorestad 1. Haar onderzoek voegt veel informatie toe aan de typologie van Dorestad. Ze gebruikt haar eigen indeling (Groep A, B etc.), maar noemt daar duidelijk bij welke groepen overeenkomen met typen uit Dorestad. Roorda houdt zich bijna geheel bezig met kogelpot randscherven uit het vondstcomplex van Gasselte. De randen worden goed beschreven en de dateringen per Groep zijn duidelijk en minder ruim dan bij de Dorestad-typologie. Ze ondersteunt haar bevindingen met materiaal uit het vondstcomplex van Odoorn en met de huisplattegronden van Gasselte. De kenmerken van kogelpotten, naast de randvormen, worden nauwelijks behandeld. De typologie van Roorda is een belangrijke aanvulling (en verbetering) op de typologie van Dorestad. Ook liggen de twee complexen in het noorden van het land (Drenthe), waardoor de typologie van Roorda beter in staat is om kogelpotaardewerk van complexen in het noorden te determineren en dateren.

(25)

methode van Steuer richt zich teveel op details. Op deze manier aardewerk onderzoeken zou een dataset opleveren die immens groot en onoverzichtelijk is.

Voor het onderzoek in deze scriptie is een goede typologie gebaseerd op herkenbare kenmerken van belang, die goed gedateerd kunnen worden. Om goede vergelijkingen te kunnen doen is het van belang dat het bekend is in welke tijd de potten in circulatie waren. Dit kan worden ondersteund door andere vondsten in de nederzettingcomplexen, maar zal ook door de datering van de potten zelf moeten blijken. De randen van kogelpotten is de belangrijkste factor voor een kogelpottypologie. De randen worden door Roorda het best beschreven en zijn gebaseerd op Noord-Nederlandse complexen. De typologie uit Emden beschrijft de randen minder goed dan Roorda, maar de randvormen zijn duidelijk getekend en belangrijk voor de Noord-Nederlandse kustgebieden. De Dorestad-typologie is in dit geval niet toereikend. Het behandelt niet de volledige tijd van de middeleeuwen en is gebaseerd op materiaal in het zuiden van het land. De typologieën van Roorda en Emden laten duidelijk zien dat het dateren van kogelpotaardewerk door middel van het analyseren van randvormen wordt gedaan. Het onderzoek zal daarom voornamelijk gedaan worden door middel van randvondsten van kogelpotaardewerk.

2.9 De benodigde gegevens voor het onderzoek

De randvormen zijn een belangrijke bron van informatie voor de datering van

kogelpotaardewerk en zijn essentieel voor het vergelijken van de vondstcomplexen. Echter er zijn meer kenmerken die mogelijk van nut kunnen zijn bij het vergelijken van de

vondstcomplexen. Als een kogelpot gedateerd is dan kan men de andere kenmerken van die pot ook plaatsen in die periode en dat vergelijken met andere kogelpotten uit dezelfde periode. Zo worden de andere kenmerken ook belangrijk. In overleg met Ernst Taayke wordt het volgende genoteerd in het onderzoeken van de randscherven:

1. Inventarisnummer (spoornummer). Het is belangrijk om het materiaal terug te kunnen vinden. Helaas is in dit onderzoek geen ruimte of tijd om diep op de sporen in te gaan waar elk scherf gevonden is, maar door dit goed te noteren kan in de toekomst de bevindingen in deze scriptie worden verbonden aan de opgravinggegevens.

2. Het type (rand)scherf. Elke randscherf zal vergeleken worden met de typologieën van Roorda en Emden. Als een randvorm overeenkomt met de randvormen uit één van de typologieën dan zal het type van de randscherf genoteerd worden. Het is mogelijk dat de vorm van een randscherf niet voorkomt in de typologieën van Roorda en Emden. Deze onbekende randscherven krijgen een unieke code en worden getekend voor het geval dat de onbekende randvorm nog een keer voorkomt.

3. De magering. Dit kunnen verschillende materialen zijn. Ook kan worden gekeken of het materiaal waarmee de pot gemagerd is beschikbaar was binnen een redelijke afstand van het complex. Als het materiaal geheel niet voorkwam daar dan kan men mogelijk het materiaal hebben laten halen of hebben ze de potten misschien

geïmporteerd. Aan de hand van de resultaten zal dat nader moeten worden bekeken. 4. De versiering. Versieringen bij kogelpotaardewerk zijn zeldzaam, maar zijn

dateerbaar. Ook kan het vergelijken van versieringen tussen complexen

overeenkomsten aantonen, die een relatie tussen nederzettingen kunnen helpen bevestigen.

(26)

vergelijken om te achterhalen of in een bepaalde regio een kleur dominant is. Komen de kleuren van complexen overeen of verschilt het per complex sterk?

6. Wanddikte. Aan sommige randscherven zal ook nog een deel van de wand zitten van de kogelpot. In dit geval is het mogelijk om de wanddikte te noteren. De wanddikte kan ook een bron van informatie zijn. Het zegt iets over de vorm van de pot en de voorkeur voor de stevigheid van de pot.

7. Hardheid. De hardheid van de scherven kan aantonen of een kogelpot sterk of broos was. Waren de kogelpotten in een complex gemaakt om tot op een zekere hoogte schadebestendig te zijn, waren ze erg breekbaar of werden zowel sterke als breekbare potten gemaakt? Komen in elke complex sterke en/of breekbare potten voor of is het compleet willekeurig?

8. Uit welke delen de scherf bestaat. Bij elke scherf wordt genoteerd hoe volledig het is. Genoteerd wordt of het alleen om een randscherf gaat of dat de hals, wand en bodem nog intact zijn en bijzonderheden zoals een standring of een oortje.

9. De afwerking. Bij de afwerking wordt naar de pot zelf gekeken en notatie gemaakt over de vorm. Zo kan het zijn dat de pot glad gemaakt is of dat er ineens een verdikking rond de hals van de pot optreedt. Een rand kan gefacetteerd zijn, een dekselgeul hebben of een groef.

10. De vervaardiging. Kogelpot wordt voornamelijk met de handgemaakt. Echter de rand kan soms op een draaischijf apart zijn gemaakt en later bevestigd zijn aan het

handgemaakte lichaam van de pot.

11. De diameter. De diameter van een randscherf kan in vele gevallen nog worden

afgeleid door de ronding te vergelijken met cirkels op een papier. De diameter kan iets zeggen over de grootte van een pot. Simplistisch gezegd wordt een grote diameter toegekend aan een grote pot en een kleine diameter aan een kleine pot.

12. De oppervlakte van de kogelpot. De oppervlakte van een kogelpot kan glad of ruw zijn. Het kan ook bewerkt zijn. Zo kan kogelpot ook besmeten zijn. Dan is er een kleilaagje op de oppervlakte toegevoegd dat onder andere de kleur van een pot kan beïnvloeden.

13. Reducerend, oxiderend of anders. In de middeleeuwen kon met potten reduceren of oxiderend bakken. Reducerend bakken houdt in dat men de potten bakt zonder toelating van zuurstof bij het vuur, waardoor potten donkere kleuren krijgen. Bij oxiderend bakken laat men wel zuurstof bij het vuur komen, waardoor men met hogere temperatuur kan bakken en de potten lichtere kleuren krijgen.

14. Restsporen. Als laatste zal gekeken worden of op de scherven nog restsporen aanwezig zijn zoals roet.

15. De datering. Wanneer alles is bekeken zal de datering van de randscherf worden vastgesteld.

16. Een uniek nummer. Als laatste krijgt elk bekeken scherf een uniek nummer voor dit verslag waaraan alle gegeven worden verbonden. Dat zorgt ervoor dat de gegevens voor deze scriptie overzichtelijk blijven. Het inventarisnummer is vaak erg lang en in het geval van verwijzingen is het gemakkelijker om D1 (Drenthe scherf 1) te

onthouden dan inventarisnummer 02HAHV000126KAW bijvoorbeeld. Ook heeft elke provincie zijn eigen getallenreeks om het nog overzichtelijk te maken. D(cijfer) voor Drenthe, G(cijfer) voor Groningen en F(cijfer) voor Friesland.

17. De nederzetting. Zodat alle scherven van een complex snel terug kunnen worden gevonden in een database.

(27)

Deze notaties zullen een grote hoeveelheid aan informatie opleveren dat verwerkt zal worden in een database. Door gegevens op te vragen zullen scherven met dezelfde eigenschappen snel kunnen worden gevonden en de daarbij behorende complexen. Zo zal een goede en snelle vergelijking tussen alle complexen kunnen plaatsvinden.

2.10 De conclusie

De randtypologieën van Roorda en Emden zijn bruikbaar voor de datering van

kogelpotaardewerk. De randvormen per periode zijn duidelijk en verschillend genoeg om met zekerheid scherven te kunnen determineren. Als eenmaal de scherven zijn gedateerd kunnen de scherven worden vergeleken met scherven uit andere vondstcomplexen met een

(28)

Hoofdstuk 3. De vindplaatsen en de kogelpotcomplexen

3.1 Inleiding

Voor het onderzoek werden kogelpotcomplexen van vindplaatsen uit Drenthe, Groningen en Friesland geselecteerd. Voor een goede vergelijking tussen de kogelpotcomplexen was niet alleen informatie over de kogelpotcomplexen nodig, maar ook over de vindplaatsen. Het was van belang dat de vindplaatsen al onderzocht waren en dat de informatie van het onderzoek gepubliceerd of beschikbaar is. Een nederzetting werd geselecteerd op basis van de

beschikbare informatie uit publicaties en TMS. De datering van de nederzetting moest bekend zijn en waar mogelijk ondersteund worden door andere vondsten dan kogelpotaardewerk. In totaal werden 27 vindplaatsen geselecteerd (Kaart 1).

Kaart 1. De ligging van alle vindplaatsen.

Om een goed inzicht te krijgen in de kogelpotcomplexen van de vindplaatsen zijn de

(29)

Drenthe

3.2 Gasselte

In 1975, 1976 en 1977 heeft het BAI opgegraven in Gasselte. Bij de opgraving werden vier middeleeuwse boerenerven ontdekt met huisplattegronden en andere nederzettingssporen, zoals spiekers. Door middel van onderzoek aan de huisplattegronden werd geconstateerd dat de nederzetting vanaf de 9de eeuw bewoond werd en dat deze bewoning zich voortzette tot de 13de eeuw (Waterbolk, 1979: 227-266).

Bij de opgraving werd veel handgemaakt aardewerk aangetroffen en een klein aantal importaardewerkscherven. Het handgemaakt aardewerk bestond voor een groot deel uit kogelpotaardewerk, dat door Roorda is uitgewerkt (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.6). Door Roorda werd de datering van de middeleeuwse nederzetting bevestigd (Roorda, 1987). De vondsten uit het kogelpotcomplex van Gasselte waren de basis voor de typologie van Roorda. Het complex bestaat uit een groot aantal randen waarvan 106 exemplaren zijn bekeken. Een groot aantal randen zijn herkenbaar en passen nauwkeurig binnen de typologie van Roorda (bijlage 1). De typen RC, RE, RD en RF vertegenwoordigen het grootste gedeelte van de randen. Dit sluit aan bij de datering van Gasselte. Eén van de randen leek op type EE2. De typen RR1 en type EE komen echter zeer overeen.

In het onderzoek van de scherven zijn twee typen randen aangetroffen die niet binnen de typologie van Roorda of Emden passen. Het betreft hier type SB en type SE.

Type SE

Type SE is een simpele randvorm. De overgang van de hals naar de rand is gekenmerkt door een knikhals. De hoek van deze knikhals is circa 90 graden. De rand zelf is volledig recht gemaakt zonder hoeken of buigingen. Het uiteinde van de rand is afgevlakt (fig. 12). Type SB

Het type SB lijkt op een combinatie tussen de typen SE en EE3. De overgang van de hals naar de rand wordt gekenmerkt door een knikhals. De hoek die ontstaat is circa 90 graden, maar kan iets hoger dan 90 graden uitvallen, waardoor de rand lichtelijk schuins omhoog gaat. Aan het einde van de rand zit nog een knik, waardoor het uiteinde verticaal omhoog gaat. Het uiteinde van de rand is hoekig en gefacetteerd (fig. 13).

(30)

De kogelpotranden in Gasselte werden voornamelijk met de hand gemaakt en hebben een gemiddelde diameter van 203 mm en een gemiddelde wanddikte van 7 mm. De magering bestaat geheel uit steengruis en voor een groot gedeelte uit zand. Voor een klein deel zijn de randen met schelp gemagerd. Het schelpmateriaal was niet meer aanwezig, maar de randen vertonen de kenmerken van uitloging. Op twee randen van het type RD zijn stempels

aangetroffen (fig. 14 & 15). De stempels zijn rond met driehoekachtige inkepingen en zijn in de 9de eeuw gemaakt. Daarnaast werd een wandscherf met cordonversiering aangetroffen (fig. 16). Cordonversiering kwam vanaf de late 13de eeuw voor. Dit valt buiten de datering van de nederzetting. De kleuren van de scherven variëren van bruin, grijs, rood tot zwart. Ongeveer 40% van de scherven is beroet, wat aanduidt dat het aardewerk gebruikt werd voor het

bereiden van voedsel. Ongeveer 60% van de scherven zijn glad gemaakt en bij ongeveer 35% is een sliblaag aangebracht (besmeten). Slechts twee van de scherven zijn zacht gebakken; de overigen zijn hard tot matig hard gebakken. De scherven zijn reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.3 Peelo

In 1981, 1982, 1986, 1987 en 1988 heeft het BAI in Peelo opgravingen verricht binnen een beperkt onderzoeksgebied. De resultaten van de opgravingen bestaan voor een groot deel uit nederzettingssporen van verschillende perioden uit de ijzertijd, de Romeinse tijd, de

middeleeuwen en de moderne tijd. De boerderijplattegronden uit de middeleeuwse periode werden onderscheiden in de volgende typen: Type Odoorn C´, type Gasselte A, type Gasselte B en type Gasselte B´.

Bij de opgraving is een grote hoeveelheid handgemaakt aardewerk, een klein aantal

importaardewerkscherven en wat proto-steengoed en steengoed aangetroffen. Het aardewerk is onderzocht en gedateerd met de typologie van Roorda. Uit het onderzoek naar het

handgemaakt aardewerk kwam naar voren dat alle typen van Roorda's typologie aanwezig waren. De analyse en de vergelijking van het aardewerk en de nederzettingssporen leverden een datering op van de 8ste eeuw tot de 15de eeuw (Kooi, 1995: 169-306).

(31)

Fig. 14. Een scherf versierd met een stempel

(32)

Fig. 16. Een scherf met Cordonversiering

3.4 Pesse

In 1981 en 1982 heeft het BAI delen opgegraven van een middeleeuwse nederzetting ten zuiden van Pesse. Hierbij is een gebied van 0,8 ha opgegraven en werden 30 plattegronden van grote gebouwen zoals boerderijen en schuren gevonden. Bij de opgraving werd een grote hoeveelheid importaardewerk en handgemaakt aardewerk gevonden.

In 2001werd ten westen van het opgravingsgebied uit 1981-1982 een aanvullend

archeologisch onderzoek uitgevoerd door het ARC. Hierbij werden huisplattegronden van het type Odoorn C’, Gasselte A en Gasselte B en 144 scherven kogelpotaardewerk aangetroffen (Waterbolk, 2009: 95-102). Uit het onderzoek kwam naar voren dat deze opgraving deel uitmaakt van de middeleeuwse nederzetting van Pesse, die opgegraven is in 1981 en 1982 (De Wit, 2003: 1-23).

Nadere analyse door Reinders en Waterbolk in 2008/2009 leverde een gedetailleerd beeld op. Huisplattegronden van 48 gebouwen, 26 woonstalhuizen en 22 schuren konden uiteindelijk worden onderscheiden. Ook werden sporen van 23 spiekers, 10 kuilhutten, 71 roedenbergen, 4 grote paalcirkels en 10 putten herkend (Reinders & Waterbolk, 2009: 7). De analyse van de huisplattegronden maakte duidelijk dat de nederzetting uit zes boerenerven bestond en vanaf de 9de eeuw tot in de late middeleeuwen in gebruik is geweest.

Uit het complex van Pesse zijn 41 randen geselecteerd voor onderzoek. Een klein gedeelte van de randen zijn typen die tot de Emden typologie behoren en tussen de 8ste eeuw tot de 14de eeuw dateren. Van het type SE zijn vier randen gevonden. De overige randen zijn

gedetermineerd met de typologie van Roorda. De typen RE en RG zijn het meest

vertegenwoordigd. Dit komt overeen met de datering van de nederzetting in de 9de eeuw tot de late middeleeuwen (bijlage 3).

(33)

De magering van de scherven bestaat bij alle randen uit steengruis, waarbij een klein gedeelte ook met zand is gemagerd. De kleur van de scherven varieert van bruin, grijs tot rood. Op 67% van de randen werd roet aangetroffen. De helft van de scherven is gladgemaakt en op ongeveer 30% van de scherven is een sliblaag aangebracht. Slechts twee scherven zijn matig hard gebakken. De overige scherven zijn hard gebakken. De scherven zijn reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.5 Zuidbarge

In 1986 is een systematisch onderzoek uitgevoerd door de Stichting Archeologie en

Monument (SAM). Hierbij werden een middeleeuwse spieker en twee waterputten in de tuin van dhr. F. Dukers, Rietlandenstraat 10 te Zuidbarge onderzocht (Vilsteren, 1988: 203). Tijdens het onderzoek is handgemaakt aardewerk, importaardewerk, bot, hout, metaal en maalstenen opgegraven. Het handgemaakt aardewerk dateert uit de 10de tot 12de eeuw. Het importaardewerk bestond uit Pingsdorf aardewerk en dateert uit de 9de tot 13de eeuw. De maalstenen vertoonden ook dateerbare kenmerken en werden volgens Harsema in de 9de tot 12 de eeuw vervaardigd (Westing, 1993: 106-143). Op basis van de vondsten wordt

aangenomen dat Zuidbarge tussen de 9de eeuw en de 13de eeuw in gebruik geweest. Uit het vondstmateriaal van Zuidbarge zijn 61 kogelpotranden onderzocht. Het complex bestond voornamelijk uit randtypen die overeenkomen met de typologie van Roorda. De randtypen RE en RF vertegenwoordigen het grootste gedeelte van de kogelpotranden. Het aantreffen van deze typen bevestigt een vroege datering. Een datering van de 9de eeuw voor de start van de nederzetting wordt hiermee ondersteund. Het ontbreken van een groter aantal latere randtypen doet echter vermoeden dat de nederzetting niet tot in de 13de eeuw in gebruik was. Op grond van de kogelpottypen is een datering van circa eind 11de eeuw voor de

nederzetting aannemelijker (bijlage 4).

Tijdens het onderzoeken van het complex is het randtype SE aangetroffen, maar ook een randtype dat niet eerder voorkwam; type SR6.

Type SR6

Type SR6 heeft kenmerken die overeenkomen met type SE. De overgang van hals naar rand heeft een knik met een hoek van circa 90 graden. De hals en rand zijn verdikt en het uiteinde van de rand is niet afgevlakt maar heeft rondingen (fig. 17).

(34)

Fig. 17. Een tekening van het type SR6

Fig. 18. Een scherf versierd met een stempel

3.6 Eelderwolde

Door het onderzoeksbureau De Steekproef is in 2002 een inventariserend archeologisch onderzoek uitgevoerd in het gebied Ter Borch, bij Eelderwolde. Uit het onderzoek kwamen een aantal terreinen voort met hoge archeologische verwachting. Bij één terrein betrof het een veenterp uit de late middeleeuwen.

Het vondstmateriaal dat tijdens het onderzoek is aangetroffen bestaat uit aardewerk, keramische artefacten, vuur- en natuursteen, bouwmateriaal en leer. Aan de hand van het aangetroffen aardewerk kan de bewoning van de veenterp in de late middeleeuwen worden gedateerd. De aangetroffen delen van een leren schoen wijzen op een datering voor de 14e eeuw. Ook de aangetroffen bakstenen wijzen op menselijke activiteiten in de late

(35)

In totaal zijn 94 kogelpotranden uit het vondstmateriaal van Eelderwolde onderzocht. Volgens het onderzoek van De Steekproef begon de bewoning in de late middeleeuwen. Deze datering wordt ondersteund door het aangetroffen aardewerk. Het grootste aantal randen is van de typen RG, RH en RR. Dit bevestigt een datering van circa 1000 tot 1400. Het aantreffen van een kleine hoeveelheid vroege typen bevestigt een begindatering van circa 1000 voor de nederzetting (bijlage 5).

In Eelderwolde werden twee nieuwe randtypen aangetroffen: SA1 en SR1. Type SA1

Het type SA1 heeft overeenkomsten met type ED. De rand loopt met een bocht schuins

omhoog. Het uiteinde loopt als een driehoek uit in een ronde punt. De rand heeft geen hoekige punten maar rondingen. Het type SA1 heeft een dekselgeul of diepe groef (fig. 19).

Type SR1

Type SR1 is een simpele rand. Een flauwe bocht kenmerkt de overgang van hals naar rand, waardoor de rand schuins omhoog loopt. Aan de buitenzijde van de rand zit een kleine ronde uitstulping. Het uiteinde van de rand is rond en aan de binnenzijde zit een ondiepe groef (fig. 20).

De gemiddelde diameter van de randen is 219 mm en de gemiddelde wanddikte is 6 mm. Het randtype RB2 heeft een gemiddelde diameter die significant hoger ligt. Het is mogelijk dat RB2 een groter diameter nodig had voor de functie als koekenpan of kom. De scherven zijn allemaal gemagerd met steengruis. De kleuren variëren van bruin, grijs tot aan rood, waarbij bruin de meest voorkomende kleur is. Circa 40% van de scherven is beroet. Een groot deel van de scherven is gladgemaakt en een klein deel is voorzien van een sliblaag. Slechts één scherf is zacht gebakken; de overige zijn matig hard tot hard gebakken. De scherven zijn reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

Fig. 19 & 20. Een tekening het type SA1 links en SR1 rechts.

3.7 Kalterbroeken

(36)

Kalteren, ten westen van Diever. De sporen bestaan uit nederzettingssporen (paalsporen, kuilen, greppels en een waterput), die dateren uit de late middeleeuwen. Tijdens het onderzoek is vondstmateriaal aangetroffen dat hoofdzakelijk bestaat uit aardewerk (kogelpotaardewerk, importaardewerk, proto-steengoed en steengoed), hout, natuur- en vuursteen en metaal. Daarnaast zijn kleine hoeveelheden bouwmateriaal, glas, bot, huttenleem, houtskool en kleipijpen gevonden. Het vondstmateriaal is onderzocht en

gedateerd. De oudste vondsten stammen uit de 12de eeuw en de jongere vondsten lopen door tot in de nieuwe tijd. Dendrodateringen van een staander van de boerderij en van de schuur geven een kapdatum van het hout van vlak na 1134 en 1150.

De Hof van Kalteren werd bewoond vanaf de 12de eeuw tot in de nieuwe tijd (Hielkema & de Wit, 2004; Hielkema, Ufkes & de Wit, 2007).

Bij de opgraving in Kalterbroeken aan De Hof van Kalteren is een groot aantal

kogelpotscherven gevonden. In totaal 66 zijn daarvan geselecteerd en onderzocht voor deze scriptie. Volgens het ARC zou De Hof van Kalteren een begindatering in de 12de eeuw

hebben. Het aantreffen van de typen RG, RH en RR ondersteunen een begindatering van in de 11de/12de eeuw (bijlage 6).

Daarnaast zijn enkele nieuwe randtypen gedetermineerd. Het betreft hier de typen: SA1, SB, SE, SR2, SR3 en SR4. De randtypen SA1, SB en SE zijn al eerder besproken; de randtypen SR2, SR3 en SR4 worden hieronder behandeld.

Type SR2

Het randtype SR2 heeft een simpele vloeiende overgang van hals naar rand, zoals bij het type RB. De bijna rechte overgang doet vermoeden dat het type SR2 van een kom of koekenpan is, evenals type RB. De rand is bewerkt met een lichte groef aan de buitenzijde van de rand. Het uiteinde van de rand is rond met rondingen aan de buiten- en binnenzijde van de rand (fig. 21).

Type SR3

Het type SR3 lijkt op het type SE, maar heeft niet een scherpe knikhals. De overgang van de hals naar de rand is geleidelijk met een bocht naar buiten toe waarbij de rand haaks staat op de hals. De rand is lang en is aan het uiteinde rond. Het laatste kenmerk is de verdikking aan de binnenkant, waar de hals overgaat in de rand (fig. 22).

Type SR4

Bij het type SR4 gaat de hals met een flauwe bocht over in de rand. De rand is zeer kort en loopt verticaal omhoog. Aan de buitenzijde van het uiteinde is een onscherpe hoek, terwijl aan de binnenzijde het uiteinde rond is. De rand heeft aan de binnenzijde een ondiepe groef (fig. 23).

De gemiddelde diameter van alle randen is 202 mm en de gemiddelde wanddikte is 6 mm. De gemiddelde diameter van RH3 is significant lager dan 202 mm. Het is mogelijk dat

(37)

Fig. 21, 22 & 23. Een tekening het type SR2 linksboven, SR4 rechtsboven en SR3 onder.

3.8 Peizermaden

In 2006 heeft de Rijksdienst voor het Oudheidkundig bodemonderzoek te Amersfoort een waardestellend archeologisch onderzoek uitgevoerd in Peizerwolde. In dit gebied bevinden zich talloze sporen uit de middeleeuwen in de vorm van veenterpen, wegen, verkavelingen en oude dijken. Eén van de sporen uit de middeleeuwen betrof de terp van Peizermaden.

Bij de opgraving zijn huisplattegronden, importaardewerk, handgemaakt aardewerk, proto-steengoed, botmateriaal, hout, metaal en insectenresten opgegraven.

De vondsten zijn onderzocht en gedateerd. Het handgemaakt aardewerk bestond uit

kogelpotaardewerk en werd tussen de 11de eeuw en 14de eeuw gedateerd. Het proto-steengoed kwam vanaf de 13de eeuw voor. Na de 14de eeuw vertoonde de terp geen sporen van bewoning meer. Men concludeerde dat de terp in de 11de eeuw is opgeworpen en tot de 14de eeuw in gebruik is geweest (Van Doesburg, Müller & Schreurs, 2010).

Bij de opgraving van Peizermaden is een groot aantal kogelpotscherven gevonden. In totaal zijn 55 kogelpotranden uit het complex geselecteerd en onderzocht. De terp van Peizermaden zou in de 11de eeuw zijn opgeworpen en tot in de 14de eeuw zijn bewoond. Het overgrote deel van de 55 randen bestaan uit de typen RE en RF. Dit ondersteunt de datering van de

(38)

De gemiddelde diameter van de randen is 219 mm en de gemiddelde wanddikte is 5 mm. De andere gemiddelden wijken hier niet significant hier van af. Het aantal gedraaide randen is hoger dan het aantal handgemaakte randen. De scherven zijn gemagerd met steengruis en een klein gedeelte met zand. De kleur van de scherven varieert van bruin, grijs tot rood. Circa 50% van de scherven zijn beroet. Het grootste gedeelte van het aardewerk is ruw en bij een klein deel is een sliblaag aangebracht. De scherven zijn matig hard tot hard en reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

Groningen

3.9 Paddepoel

In 1964 werd een opgraving uitgevoerd door het BAI in Paddepoel. Het betroffen drie nederzettingen genaamd Paddepoel I, II en III. Paddepoel I, II en III dateren van 200 v. Chr. tot 200-250 n. Chr. Twee kilometer ten noordwesten van Paddepoel III werd nog een

nederzetting ontdekt. Het betrof hier een terp die Paddepoel IV werd genoemd. Bij de opgraving werden graven, huisplattegronden, handgemaakt aardewerk en

importaardewerk gevonden. Op basis van de vondsten werd de start van de bewoning op de terp geplaatst in de 11de eeuw. Een einddatering is niet bekend (Van Es, 1968: 187-352). Van het vondstmateriaal van de terp Paddepoel IV zijn 42 kogelpotranden onderzocht. De terp zou vanaf de 11de eeuw zijn bewoond. Het grootste deel van de randen waren van het type RR, dat vanaf de 11de eeuw werd vervaardigd. De aanwezigheid van het type RE en RF in significante aantallen doet vermoeden dat de bewoning van de terp mogelijk eerder begon (bijlage 8).

De gemiddelde diameter van de randen is 214 mm en de gemiddelde wanddikte is 5 mm. Het aantal gedraaide en handgemaakte randen is even hoog. De scherven zijn gemagerd met steengruis en de helft met klei. De kleuren variëren van bruin, grijs tot rood. Een klein deel van de scherven is beroet en een groot deel is gladgemaakt. Bij circa 60% van de scherven is een sliblaag aangebracht en alle scherven zijn hard gebakken. De scherven zijn reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.10 Woldendorp

Het ARC heeft (Archaeological Research & Consultancy) een archeologische opgraving verricht in Woldendorp aan de Burgemeester Garreltsweg. Het archeologisch onderzoek vond plaats van 12 tot en met 18 juli 2005.

Bij de opgraving zijn bewoningssporen gevonden van een laatmiddeleeuws boerenerf op een wierde. In de diepste lagen van een proefprofiel werden vroege typen kogelpotaardewerk aangetroffen. Dit betekent dat de eerste aanleg van de wierde geplaatst kan worden in de vroege middeleeuwen.

Op basis van het vondstmateriaal kon worden gesteld dat de ongeschonden ophogingslagen uit de periode 900-1050 dateren, mogelijk nog doorlopend tot in de periode 1050-

(39)

Van het vondstmateriaal van Woldendorp zijn 44 kogelpotranden onderzocht. Het betreft voornamelijk vroege kogelpotrandtypen. Dit ondersteunt de conclusie van het ARC dat de bewoning in de vroege middeleeuwen begon. Van het type RG is een significant aantal randen gevonden en een klein aantal EE randen. Op basis van de einddatering van deze typen is het mogelijk dat de terp tot in de 13de eeuw is bewoond. Bij het onderzoeken van de randen zijn nieuwe randvormen aangetroffen, waarvan SA2 nog niet eerder is besproken (bijlage 9). Type SA2

Dit type rand is SA2 genoemd vanwege de gelijkenis met SA1. De randvorm van SA2 is hetzelfde als SA1; een spitse vorm met rondingen in plaats van scherpe hoeken. De overgang van hals naar rand is echter langer en de bocht waarmee de rand naar buiten toeloopt is minder scherp. Aan de binnenzijde van de rand is een groef of een ondiepe dekselgeul (fig. 24).

Fig. 24. Een tekening van het type SA2.

De gemiddelde diameter van de randen is 245 mm en de gemiddelde wanddikte is 5 mm. Het aantal gedraaide randen is significant hoger dan het aantal handgemaakte randen. De scherven zijn gemagerd met steengruis, zand of schelpgruis. De kleur varieert van bruin, grijs tot rood. Circa 50% van de scherven is beroet. Het merendeel van de scherven is gladgemaakt en bij een deel is een sliblaag aangebracht. Het overgrote deel van de scherven is hard gebakken. De scherven zijn reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.11 Ten Boer

Bij grondwerken voor de bouw van een asielzoekerscentrum in Ten Boer werden in enkele wegcunetten archeologische sporen en vondsten ontdekt. In 1998 is door het ARC een beperkt archeologisch onderzoek uitgevoerd.

Er werden bewoningssporen uit de periode ca. 800-1150 aangetroffen in een verhoogde woonplaats. Het geheel wordt geïnterpreteerd als een huiswierde, waarop een eenvoudig boerenbedrijf heeft gestaan. Tijdens de opgraving zijn onder andere scherven van

(40)

Van het vondstmateriaal van Ten Boer zijn 17 kogelpotranden onderzocht. Het overgrote deel bleken randen van de typen RC, RF en EB te zijn. De datering van deze randen ondersteunt de conclusie van het ARC dat de huiswierde tussen 800 en 1150 werd bewoond (bijlage 10). De gemiddelde diameter van de randen is 222 mm en de gemiddelde wanddikte is 5 mm. Van slechts enkele scherven kon worden bepaald of ze gedraaid of handgemaakt zijn. De magering van de scherven varieert van steengruis, zand, klei tot schelp. De scherven zijn grijs, bruin, rood of zwart van kleur. Een aantal van de scherven zijn beroet. Het overgrote deel van de scherven is gladgemaakt en bij slechts één scherf is een sliblaag aangebracht. De scherven zijn matig hard tot hard en reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.12 Midwolda 1

In de herfst van 1994 werd een steenhuis opgegraven in Midwolda. Een steenhuis is een basisvorm van een verdedigbaar gebouw. Steenhuizen kwamen voor vanaf de 13de eeuw. Het grondplan van een steenhuis is een rechthoek, dat naar een vierkant neigt. Het steenhuis van Midwolda werd omringd door een ronde gracht.

Een opvallend verschijnsel bij het steenhuis te Midwolda was het ontbreken van

(proto-)steengoed en van roodbakkend aardewerk. Er is alleen kogelpotaardewerk gevonden met een gedrongen vorm waaronder zich pootjes bevinden en die is versierd met opgelegde kleistrippen (cordonversiering). Dit type aardewerk kwam voor vanaf de (late) 13de eeuw (Molema, 1995).

Het vondstmateriaal van Midwolda 1 is afkomstig uit een opgraving van een steenhuis. Van het vondstmateriaal zijn 37 kogelpotranden onderzocht. Het grootste deel van de randen bleken van het type SB te zijn. Het type RG en in mindere mate het type RH kwamen ook in redelijke aantallen voor. Het aantreffen van de typen RG en RH en het ontbreken van vroege typen ondersteunt een datering voor de late middeleeuwen (bijlage 11). Bij het onderzoeken van de randen is een nieuw type aangetroffen dat nog niet eerder is besproken: het type SC. Type SC

Het type SC heeft vergelijkbare kenmerken met het type ED. Een scherpe bocht naar buiten kenmerkt de overgang van hals naar rand. De buitenzijde van de rand is afgevlakt en gaat verticaal omhoog. De binnenkant van de rand is opgebouwd uit afvlakkingen. De eerste afvlakking is schuins en gaat aan de steile kant omhoog. De tweede afvlakking volgt op de eerste na een knik en gaat ook schuins omhoog (minder steil). Bij dit type is een groef of een dekselgeul aanwezig (fig. 25).

De gemiddelde diameter van de randen is 266 mm en de gemiddelde wanddikte is 6 mm. Slechts bij een klein aantal randen kon worden vastgesteld of het om gedraaide of

(41)

Fig. 25. Een tekening van het type SC.

Fig. 26. Wandscherven met cordonversiering.

3.13 Midwolda 2

RAAP heeft in de zomer van 2007 een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd nabij Midwolda. Door middel van boringen werden sporen van middeleeuwse bewoning gevonden. Op basis van deze sporen besloot men proefsleuven aan te leggen.

(42)

Ook het vondstmateriaal van Midwolda 2 is afkomstig uit een opgraving van een steenhuis. Van het vondstmateriaal zijn 41 randen onderzocht. Het betreft voor een deel laat

middeleeuwse typen, die de begindatering van een steenhuis (13de eeuw) ondersteunen. Het aantreffen van enkele vroegere typen, die een einddatering hebben van het jaar 1200, wijst erop dat het steenhuis in de vroege 13de eeuw is gebouwd (bijlage 12). De overige randtypen zijn nieuwe vormen zonder datering, waarbij een groot deel tot het randtype SB behoort zoals bij Midwolda 1.

De gemiddelde diameter van de randen is 277 mm en de gemiddelde wanddikte is 4 mm. Het aantal handgemaakte randen is hoger dan het aantal gedraaide randen. De scherven zijn met steengruis gemagerd. Een groot aantal wandscherven bezat cordonversiering dat vanaf de late 13de eeuw voorkwam. De kleur van de scherven varieert van bruin, grijs tot rood. Een groot deel van de scherven is beroet. Bijna alle scherven werden gladgemaakt en bij een deel werd een sliblaag aangebracht. De scherven werden hard en reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.14 Hamdijk

In 1998 en 1999 is onderzoek verricht naar het verdwenen dorp Houwingeham dat ten westen van de Hamdijk en ten zuiden van Nieuweschans (gemeente Reiderland) ligt. Dit onderzoek vond plaats in samenwerking met project Jugendwerkstatt ohne Grenzen, het ARC en het BAI.

De eerste opgraving in Houwingeham werd uitgevoerd door het ARC. Deze opgraving leverde de volgende resultaten op: een waterput met een middeleeuwse datering, een noord-zuid georiënteerde sloot gevuld met veraard veen en een kleine hoeveelheid baksteen en aardewerk. De vondsten werden gedaan in het zuidelijke gedeelte van de opgraving, waaruit geconcludeerd werd dat de bewoning zuidelijker heeft gelegen (Ufkes & Schoneveld, 1998). Het BAI met jongeren uit het project Jugendwerkstatt ohne Grenzen heeft daarna een

opgraving in Houwingeham verricht, waarbij de plattegronden van twee steenhuizen en een parochiekerk aan het licht kwamen. De steenhuizen en de parochiekerk werden gedateerd tussen de 13de en 15de eeuw.

Tijdens de opgraving is kogelpotaardewerk gevonden, dat eveneens werd gedateerd tussen de 13de eeuw en de 15de eeuw (Van den Bergh, Groenendijk & Molema, 1998).

Bij Hamdijk zijn twee steenhuizen en een laatmiddeleeuwse parochiekerk opgegraven. Van het vondstmateriaal zijn 56 kogelpotranden onderzocht. Het overgrote deel van de randen bestaat uit laatmiddeleeuwse randvormen. Het betreft de typen EE, RG, RH en RR. De datering van de steenhuizen en de laat middeleeuwse parochiekerk wordt door het aantreffen van deze typen ondersteund. Een significant deel van de randen zijn nieuwe typen,

voornamelijk SB en SA2. Daarbij zijn twee nieuwe typen aangetroffen, die nog niet eerder zijn besproken. Het betreft de typen SD en SR5.

Type SD

(43)

Type SR5

Bij het type SR5 gaat de hals recht over in de rand, evenals bij de typen RB en SR2. Aan het uiteinde heeft de rand een duidelijke uitstulping naar buiten toe en een lichte uitstulping naar binnen toe (fig. 28). Vermoedelijk is type SR5 een kom of koekenpan.

Fig. 27 & 28. Een tekening van het type SD links en SR5 rechts.

De gemiddelde diameter van de randen is 270 mm en de gemiddelde wanddikte is 6 mm. Slechts bij een klein aantal van de randen kon worden vastgesteld dat het om handgedraaide of handgemaakte randen ging. De scherven zijn gemagerd met steengruis en voor een klein deel met zand en organisch materiaal. Een groot aantal wandscherven heeft Cordonversiering. De aanwezigheid van cordon ondersteunt de datering van de steenhuizen en de parochiekerk. De kleur van de scherven varieert van bruin, grijs tot rood. Een redelijk aantal van de

scherven is beroet. Het overgrote deel van de scherven is gladgemaakt en bij een klein gedeelte is een sliblaag aangebracht. Een klein gedeelte van de scherven is matig hard gebakken. De overige scherven zijn hard gebakken. De scherven zijn reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.15 Winschoten

Het ARC heeft een archeologisch onderzoek uitgevoerd ten oosten van de Beertsterweg bij Winschoten. Het veldwerk werd uitgevoerd in twee fasen. De eerste fase (proefsleuf) vond plaats op 6 mei 2008. De tweede fase (definitieve opgraving) van het onderzoek werd uitgevoerd op 28 en 29 mei 2008.

Tijdens het opgraven werden een gering aantal bewoningssporen gevonden, maar wel een redelijk aantal vondsten. Onder het vondstmateriaal bevindt zich aardewerk. In totaal werden 353 scherven geborgen. Het betreft uitsluitend materiaal dat in de late middeleeuwen en de nieuwe tijd gedateerd wordt. Het ARC concludeerde dat het gebied in de late middeleeuwen werd bewoond (Schepers, 2008).

Uit het materiaal van Winschoten zijn 24 kogelpotranden onderzocht. Het ging hier om nieuwe typen: SC, SD en SE. Voor deze nieuwe typen is nog geen datering bekend (bijlage 14).

(44)

en bij alle scherven is een sliblaag aangebracht. De scherven zijn hard en reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.16 Vriescheloo

In 1987 werd een steenhuis te Vriescheloo (gemeente Bellingwedde) opgegraven door het BAI. Tijdens de opgraving is een grote hoeveelheid materiaal geborgen. Het gaat om dierlijk botmateriaal, (proto-)steengoed, aardewerk, bouwstenen en munten. De datering van het steenhuis wordt ondersteund door de datering van het vondstmateriaal. Het (proto-)steengoed kwam voor vanaf de late 13de eeuw, het oudste aardewerk kwam voor vanaf de late 12de eeuw en de munten kwamen vanaf het begin van de 13de eeuw voor (Groenendijk, 1989).

Het vondstmateriaal van Vriescheloo is afkomstig uit een opgraving van een steenhuis. Uit het vondstmateriaal zijn 31 kogelpotranden onderzocht. Het betreft voor een groot deel nieuwe typen. Het type SB komt veelvoudig voor, maar heeft nog geen datering. Een ander type dat veelvoudig voorkomt is EE. Dit type kwam vanaf 1100 tot 1300 voor. Dit komt overeen met de datering van het steenhuis (bijlage 15).

De gemiddelde diameter van de randen is 268 mm en de gemiddelde wanddikte is 4 mm. Bij slechts een klein aantal randen kon worden vastgesteld of het gedraaide of handgemaakte randen waren. De scherven zijn met steengruis gemagerd. Bij het onderzoeken van het vondstmateriaal is een groot aantal wandscherven met Cordonversiering aangetroffen. Dit ondersteunt de datering van het steenhuis. De kleuren van de scherven variëren van grijs, bruin tot rood. Op circa 70% van de scherven zijn sporen van roet aangetroffen. Slechts één scherf was ruw van oppervlak, de overigen waren gladgemaakt. Bij een klein deel van de scherven is een sliblaag aangebracht. De scherven zijn matig hard tot hard en reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.17 Harkstede

Aan de oostzijde van de stad Groningen wordt een grootschalige nieuwe stadsuitleg Gebouwd: plangebied Meerstad. Uit eerder archeologisch onderzoek is gebleken dat zich in het gehele plangebied circa tachtig archeologische of cultuurhistorische

vindplaatsen bevinden. Op clustering van een klein aantal vindplaatsen vonden opgravingen plaats in september 2007.

Uit onderzoek van de vindplaatsen blijkt dat er bewoning heeft plaatsgevonden in de late middeleeuwen en in de nieuwe tijd.

Tijdens het opgraven is een aanzienlijke hoeveelheid aardewerk aangetroffen met een laatmiddeleeuwse datering (de Wit & Bergsma, 2008).

(45)

Type SR7

Het type SR7 is een simpele rand. Het is een schuinslopende rand dat met een verdikte ronding aan de buitenzijde. De rand is aan het einde afgevlakt. Het type SR7 heeft een ondiepe groef aan de binnenkant (fig. 29).

Type SR8

Bij het type SR8 gaat de hals over in de rand met een flauwe bocht naar buiten toe. De rand heeft een rechthoekige vorm, waarbij de buitenzijde spits is met rondingen. De rand is aan de bovenkant afgevlakt (fig. 30).

Fig. 29 & 30. Een tekening van het type SR7 links en SR8 rechts.

Friesland

3.18 Leeuwarden 1: Gouverneursplein

In 1979 heeft het BAI in samenwerking met het Fries museum, de provincie Friesland en de gemeente van Leeuwarden een opgraving verricht aan de Gouverneursplein te Leeuwarden. Het betrof een terp met huisplattegronden, kuilen, greppels, paalgaten en andere structuren daterend uit de 8ste eeuw tot na de middeleeuwen.

Tijdens de opgraving is een grote hoeveelheid kogelpotaardewerk, importaardewerk en (proto-)steengoed gevonden. Het kogelpotaardewerk varieert van vroege middeleeuwse typen tot laat middeleeuwse typen. Het importaardewerk bevat onder andere Badorfscherven die uit de 8ste en 9de eeuw stammen en Pingsdorfaardewerk dat uit de 10de eeuw tot 12de eeuw stamt. Op basis van de bewoningssporen en het aardewerk werd geconcludeerd dat de terp vanaf de 8ste eeuw tot mogelijk na de middeleeuwen bewoond is (De Langen, 1992: 227-245).

Uit het vondstmateriaal van GPL zijn 49 kogelpotranden onderzocht. Het grootste gedeelte van de randen komt overeen met typen uit de typologie van Roorda. Een klein gedeelte van de randen zijn kenmerkend voor de late middeleeuwen en het grootste gedeelte zijn typen uit de vroege middeleeuwen. Het ondersteunt de datering van de terp vanaf de 8ste eeuw tot in de late middeleeuwen. Het is echter mogelijk dat de terp in de vroege middeleeuwen intensiever in gebruik was (bijlage 17).

(46)

tweede is een vierkante indruk met een kruispatroon (fig. 32). De derde en de vierde zijn ronde indrukken met een kruispatroon (fig. 33 & 34). Bij één scherf werd

Besenstrichversiering aangetroffen, dat vanaf de 13de eeuw tot de 14de eeuw voorkwam (fig. 35). De kleur van de scherven varieert van bruin, grijs tot rood. Een deel van de scherven is beroet. Een overgroot deel van de scherven zijn gladgemaakt. De scherven zijn matig hard tot hard en reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

Fig. 31 (links) & 32 (rechts). Twee foto’s van scherven met stempels.

(47)

Fig. 35. Een foto van een wandscherf met Besenstrichversiering.

3.19 Leeuwarden 2: Speelmansstraat

In 1978, 1980 en 1982 werd door het BAI, het Fries museum en CASOL opgegraven ten noorden van de Speelmansstraat. De opgravingen in 1978 en 1980 waren kleinschalig en leverden geen definitieve conclusies op. Wel werd vastgesteld dat het hier een terp betrof die mogelijk voor het jaar 1000 n. Chr. in gebruik was tot aan een onbepaalde tijd in de

middeleeuwen. Pas in 1982 werd een grote opgraving gerealiseerd.

De gevonden huisplattegronden, kuilen, greppels en putten dateren uit de 8ste eeuw tot in de late middeleeuwen. C14-dateringen bevestigen dat de terp vanaf de 8ste eeuw werd bewoond. Het aantreffen van schelpgemagerd aardewerk en kogelpotaardewerk met stempels

ondersteunen een vroege datering eveneens. Verder is er Pingsdorfaardewerk aangetroffen en kogelpotaardewerk met een laat middeleeuwse datering. Tot wanneer de terp bewoond werd kon niet exact worden vastgesteld, maar de aanwezigheid van Pingsdorfaardewerk met laat middeleeuws kogelpotaardewerk doet vermoeden dat de terp in de volle middeleeuwen en de late middeleeuwen nog in gebruik was (De langen, 1992: 245-248 & 253-267)

Uit het vondstmateriaal van de terp van SPL zijn 50 kogelpotranden onderzocht. Een groot gedeelte van de randen bestaat uit typen die afkomstig zijn uit de vroege middeleeuwen en een redelijk aantal is afkomstig uit de late middeleeuwen. De kogelpotranden ondersteunen de conclusie dat de terp vanaf de 8ste eeuw werd bewoond en tot in de late middeleeuwen nog in gebruik is gebleven (bijlage 18).

(48)

3.20 Lutjelollum

In oktober en november 2002 heeft het Archeologische Dienstencentrum (ADC) in Lutjelollum, gelegen bij Franeker, een Aanvullend Archeologische Onderzoek (AAO) gedaan. In het onderzoeksgebied waren twee vindplaatsen aanwezig; een terp uit de ijzertijd/Romeinse tijd en huisterp uit de Romeinse tijd die ook in de middeleeuwen werd bewoond. De bewoningssporen van de huisterp tonen aan dat de terp in de Romeinse tijd werd bewoond, maar niet in de vroege middeleeuwen. Pas vanaf de 11de tot aan de 14de eeuw zijn weer duidelijke sporen van bewoning gevonden. Bij de opgraving is ook

importaardewerk en kogelpotaardewerk gevonden. Het overgrote deel van het aardewerk is gedateerd in de volle en late middeleeuwen; slechts enkele scherven dateren uit de vroege middeleeuwen. Het ADC concludeerde dat de huisterp in de Romeinse tijd, de volle middeleeuwen en de late middeleeuwen bewoond is geweest (Gerrets & Prangsma, 2003). In 2006 heeft het ARC een aanvullend onderzoek en opgraving verricht aan de huisterp. Volgens A. Ufkes en M.J.M. de Wit was een Gasselte B’ boerderij in de

opgravingstekeningen van het ADC te zien. Gasselte B’ boerderijen verschenen in de 11de eeuw en bleven in gebruik tot aan de 14de eeuw. Het vondstmateriaal van het ARC bestaat voor een groot deel uit kogelpotaardewerk en importaardewerk dat eveneens dateert uit de 11de tot 14de eeuw. De dateringen van het aardewerk zijn consistent en in overeenstemming met de datering van het aardewerk dat door het ADC is aangetroffen. Het ARC concludeert, net als het ADC, dat de huisterp in de Romeinse tijd werd bewoond en in de late

middeleeuwen, vanaf de 11de eeuw tot aan de vroege 14de eeuw, opnieuw werd bewoond (Mulder & Ufkes, 2007).

Van het vondstmateriaal van Lutjelollum zijn 35 kogelpotranden onderzocht. Het ADC en ARC concludeerden dat de terp in de Romeinse tijd is bewoond en na de Romeinse tijd weer pas vanaf de 11de eeuw in gebruik is genomen. Een deel van de 35 kogelpotranden dateert uit de vroege middeleeuwen. Het betreft hier de randen EB, RA, RC en RE. De aanwezigheid van deze typen doet vermoeden dat de terp voor de 11de in gebruik is genomen. De

aanwezigheid van laat middeleeuwse typen ondersteunt de conclusie dat de terp in de late middeleeuwen nog werd bewoond (bijlage 19).

De gemiddelde diameter van de randen is 172 mm en de gemiddelde wanddikte is 5 mm. De randen van het type EE3 hebben een significant hogere diameter. De reden hiervoor is onbekend. Het aantal handgemaakte randen ligt hoger dan het aantal gedraaide randen. De scherven zijn gemagerd steengruis en klei. De kleuren variëren van grijs, bruin, rood tot wit. De helft van de scherven zijn beroet. Het overgrote deel van de scherven is gladgemaakt en bij de helft van de scherven is een sliblaag aangebracht. Slechts twee scherven zijn matig hard gebakken; de overigen zijn hard gebakken. De scherven zijn reducerend gebakken met een lichte vorm van oxidatie.

3.21 Sneek 1: Tinga

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Verdere analyses laten zien dat organisaties waarin sprake is van hoge OD, dat wil zeggen waarin MD meer een afgeleide is van het onder­ nemingsbeleid, gekenmerkt worden door een

Blijkens een analyse van (door de bedrijven zelf op kwalitatieve wijze gerapporteerde) resultaten kan worden geconcludeerd dat de door ambitieuze bedrijven gestelde hogere

1 De Centrale Raad van beroep stak een stokje voor deze ‘innovatieve’ praktijk, omdat de daarvoor vereiste wettelijke basis ontbreekt.. 2 De Raad trekt daarbij een vergelijking met

De hoogst toelaatbare pachtprijs voor pachtcontracten van agrarische bedrijfsgebouwen die vanaf 1 september 2007 zijn aangegaan, worden bepaald aan de hand van hectarenormen

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

Politiecijfers over aangiften zijn op basis van de bevindingen geen goede graadmeter om zicht te krijgen op interne diefstal, omdat interne diefstal niet altijd opgemerkt wordt en

Uit de vragenlijst onder werknemers en werkgevers bleek dat 26 procent (n=47) van de ondernemingen in de afgelopen vijf jaar te maken gehad met interne diefstal, waarvan 12

Om het landschap waarin de lijnvormige beplantingen liggen te beschrijven, zijn kenmerken opgenomen die bepalend zijn voor de ruimtelijke structuur van het landschap.. Vooral