• No results found

Wiskunde voor 3 vwo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wiskunde voor 3 vwo"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

3 vwo

deel 1

Versie 2013

Samensteller

(2)

© 2013

Het auteursrecht op dit lesmateriaal berust bij Stichting Math4All. Math4All is derhalve de rechtheb- bende zoals bedoeld in de hieronder vermelde creative commons licentie.

Het lesmateriaal is met zorg samengesteld en getest. Stichting Math4All aanvaart geen enkele aanspra- kelijkheid voor onjuistheden en/of onvolledigheden in de module. Ook aanvaarden ze geen enkele aansprakelijkheid voor enige schade, voortkomend uit (het gebruik van) dit lesmateriaal

Voor deze module geldt een Creative Commons Naamsvermelding-Niet-commercieel 3.0 Nederland Licentie. (zie http://creativecommons.org/licenses/by/3.0).

Dit lesmateriaal is open, gratis en vrij toegankelijk lesmateriaal afkomstig van www.math4all.nl en is speciaal ontwikkeld voor het vak wiskunde in het voortgezet onderwijs. Het lesmateriaal op de website www.math4all.nl is afgestemd op kerndoelen wiskunde, tussendoelen wiskunde en eindtermen voor de vakken wiskunde A, B en C. Dit lesmateriaal is mediumneutraal ontwikkeld en op diverse manieren te bekijken en te gebruiken. Voor informatie en vragen kunt u contact opnemen via info@math4all.nl.

Ook houden we ons altijd aanbevolen voor suggesties, verbeteringen en/of aanvullingen.

(3)

Voorwoord 3

1 Algebra 5

1.1 Rekenen met variabelen 6 1.2 Breuken 14

1.3 Haakjes 20 1.4 Machten 28 1.5 Wortels 35 1.6 Totaalbeeld 42

2 Vlakke meetkunde 49 2.1 Gelijk of gelijkvormig 50 2.2 Driehoeken 58

2.3 Stelling en bewijs 66 2.4 Vlakke figuren 73 2.5 Vergrotingsfactoren 79 2.6 Totaalbeeld 85

3 Vergelijkingen 91 3.1 Basishandelingen 92 3.2 Terugrekenen 98 3.3 De balansmethode 104 3.4 Ontbinden 111

3.5 Breuken in vergelijkingen 118 3.6 Totaalbeeld 123

4 Lineaire verbanden 129 4.1 Recht evenredig 130 4.2 Lineaire functies 135 4.3 Het hellingsgetal 141 4.4 Lineaire modellen 149 4.5 Totaalbeeld 155

5 Goniometrie 161 5.1 Vectoren 162

5.2 Sinus en cosinus 169 5.3 Hoeken berekenen 175 5.4 Helling en tangens 182 5.5 Rekenen in driehoeken 188 5.6 Totaalbeeld 194

6 Kwadratische verbanden 201 6.1 Kwadratische functies 202 6.2 Nulpunten en top 210

(4)

6.3 Kwadratische vergelijkingen 218 6.4 Handig oplossen 226

6.5 Lijnen en parabolen 232 6.6 Totaalbeeld 238

Register 244

(5)

Het lesmateraal in dit boek is gebaseerd op het materiaal dat je kunt vinden op de website www.math4all.nl. In de tekst staan dan ook regelmatig verwijzingen naar die website. Waar je precies moet zijn op die website kun je zien in de kopregel van iedere pagina.

Bij bestudering van het lesmateriaal kom je in de tekst ook aanwijzingen tegen. Je ziet dan bijvoorbeeld in de tekst:

Bekijk eerst:

www.math4all.nl > 1/2 HAVO/VWO > Afstanden > Toepassen Je kunt met de muis elk deel van de wereld bekijken en er op inzoomen.

Als zo’n aanwijzing in een opgave staat, kun je die opgave waarschijnlijk alleen maar maken als je inderdaad op de website hebt gekeken.

Ieder hoofdstuk bestaat uit een aantal paragrafen en wordt steeds afgesloten met een paragraaf To- taalbeeld waar de leerstof wordt samengevat en/of herhaald. Iedere paragraaf is ingedeeld in vaste rubrieken die houvast geven bij de bestudering van het lesmateriaal.

> Verkennen

> Uitleg

> Theorie en Voorbeelden

> Verwerken

> Toepassen

Indien er in het lesmateriaal wordt verwezen naar werkbladen dan kun je deze terugvinden op de website.

(6)
(7)

1 Algebra

Rekenen met variabelen 6 Breuken 14

Haakjes 20 Machten 28 Wortels 35 Totaalbeeld 42

(8)

1.1 Rekenen met variabelen

Verkennen

Opgave 1

Bekijk deze luciferfiguur. Hij is gemaakt van lucifers met een lengte van u� cm en lucifers met een lengte van u� cm.

a Hoeveel bedraagt de omtrek van deze figuur?

b Hoeveel bedraagt de oppervlakte van het gebied binnen de figuur?

c Neem nu aan dat u� = 3 cm en u� = 5 cm. Hoeveel bedraagt dan de omtrek van de figuur?

d Neem nu aan dat u� = 3 cm en u� = 5 cm. Hoeveel bedraagt dan de oppervlakte van de figuur?

Opgave 2

Van een rechthoek is de oppervlakte 24 cm2en de omtrek 22 cm.

Hoeveel zijn de lengte en de breedte van die rechthoek?

Uitleg

Van een rechthoek zijn lengte en breedte onbekend, je kunt er dus nog verschillende getallen voor kiezen. De lengte en de breedte zijn variabel, veranderlijk. Je noemt de lengte en de breedte daarom variabelen. Variabelen stel je in de wiskunde voor door letters, meestal kleine letters en cursief gedrukt.

De lengte kun je hier u� noemen en de breedte u�. Voor deze rechthoek geldt dan:

> De omtrek is u� + u� + u� + u� = 2 ⋅ u� + 2 ⋅ u� = 2u� + 2u�.

> De oppervlakte is u� ⋅ u� = u�u�.

Hierbij is gebruik gemaakt van de afspraak dat je het maalteken ⋅ weglaat als daardoor geen misver- standen kunnen ontstaan. Bijvoorbeeld 2 ⋅ u� = 2u� en u� ⋅ u� = u�u�, maar 2 ⋅ 3 ≠ 23.

Verder gebruik je bij het rekenen met variabelen dezelfde regels als bij het rekenen met getallen.

> Je weet 3 + 3 = 2 ⋅ 3. Zo is ook u� + u� = 2 ⋅ u� = 2u�.

> Je weet 3 + 3 + 3 + 3 + 3 = 5 ⋅ 3 = 15. Zo is ook u� + u� + u� + u� + u� = 5 ⋅ u� = 5u�.

> En dus is 2u� + 5u� = 7u�. De gelijksoortige termen 2u� en 5u� kun je optellen en aftrekken.

> Maar zo kun je 2u�+5u� niet korter schrijven. De ongelijksoortige termen 2u� en 5u� kun je niet optellen of aftrekken.

> Je weet 2 ⋅ 3 = 3 ⋅ 2 en 2 + 3 = 3 + 2. Zo is ook u� ⋅ u� = u� ⋅ u� en u� + u� = u� + u�. (De wisseleigenschap of commutatieve eigenschap voor optellen en vermenigvuldigen.)

> Je weet 3 ⋅ 3 = 32. Zo is ook u� ⋅ u� = u�2.

Je ziet dat je veel uitdrukkingen met variabelen ook anders kunt schrijven. Je noemt dat herschrijven of herleiden van zo’n uitdrukking. Zo is 2u� + 5u� + 3u� + 4u� te herleiden tot 5u� + 9u�.

(9)

Opgave 3

Bekijk in de Uitleg op pagina 6hoe je met variabelen rekent. Let er op dat je gelijksoortige termen zoveel mogelijk samenneemt. Met luciferfiguren kun je het rekenen met variabelen zichtbaar maken.

a Bepaal van deze drie luciferfiguren de omtrek. Schrijf de gevonden uitdrukking zo kort mogelijk.

b Neem nu aan dat u� = 3 cm en u� = 5 cm. Hoeveel bedraagt dan de omtrek van elke figuur?

c Waarom is het herleiden van de uitdrukkingen met variabelen handig?

d Bepaal van deze drie luciferfiguren de oppervlakte. Schrijf de gevonden uitdrukking zo kort mogelijk.

e Neem nu aan dat u� = 3 cm en u� = 5 cm. Hoeveel bedraagt dan de oppervlakte van elke figuur?

Opgave 4

In de Uitleg op pagina 6zie je voorbeelden van het rekenen met variabelen.

a Laat zien, dat 2u� + 5u� = 7u�.

b Laat zien, dat 2u� + 5u� + 3u� + 4u� = 8u� + 9u�.

Herleid nu zelf:

c 18u� + 6u� + 10u� + 4u�

d 12u� + 6u� + 10u� + 4u�

e u� + 3u� + 5u� + 8u� + 7u�

f u�u� + u�2+ 3u�u� + u�2

(10)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Theorie en voorbeelden

Rekenen is het werken met getallen. Er zijn vier hoofdbewerkingen:

optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Verder ken je de be- werkingen machtsverheffen en worteltrekken.

Algebra is het rekenen met variabelen. Daarbij gelden dezelfde regels als bij het rekenen. Als er geen misverstanden door ontstaan laat je in de algebra het vermenigvuldigingsteken weg.

Belangrijke situaties zijn:

> u� + u� = 2u� en u� + u� + u� = 3u� enzovoort.

> u� ⋅ u� = u�2en u� ⋅ u� ⋅ u� = u�3enzovoort.

> u� ⋅ u� = u�u� en u� ⋅ u� ⋅ u� = u�2u� enzovoort.

> gelijksoortige termen kun je optellen en aftrekken: 8u� + 5u� = 13u�

en 8u� − 5u� = 3u�.

> ongelijksoortige termen kun je niet optellen en aftrekken: 8u� + 5u�

en 8u� − 5u� kun je niet korter schrijven.

> 8u� ⋅ 5u� = 8 ⋅ 5 ⋅ u� ⋅ u� = 40u�u� en 8u� ⋅ 5u� = 8 ⋅ 5 ⋅ u� ⋅ u� = 40u�2. Verder maak je regelmatig gebruik van de wisseleigenschap van op- tellen en vermenigvuldigen: u� + u� = u� + u� en u� ⋅ u� = u� ⋅ u�. Je zegt ook wel dat deze bewerkingen commutatief zijn.

In de algebra is het gebruikelijk om uitdrukkingen zo kort en overzichtelijk mogelijk te schrijven door ze te herleiden met behulp van bovengenoemde eigenschappen. De variabelen zet je daarbij zoveel mogelijk in alfabetische volgorde. En verder schrijf je 1u� als u� en is 0u� = 0 en zo’n losse nul laat je weg.

Voorbeeld 1

De omtrek van de bovenste rechthoek is 8u�+5u�+8u�+5u� = 16u�+10u�.

De omtrek van de onderste rechthoek is 8u� + 5u� + 8u� + 5u� = 26u�.

Je ziet hoe gelijksoortige termen worden samengenomen en ongelijk- soortige niet.

De oppervlakte van de bovenste rechthoek is 8u� ⋅ 5u� = 8 ⋅ 5 ⋅ u� ⋅ u� = 40u�u�.

Tel maar na dat er 40 rechthoekjes met oppervlakte u�u� zijn.

De oppervlakte van de onderste rechthoek is 8u�⋅5u� = 8⋅5⋅u�⋅u� = 40u�2. Tel maar na dat er 40 rechthoekjes met oppervlakte u�2zijn.

(11)

Opgave 5

Bekijk in Voorbeeld 1 op pagina 8hoe je variabelen optelt en vermenigvuldigt. Herleid nu zelf:

a 3u� + 12u� + 2u� + 4u�

b 8u� + u� + 2u� + u�

c 4u� ⋅ 3u�

d 4u� ⋅ 3u� + 5u� ⋅ 2u�

e 4u� ⋅ 3u� + 5u� ⋅ 2u�

f 6u� ⋅ 2u� + 4u� ⋅ u�

Opgave 6

In de figuur hiernaast ontbreken nog enkele uitdrukkingen.

Hij staat ook op het werkblad.

a Schrijf bij elke figuur de juiste uitdrukking.

b Leg uit waarom u�u�2en u�2u� geen gelijksoortige termen zijn.

c Hoe volgt uit de figuur dat u�u� = u�u�?

Opgave 7 Herleid:

a 7u� + u�

b 2u�u�u� + 8u�u�u� + u�u�u�

c 12u� ⋅ 4u� + 3u�u�

d 3u�u�2+ 2u�2u� + u�2u� + 4u�u�2 e 4u� ⋅ 3u� + 2u� ⋅ u� + u� ⋅ 2u�

f 2u� ⋅ u� + u� + 4u�2+ 5u�

Voorbeeld 2

Bij het herleiden van uitdrukkingen met variabelen kun je ook negatieve getallen werken en/of termen van elkaar aftrekken. Je ziet hier enkele voorbeelden.

> 9u� − 7u� = 9u� + −7u� = 2u�

> 9u� ⋅ −7u� = 9 ⋅ −7 ⋅ u� ⋅ u� = −63u�2

> 5u� − 6u� − u� + 5u� = 5u� + −6u� + −1u� + 5u� = 5u� + −1u� + −6u� + 5u� = 4u� + −1u� = 4u� − u�

> 2u� ⋅ −4u� − 6 ⋅ −3u�u� = −8u�u� − −18u�u� = −8u�u� + 18u�u� = 10u�u�

(12)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Opgave 8

Bekijk in Voorbeeld 2 op pagina 9hoe je met mintekens werkt bij het herleiden. Herleid nu zelf:

a −7u� − 5u�

b −7u� ⋅ −5u�

c 3u� − 5u� + 2u� + 7u�

d 3 + 2u� − 5u� − 7 e 4u� ⋅ 2u� − 3u� ⋅ −7u�

f 3u�u� − 5u� ⋅ 2u� + u�u�

Opgave 9

Met behulp van AlgebraKIT kun je het herleiden van uitdrukkingen oefenen. In het Practicumvind je twee oefenvensters. In het linker venster oefen je het samennemen van gelijksoortige termen, in het rechter venster oefen je het vermenigvuldigen van variabelen.

Oefen jezelf met AlgebraKIT.

Opgave 10 Herleid:

a 6u� ⋅ 3u� − 3u� ⋅ −4u�

b −5u�u� − 3u� ⋅ −2u�

c −3 ⋅ −2u� − 6 ⋅ −8u�

d −3 − 2u� − 6 − 8u�

e 4u�u� ⋅ u� − u� ⋅ u� ⋅ 2u� − 3u�u� ⋅ u� + 2u� ⋅ 3u�2 f u�u� ⋅ u� + 2u� ⋅ u�u� − 3u�u�u�

Voorbeeld 3

Van een rechthoek is de oppervlakte 24 cm2en de omtrek 22 cm. Je wilt de lengte en de breedte bepalen.

Dergelijke problemen kun je oplossen door gewoon getallen te proberen, zeker als de uitkomsten gehele getallen zijn.

Maar ook dan is het vaak handig om de gegevens eerst te

‘vertalen’ naar wiskundige uitdrukkingen. Zowel de lengte als de breedte zijn hier onbekend. Je kunt er daarom variabelen voor invoeren: noem de lengte bijvoorbeeld u� en de breedte u�.

De gegevens leveren dan op:

> De omtrek is 2u� + 2u� = 22.

> De oppervlakte is u� ⋅ u� = 24.

Met behulp van een tabel kun je nu systematisch de oplossing zoeken.

(13)

Opgave 11

u� u� u� ⋅ u� u� + u�

1 24 24 25

2 24

3 24

4 24

6 24

... 24

In Voorbeeld 3 op pagina 10wordt het probleem van opgave 2 op pagi- na 6nog eens bekeken. Om het probleem overzichtelijker te maken worden variabelen ingevoerd.

a De formule die te maken heeft met de omtrek van de rechthoek kun je vereenvoudigen. Laat dat zien.

b Maak een tabel zoals die hiernaast.

c Waarom wordt in de tabel uitgegaan van een vaste oppervlakte en niet van een vast getal voor omtrek?

d Welke twee getallen voldoen aan beide formules?

e In dit geval kwamen zowel de lengte als de breedte op gehele getallen uit.

Hoe ga je verder als dit niet het geval is?

Opgave 12

Van een rechthoek is de omtrek 152 cm en de lengte en de breedte verschillen 32 cm.

Bereken de lengte en de breedte van deze rechthoek.

Verwerken

Opgave 13

Je ziet hier twee luciferfiguren. De korte lucifers hebben lengte u�, de lange hebben lengte u�.

a Schrijf van beide figuren zowel de omtrek als de oppervlakte op. Herleid alle uitdrukkingen tot ze zo kort mogelijk zijn.

b Neem aan dat u� = 4 en u� = 7. Bereken nu van beide figuren zowel de omtrek als de oppervlakte.

Opgave 14 Herleid:

a 7u� + 20u�

b 7u� ⋅ 20u�

c 7u� ⋅ 20u�

d 6u� − u�

e 6u� ⋅ −10u�u�

(14)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

f 6u� ⋅ −20u� − 15u� ⋅ −10u�

g −u� ⋅ 5u� + 3u� ⋅ 2u�

h −u� ⋅ 5u� + 3u� ⋅ 2u�

Opgave 15

Bereken voor u� = 10, u� = 5 en u� = −2:

a 4u� ⋅ −2u� + 6u� ⋅ u�

b 3u� ⋅ −5u� ⋅ u�

c 5u� ⋅ 3u� ⋅ u� − 3u� ⋅ 2u� ⋅ u�

d 3u� ⋅ 2u�2− 4u�u� ⋅ 8u�

e 6u�2+ 3u� − 3u� ⋅ 2u�

f 4u�u� ⋅ 6u�u� − 3u�u� ⋅ 8u�2

Opgave 16

Van een rechthoek is de oppervlakte 104 cm2en de lengte en de breedte verschillen 5 cm.

Bereken de lengte en de breedte van deze rechthoek.

Opgave 17

Kees en Jochum zijn samen 118 jaar oud. Kees is 16 jaar ouder dan Jochum.

Bereken hun leeftijden.

Toepassen

Opgave 18: Luciferpatroon (1)

Bekijk de serie luciferfiguren in

> www.math4all.nl > 3 VWO > Rekenen met variabelen > Toepassen

a Hoeveel lucifers bevat figuur nummer 10?

b Stel een formule op voor het aantal lucifers u� afhankelijk van het nummer u� van de figuur.

c Vanaf welk figuurnummer heb je meer dan 1000 lucifers nodig om die figuur te leggen?

(15)

Opgave 19: Luciferpatroon (2) Hier zie je een ander luciferpatroon.

a Hoeveel lucifers bevat figuur nummer 10?

b Stel een formule op voor het aantal lucifers u� afhankelijk van het nummer u� van de figuur.

c Vanaf welk figuurnummer heb je meer dan 1000 lucifers nodig om die figuur te leggen?

Opgave 20: Luciferpatroon (3) Hier zie je een ander luciferpatroon.

a Hoeveel lucifers bevat figuur nummer 10?

b Stel een formule op voor het aantal lucifers u� afhankelijk van het nummer u� van de figuur.

c Vanaf welk figuurnummer heb je meer dan 1000 lucifers nodig om die figuur te leggen?

(16)

1.2 Breuken

Verkennen

Opgave 1

Je kunt al rekenen met de breuken. Neem bijvoorbeeld56 en 34. a Bereken de som van beide breuken.

b Bereken 5634, het verschil van deze breuken.

c Hoeveel is het product van beide breuken?

d Bereken het quotiënt van beide breuken, deel de grootste door de kleinste.

Opgave 2

Je kunt op dezelfde manier rekenen met breuken waarin variabelen voorkomen. Werk met de breuken

5

u�en 3u�. Neem aan dat u� ≠ 0 en u� ≠ 0.

a Bereken de som van beide breuken.

b Bereken 5u�3u�, het verschil van deze breuken.

c Hoeveel is het product van beide breuken?

d Bereken 5u�/u�3.

e Waarom moet je aannemen dat u� ≠ 0 en u� ≠ 0?

Uitleg

Bij het rekenen met breuken is het gelijknamig maken van twee (of meer) breuken een belangrijke vaardigheid. Daarmee zorg je er voor dat de noemers gelijk worden, zodat het gelijksoortige breuken worden. Je zoekt daartoe het kleinste getal dat van beide noemers een veelvoud is. Dit heet het kleinste gemeenschappelijke veelvoud of kortweg KGV van beide noemers.

> Als je 25 en 34 gelijknamig wilt maken, dan zoek je het KGV van 5 en 4. Het kleinste veelvoud van deze beide getallen is 20 en de breuken worden 208 en1520.

> Als je 56 en 34 gelijknamig wilt maken, dan zoek je het KGV van 6 en 4. Het kleinste veelvoud van deze beide getallen is 12 en de breuken worden 1012 en129.

> Als je u�u� en u�u� gelijknamig wilt maken, dan zoek je het KGV van u� en u�. Het kleinste veelvoud van deze beide getallen is u�u� en de breuken worden u�u�u�u�en u�u�u�u�.

> Als je 2u�en 2u�3 gelijknamig wilt maken, dan zoek je het KGV van u� en 2u�. Het kleinste veelvoud van deze beide getallen is 2u� en de breuken worden 2u�4 en2u�3.

En nu kun je deze breuken optellen, aftrekken en delen. Bij het vermenigvuldigen van breuken is ge- lijknamig maken niet nodig, je vermenigvuldigt de tellers met elkaar en de noemers met elkaar.

Soms kun je breuken vereenvoudigen door teller en noemer door hetzelfde te delen. Bijvoorbeeld:

> 3648=34 (teller en noemer delen door 12).

> 6u�4u�2= 3u�2 (teller en noemer delen door 2u�).

Belangrijk is nog dat bij breuken de noemer niet 0 kan zijn, want delen door 0 heeft geen betekenis.

Daar moet je voortdurend van uit gaan.

(17)

Opgave 3

Bekijk in deUitleg op pagina 14hoe je breuken gelijknamig maakt om ze te kunnen optellen, aftrekken en delen. Neem de breuken 2u� enu�3.

a Maak beide breuken gelijknamig.

b Bereken nu 2u�+3u�, 2u�3u�en 2u�/3u�.

c Vermenigvuldig beide breuken met elkaar.

Opgave 4

Neem de breuken 3u�2 en 5u�3 . a Maak beide breuken gelijknamig.

b Bereken nu 3u�2 +5u�3, 3u�25u�3 en 3u�2 /5u�3 . c Vermenigvuldig beide breuken met elkaar.

Opgave 5

Neem de breuken 2u�u�4u� en 3u�5 .

a Welke van beide breuken kun je nog vereenvoudigen? Doe dat eerst.

b Tel beide breuken op.

c Vermenigvuldig beide breuken.

Theorie en voorbeelden

Je kunt al rekenen met breuken: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.

Het rekenen met breuken waarin variabelen voorkomen gaat net zo.

> Bij optellen en aftrekken maak je de breuken eerst gelijknamig:

u�

u�+u�u�=u�⋅u�u�⋅u�+u�⋅u�u�⋅u�= u�u�+u�u�u�u� enu�u�u�u� =u�⋅u�u�⋅u�u�⋅u�u�⋅u�=u�u�−u�u�u�u�

> Bij vermenigvuldigen moet je tellers en noemers afzonderlijk vermenigvuldi- gen:

u�

u�u�u�=u�⋅u�u�⋅u� =u�u�u�u�

> Bij delen maak je de breuken eerst gelijknamig:

u�

u�/u�u� =u�⋅u�u�⋅u�/u�⋅u�u�⋅u� =u�u�u�u� (beide breuken met u� ⋅ u� vermenigvuldigen)

Er is één maar: door 0 delen heeft geen betekenis. In de berekeningen hierboven moet daarom steeds u� ≠ 0 en u� ≠ 0 en bij de deling moet ook u� ≠ 0.

Kijk goed of je de breuken waarmee je werkt nog kunt vereenvoudigen door teller en noemer door hetzelfde te delen. Bij het gelijknamig maken zoek je het kleinste gemeenschappelijke veelvoud of kortweg KGV van de noemers van de breuken.

Voorbeeld 1

Gegeven de twee breuken 2u� en 2u�3 (met u� ≠ 0 en u� ≠ 0). Tel beide breuken op, vermenigvuldig ze en deel de eerste door de tweede.

> Optellen: 2u�+2u�3 =2⋅2u�u�⋅2u�+2u�⋅u�3⋅u� =2u�u�4u� +2u�u�3u� =4u�+3u�2u�u�

> Vermenigvuldigen: u�22u�3 =u�⋅2u�2⋅3 =2u�u�6 =u�u�3

> Delen: 2u�/2u�3 =2u�u�4u�/2u�u�3u� =3u�4u�

(18)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Opgave 6

Gegeven zijn de twee breuken 2u�3 enu�5 met u� ≠ 0 en u� ≠ 0.

a Bereken de som en het product van beide breuken.

b Deel2u�3 dooru�5.

Gegeven zijn de twee breuken 23u� en2u�1 met u� ≠ 0.

c Bereken de som en het product van beide breuken.

d Deel23u� door2u�1 .

Opgave 7

Bekijk altijd vooraf of je de breuken niet beter eerst kunt vereenvoudigen door teller en noemer door hetzelfde te delen. Misschien hoef je wel niet eens met breuken te rekenen. Zo is12u�3u�u�2u�= 4u�.

Herleid de volgende uitdrukkingen (neem aan dat alle variabelen ongelijk 0 zijn):

a 4u�u�2u� +3u�6 b 3u�u�u�/2u�u�2

c 2u�u�u�15u�3 d 4u�u�2u�6u�3

Opgave 8

Oefen nu het rekenen met breuken met variabelen via

> www.math4all.nl > 3 VWO > Breuken > Practicum

Blijf oefenen tot je vrijwel geen fouten meer maakt.

Voorbeeld 2

Van een rechthoek is de oppervlakte 24 cm2 en de omtrek 21,4 cm. Je wilt de lengte en de breedte bepalen.

Dergelijke problemen met twee variabelen kun je oplossen met behulp van grafieken.

Je neemt voor de lengte bijvoorbeeld u� en voor de breedte u�.

De gegevens leveren dan op:

> De omtrek is 2u� + 2u� = 21,4.

> De oppervlakte is u� ⋅ u� = 24.

Deze formules kun je met behulp van de balansmethode her- leiden tot de vorm u� = ...:

> Uit de formule voor de omtrek volgt u� = 10,7 − u�.

> Uit de formule voor de oppervlakte volgt u� = 24u�.

Je zegt wel dat u� nu is uitgedrukt in u�. Dat doe je om gemakkelijker tabellen en grafieken te kunnen maken. Probeer daarmee de juiste waarden voor lengte en breedte te vinden.

(19)

Opgave 9

Bekijk het probleem in Voorbeeld 2 op pagina 16.

a Ga zelf na, dat dit probleem kan worden vertaald in de formules 2u� + 2u� = 21,4 en u� ⋅ u� = 24.

b Laat zien, hoe je de formule 2u� + 2u� = 21,4 kunt herleiden tot een vorm waarin u� is uitgedrukt in u�.

c Hoe kun je de formule u� ⋅ u� = 24 herleiden tot u� is uitgedrukt in u�? Welke waarde kan u� dan niet meer hebben?

Je hebt nu twee formules gekregen waarbij je grafieken kunt maken.

d Van welke variabele komen de waarden op de horizontale as? En waarom?

e Maak bij beide formules een tabel en teken de bijbehorende grafieken in één figuur. Los het probleem op met behulp van inklemmen.

Opgave 10

Herleid de volgende formules tot een vorm waarin u� is uitgedrukt in u�. Neem aan dat u� ≠ 0 en u� ≠ 0.

a 3u� + 2u� = 8 b 3u� − 2u�u� = 8 c u� ⋅ 3u� = 9 d 3u�u� = 9

Opgave 11

Van een ruit is de oppervlakte 15 cm2. Deze ruit past in een rechthoek met een omtrek van 23 cm. Hoe lang zijn de diagonalen van deze ruit?

Stel bij dit probleem formules op en bereken het antwoord met behulp van grafieken.

Verwerken

Opgave 12

Reken met de twee breuken 2u�u� en3u�u�. Neem aan dat u� ≠ 0 en u� ≠ 0.

a Bereken de som en het product van beide breuken.

b Bereken ook 2u�u�3u�u� en 2u�u� /3u�u�

Reken met de twee breuken 2u�u� en3u�u�.

c Bereken de som en het product van beide breuken.

(20)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Opgave 13

Herleid tot een vorm met niet meer dan één breuk:

a 2u�1 +3u�

b 15u�u�3u�12u�4u�2 c 4u�u�2u�3u�2 d 1u�2u�

e 6u�/2u�1 f 1u�+u�2

Opgave 14

Bereken als u� = 3 en u� = −4.

a 6u�u�u�·5u�3u�

b 3u�41u�

c 1u�+2u�

d 2u�u�u�/6u�

Opgave 15

Herleid de volgende formules tot ze een vorm hebben waarin u� is uitgedrukt in u�.

a u� ⋅ 3u� = 6 b 3u� + u� = 6 c 2u�3u�2=u�1 d 1u�1u�= 2

Opgave 16

Twee getallen verschillen 14. Als je het grootste getal door het kleinste deelt, dan krijg je 5. Welke getallen zijn dat?

Stel bij dit probleem formules op en bereken het antwoord.

Toepassen

Opgave 17: Harmonisch gemiddelde

Bekijk het probleem dat wordt beschreven in

> www.math4all.nl > 3 VWO > Breuken > Toepassen

a Hoeveel bedraagt je gemiddelde snelheid over de gehele vlucht?

Uit deWikipedia: Harmonisch gemiddelde: “ De gemiddelde snelheid van twee ritten over dezelfde afstand, gereden met verschillende maar constante snelheid, is het harmonisch gemiddelde van de beide snelheden. Als de heenreis wordt gereden met 100 km/uur en de terugreis met 120 km/uur,

(21)

is de gemiddelde snelheid van de totale rit het harmonisch gemiddelde van de twee snelheden, 109 km/uur. Als in plaats van de lengte, de tijdsduur van de ritten gelijk is, dient men het rekenkundig gemiddelde te gebruiken. ”

b Laat zien dat deze uitspraak correct is.

(22)

1.3 Haakjes

Verkennen

Opgave 1

Bekijk de figuur hiernaast.

a Leg uit dat deze figuur laat zien dat 2 ⋅ (3 + 7) = 2 ⋅ 3 + 2 ⋅ 7.

b Teken zelf een figuur die laat zien dat 2 ⋅ (7 − 3) = 2 ⋅ 7 − 2 ⋅ 3.

c Reken ook nog even na, dat 2⋅(3+7) = 2⋅3+2⋅7 en 2⋅(7−3) = 2⋅7−2⋅3.

Opgave 2

Bekijk de figuur hiernaast.

a Leg uit dat deze figuur laat zien dat (2+5)⋅(3+7) = 2⋅3+2⋅7+5⋅3+5⋅7.

b Teken zelf een figuur die laat zien dat (5−2)⋅(7−3) = 5⋅7−5⋅3−2⋅7+2⋅3.

c Reken ook nog even na, dat (2 + 5) ⋅ (3 + 7) = 2 ⋅ 3 + 2 ⋅ 7 + 5 ⋅ 3 + 5 ⋅ 7 en (5 − 2) ⋅ (7 − 3) = 5 ⋅ 7 − 5 ⋅ 3 − 2 ⋅ 7 + 2 ⋅ 3.

Uitleg

De figuren hiernaast laten zien dat

> 2 ⋅ (u� + 7) = 2 ⋅ u� + 2 ⋅ 7 = 2u� + 14

Het product van de factoren 2 en u� + 7 herleid je zo tot de tweeterm 2u� + 14.

> (u� + 5) ⋅ (u� + 7) = u� ⋅ u� + 7 ⋅ u� + 5 ⋅ u� + 5 ⋅ 7 = u�2+ 12u� + 35

Het product van de factoren u� + 5 en u� + 7 herleid je zo tot de drieterm u�2+ 12u� + 35.

Een product bestaat uit factoren en een optelling (of aftrekking) uit ter- men. En je ziet in de bovenste figuur dat de factor 2 wordt verdeeld over de twee termen van de factor u� + 7. In de onderste figuur gebeurt iets dergelijks.

Dit is de verdeeleigenschap of ook wel distributieve eigenschap van ge-

tallen en daarom ook van variabelen. Je noemt dit wel haakjes uitwerken. Deze eigenschap gaat op voor alle getallen, ook negatieve.

Je kunt ook in de omgekeerde richting werken:

> 2u� + 14 = 2 ⋅ u� + 2 ⋅ 7 = 2 ⋅ (u� + 7)

> u�2+ 12u� + 35 = u� ⋅ u� + 7 ⋅ u� + 5 ⋅ u� + 5 ⋅ 7 = (u� + 7) ⋅ (u� + 5)

Dit heet ontbinden in factoren omdat je nu van een tweeterm of een drieterm weer een product van twee factoren maakt. Bij de eerste van deze twee ontbindingen zoek je de grootste gemeenschappelijke deler (GGD) van beide termen. Je kunt dan die GGD buiten haakjes halen. Maar bij de tweede ontbinding kun je beter anders te werk gaan.

(23)

Opgave 3

Bekijk in de Uitleg op pagina 20hoe je haakjes kunt uitwerken.

a Maak zelf een rechthoek waarmee je laat zien dat 4(2u� + 3) = 8u� + 12.

b Maak zelf een rechthoek waarmee je laat zien dat (2u� + 3)(u� + 4) = 2u�2+ 14u� + 12.

c Werk van u�(2u� + 3) de haakjes uit.

Je kunt van u�(2u�−3) de haakjes uitwerken door de uitdrukking te schrijven als u�(2u�−3) = u�(2u�+−3).

d Wat krijg je dan als je het antwoord zo ver mogelijk herleidt?

e Werk van (u� + 5)(2u� − 3) de haakjes uit.

f Laat met behulp van de verdeeleigenschap zien, dat −(u� − 3) = −u� + 3.

Opgave 4

Werk de haakjes uit en herleid zover mogelijk:

a 5(u� + 2u�) b 5u�(u� − 2u�) c (u� + 4)(u� + 5) d (2u� − 4)(u� − 5)

e 3(2u� + 4) + 5(4 − u�) f 3(2u� + 4) − (4 − u�)

Opgave 5

Het omgekeerde van haakjes uitwerken is ontbinden in factoren. Daarbij maak je van een tweeterm of een drieterm (of een uitdrukking met nog meer termen) een product van factoren. Eerst ga je op zoek naar de gemeenschappelijke delers van alle termen.

a Bekijk de uitdrukking 6u� + 9. Welke GGD hebben beide termen? Hoe wordt dus de ontbinding in fac- toren?

b Bekijk de uitdrukking 8u� − 6u�2. Welke GGD hebben beide termen? Hoe wordt dus de ontbinding in factoren?

c Bekijk de uitdrukking 2u�2− 6u� + 12. Welke GGD hebben alle drie de termen? Hoe wordt dus de ont- binding in factoren?

d Bekijk de uitdrukking u�2+ 5u� + 6. Is er een GGD van alle drie de termen? Laat zien dat u�2+ 5u� + 6 = (u� + 2)(u� + 3).

(24)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Theorie en voorbeelden

De figuren hiernaast laten zien dat

> u� ⋅ (u� + u�) = u� ⋅ u� + u� ⋅ u�

Het product van de factoren u� en u� + u� herleid je zo tot de tweeterm u�u� + u�u�.

> (u� + u�) ⋅ (u� + u�) = u� ⋅ u� + u� ⋅ u� + u� ⋅ u� + u� ⋅ u�

Het product van de factoren u�+ u� en u�+ u� herleid je zo tot de vierterm u�u� + u�u� + u�u� + u�u�.

Een product bestaat uit factoren en een optelling (of aftrekking) uit ter- men. En je ziet in de bovenste figuur dat de factor u� wordt verdeeld over de twee termen van de factor u� + u�. In de onderste figuur gebeurt iets dergelijks.

Dit is de verdeeleigenschap of ook wel distributieve eigenschap van ge-

tallen en daarom ook van variabelen. Je noemt dit wel haakjes uitwerken. Deze eigenschap gaat op voor alle getallen, ook negatieve.

Je kunt ook in de omgekeerde richting werken:

> u� ⋅ u� + u� ⋅ u� = u� ⋅ (u� + u�)

> u� ⋅ u� + u� ⋅ u� + u� ⋅ u� + u� ⋅ u� = (u� + u�) ⋅ (u� + u�)

Dit heet ontbinden in factoren omdat je nu van een tweeterm of een vierterm weer een product van twee factoren maakt. Bij de eerste van deze twee ontbindingen zoek je de grootste gemeenschappelijke deler (GGD) van beide termen. Je kunt dan die GGD buiten haakjes halen. Maar bij de tweede ontbinding kun je beter anders te werk gaan.

Voorbeeld 1

Hier zie je nog enkele voorbeelden van haakjes uitwerken.

> 3(5 + 2u�) = 3 ⋅ 5 + 3 ⋅ 2u� = 15 + 6u�

> −2u�(u� − 4) = −2u�(u� + −4) = −2u� ⋅ u� + −2u� ⋅ −4 = −2u�2+ 8u�

> (u� + 3)(u� − 4) = (u� + 3) ⋅ (u� + −4) = u� ⋅ u� + −4 ⋅ u� + 3 ⋅ u� + 3 ⋅ −4 = u�2− u� − 12

> 2(u� + 1)(u� − 1) = 2(u�2− u� + u� − 1) = 2(u�2− 1) = 2u�2− 2

> 2(u� + 1) − 2(2 − u�) = 2u� + 2 − 4 + 2u� = 4u� − 2

> u�(u� + 1) − (u� − 1) = u�2+ u� − u� + 1 = u�2+ 1

Opgave 6

Werk van de volgende uitdrukkingen de haakjes uit en herleid ze zo ver mogelijk.

a 2u� + 3(4 − u�) b (2u� + 3)(u� + 4) c 4u�(u� − u� + 5) d 3(2u� − 1)(4 − u�)

e 2(u�2− 3u�) − u�(2 − u�) f (6 − u�) ⋅ −u� + 2(u� − 3)

(25)

Opgave 7

Bij het uitwerken van haakjes kom je een paar bijzondere gevallen tegen. Dat zijn de merkwaardige producten: (u� + u�)(u� − u�) = u�2− u�2en (u� + u�)2= u�2+ 2u�u� + u�2.

a Laat zien, dat (u� + u�)(u� − u�) = u�2− u�2. b Laat zien, dat: (u� + u�)2= u�2+ 2u�u� + u�2.

Je kunt hiermee in sommige gevallen de haakjes sneller uitwerken. Pas dit bij het uitwerken en herleiden van de volgende uitdrukkingen toe.

c (u� − 5)(u� + 5) d (u� + 10)2

e (3u� + 1)(1 − 3u�) f (2u� − 3)2

g (u� + 2)2− (u� − 2)2 h u�(5u� − 4) − (u� − 2)(u� + 2)

Opgave 8

Oefen nu het uitwerken van haakjes via

> www.math4all.nl > 3 VWO > Haakjes > Practicum 1

Blijf oefenen tot je vrijwel geen fouten meer maakt.

Opgave 9

Ook bij het werken met breuken kun je met haakjes te maken krijgen. Je wilt bijvoorbeeld van 1u�+u�+11 één breuk maken.

a Wat is het KGV van u� en u� + 1?

b Maak nu beide breuken gelijknamig en tel ze op.

c Schrijf de breuk zonder haakjes.

Voorbeeld 2

Een uitdrukking zonder haakjes kun je soms ontbinden in factoren door de GGD van alle termen buiten haakjes te halen. Hier zie je er enkele voorbeelden van.

> 5u� + 10 = 5 ⋅ u� + 5 ⋅ 2 = 5(u� + 2)

> −5u� + 10 = −5 ⋅ u� − −5 ⋅ 2 = −5(u� − 2) of

−5u� + 10 = 5 ⋅ −u� + 5 ⋅ 2 = 5(−u� + 2)

> −5u�2− 10u� = −5u� ⋅ u� + −5u� ⋅ 2 = −5u�(u� + 2)

> 5u�2− 10u� + 15 = 5 ⋅ u�2+ 5 ⋅ 2u� + 5 ⋅ 3 = 5(u�2+ 2u� + 3)

> 5u�2− 10u�u� = 5u� ⋅ u� + 5u� ⋅ 2u� = 5u�(u� + 2u�)

> 5u�u� − 5u� = 5u� ⋅ u� − 5u� ⋅ 1 = 5u�(u� − 1)

(26)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Opgave 10

Je ziet in Voorbeeld 2 op pagina 23hoe je kunt ontbinden in factoren door een zo groot mogelijke gemeenschappelijke deler buiten haakjes te halen.

a Bij de tweede uitdrukking zie je hoe er op twee manieren kan worden ontbonden in factoren. Is dat vaker het geval?

b Hoe kun je controleren of je ontbinding goed is?

Opgave 11

Ontbind de volgende uitdrukkingen in factoren.

a 6u� + 8u�

b 14u�2− 21u�

c −4u�u� − 12u�2+ 6u�

d u�2− u�

e 3u�2+ 16u�u�

f −12u�2− 6u� + 18

Opgave 12

Oefen nu het buiten haakjes halen via

> www.math4all.nl > 3 VWO > Haakjes > Practicum 1

Blijf oefenen tot je vrijwel geen fouten meer maakt.

Voorbeeld 3

De uitdrukking u�2+ 5u� + 6 kun je niet ontbinden in factoren door een GGD buiten haakjes te halen, er is namelijk geen GGD (behalve 1).

In de figuur hiernaast zie je dat u�2+ 5u� + 6 = (u� + 2)(u� + 3).

Maar hoe kom je nu aan die 2 en die 3?

Je ziet in de figuur dat de term 5u� ontstaat door de oppervlaktes 2u� en 3u�

op te tellen en dat de term 6 de oppervlakte van het rechthoekje van 2 bij 3 is. Kortom: het getal in de term met u� is de som van 2 en 3 en het getal in de term zonder u� is het product van 2 en 3.

Wil je een uitdrukking zoals u�2+ 5u� + 6 ontbinden dan zoek je dus twee getallen die opgeteld 5 en vermenigvuldigd 6 opleveren. In dit geval zijn dat de getallen 2 en 3. Maar in het algemeen zijn derge- lijke getallen alleen te vinden als je er van uitgaat dat je uitsluitend gehele getallen wilt hebben. Je kunt dan systematisch alle mogelijkheden voor de vermenigvuldiging nagaan. Je gebruikt de zogenaamde som-en-productmethode.

(27)

Opgave 13

Neem Voorbeeld 3 op pagina 24eerst door. Bekijk nu de uitdrukking u�2+ 6u� + 8. Je wilt deze uit- drukking ontbinden.

a Waarom kun je deze uitdrukking niet ontbinden door iets buiten haakjes te halen?

b Volgens de som-en-productmethode kun je deze uitdrukking ontbinden door twee getallen te zoeken die opgeteld 6 en vermenigvuldigt 8 opleveren. Welke getallen voldoen daar aan?

c Schrijf de juiste ontbinding op.

d Controleer je ontbinding door de haakjes weer uit te werken.

Opgave 14

Ontbind de volgende uitdrukkingen met de som-en-productmethode.

a u�2+ 7u� + 12 b u�2+ 12u� + 20 c u�2+ 12u� + 13 d u�2+ 2u� + 1

e u�2+ 19u� + 90 f u�2+ 18u� + 81

Opgave 15

product getallen som

−6 −6 en 1 −5

−6 6 en −1 5

−6 −3 en 2 −1

−6 3 en −2 1

Het ontbinden in factoren wordt wat lastiger als je ook mintekens hebt en de twee manieren van ontbinden door elkaar gaat gebruiken of zelfs beide moet gebruiken bij dezelfde uitdrukking. Dan wordt een systematische aanpak belangrijk.

a Laat zien, dat u�2+ 5u� − 6 = (u� + 6)(u� − 1). Leg ook uit hoe je dit in de tabel hiernaast kunt zien.

b Ontbind zelf u�2− 5u� − 6 c Ontbind ook u�2− u� − 6

Je ziet dat bij ontbinden met de som-en-productmethode een tabel van alle mogelijke gehele getallen die het juiste product opleveren handig is.

d Waarom doe je dit voor het product en niet voor de som van beide getallen?

e Ontbind u�2− 2u� − 8

De som-en-productmethode is alleen geschikt voor vormen zoals u�2+ u�u� + u�. Zo’n vorm herleid je dan tot (u� + u�)(u� + u�).

f Druk u� en u� uit in u� en u�.

g Laat zien, dat u� en u� ook 0 kunnen zijn. Geef van beide situaties een voorbeeld.

Opgave 16

Ontbind de volgende uitdrukkingen. Kijk eerst of je iets buiten haakjes kunt halen en gebruik pas als dat niet (meer) kan de som-en-productmethode.

a u�2− 7u� + 12

(28)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

b u�2+ 2u� − 48 c u�2− 9 d u�2− 9u�

e 2u�2+ 16u� + 24 f 3u�2− 48

Verwerken

Opgave 17

Werk de haakjes uit en herleid zover mogelijk.

a 2u�(u� + 5) b 2u� − (u� + 5) c (2u� − 1)(u� + 5) d 3(2u� − 1) − 4(u� + 5)

e (u� + 5)2

f (2u� − 1)2− (u� − 5)(u� + 5) g (2u� + u�)(u� + 5) + 2u�(5 − u�) h (2u� + u�)2− (u� + 5)2

Opgave 18

Schrijf als één breuk en zonder haakjes.

a u�−22 +3u�

b u�−23 +u�+22

Opgave 19

Breng een zo groot mogelijke factor buiten haakjes.

a 14u� + 21u�

b 3u�2− 6u�u�

c −4u�2u� − 4u�u�

d u�3− 3u�2− u�

Opgave 20

Ontbind in factoren met behulp van de som-en-productmethode.

a u�2+ 17u� + 30 b u�2− u� − 12 c 16 − 10u� + u�2 d u�2− 100

(29)

Opgave 21

Ontbind in factoren.

a 12u�2− 8u�

b 6u� − 16 + u�2 c 12u�2− 8 d 3u�2− 6u� − 9

e −4u�u� + 8u�u�2 f 8u� − 16 − u�2

Opgave 22

Oefen nu het ontbinden in factoren via

> www.math4all.nl > 3 VWO > Haakjes > Practicum 2

Blijf oefenen tot je vrijwel geen fouten meer maakt.

Toepassen

Opgave 23: Fietspad aanleggen

Bekijk het probleem dat wordt beschreven in

> www.math4all.nl > 3 VWO > Haakjes > Toepassen

De afmetingen van het oorspronkelijke vierkante stuk land zijn onbekend. Je kunt daarom voor de lengte en de breedte de variabele u� kiezen.

a Hoeveel bedraagt dan de oppervlakte van het oorspronkelijke stuk land?

Nu gaat er aan de noordkant een strook van 3 m af, die er aan de oostkant weer bij komt. Het landje wordt nu rechthoekig.

b Welke lengte en welke breedte krijgt het stuk land na aanleg van het fietspad?

c Bereken de oppervlakte van het stuk land na aanleg van het fietspad. Schrijf je antwoord zonder haakjes en zo eenvoudig mogelijk.

d Welke conclusie trek je?

(30)

1.4 Machten

Verkennen

Opgave 1

Eenkettingbriefis een brief die elke ontvanger enige malen moet kopiëren en vervolgens door moet sturen (dit kan ook digitaal). Je ziet hiernaast een voorbeeld, op de stippeltjes vul je natuurlijk het adres van een goed doel in. Stel je begint door vijf vrienden zo’n brief te sturen en die sturen hem weer door naar vijf van hun vrien- den, enzovoort. Stel verder dat niemand van twee of meer personen deze zelfde brief krijgt.

a Waarom is het aantal brieven dat jouw vrienden versturen dan 52? En wat stelt 53voor?

52 en 53 zijn machten van 5. Als de kettingbrief steeds door gaat is het aantal brieven dat elke nieuwe groep ontvangers verstuurd steeds 5 keer zo groot en krijg je nog hogere machten van 5.

b Hoeveel is 54?

c Laat zien, dat 54⋅ 52= 56. d Laat ook zien, dat 56/52= 54.

Opgave 2

In de eerste ronde worden er 5 brieven verstuurd, in de tweede ronde 52, in de derde ronde 53, enzo- voorts.

a Hoeveel brieven worden er in de vierde ronde verstuurd? En in de achtste?

b Leg uit waarom (54)2= 58.

c Hoeveel is (54)6? (Geef je antwoord als macht van 5.)

Opgave 3

Als je machten van 5 uitrekent, krijg je als snel gigantische bedragen. Dat is leuk voor je goede doel als de kettingbrief blijft doorlopen en iedereen die éne euro overmaakt.

a Hoeveel is 510?

b Waarom is het onwaarschijnlijk dat deze kettingbrief lang blijft doorlopen?

Grote getallen geef je weer met de wetenschappelijke notatie u� ⋅ 10u�met n een geheel getal en 1 ≤ u� <

10.

c Schrijf 510in de wetenschappelijke notatie afgerond op twee decimalen nauwkeurig.

d In welke ronde zou het aantal brieven dat wordt verstuurd ongeveer gelijk zijn aan de totale wereld- bevolking?

(31)

Uitleg

Een macht is een herhaalde vermenigvuldiging: 54= 5 ⋅ 5 ⋅ 5 ⋅ 5. Het getal waarmee je steeds vermenigvuldigt heet het grondtal van de macht en het aantal keren dat je die vermenigvuldiging doet heet de exponent.

Het werken met machten ken je al:

> Als je twee machten met hetzelfde grondtal vermenigvuldigt, kun je de exponenten optellen: 54⋅ 52= 56.

> Als je twee machten met hetzelfde grondtal deelt, kun je de exponenten aftrekken: 56/52= 54. Hieruit volgt meteen:

> Een macht met exponent 0 heeft als uitkomst 1: 50= 1.

> Als je een macht weer tot een bepaalde macht verheft, kun je de exponenten vermenigvuldigen:

(54)2= 58.

> Ook negatieve exponenten komen voor: 5−3= 50−3= 50/53=513.

Deze rekenregels gelden in het algemeen voor machten met een willekeurig grondtal en een gehele exponent.

Ze zijn vooral nuttig bij het werken met de wetenschappelijke notatie van hele grote en hele kleine getallen.

Een getal zoals 135 miljard = 135000000000 schrijf je als:

135000000000 = 1,35 ⋅ 100000000000 = 1,35 ⋅ 1011. Een getal zoals 31 miljoenste = 0,000032 schrijf je als:

0,000032 = 3,2 ⋅ 0,00001 = 3,2 ⋅1000001 = 3,2 ⋅ 10−5.

In de wetenschappelijke notatie schrijf je een getal in de vorm u� ⋅ 10u�, waarbij 1 ≤ u� < 10 en u� een geheel getal is.

Opgave 4

Bekijk in de Uitleg op pagina 29hoe je met machten kunt rekenen. Deze rekenregels zijn vooral nuttig als de grondtallen en de exponenten groot zijn.

a Je rekenmachine kan 5200/5198 waarschijnlijk niet voor je uitrekenen. Toch kun je dit zelf wel. Laat dat zien.

b Bereken 19121⋅(1950)

2

19220 .

Je ziet in de uitleg dat ook 0 en zelfs negatieve getallen als exponent kunnen voorkomen. Bij delen mag je de exponenten van elkaar aftrekken.

c Laat zien dat daaruit volgt dat 50= 1.

d Laat zien dat daaruit volgt dat 3−6=316. e Bereken (1514)10⋅ 15108/15250.

Opgave 5

Werk met de rekenregels voor machten en herleid zo ver mogelijk. Neem aan dat u� ≠ 0.

a u�5⋅ u�2 b 3u�5⋅ 4u�2 c 3u�5/4u�2

(32)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

d (3u�5)4

e (−2u�3)4⋅ u�3/(−2u�5)3

Opgave 6

De omtrek van de Aarde is 40000 km.

a Hoeveel m is dat? Geef je antwoord in de wetenschappelijke notatie.

b Een nanometer is 1 miljardste m. Schrijf dit getal in de wetenschappelijke notatie.

c Hoeveel nanometer is de omtrek van de Aarde? Laat zien hoe je daarbij met getallen in de wetenschap- pelijke notatie rekent.

Theorie en voorbeelden

Een macht is een herhaalde vermenigvuldiging, notatie u�u�. Het getal u�

waarmee je steeds vermenigvuldigt heet het grondtal van de macht en het aantal keren u� dat je die vermenigvuldiging doet heet de exponent.

Het werken met machten ken je al:

> Als je twee machten met hetzelfde grondtal vermenigvuldigt, kun je de exponenten optellen: u�u�⋅ u�u�= u�u�+u�.

> Als je twee machten met hetzelfde grondtal deelt, kun je de exponenten aftrekken: u�u�/u�u�= u�u�−u�. Hieruit volgt meteen:

> Een macht met exponent 0 heeft als uitkomst 1: u�0= 1.

> Als je een macht weer tot een bepaalde macht verheft, kun je de exponenten vermenigvuldigen:

(u�u�)u�= u�u�⋅u�.

> Ook negatieve exponenten komen voor: u�−u�= u�1u�.

Deze rekenregels gelden in het algemeen voor machten met een willekeurig grondtal (bij delingen is het grondtal ongelijk aan 0) en een gehele exponent.

Ze zijn vooral nuttig bij het werken met de wetenschappelijke notatie van hele grote en hele kleine getallen.

In de wetenschappelijke notatie schrijf je een getal in de vorm u� ⋅ 10u�, waarbij 1 ≤ u� < 10 en u� een geheel getal is.

Voorbeeld 1

Hier zie je enkele voorbeelden van het werken met machten. Denk er om dat je alleen gelijksoortige termen kunt optellen en aftrekken.

> 2u�7⋅ 5u�4= 2 ⋅ 5 ⋅ u�7⋅ u�4= 10u�7+4= 10u�11

> 2u�5u�74= 25u�u�74= 0,4u�7−4= 0,4u�3

> 2u�5u�47= 52u�u�47= 2,5 ⋅u�13 =2,5u�3

> (−2u�3)4= −2u�3⋅ −2u�3⋅ −2u�3⋅ −2u�3= 16u�12

> (−2u�3)4+ (u�2)6= 16u�12+ u�12= 17u�12

> 18u�2u�3− (2u�u�)2⋅ 3u� = 18u�2u�3− 12u�2u�3= 6u�2u�3

(33)

Opgave 7

Bekijk de herleidingen in Voorbeeld 1 op pagina 30en loop ze even na. Herleid zelf de volgende uitdrukkingen.

a 6u�5u�2⋅ 2u�3u�

b 6u�2u�53u�u�2

c (4u�)2− 4u�2 d u�3⋅ 2u� + 2(u�u�)2

e 8u�3⋅ 2u�u�2− (2u�2u�)2 f 2u�⋅(−2u�)u�2⋅4u�u�3

Opgave 8

Ook bij het uitwerken van haakjes kun je met machten te maken krijgen. Werk in de volgende uitdruk- kingen de haakjes uit en herleid ze zover mogelijk.

a 2u�3(1 − 6u�2) b (u�2− 4)(u�2+ 1) c (u�3− 2)2

d 4u�2(u� + 3) − 2u�(u�2− 4) e (4 + 3u�2)2− (u�2− 1)(u�2+ 1)

f (u� + 1)3

Opgave 9

Uitdrukkingen met machten die uit meerdere termen bestaan kun je soms ontbinden in factoren. Hier- onder zie je dergelijke uitdrukkingen. Ontbind ze zover mogelijk.

a 2u�4+ 6u�3 b u�2u�3− 4u�3u�5 c u�3− 4u�

d 24u�2− 8u�3+ 2u�4

Voorbeeld 2

Deze getallen zijn geschreven in de wetenschappelijke notatie: u� = 3,6 ⋅ 1013, u� = 1,2 ⋅ 1012, u� = 1,2 ⋅ 10−6en u� = 9,0 ⋅ 10−7.

Bereken u� + u�, u� ⋅ u�, u� − u� en u� /u� . De antwoorden geef je dan natuurlijk ook in de wetenschappelijke notatie!

Let vooral op het werken met de machten van 10. Alleen gelijksoortige uitdrukkingen mag je optellen of aftrekken.

> u� + u� = 3,6 ⋅ 1013+ 1,2 ⋅ 1012= 3,6 ⋅ 1013+ 0,12 ⋅ 1013= 3,72 ⋅ 1013

> u� ⋅ u� = 3,6 ⋅ 1013⋅ 1,2 ⋅ 10−6= 4,32 ⋅ 107

> u� − u� = 1,2 ⋅ 10−6− 9,0 ⋅ 10−7= 12,0 ⋅ 10−7− 9,0 ⋅ 10−7= 3,0 ⋅ 10−7

> u�u�=9,0⋅103,6⋅10−713 = 0,4 ⋅ 1020= 4,0 ⋅ 1019

(34)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Opgave 10

In Voorbeeld 2 op pagina 31zie je hoe je met getallen in de wetenschappelijke notatie rekent.

a Probeer de vier voorbeelden eerst zelf uit te rekenen zonder naar de oplossing te kijken. Schrijf je antwoorden ook in de wetenschappelijke notatie.

b Bereken u� /u� . c Bereken u� − u�.

d Bereken u�3.

e Waarom is u� − u� ≈ u�?

Opgave 11

De astronomische eenheid (AE) is de gemiddelde afstand van de Aarde tot de Zon. 1 AE ≈ 1,5 ⋅ 108km.

a Hoeveel AE is 1 km?

b Planeet Jupiter bevindt zich ongeveer 5,2 AE van de zon. Hoe- veel km is dat?

c Pluto bevindt zich ongeveer 5,9 ⋅ 109km van de zon. Hoeveel AE is dat?

d Een lichtjaar is de afstand die het licht in een jaar aflegt. De lichtsnelheid is 3 ⋅ 108m/s. Hoeveel AE is 1 lichtjaar?

Verwerken

Opgave 12

Bereken 8604⋅2192200 door met machten van 2 te rekenen.

Opgave 13

Werk eventuele haakjes uit en herleid zover mogelijk.

a 3u�2u�3⋅ −2u�u�2 b 3u�2u�u�2u�23

c (3u�2)3+ 2u�2⋅ u�3− 2u�2⋅ 5u�4 d 3u�2(u�u�2− 2u�) − 2u�u�(u�2u� − u�)

e (u�3+ 5)2− u�2⋅ u�4 f 2u�2u�+3u�u�2u�u� 2

g u�5(u�2− 4)(u�2+ 1) h 2u�(3u�2)3− 2u�u� ⋅ u�5

(35)

Opgave 14

Ontbind in factoren.

a 12u�6− 18u�3

b 4u�u�3+ 12u�2u� − 4u�u�

c u�5− u�4− 2u�3 d 4u� − 8u�2+ 4u�3

Opgave 15

Alle stoffen bestaan uit atomen. Die atomen hebben een zekere massa, de atoommassa. Die atoom- massa wordt uitgedrukt in een eenheid u die gelijk is aan ééntwaalfde deel van een koolstof-12 atoom, namelijk 1,66 ⋅ 10−24gram.

a Het koolstof-12 atoom heeft dus een massa van 12 u. Hoeveel gram is dat?

b Uit hoeveel atomen bestaat 12 gram koolstof-12?

Waterstof heeft een atoommassa van ongeveer 1 u en zuurstof een atoommassa van ongeveer 16 u.

c Laat zien dat 1 gram waterstof en 16 gram zuurstof evenveel atomen bevatten.

Water heeft moleculen die bestaan uit 1 atoom zuurstof en 2 atomen waterstof. De molecuulmassa is daarom 18 u.

d Hoeveel moleculen zitten er in 1 kg (dat is 1 liter) water?

Opgave 16

Oefen nu het werken met machten van variabelen via

> www.math4all.nl > 3 VWO > Machten > Practicum

Blijf oefenen tot je vrijwel geen fouten meer maakt.

Toepassen

Opgave 17: Sissah ben Dahir

Bekijk het verhaal over Sissah ben Dahir in

> www.math4all.nl > 3 VWO > Machten > Toepassen

Je ziet in de figuur hoeveel vakjes een schaakbord heeft.

a Hoeveel graankorrels moet de koning op het tiende vakje leggen?

b Hoeveel graankorrels komen er op het 64ste vakje?

c Je rekenmachine kan het aantal graankorrels op het 64ste vakje niet uitrekenen, alleen benaderen.

Hoeveel graankorrels worden het ongeveer?

Neem aan dat een graankorrel ongeveer 65 mg weegt.

d Hoeveel gewicht zou er dan op het 64ste vakje rusten als alle graankorrels er op zouden kunnen liggen?

(36)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > ALGEBRA

Neem aan dat een vakje van het schaakbord 5 bij 5 cm is en dat in elke cm3 zo’n 100 graankorrels kunnen worden geperst. De hoeveelheid graan op het 64ste vakje past dan in een balkvormige toren met een grondvlak van 5 bij 5 cm.

e Hoe hoog zou die toren moeten worden?

Opgave 18: Machten optellen

Bekijk nog eens het verhaal dat wordt beschreven in

> www.math4all.nl > 3 VWO > Machten > Toepassen

Je ziet in de figuur hoeveel vakjes een schaakbord heeft.

a Hoeveel graankorrels moet de koning op de eerste tien vakjes samen leggen?

b Laat zien dat het antwoord op de vorige vraag gelijk is aan 210− 1.

De totale hoeveelheid graankorrels die op het schaakbord zouden moeten komen is 1 + 2 + 22+ 23+ ... + 262+ 263. Dit is gelijk aan 264− 1.

c Dat kun je zelf beredeneren. Probeer die redenering te vinden.

(37)

Verkennen

Opgave 1

Van een vierkant met zijde 3 is de oppervlakte 32= 9.

Van een vierkant met oppervlakte 9 is de zijde √9 = 3.

Worteltrekken is terugrekenen vanuit een kwadraat.

a Je ziet hier een vierkant 𝐴𝐵𝐶𝐷 met oppervlakte 10. Hoe lang is de zijde exact? En ongeveer?

Door vier van die vierkanten tegen elkaar te leggen, kun je weer een vierkant maken. De zijde ervan kun je op twee manieren berekenen.

b Welke oppervlakte heeft dit vierkant? Op welke twee manieren kun je de zijde ervan berekenen?

Rechthoek 𝐴𝐸𝐹𝐷 heeft een lengte van √40 en een breedte van √10.

c Laat zien dat hieruit volgt √40 ⋅ √10 = √40 ⋅ 10.

d Laat ook zien, dat 2 ⋅ (2√10 + √10) = 6√10.

Opgave 2

Van een kubus met ribbe 2 is de inhoud 23= 8.

Van een kubus met inhoud 8 is de ribbe √8 = 2.3

Derde machtsworteltrekken is terugrekenen vanuit een derde macht.

a Hoe lang is een ribbe van een kubus met inhoud 10 exact? En ongeveer?

Door acht van die kubussen tegen elkaar te leggen, kun je weer een kubus maken. De ribbe ervan kun je op twee manieren berekenen.

b Welke inhoud heeft deze kubus? Op welke twee manieren kun je de ribbe ervan berekenen?

Een balk die bestaat uit twee van deze kubussen heeft een lengte van√80 en een breedte en een hoogte3 van √10.3

c Laat zien dat hieruit volgt √80 ⋅3 √10 ⋅3 √10 =3 √80 ⋅ 10 ⋅ 10.3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De kandidaat kan vaststellen of een toevalsexperiment kan worden vertaald naar een uniforme discrete verdeling of een binomiale kansverdeling en binnen die verdelingen kansen

(stelling overstaande hoeken) Als twee evenwijdige lijnen gesneden worden door een derde lijn, dan zijn F-hoeken even groot en Z- hoeken even groot. (stelling F-hoeken

De kandidaat kan vaststellen of een toevalsexperiment kan worden vertaald naar een uniforme discrete verdeling of een binomiale kansverdeling en binnen die verdelingen kansen

(stelling overstaande hoeken) Als twee evenwijdige lijnen gesneden worden door een derde lijn, dan zijn F-hoeken even groot en Z- hoeken even groot.. (stelling F-hoeken

De kandidaat kan vaststellen of een toevalsexperiment kan worden vertaald naar een uniforme discrete verdeling of een binomiale kansverdeling en binnen die verdelingen kansen

(stelling overstaande hoeken) Als twee evenwijdige lijnen gesneden worden door een derde lijn, dan zijn F-hoeken even groot en Z- hoeken even groot.. (stelling F-hoeken

Vervolgens worden bij een aantal categorieën korte voorbeelden gegeven waaruit valt af te lezen welke specifieke vaardigheden van een kandidaat worden verwacht.. Ten slotte wordt

De kandidaat kan de eerste en tweede afgeleide van functies bepalen met behulp van de regels voor het differentiëren en daarbij algebraïsche technieken gebruiken3. Parate kennis