• No results found

15.0 Voorkennis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "15.0 Voorkennis "

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

15.0 Voorkennis

Herhaling rekenregels voor differentiëren:

1

2

( ) '( ) 0

( ) '( )

( ) ( ) '( ) '( )

( ) ( ) ( ) '( ) '( ) '( )

( ) ( ) ( ) '( ) '( ) ( ) ( ) '( )

( ) ( ) '( ) ( ) '( )

( ) '( )

( ) ( ( ))

n n

f x a f x

f x ax f x nax

f x c g x f x c g x

f x g x h x f x g x h x

p x f x g x p x f x g x f x g x

t x n x t x t x n x

q x q x

n x n x

  

  

    

    

      

  

  

f(x) = u(v(x)) geeft f ’(x) = u’(v(x)) ⋅ v’(x) (kettingregel) f(x) = ex geeft f ’(x) = ex

f(x) = ax geeft f ’(x) = ax · ln(a) f(x) = ln(x) geeft f ’(x) =

f(x) = glog(x) geeft f ’(x) =

(somregel) (productregel) (quotiëntregel)

1

x 1

ln( )

xg

(2)

15.0 Voorkennis

Herhaling rekenregels voor differentiëren:

Voorbeeld 1:

Voorbeeld 2:

2 Willem-Jan van der Zanden

f(x) = sin(x) => f ’(x) = cos(x) g(x) = cos(x) => g’(x) = -sin(x)

   12   2

( ) tan( ) '( ) 1 tan ( ) cos ( )

f x x f x x

x

       

2 1

2 1

( ) 4 4 2 1

'( ) 4 ln(4) ' 4 ln(4) 2 2 4 ln(4)

x u

u u x

f x met u x

f x u

  

    

 

2

2 2

2

2

'( ) [ ]' 2 [2 ]'

2 2 2 ln(2)

2 (2 ln(

)

2) )

( 2

x x

x x

x

g x x x

g x x x

x x

x x

(3)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 3:

Voorbeeld 4:

 

 

2

2

2 2

1 ln( ) 1

ln( ) 1 ( )

[ln( ) 1]' [ ]' (ln( ) 1) '( )

1 ln( ) 1 ln( )

'( ) x

x

f x xx

x x x x

f x x

x x x x

f x x x

   

 

3 2 3 2

2

( ) log( 1) log( ) 1

1 2

'( ) '

ln(3) ( 1)ln(3)

g x x u met u x

g x u x

u x

(4)

15.0 Voorkennis

4 Willem-Jan van der Zanden

Voorbeeld 5:

Gegeven is de functie f(x) = 4x3 – 9x2 – 120x + 150.

Bereken algebraïsch de extreme waarden van f.

Stap 1:

Bereken de afgeleide van de gegeven functie.

f ‘(x) = 12x2 – 18x – 120 Stap 2:

Los algebraïsch op: f ‘(x) = 0 12x2 – 18x – 120 = 0

2x2 – 3x – 20 = 0

D = (-3)2 – 4 ⋅ 2 ⋅ - 20 = 169

 

 3 13  12   3 13 

2 4

4 4

x x

(5)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 5:

Gegeven is de functie f(x) = 4x3 – 9x2 – 120x + 150.

Bereken algebraïsch de extreme waarden van f.

Stap 3:

Plot de grafiek op je GR en maak een schets.

Controleer of je met een maximum of een minimum te doen hebt.

Stap 4:

Bereken de extreme waarden:

Maximum is f(-2½) = 331¼ Minimum is f(4) = -218

(6)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 6:

Bereken exact de coördinaten van de buigpunten van de grafiek van

f(x) = Stap 1:

Bereken de eerste en tweede afgeleide van f(x).

f ’(x) = EN f ’’(x) = x2 – 6x + 9 Stap 2:

Los de vergelijking f ‘’(x) = 0 op x2 – 6x + 9 = 0

(x – 3)2 = 0 x – 3 = 0 x = 3

4 3 2

1 1

12x  x 42x 7x6

3 2

1

3x 3x 9x 7

(7)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 6:

Bereken exact de coördinaten van de buigpunten van de grafiek van

f(x) = Stap 3:

Maak met behulp van de GR een schets van de tweede afgeleide.

In het punt x = 3 verwisselt de tweede afgeleide niet van teken.

De oorspronkelijke functie heeft hier dus GEEN buigpunt.

4 3 2

1 1

12x  x 42x 7x6

(8)

15.0 Voorkennis

Let op:

Primitiveren (of integreren) is dus het omgekeerde van differentiëren.

Met behulp van het bovenstaande is te controleren dat de onderstaande primitieven kloppen.

( ) ( ) 1 1

1

( ) ( )

ln( )

( ) ( )

( ) 1 ( ) ln| |

( ) ln( ) ( ) ln( )

( ) log( ) ( ) 1 ( ln( ) )

ln( )

n n

x x

x x

g

f x ax F x a x c met n

n

f x g F x g c

g

f x e F x e c

f x F x x c

x

f x x F x x x x c

f x x F x x x x c

g

     

   

   

   

    

    

f(x) = sin(x) => F(x) = -cos(x) + c f(x) = cos(x) => F(x) = sin(x) + c

(9)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 7:

Bereken de afgeleide van de functie F(x) = (2x – 1)3

Hieruit volgt dat de primitieve van 6(2x – 1)2 gelijk is aan (2x – 1)3 + C

“Kettingregel voor primitiveren”:

De primitieven van f(ax + b) zijn

Je berekent de primitieve dus op de “normale” manier en vermenigvuldigd de uitkomst dan met 1/a .

3 3

2 2 2 2

( ) (2 1) 2 1

'( ) 3 ' 3(2 1) 2 3 2(2 1) 6(2 1)

F x x u met x

F x u u x x x

   

         

1F ax b( ) c

a  

(10)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 8:

Het vlakdeel V wordt ingesloten door de grafiek f(x) = x3, de y-as en de lijn y = 5.

Bereken exact de oppervlakte van V (het blauwe gebied)

Stap 1:

Bereken exact het snijpunt van de grafiek van f(x)en de lijn y = 5.

x3 = 5  x = 3 5

(11)

15.0 Voorkennis

Stap 2:

O(V) = O(onder grafiek y = 5) – O(onder grafiek f(x))

O(onder grafiek y = 5) =

O(onder grafiek f(x)) =

O(V) =

   

3 3

3

1 4 1

3 3 3

5 5

3 1 4 5

4 0

0 0

4 4

3 3

1 1 1 1 1

4 4 4 4 4

( )

5 0 5 5 5 5 1 5

f x dxx dx   x  

          

 

3 1 3 3 3

4 4

5 5 1   5 3  5

3

 

5 3

5 3 3

0 0

5dx  5x  5 5 5 0 5 5   

(12)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 9:

Bereken de inhoud van het

Omwentelingslichaam L dat ontstaat als het vlakdeel V dat wordt ingesloten door de

grafiek f(x) = 4x – x2 en de x-as om deze x-as gewenteld wordt.

Stap 1:

Bereken de snijpunten van f(x) en de x-as.

f(x) = 0 4x – x2 = 0 x(4-x) = 0 x = 0 of x = 4

(13)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 9:

Stap 2:

Bereken de inhoud van het omwentelingslichaam met :

I(L) =

 

 

 

 

4 4

2 2 2

0 0

4

2 3 4

0

3 4 5 4

16 1

3 5 0

3 4 5

16 1

3 5

1 4

3 5

2 4

3 5

10 20 2

15 25 15

( ( )) (4 )

(16 8 )

2

4 2 4 4

341 512 204 170 204

170 204 34

f x dx x x dx

x x x dx

x x x

 

 

  

  

    

 

     

  

  

  

 

(14)

15.0 Voorkennis

Voorbeeld 10:

Het vlakdeel V wordt ingesloten door de grafiek van f(x) = √x , de x-as en de lijn x = 4. Bereken exact de inhoud van het lichaam L dat ontstaat als V wentelt om de y-as

Stap 1: Bereken de inhoud van de cilinder met straal 4 en hoogte 2:

I(Cilinder) =

Stap 2: Bereken de inhoud van het lichaam M dat Ontstaat als W om de y-as gewenteld wordt:

I(M) =

Stap 3: Bereken de inhoud van lichaam L I(L) = I(Cilinder) – I(M) =

4 2 322

    

f(4) 2

2 4

0 0

5 2 32 32

15 0 5 5

x dy y dy [ y ] ( 0)

 

  

 

  

 

32 3

5 5

3225

(15)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [1]

Een andere notatie voor de tweede afgeleide van f(x) = d df dx dx

 

 

 

(16)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [1]

Voorbeeld:

Gegeven is de functie N(t) = 100(1 – e-0,02t) = 100 - 100e-0,02t

Toon algebraïsch aan dat N een afnemend stijgende functie van t is.

Stap 1:

Bereken de eerste en tweede afgeleide van N(t):

Stap 2:

0,02 0,02

0,02 0,02

100 0,02 2

2 0,02 0,04

t t

t t

dN e e

dt

d dN e e

dt dt

    

      

 

 

2 0,02t 0 dN e

dt

 De eerste afgeleide is altijd groter dan nul.

N(t) is dus een stijgende functie.

(17)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [1]

Voorbeeld:

Gegeven is de functie N(t) = 100(1 – e-0,02t) = 100 - 100e-0,02t

Toon algebraïsch aan dat N een afnemend stijgende functie van t is Stap 2:

2 0,02t 0 dN e

dt

 De eerste afgeleide is altijd groter dan nul.

N(t) is dus een stijgende functie.

0,04 0,02t 0

d dN e

dt dt

   

 

 

De tweede afgeleide is altijd kleiner dan nul.

N’(t) is dus een dalende functie

De eerste afgeleide is dus altijd groter dan nul, maar het is wel een dalende functie. Hieruit volgt dat N(t) een afnemend stijgende functie is.

(18)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [2]

• De functie is afnemend dalend tot het lokale minimum;

• Vanaf het lokale minimum tot punt A is de functie toenemend stijgend;

• Vanaf punt A tot het lokale maximum is de functie afnemend stijgend;

• Vanaf het lokale maximum is de functie toenemend dalend.

Het punt A heet een zogenaamd buigpunt.

(19)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [2]

a: De grafiek is eerst toenemend stijgend en dan afnemend stijgend;

b: De grafiek is eerst afnemend stijgend en dan toenemend stijgend;

c: De grafiek is eerst afnemend dalend en dan toenemend dalend;

d: De grafiek is eerst toenemend dalend en dan afnemend dalend;

In al deze vier situaties is het punt A het buigpunt.

(20)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [2]

• Waar f een buigpunt heeft, heeft de afgeleide f ’ een maximum of minimum;

• Het buigpunt van een functie f kan gevonden worden door de extreme waarde van f ’ te berekenen;

• De extreme waarde van f ’ kan berekend worden door de afgeleide van f ’ gelijk te stellen aan nul;

• De afgeleide van f ’ is de functie f ’’ (tweede afgeleide).

(21)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [2]

Voorbeeld:

Bereken exact voor welke waarden van a en b de grafiek van f(x) = ax3 + 2x2 + 5x + b in het punt (2, 10) overgaat van

toenemend stijgend naar afnemend stijgend.

f(x) = ax3 + 2x2 + 5x + b f ‘(x) = 3ax2 + 4x + 5 f ’’(x) = 6ax + 4

Er moet gelden f ’’(2) = 0  12a + 4 = 0  a = -⅓ f(x) = -⅓x3 + 2x2 + 5x + b

f(2) = 10 geeft b = -5⅓

Er is dus een buigpunt voor bovenstaande waarden van a en b.

(22)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [3]

Voorbeeld:

Gegeven is de grafiek van de functie fp(x) = ⅓x3 – 2x2 + 3x + p.

De toppen van de functie zijn de punten A en B.

Bereken exact voor welke p de afstand tussen de punten O en A gelijk is aan de afstand tussen de punten O en B.

Stap 1:

Bereken de x-coördinaten van de toppen.

fp’(x) = x2 – 4x + 3 x2 – 4x + 3 = 0 (x – 1)(x – 3) = 0 xA =1 ∨ xB = 3

(23)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [3]

Voorbeeld:

Gegeven is de grafiek van de functie fp(x) = ⅓x3 – 2x2 + 3x + p.

De toppen van de functie zijn de punten A en B.

Bereken exact voor welke p de afstand tussen de punten O en A gelijk is aan de afstand tussen de punten O en B.

Stap 2:

Druk de y-coördinaten van de toppen uit in p.

yA = f(1) = ⅓ ∙ 13 – 2 ∙ 12 + 3 ∙ 1 + p = 1⅓ + p yB = f(3) = ⅓ ∙ 33 – 2 ∙ 32 + 3 ∙ 3 + p = p

Stap 3:

Druk OA2 en OB2 uit in p.

OA2 = (xA – xO)2 + (yA – yO)2 = 12 + (1⅓ + p)2 = OB2 = (xB – xO)2 + (yB – yO)2 = 32 + p2 = 9 + p2

2 2 7

3 9

2 2

p p

(24)

15.1 Hellingen, buigpunten en toppen [3]

Voorbeeld:

Gegeven is de grafiek van de functie fp(x) = ⅓x3 – 2x2 + 3x + p.

De toppen van de functie zijn de punten A en B.

Bereken exact voor welke p de afstand tussen de punten O en A gelijk is aan de afstand tussen de punten O en B.

Stap 4:

Los de vergelijking OA2 = OB2 op.

2 2 7 2

3 9

2 2

3 9

1 3

2 2 9

2 6

2

p p p

p p

(25)

15.2 Raakproblemen [1]

Voorbeeld 1:

Getekend is de lijn k: y = ½x – 1.

De richtingshoek α van de lijn k is te berekenen met:

tan(α) = ½

tan-1(½) ≈ 26,6˚ (= α)

Voorbeeld 2:

Getekend is de lijn l: y =

De richtingshoek β van de lijn l is te berekenen met:

tan(β) = -⅔

tan-1(-⅔) ≈ -33,7˚ (= β)

32

x 1

 

(26)

15.2 Raakproblemen [1]

Voorbeeld 3:

De richtingshoek φ tussen de lijnen k en l is gelijk aan 26,6˚ - - 33,7˚ ≈ 60,3˚.

Let op:

Voor de hoek φ tussen twee lijnen,

wordt altijd de hoek genomen waarvoor geldt: 0˚ ≤ φ ≤ 90˚.

Als φ groter is dan 90˚ kun je de hoek

tussen twee lijnen berekenen met 180˚ - φ.

Bij het berekenen van de hoek φ tussen

twee lijnen moeten de vergelijkingen in de vorm y = ax +b worden geschreven.

De hoek tussen twee krommen in een snijpunt A is gelijk aan de hoek tussen de raaklijnen in A.

(27)

15.2 Raakproblemen [1]

Voorbeeld 4:

Gegeven zijn de functies f(x) = ¼x2 en g(x) = √x + 2.

Bereken langs algebraische weg de hoek tussen de grafieken van f en g in het

snijpunt A(4, 4). Rond af op één decimaal.

Stap 1:

Stel de r.c. van de raaklijn op van de grafiek van f in A.

f(x) = ¼x2 geeft f ‘(x) = ½x en f ‘(4) = ½ ∙ 4 = 2 Stap 2:

Stel de r.c. van de raaklijn op van de grafiek van f in B.

1 4

( ) 2

1 1

'( ) '(4)

2 2 2

g x x

g x g

x

(28)

15.2 Raakproblemen [1]

Voorbeeld 4:

Gegeven zijn de functies f(x) = ¼x2 en g(x) = √x + 2.

Bereken langs algebraische weg de hoek tussen de grafieken van f en g in het

snijpunt A(4, 4). Rond af op één decimaal.

Stap 3:

Bereken de gevraagde hoek.

tan(α) = 2

tan-1(2) ≈ 63,43…˚ (= α) tan(β) = ¼

tan-1(¼) ≈ 14,03…˚ (= β)

De gevraagde hoek is α – β ≈ 49,4˚

(29)

15.2 Raakproblemen [2]

Voorbeeld 1:

Gegeven zijn de functies f(x) = en g(x) = -x2 + 9x - 13 De beide grafieken raken

elkaar in het punt A.

Voor het punt A geldt:

f(xA) = g(xA) EN f’(xA) = g’(xA)

Toon aan dat de grafieken van f en g elkaar raken en bereken de coördinaten van het raakpunt.

 

3 2

13x x 5

(30)

15.2 Raakproblemen [2]

Voorbeeld 1:

Gegeven zijn de functies f(x) = en g(x) = -x2 + 9x - 13 Stap 1:

Bereken exact de afgeleiden van f(x) en g(x).

f ’(x) = x2 – 2x EN g’(x) = -2x + 9 Stap 2:

Los de vergelijkingen f(x) = g(x) ⋀ f ’(x) = g’(x) op:

 

3 2

13x x 5

          

    

      

3 2 2 2

13

3 2

13

1 3 3

5 9 13 2 2 9

9 18 0 9

9 18 0 3, 3

x x x x x x x

x x x

x x x x

(31)

15.2 Raakproblemen [1]

Voorbeeld 1:

Gegeven zijn de functies f(x) = en g(x) = -x2 + 9x - 13 Stap 3:

Controleer of de gevonden oplossingen kloppen.

f(3) = 5 EN g(3) = 5 Deze oplossing klopt

f(-3) = -31 EN g(-3) = -49 Deze oplossing klopt niet.

Het punt (3, 5) is het raakpunt van beide grafieken.

 

3 2

13x x 5

(32)

15.2 Raakproblemen [2]

Voorbeeld 2:

Gegeven zijn de functies f(x) = x – ln(x) en g(x) = px. Beide grafieken raken elkaar.

Bereken exact de waarde van p en de coördinaten van het raakpunt.

Stap 1:

Bereken de afgeleiden van f(x) en g(x) f ’(x) = 1 – EN g’(x) = p

Stap 2:

Stel de vergelijkingen f(x) = g(x) ⋀ f ’(x) = g’(x) op:

x – ln(x) = px 1 - = p

Er onstaat nu een stelsel van twee vergelijkingen met twee onbekenden.

1 x

1 x

(33)

15.2 Raakproblemen [2]

Voorbeeld 2:

Gegeven zijn de functies f(x) = x – ln(x) en g(x) = px. Beide grafieken raken elkaar.

Bereken exact de waarde van p en de coördinaten van het raakpunt.

Stap 3:

Invullen van p = 1 - in x – ln(x) = px geeft:

x – ln(x) =

x – ln(x) = x – 1 ln(x) = 1

x = e p = 1 –

f(e) = e – ln(e) = e -1

Het raakpunt wordt nu (e, e – 1) 1

   x

 

 

1 1 x x

1 e

(34)

15.2 Raakproblemen [3]

Voorbeeld 1:

Gegeven zijn de functies f(x) = 2x + 2 en g(x) = -½x + 1 De grafieken van deze twee functies

snijden elkaar loodrecht. In het punt waar ze elkaar loodrecht snijden geldt het

volgende:

f(x) = g(x) ⋀ f ’(x) · g’(x) = -1

Door het oplossen van dit stelsel van vergelijkingen kun je dus nagaan of een tweetal grafieken elkaar in een punt loodrecht snijden.

(35)

15.2 Raakproblemen [2]

Voorbeeld 2:

De grafieken van f(x) = 2√x en gp(x) =

Bereken exact de waarde van p en de coördinaten van het punt waar de grafieken elkaar loodrecht snijden.

Stap 1:

Bereken de afgeleiden van f(x) en gp(x) f ’(x) = EN g’(x) =

p x

1

xp2

x

(36)

15.2 Raakproblemen [2]

Voorbeeld 2:

De grafieken van f(x) = 2√x en gp(x) =

Bereken exact de waarde van p en de coördinaten van het punt waar de grafieken elkaar loodrecht snijden.

Stap 2:

Los de vergelijkingen f(x) = g(x) ⋀ f ’(x) · g’(x) = -1 op:

2x√x = x2√x 2x√x – x2√x = 0 x√x (2 – x) = 0 x = 0 ˅ x = 2

 2

2 x p

x

p x x

  

 

2

2 2

1 1

1 p x x

p

x x

p x x

p x

(37)

15.2 Raakproblemen [2]

Voorbeeld 2:

De grafieken van f(x) = 2√x en gp(x) =

Bereken exact de waarde van p en de coördinaten van het punt waar de grafieken elkaar loodrecht snijden.

Stap 3:

x = 2 geeft p = 4√2

f(2) = 2√2, dus de grafieken snijden elkaar loodrecht in (2, 2√2)

Let op:

Als er niet staat dat je exact of algebraïsch de oplossing moet berekenen, mag je je GR gebruiken.

p x

(38)

15.3 Optimaliseringsproblemen [1]

Bereken: De opgave mag berekend worden met de hand of

met de GR. Geef bij GR gebruik de ingevoerde formules en gebruikte opties. Kies op een (school)examen

in dit geval voor berekenen met de GR.

Bereken algebraisch: Bereken stap voor stap zonder gebruik van de GR.

Rond antwoord indien nodig af.

Bereken exact: Bereken stap voor stap zonder gebruik van de GR.

Rond het antwoord niet af.

Laat wortels, breuken etc. staan.

Bereken met behulp van afgeleide: Bereken de formule van de afgeleide.

Bereken met behulp van differentiëren: De rest van de berekening mag met de GR opgelost worden.

(39)

15.3 Optimaliseringsproblemen [1]

Toon aan: Geef een redenering en/of een berekening waaruit de juistheid van het gestelde blijkt.

Bewijs: Geef een redenering en/of een exacte berekening waaruit de juistheid van het gestelde blijkt.

Let op:

Bij het aantonen of bewijzen dat een formule juist is leid je stap voor stap de formule af.

Je mag je niet beperken tot het geven van een aantal getallenvoorbeelden.

(40)

15.3 Optimaliseringsproblemen [1]

Voorbeeld:

Gegeven is de functie f(x) =

Van rechthoek OPQR ligt P op de positieve x-as, Q op de grafiek van f en R op de y-as.

Bereken exact de maximale oppervlakte van rechthoek OPQR.

Stap 1:

Stel: xp = p

De oppervlakte van rechthoek OPQR = OP · PQ

= p · f(p)

= p

De maximale oppervlakte van rechthoek OPQR is te berekenen door het maximum van p te berekenen.

5 2x

5 2p

5 2p

(41)

15.3 Optimaliseringsproblemen [1]

Stap 2:

Differentieer de functie y = p 5 2p

   

    

  

  

 

 

' [ ]' 5 2 [ 5 2 ]' 1 5 2 1

5 2 5 2 5 2

5 2

5 2 5 2 5 3

5 2

y p p p p

p p p

p p

p

p p

p p

p p

(42)

15.3 Optimaliseringsproblemen [1]

Stap 3:

Stel de afgeleide gelijk aan nul en controleer of de oplossing een maximum is.

Uit de schets blijkt dat er hier sprake is van een maximum.

Stap 4:

Bereken de maximale oppervlakte van rechthoek OPQR.

O(OPQR) =

 

 

  

53

5 3 0

5 2

5 3 0

3 5

p p p p p

  5   53 53 35  53 5  35 5  3 5 15  59

5 2 5 2 15

3 3 3 3 9

p p

(43)

15.3 Optimaliseringsproblemen [2]

Voorbeeld:

Gegeven zijn de functies f(x) = sin(2x) – 1 en g(x) = 2cos2(x) met het domein [0, π]

De lijn x = p snijdt de grafiek van f in het punt A en de grafiek van g in het punt B.

Bereken exact voor welke p de lengte L van het lijnstuk AB maximaal is.

Stap 1:

Stel een formule op voor de lengte L van lijnstuk AB.

L = g(p) – f(p)

= 2cos2(p) – (sin(2p) – 1)) = 2cos2(p) – sin(2p) + 1 Stap 2:

Differentieer de gevonden functie L.

L’ = 4cos(p) ∙ -sin(p) – 2cos(2p) = -4sin(p)cos(p) -2cos(2p)

(44)

15.3 Optimaliseringsproblemen [2]

Stap 3:

Stel de afgeleide gelijk aan nul en controleer of de gevonden oplossing een maximum is.

-4sin(p)cos(p) -2cos(2p) = 0

2sin(p)cos(p) = -cos(2p) [2sin(A)cos(A) = sin(2A)]

sin(2p) = -cos(2p) [sin(A) = cos(A – ½π]

cos(2p – ½π) = cos(2p + π) [-cos(A) = cos(A + π)]

2p – ½π = - 2p - π + k · 2π ˅ 2p – ½π = 2p + π + k · 2π 4p = - ½π + k · 2π ˅ geen oplossing

p = - ⅛π + k ∙ ½π p = ⅜π ˅ p = ⅞π

Uit de schets volgt dat er bij p = ⅞π een maximum is.

(45)

15.3 Optimaliseringsproblemen [3]

Voorbeeld 1:

Van zeshoek ABCDEF is gegeven:

AB = DE = 6, BC = CD = EF = FA = 4, AB // DE en ∠CFE = α.

Toon aan dat voor de oppervlakte O van de zeshoek geldt: O = 16 sin(2α) + 48 sin(α)

O(zeshoek) = O(∆AEF) + O(ABDE) + O(∆BDC)

= 2 ∙ O(∆AEF) + O(ABDE)

= 2 ∙ ½ ∙ AE ∙ FP + AB ∙ AE

In ∆ FPE geldt: sin(α) = dus EP = 4 sin(α) [AE = 2 ∙ EP = 8 sin(α)]

In ∆ FPE geldt: cos(α) = dus FP = 4 cos(α)

Hieruit volgt: O(zeshoek) = 8 sin(α) ∙ 4 cos(α) + 6 ∙ 8 sin(α)

= 32sin(α)cos(α) + 48sin(α)

= 16sin(2α) + 48sin(α)

 4 EP EP EF

 4 FP FP EF

(46)

15.3 Optimaliseringsproblemen [3]

46 Willem-Jan van der Zanden

Voorbeeld 2:

De oppervlakte O van de zeshoek is gelijk aan:

16 sin(2x) + 48 sin(x). x is hierbij gegeven in radialen.

Bereken algebraïsch bij welke hoek de oppervlakte van de zeshoek maximaal is.

Stap 1:

Bereken de afgeleide van de formule van de oppervlakte O.

Stap 2:

Stel de afgeleide gelijk aan nul en los de ontstane vergelijking op.

32 cos(2x) + 48cos(x) = 0 2 cos(2x) + 3 cos(x) = 0

2(2 cos2(x) – 1) + 3 cos(x) = 0 4 cos2(x) + 3 cos(x) – 2 = 0

32cos(2 ) 48cos( )

dO x x

dx

(47)

15.3 Optimaliseringsproblemen [3]

Stap 2:

4 cos2(x) + 3 cos(x) – 2 = 0 [cos(x) = p]

4p2 + 3p – 2 = 0

D = 32 – 4 ∙ 4 ∙ -2 = 41 p = of p =

cos(x) ≈ -1,175 of cos(x) ≈ 0,425

Geen oplossing x ≈ 1,131 + k ∙ 2π of x ≈ -1,131 + k ∙ 2π Stap 3:

Controleer of de gevonden oplossing een maximum is .

Uit een schets van de formule volgt dat er bij 1,131 een maximum is.

Stap 4:

Bereken de hoek waarbij de oppervlakte maximaal is.

De oppervlakte is maximaal bij een hoek van 1,131 ⋅

 3 41 8

 3 41 8

  

180 65

(48)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [1]

48 Willem-Jan van der Zanden

Voorbeeld:

Voor elke a > 0 is gegeven de functie

Het vlakdeel V wordt ingesloten door de grafiek van fa, de x-as en de lijn x = 4.

Bereken exact voor welke a de oppervlakte van V gelijk is aan 10.

( ) 1

a

f x ax

x

( 1)

( ) 1 1 1

a

ax a x a a

f x a

x x x

     

  

 

4 4

0 0

4 0

( ) ( )

1

ln | 1| 4 ln(5)

a

O V f x dx a a dx

x

ax a x a a

 

     

    

 

( ) 10

4 ln(5) 10 (4 ln(5)) 10

10 4 ln(5) O V

a a a a

(49)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [2]

Voorbeeld:

Gegeven is een vierkant met zijde p, met p > 1 getekend waarvan een hoekpunt in de oorsprong ligt en twee zijden langs de assen vallen. De

grafiek van y = 1/x verdeelt het vierkant in de vlakdelen V en W. Bereken met behulp van primitiveren de waarde van p zo dat

O(W) : O(V) = 1 : 2. Rond af op twee decimalen.

Stap 1:

Bereken de oppervlakte van O(V)

 

1

1

1

1 1

( ) 1 ln | |

1 ln( ) ln 1

1 ln( ) ln( )

1 ln( ) ln( ) 1 2 ln( )

p p

p

O V p dx x p

p x

p p

p p

p p p

    

     

 

  

    

(50)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [2]

50 Willem-Jan van der Zanden

Stap 2:

Bereken de oppervlakte van O(V + W) O(V + W) = p2

Stap 3:

Bereken de waarde van p.

O(W) : O(V) = 1 : 2 O(V) = ⅔O(V + W)

Hieruit volgt 1 + 2 ln(p) = ⅔p2.

Invullen in de GR en oplossen met INTERSECT geeft p ≈ 0,72 (voldoet niet) en p ≈ 1,81 (voldoet)

(51)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [3]

Inhoud van het lichaam L dat ontstaat als het vlakdeel V om de x-as wentelt.

 

2

( ) ( )

b

a

I L    f x dx

Inhoud van het lichaam L dat ontstaat als het vlakdeel V om de x-as wentelt.

 

2 2

( ) ( ) ( ( ))

b

a

I L    f xg x dx

(52)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [3]

52 Willem-Jan van der Zanden

Inhoud van het lichaam L dat ontstaat als het vlakdeel V om de y-as wentelt.

( )

2

b

a

I L    x dy

Inhoud van het lichaam L dat ontstaat als het vlakdeel V om de y-as wentelt.

   

1 2 2 2

( )

b

a

I L    xx dy

(53)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [3]

Voorbeeld:

Gegeven zijn de lijnen y = ½x, y = x en y = ax met a > 1 Het vlakdeel V wordt ingesloten door de lijnen

y = x, y = ½, x = 1 en x = 4.

Het vlakdeel W wordt ingesloten door de lijnen y = x, y = ax en y =1 en y = 4.

Het lichaam L ontstaat als V wentelt om de x-as.

Het lichaam M ontstaat als W wentelt om de y-as.

Bereken exact voor welke waarde van a geldt I(M) = 1⅕ I(L)

Stap 1:

Bereken I(L)

   

 

 

4 4

2 1 2 2 1 2

2 4

1 1

4 4

2 3 3 3

3 1 1 1

4 4 1 4 4

1

3 1

4 4

( )

4 1

16 15

I L x x dx x x dx

x dx x

 

  

 

   

 

       

  

 

(54)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [3]

54 Willem-Jan van der Zanden

Voorbeeld:

Stap 2:

Bereken I(M) y = x geeft x2 = y2 y = ax geeft

2 4

4 2 3

2 1 3

2 3 2

1 1

3 3

3 3

1 1

3 2 3 2

64 1 63

3 2 3 2 3 2 2

( )

3

4 1

4 1

3 3

64 1 63 21

3 3 3 21

y y

I M y dy y

a a

a a

a a a a

 

  

     

 

        

  

       

 

 

     

             

2 2

2

y y

x x

a a

  

(55)

15.4 Integralen bij oppervlakte en inhoud [3]

Voorbeeld:

Stap 3:

Bereken de gevraagde waarden van a.

Omdat moet gelden a > 1 is de juiste oplossing a = √10.

1 5

3 1

5 4

2

9 2 10

1 2 10

2

( ) 1 ( )

21 21 1 15

21 21 18 21 2

10

10 10

I M I L

a

a a a

a a

 

    

 

 

 

   

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het invoeren van het projectieve vlak heeft één heel belangrijk voordeel. De betekenissen van punten en rechten zijn compleet evenwaardig geworden. De puntenverzameling en

Dynamische publiek toegankelijke evenementen die binnen plaatsvinden, zijn toegelaten voor een maximum van 50 personen, medewerkers en organisatoren niet

Het materiaal voor de voor- en achterkant kost 3 Euro per dm 2 en voor de twee zijkanten van de doos 2 Euro per dm 2. Voor welke afmetingen van de doos is de

Als c onbegrensd toeneemt, naderen zowel de x -coördinaat als de y- coördinaat van A tot een limietwaarde.. Het punt A nadert daarom tot een vast punt: het limietpunt van

5p 2 Toon aan dat de verhouding van de oppervlakten van deze twee delen onafhankelijk is van

Van een vierkant OABC met zijde 4 ligt A op de positieve x-as en C op de positieve y-as.. De grafiek van f snijdt de zijde AB van het vierkant in het punt P en de zijde BC in het

In figuur 12 zijn twee gelijkzijdige driehoeken ABC en BDE getekend met gemeenschappelijk punt B. Deze figuur staat ook op

(c) De conclusie uit opgave (b) is dat voor deze specieke waarnemer inderdaad geldt dat de afstand tussen twee puntgebeurtenissen een rechte lijn is.. Beargumenteer, zonder opnieuw