• No results found

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy · dbnl"

Copied!
195
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande

bron

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy. A.F.H. Smit, Rotterdam 1827

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/stor009luim01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Voorbericht.

Weinig heb ik bij de uitgave van dit bundeltjen te berichten. De reden dier uitgave is voor niemand dan voor mijzelven van eenig belang. De dichtstukjens zijn of oorspronkelijk of nagevolgd en ik acht het onnoodig dit omtrent ieder afzonderlijk op te geven; deskundigen toch zullen het lichtelijk ontdekken en voor anderen is het tamelijk onverschillig. Uitdrukkingen als b.v. regel 11 en 12 op bladzijde 80, zullen niet vreemd voorkomen, wanneer men weet dat de meeste dichtstukjens in

verschillende letterkundige vergaderingen zijn voorgelezen. Dit was ook reeds herhaalde malen het geval geweest met het stukjen: De Jager en de Dichter, alvo-

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(3)

rens ik kennis kreeg aan dat van den HeerVAN OOSTERWIJK BRUYN: De Kamerjagt, in zijne Luimige Dichtstukjes voorkomende; de verschillende wijze van behandeling was mij eene genoegzame reden om het mijne nu niet terug te houden. De afstand van de drukpers heeft eenige drukfouten doen overblijven, zoo als b.v. op bladz. 47, regel 17: antwoordde in plaats van andwoordde, de aanwijzing daarvan meen ik te mogen achterhouden, en ik maak er alleen gewag van opdat de Heeren Recensenten mij niet van ongelijkheid in mijne spelling zouden beschuldigen, terwijl ik, ten einde de minkundige dit niet voor een nieuw of vreemd woord moge aanzien, alleen nog maar wil doen opmerken, dat op bladz. 141 regel 8, in plaats van dich, moet gelezen worden disch.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(4)

Raad aan de meisjens.

Hoort, jonge Meisjens! naar mijn lied, Wanneer ge braaf wilt wezen, En zorgen dat ge op aarde nooit

Voor onheil hoeft te vreezen.

Vliedt dan, vóór alles wat ge ook doet, Al die bekoorlijkheden,

Die licht u leiden tot het kwaad, En tot bederf der zeden.

Blijft daarom meestal in uw huis;

Wilt op de schildpad letten, Die zal haar voetjens uit haar huis,

Wat ook gebeur', niet zetten.

De meisjens toch zijn als de sneeuw, Die als de zon gaat schijnen,

Hoe zwak haar gloed ook wezen moog', Al spoedig moet verdwijnen.

Zoo is het met hare onschuld ook, Die zij al ras verliezen, Wanneer zij 't loopen op de straat,

Voor 't huisverblijf verkiezen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(5)

Wilt ge echter gaarne eens in de lucht, Sluit meestal dan uwe oogen, Want weet dat meisjens ze op de straat

Schier nooit gebruiken mogen;

Wellicht beviel haar dan het kwaad Dat, tot bederf der zeden, Alom, tot schande van deze aard',

Verzelt der menschen schreden.

Den man moet iedereen altoos Als een vokaal vereeren;

De vrouw mag, tot zijn hulp bereid, Voor konzonant fungeeren.

Maar 't jonge meisjen telt niet meê, Want zij moet altoos zwijgen, En, als een jonkman tot haar spreekt,

Met sluitende oogjens nijgen.

Zij geve nooit een' knik weêrom, 't Zou groote zonde wezen;

Maar, blikt ze nergens om zich heen', Dan heeft ze niets te vreezen.

Een kus! daar denk' ze zelfs niet aan, 't Is iets om van te gruwen;

Het grootste kwaad en de ergste pest, Is niet zoo veel te schuwen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(6)

Zij blijve, als op haar evenbeeld, Steeds op den spiegel letten, De minste ademtocht zal toch

Het helder glas besmetten.

Zoo zou ook zelfs de reinste kus, Die haar een knaap mocht geven, Haar eeuwig brengen in 't verderf

En doen in wanhoop leven.

Wanneer de Landman met het graan Zijn velden gaat bezaaien, Dan ziet hij uit zijn hand een deel

Op weg en voetpad waaien;

Daar wordt het dan met grooten spoed Door vogels opgegeten:

Zoo zullen ook de wolven ras De jonge meisjens eeten, Wanneer zij zich ten allen tijd'

Begeven op de straten, En de oogen wenden in het rond,

En met de jonkmans praten;

Dat zijn de ware wolven toch, Die op de meisjens loeren, En haar, door list of door geweld,

Der oudren huis ontvoeren.

Hoort daarom, Meisjens! naar mijn' raad, Wanneer ge braaf wilt wezen,

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(7)

En zorgen dat ge op aarde nooit Voor onheil hoeft te vreezen.

Wel Dichter, foei! wat booze raad!

Hoe durft ge 't nog beschrijven?

Dat heet der dichtren vrijheid toch Wat al te ver te drijven.

Hoe durft ge met zoo'n zwart tafreel U in ons midden wagen?

Zoo hoor ik, dunkt mij, heel de schaar Der jonge meisjens vragen.

't Is waar, de raad is wel wat hard, U daar zoo stout gegeven;

Maar, 't is een ander die zoo sprak, Al lang niet meer in 't leven.

Sint Claraas Pater Abraham Heeft dus tot u gesproken, En ik heb slechts in maat en rijm

Zijn harde taal gestoken;

Hij meende 't vast wel goed met u;

Veel hield hij van de vrouwen, En 't liefste wat hij immer deed,

Dat was een maagd te aanschouwen;

Hij veinsde nooit wanneer hij sprak, En heeft hij soms gekeven,

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(8)

Dan had hij zeker goeden grond, Voor 't geen hij heeft geschreven;

Want toen hij leefde is vast de jeugd, Zoo knapen als jonkvrouwen, Niet zoo geweest als wij haar nu In eer en deugd aanschouwen.

Maar 'k zie gij kijkt nog even zuur, Uit de anders minzame oogen;

Hoe zal ik toch een lieve lonk Van u herwinnen mogen?

'k Weet raad; ik zal dien Abraham, De les eens op gaan lezen, En toonen hem hoe slecht hij deed,

Met zoo gestreng te wezen.

Foei, Pater, foei! wat booze bui Heeft u zoo stout doen praten?

Gij had uw' onbezonnen' raad Wel mogen achter laten,

Waar moest het toch, o Pater! heen', Wat waar' voor ons het leven, Volgde iedre lieve maagd den raad,

Door u aan haar gegeven?

De lieve vreugd zoude overal Ontvlieden onze kringen,

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(9)

Wanneer men die moest doen bestaan Uit enkel jongelingen.

Der maagdenrei slechts is in staat, Dáár lust en vreugd te schenken;

En zonder haar laat zich op aard', Geen waar genoegen denken.

Woudt gij geen enkel vriendlijk woord, Uit haren mond doen hooren, De stilte zou al 't rein genot

Van ons bestaan verstoren.

Wie hoort de toonen van haar stem, Zoo zacht en lief en teder, Als hij die eens maar heeft gehoord,

Niet graag aanhoudend weder?

Al praten zij ook eens wat druk, Geen nood; want wat ze praten Is altoos lief en goed en wijs

En nuttig boven maten.

Een enkel woordjen uit haar' mond, Doet alle droefheid wijken, Want alles toch moet voor haar taal

Dra vlag en wimpel strijken.

Wat woudt ge dan, o stroeve Bram!

De meisjens niet doen spreken?

't Vermogen van de spraak waar' dan Bij ons ook ras geweken.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(10)

Wat hadden zij dan aan 't vernuft, Haar door Natuur geschonken, En waar zoo menig lieve maagd

Vaak meê heeft uitgeblonken?

Dat schonk Natuur haar niet vergeefs, 't Moet altoos helder stralen, En als het koestrend vuur der zon

Op elk gezelschap dalen.

't Is waar, vokalen zijn de mans, De vrouwen konzonanten;

Maar mag dan niet der maagdenrei Hen dienen als trawanten?

Er hooren bij den letterdrom Toch ook nog andre teekenen, En daarvoor mag men immers wel

De lieve meisjens rekenen.

Weetgierigheid, die eedle deugd, Doet immers vaak haar vragen, Om overal van kundigheên

Een schat steeds meê te dragen?

Waar iets dat nieuw of vreemd is prijkt, En de aandacht maar kan trekken, Zal 't aanstonds bij een jonge maagd

Het eerst verwondring wekken;

Waar immer in der mannen kring Moog' jeugd of grijsheid spreken,

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(11)

Daar zal men, komt een lieve maagd, 't Gesprek ras af gaan breken.

Zij 't over handel, staatszorg, geld, Geleerde of andre werken, Een komma, met of zonder punt,

Laat ras de spreker merken.

En wil haar lieve schoone mond Een enkel woord maar uiten, Daarmeê zal zij, als met een punt,

Der mannen reednen sluiten.

Maar 'k heb met u nog niet gedaan, O kijver op de maagden!

Of waant ge dat hare oogjens nooit Ons mannenhart behaagden?

Wat zouden ons, o booze man!

Ons mannen de oogen baten, Woudt gij ons die der meisjens nooit

Daar meê aanschouwen laten?

Haar ware 't mooglijk geen gemis, Als zij naar alle hoeken

Hare oogen niet meer mochten slaan, Om 't modenieuws te zoeken;

Haar gave 't mooglijk geen verdriet, Als zij, op 's Heeren wegen, Haar leven lang geen jongen knaap

Ooit meer te aanschouwen kregen;

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(12)

Maar zeg, wat wordt voor ons deze aard', Als wij der maagden oogen,

Die flonkerstarren, steeds zoo lief, Niet meer aanschouwen mogen?

Gij stoordet, werd uw' raad gevolgd, De lust van heel ons leven;

Want wat zou dan aan Amors boog Voortaan de pijltjens geven?

Met maagdenoogjens weet de guit, Der knapen hart te ontgloeien, En eeuwig aan een lieve maagd

Onbreekbaar vast te boeien.

Zij weten door een' enklen blik De harten te overwinnen;

Een oogwenk slechts, beheerscht en boeit Alom der mannen zinnen.

Waar ook door kommer en verdriet Ons voorhoofd rimplig worde, Een blik van 't lieve maagdenoog

Brengt alles weêr in orde.

Of hindert u de heldre glans, In 't maagdenoog te ontdekken?

Voelt gij uw hart te veel ontroerd Door haar zoo eedle trekken?

Kan u de blos op haar gelaat, Het lachjen op haar koonen;

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(13)

Kan u 't ivoor verwinnend wit, Dat ons haar tandjens toonen;

Kan u der lippen rozenrood;

De lokjens die haar sieren En om den schoonen blanken hals

Zoo heerlijk golvend zwieren;

Kan u dat alles doen, zoo boos, Zoo wreed een vonnis strijken?

Sluit dan uwe eigene oogen toe, Maar laat er ons naar kijken.

Bedek 't gelaat der meisjens niet;

't Is haar te na gekomen, En ons het hoogst genot der aard,

En 's levens lust ontnomen.

Maar meer nog doet gij, booze man!

Een kus ook kan u deeren;

Hoe wreed! Een kus in eer en deugd, Hoeft niemand af te weeren.

Maar licht wilde u, reeds oud en grijs, Geen maagd een kus meer geven?

En daarom hebt gij zeker, toen Zoo boos er van geschreven.

Maar, wie zich aan uw voorschrift stoor', Ons strekt het niet ten regel;

Een kus zij steeds ons lief en waard, En 't minnend ja ten zegel.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(14)

Een kusjen van een lieve maagd!

Wie zou er niet naar haken?

En gij, gij woudt door uw verbod, Ons nooit dat zoet doen smaken!

Neen, Pater! neen, hoe schoon gij praat, Dien lust zult gij niet blusschen Zoo lang er nog een meisjen leeft,

Blijft onze mond ook kussen.

Neen, Pater! Neen, van heel uw' raad Kan ons geen woord meer smaken, En waart gij thands nog onder ons,

Wij zouden 't anders maken;

Dan plaatsten wij u in den kring Die gij zoo toe dorst spreken, En lieten u daar boete doen

En om vergeving smeeken.

Dan zouden, daar ge in 't midden stond, De vlugge jongelingen,

Elk door een lieve maagd verzeld, Verheugd in 't ronde springen;

De meisjens zouden 't lief gelaat Voor geen der knapen dekken, Maar blinden u alleen 't gezicht

Om u haar schoon te onttrekken.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(15)

Dan voerden wij u lachend toe:

Gij had wel mogen zwijgen, O Pater! want u raad zal nooit

Van iemand bijval krijgen.

Dan zouden we allen onze vreugd In blijde zangen uiten;

En met een kus aan iedre maagd Uw boetefeest besluiten.

De wedstrijd.

DE VROUW.

Meer dan de mannen zijn de vrouwen trouw als goud;

Sla slechts de boeken op; zij doen op duizend bladen U lezen, wat voor eedle daden

Zoo menig vrouw, deed voor der mannen lijfsbehoud.

DE MAN.

Wel zoo, dat snoeven staat u wel!

Één voorbeeld doet uw trouw ver onder de onze dalen, Haalde Orfeus niet zijn vrouwtjen uit de hel;

Wat vrouw dorst ooit haar' man daar halen?

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(16)

Jupiter en Danaë.

In de eeuw, waarvan de dichters zingen, Als van eene eeuw van louter goud, Toen men de wonderlijkste dingen

Al heeft aanschouwd;

Toen was er eens een machtig koning, Uit edel ras,

Acrisius genoemd, wiens woning In Argos was.

Hij had een dochter, 't puik der maagden Nog ooit in Griekenland gezien;

Ook kwamen jongen en bedaagden Haar hulde biên,

Zij was, van die in Argos wonen, De knapste meid;

En won het ook van al de schoonen In zedigheid.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(17)

Zij had de schoonste blonde hairen, Die, golvend, dongen om de keur Met de allerrijpste korenairen,

In goudkoleur;

En had Apollo van hare oogen Een' blik ontmoet,

Dan riep hij uit, door spijt bewogen:

‘Ach! welk een gloed!’

Haar voorhoofd kon de glans verdoven Van 't blinkendst gepolijst metaal;

Haar lipjens gingen 't rood te boven Van 't bloedkoraal.

De blos, die op de wang mocht prijken Van 't maagdelijn,

Behoefde niet in kleur te wijken.

Voor 't karmozijn.

De dubble rij van gladde tanden, Die in het lachend mondjen zit, Blonk als de sneeuw op winterlanden

Door 't helderst wit.

Om kort te gaan: niet een Achaier Met Nestor meê.

Zag ooit een liever maagd, of fraaier Dan Danaë.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(18)

Papaatjen was nu wel bijzonder

Met zulk een schoonheid in zijn' schik, Maar soms beving hem, en geen wonder,

Een bange schrik:

Wanneer zoo vaak, met heele hoopen, De jonge liên,

Naar zijne hofplaats kwamen loopen, Om haar te zien.

Hij zat somtijds geheele nachten, Dat hij geene oogen toe kon doen, En scherpte telkens zijn gedachten

Om 't kind te hoên.

‘Ach!’ sprak hij dan met angstig vreezen:

(Hij had lektuur),

‘Te recht laat vader Cats ons lezen, Geen stroo bij vuur.’

In 't eind laat hij een' toren bouwen, En rijzen tot den starrenboog;

Er was er geen in 't rond te aanschouwen, Maar half zoo hoog.

Nooit rees er later of te voren Een hooger op,

Want Utrechts dom scheen bij dien toren Een pijpenkop.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(19)

En toen de toren klaar was, brocht er Papa in de allerhoogste kluis, En sprak: ‘hier is, mijn lieve dochter!

Voortaan uw huis.

Hier zult ge zeker veilig leven;

Geen wulpsche gast,

Zal hier mij voor uw jeugd doen beven:

Dat meen ik vast.’

Hij liet haar met heure oude voedster Nu in het hoog vertrek alleen, Beval haar aan die trouwe hoedster,

En ging weêr heen;

En op dat slechts die oude baker, Er uit kon gaan

Als 't noodig was, liet hij een' waker Aan d' ingang staan.

Daar zat nu de arme maagd verlaten;

Het was er toch zoo naar en stil;

En wat ze smeekte, 't kon niet baten, 't Was 's vorsten wil.

En hoe zij mocht om redding vragen, Uit haar verdriet;

Het andwoord was, op al haar klagen:

‘Dat hoeft nog niet.’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(20)

De jonge God, die aller harten

Kan treffen met zijn' scherpen schicht, Ontvangt al ras van hare smarten

Een trouw bericht.

‘Wat,’ zegt hij: ‘wou men mij onthouën Zoo'n kostbre buit?

Ik zweer: dat zal hem boos berouwen, Dien ouden guit.’

Nu vliegt hij ras naar Idaas streken, En weet zijn' grootpapa Jupijn, Weldra in felle min te ontsteken

Voor 't maagdelijn.

Haar zelf den God te doen bekijken Was hem belet;

Maar nu doet hij zijn hart bezwijken Voor haar portret.

Jupijn, dat was al lang gebleken, Was, voor een' God, een rare snaak;

Hij had in allerhande streken Een groot vermaak;

Vooral om meisjens te bedriegen, Door schelmerij;

Ook was geen mensch in kunstig liegen Zoo knap als hij.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(21)

Hij had daarbij ook school gelegen Bij Bamberg, of wel bij Opré;

Ja meerder roem had hij verkregen Dan deze twee:

Hij kon zich-zelf toch knap changeeren In stier of zwaan;

Dat hebben toch die andre Heeren Nog nooit gedaan.

Hij kijkt nu ras in al zijn boeken, Die schatten van Merlijns vernuft, Om thands eene eerste toer te zoeken,

En peinst en suft. -

In 't eerst kan hij er geen verzinnen Voor dit geval;

Maar eindlijk valt er een hem binnen, Die 'k melden zal.

De maagd had reeds verscheiden maanden Geweend om haar rampzalig lot, Maar bleef, hoe ook hare oogjens traanden,

Steeds achter 't slot.

Zij had zoo menig avonduurtjen Alreeds verkort,

Door 't spelen, met haar oude buurtjen, Op 't ganzenbord.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(22)

Eens dat men weder spelen zoude, 't Was reeds in Maart of daaromtrent, Bleef, om het spel te halen, de oude

Wat lang absent.

En toen de maagd riep: ‘Is dat teuten!’

Sprak de andre ras:

‘Ik vind den zak met peperneuten Niet in de kas.’

En als nu aanstonds op die klachten, Haar Danaë tot andwoord roept:

‘'k Heb die van ochtend vroeg, vóór achten, Reeds opgesnoept.’

Mocht de oude wel wat spijtig kijven:

‘o Wat verdriet!

Wat zult ge nog al meer bedrijven.’ - Het hielp toch niet.

Daar zaten zij nu bij elkandren, En wisten met haar tijd geen' raad;

Want de oude sprak: ‘Ik haal geene andren, 't Is veel te laat;

‘'t Is ook geen weêr om uit te loopen In zulk een' wind,

Al was ook nog de winkel open, Ik ga niet, kind!’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(23)

De hagel viel met harde slagen Langs dak en muur en ramen neêr, En telkens loeit met feller vlagen

Het aaklig weêr.

De wind kwam in den schoorsteen razen, Met woest geluid;

En eindlijk brak, van een der glazen, Krik, krak, een ruit.

Daar valt de hagel ook met eenen Er in, en wordt verbaasd aanschouwd;

Het waren geen gewone steenen:

't Was louter goud.

‘Wel hé!’ riep elk: ‘wie kon dat droomen, Dat op dien trant,

Zoo laat nog Sint Niklaas zou komen?

Dat 's recht galant.’

‘Nu, wie ik van mijn leven zegen,’

Sprak de oude: ‘hij verdient het wel:

Kom, gaauw de steenen nu gekregen, En 't ganzenspel!’

Maar toen men weder kwam naar boven, Met blij gesnap,

Toen was er, wie zou 't ooit gelooven?

Eene andre grap.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(24)

Van schrik was elk schier neêrgezegen, Daar stond, o gruwel! 'k ijs er van!

Waar eerst de hagel had gelegen, Een jonge man.

Dat kon toch Sint Niklaas, niet wezen, Wie zou dat zijn?

Maar spoedig sprak hij: ‘Staak uw vreezen;

Ik ben Jupijn!’

En hoe ook de oude braaf mocht praten En dreigen hem met 's konings wraak, Hij zegt: ‘dat alles kan niet baten,

Ik weet mijn zaak.

Ik heb al lang gewenscht te trouwen;

En Danaë

Bevalt mij meer dan andre vrouwen:

'k Neem haar dus meê.’

En schoon nu dat Jupijnsche vrijen Haar wel wat uit de mode scheen, Zij ging, al zou 't Papa doen lijen,

Met hem toch heen,

Hij zet haar op zijn' trouwen vogel, Die buiten wacht,

En hen, veel sneller dan een' kogel, Naar huis toe bracht.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(25)

Wat verder nu hun lot mocht wezen, Dat meld ik liever heden niet.

Die wil, die kan het zelf gaan lezen, In Nazoos lied.

Want zoo ik langer wou gewagen Van God Jupijn,

Wij zouden nog wel veertien dagen Hier samen zijn.

Men heeft nu wel door wijze wetten, Van Danaë tot onzen tijd,

De gouden regens gaan beletten, Tot veler spijt.

Maar 't geen men niet heeft kunnen stuiten, En steeds aanschouwt,

Is: dat nog velen huwlijk sluiten, Alleen door 't goud.

De waarheid.

De waarheid is een brood slechts goed voor scherpe tanden;

Een spijs, die aan den disch liefst elk voorbij laat gaan;

Een boek, dat menig slechts gedwongen neemt in handen;

Een bruid, waar naast geen mensch als bruigom graag wil staan.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(26)

De winterbloem.

Verjaargroet.

Ieder zegt, en schijnt ook waar, Och! wat is de winter naar!

't Is een rechte schoonheids roover:

Nergens laat hij bloem of loover;

Boom en plant en bosch en veld Treuren allen; allen klagen Om de koude en barre dagen

Waar hij hen gestaâg meê kwelt.

Lente en Zomer zijn steeds blij;

Zelfs het gure herfstgetij' Mag met hen op schatten roemen:

Geurge vruchten, frissche bloemen Zetten hen steeds luister bij.

Maar de winter, oud van jaren, Altoos even stijf en koud, Laat ons slechts zijn turf en hout, Om, als we aan den haard vergâren,

Zoo als in van Alphen staat,

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(27)

Vrolijk bij elkaâr gezeten, Lekkre wafels samen te eeten

Bij een kopjen chocolaad.

't Schijnt dan niet te wederleggen, Als men iedereen hoort zeggen:

Och! wat is de winter naar!

En ik zeg toch, 't is niet waar;

En ik vraag het aan de vrinden, Die zich hier bijeen bevinden,

Of die oude grijze man, Hoe verkleumd hij wezen kan, Wel in 't minst is naar te noemen?

Of men niet veeleer met recht Hem een dankbaar kransjen vlecht, En hem hoochelijk mag roemen Als hij zulke lieve bloemen,

In den lentedosch verleent, Als er eene ons hier vereent?

Driemaal zes en nog een jaar, Heeft alreeds de beste vaâr Fleurig 't bloemtjen laten bloeien,

En de baas en vrouw van 't land, Waar 't zoo schoon in staat geplant, Die 't met wellust zagen groeien,

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(28)

Voelden 't hart vast dankbaar gloeien!

En ik wed dat wis hun mond, In dees blijde winterstond,

Hoe en waar ook 't weêr moog' storen, Steeds een andren toon doet hooren,

En dat beide jaar op jaar, Als de Louwmaand was genaderd, Riepen, om de bloem vergaderd:

Neen, de winter is niet naar!

Ook ons hart, dat in hun vreugd Zich zoo welgemeend verheugt, Mag met hen dien toon doen rijzen, En den goeden winter prijzen,

Die zoo'n lieve frissche bloem,

Tuinmans vreugde en tuinvrouws roem, Welig in hun' hof doet tieren,

En met andren, wier waardij Even schoon het veld mag sieren,

De eer doet zijn der kweekerij.

Groei dan verder welig voort!

Bloei door wind noch weêr gestoord!

Blaas de storm ook nog zoo hevig, Winterplantjen, houd u stevig!

Tier dan, lieve winterbloem,

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(29)

Die wij heden blij begroeten En met gullen wensch ontmoeten!

Wees altijd der velden roem!

Zijt gerust, hoe ook de vlagen 's Winters om u henen jagen;

Telkens als de stond mag dagen, Die ons nu bijeen vergaârt, Hoort men weêr de hovenieren Om des bloemtjens welig tieren,

En voor wind noch weêr vervaard, Zich met rein gevoel verblijden, En een dankbaar offer wijden

Aan den goeden winterdag, Waar zij 't bloemtjen eerst op zagen,

En wat andren deren mag, Andren stof verschaff' tot klagen,

Zij, zij roepen welgemoed:

Winter, o, wat zijt gij goed!

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(30)

De doove orgeltrapper.

In zeker dorp, ik weet niet waar, Maar 't feit is toch waarachtig, Was eens een man van tachtig jaar,

Maar toch nog knap en krachtig;

Hij hielp met vlijt, jaar in jaar uit, De boeren bij het maatgeluid

Van hunnen schellen gorgel, En trapte, sedert jaren lang, Altoos, bij 't vrome kerkgezang,

Met lust den wind in 't orgel.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(31)

Maar eens is hem, 't was vinnig koud, In gure winterdagen,

De kerk daarbij ondicht en oud, Een koude op 't hoofd geslagen:

Eerst deed hem hals en keel zoo zeer;

Toen viel het op zijn kiezen neêr, En eindlijk op zijne ooren;

En wat men spuit, en hoe men papt, De man, die stout het orgel trapt,

Heeft zijn gehoor verloren.

Zoo dra dit bitter ongeval Aan ieder openbaar is, Vergaârt der scheepnen zevental

Met schout en secretaris:

Men overweegt met veel beleid;

Besluit dan met eenparigheid, Een ander te engageeren, En om den ouden, dooven man, Die nu toch niet meer trappen kan,

Eervol te pensioneeren.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(32)

Maar toen de schout hem dit besluit In scriptis kwam vertellen, Roept hij terstond weemoedig uit:

‘Waarom mij dus te kwellen?

Ik hoor wel zang noch orgelklank, Maar ben slechts aan mijne ooren krank,

En kan nog wakker stappen;

Mijn beenen zijn nog even goed, Mijnheer de schout! en daarmêe moet

Ik immers toch maar trappen?’

Nu laat de schout het schependom Op nieuw bijeen beschrijven;

Het geeft den man zijn' post weêrom, En laat hem trapper blijven:

Ook had men niet zoo ras bedacht, Dat wel op 't budget was gebracht

Een post van tractementen;

Maar dat men voor 's mans pensioen, Moest op de huur een omslag doen

Van twee of drie percenten.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(33)

Nu trapt hij weêr, met nieuwen moed, Den wind in de orgelpijpen;

Het ging, gelijk voorheen, ook goed, En 't laat zich licht begrijpen:

Want, schoon hij 't spelen was gewend, Was de organist een domme vent,

Een dood eenvoudig wezen;

Hij speelde, alleen maar op 't gehoor, De boeren al hun psalmen voor,

En kon geen noten lezen.

Hij liet altoos, jaar in jaar uit, Op d' eigen trant zich hooren:

Geen enkel nootjen tot besluit, Geen enkle noot te voren:

Was de eene regel afgedaan,

Dan ving hij aanstonds d' andren aan;

Hij hield niet van dat talmen:

En dus wist onze doove bloed Ook steeds, hoe lang hij trappen moet

Voor ieder van de psalmen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(34)

Zoo ging het steeds op d' eigen trant En ieder was te vreden,

Tot laatst een reizend muzikant Het dorp kwam binnen treden.

't Was zondag, en de kerk ging aan;

Het boerenvolk kwam aangegaan Langs wegen en langs velden.

Hij wandelt meê; verwondert hoort Hij van een orgelspel 't akkoord;

Dat hoort m' op 't land toch zelden.

Hij gaat op 't orgel; hoort een poos De kunstelooze klanken, En merkt al ras, wat virtuoos

Men dat geluid mag danken!

Het orgel was een meesterstuk;

Maar ach! de speler was een kruk, Zoo schoon een werk niet waardig;

En echter was, hoe vreemd het schijn', (Dat thands maar zelden waar zal zijn!)

Hij op zijn spel hoovaardig.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(35)

De vreemdeling, een andre vent, Een baas in 't orgelspelen, Maakt onzen man zijn compliment

En weet zijn hart te stelen;

Hij prijst zijn spel en roemt zijn kunst;

Beveelt zich needrig in zijn gunst, En noemt hem zijn professie;

En op zijn vraag, om 't laatste lied Voor d' organist te spelen, biedt

Hem deze de eer der sessie.

Nu rukt hij elk register uit, En maakt een vreeslijk leven, En speelt het lied met vol geluid,

Dat ieder zit te beven.

Geen boer, die ooit geweten had, Dat zulk een kracht in 't orgel zat:

't Kon de organist niet wezen.

Men waant dat licht de duivel zelf, Dus dreunen doet het kerkgewelf,

En is in duizend vreezen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(36)

De vreemdeling speelt rustig voort;

En, 't geen nog nooit gebeurde, Nu overschreeuwt men geen akkoord,

Dat elk de long schier scheurde:

Want, sints het orgel had gestaan, Had nooit één pijp zoo aangegaan

Als zij nu alle speelden.

Stokstijf en stil aanschouwt men 't werk;

En 't scheen, als waar de gantsche kerk Vervuld met wasschen beelden.

Maar eensklaps zwijgt het orgel stil, In 't midden van een' regel....

De vreemdling krijgt een koude gril, En de organist zegt: ‘vlegel!

Wat knoeit gij hier? gij, vreemde guit!

Ik speel nu zelf het lied wel uit.’ ....

Maar, wat hij ook mag grijpen, En wat hij vat, en wat hij treedt, Geen toon meer, die zich hooren deed:

De wind was uit de pijpen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(37)

De vreemdling echter, bleek van spijt, Vermoedt waar 't aan mocht schelen, En waant, de trapper licht uit nijd,

Hem eens een pots wou spelen.

Hij vliegt er heen, - en mat en moê, Zit daar de man, met de oogen toe,

En met de handen samen;

En, daar hij, met een barsch gelaat, Schier spraakloos voor den ouden staat,

Zegt juist de trapper: ‘Amen!’

‘Wat bidt gij?’ zegt hij: ‘onglukskind!

't Is hier nog tijd van zingen;

Ter balken op, en geef mij wind!

Pas beter op uw dingen.’

En de oude ziet verbaasd hem aan;

Hij kan zijn woorden niet verstaan, Maar ze in zijn wenken lezen, En zegt: ‘wat woudt gij, goede vrind!

Mij nu nog leeren, hoe veel wind Voor elk gezang moet wezen?’ -

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(38)

De vreemdling gaat, en loost een' zucht, En wandelt weêr naar buiten;

Maar hoort al ras, wat vreemde klucht Hem in zijn werk kwam stuiten.

‘Ach!’ zegt hij: ‘'k zie maar al te wel, Het gaat, ook bij het kunstigst spel,

Als in de meeste zaken:

Men kan, met alle vlijt, gewis, Als ons de wind ongunstig is,

Niet in de haven raken!’

De sterveling.

De stervling is een boek, somtijds in marokijn En rijk op sneê verguld, gebonden;

Waar in, hoe prachtig 't ook moog' zijn,

Toch vast op iedre zijde een vetvlak wordt gevonden.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(39)

Het toppunt der kunst.

Eens speelde men in zeekre stad, waarvan Ik nu den naam mij niet herinnren kan, Een stuk, waar in een maagd zich met een dolk Doorsteken moest; - ten schouwburg kwam al 't volk Uit heel de stad; want dat wou ieder zien.

Tot groot vermaak van oude en jonge liên, Gelukt de coup, en, als een lijk zoo bleek, Viel 't meisjen neêr, zoo daadlijk na den steek.

‘Dat's heerlijk mooi;’ zoo roept nu ieder: ‘zoo Zag ik 't nog nooit; wat is 't een mooie dôo.’

Het daavrend handgeklap vervult het huis, Tot driemaal toe, met schrikkelijk gedruis, En toen 't geraas gedaan was, roept terstond Het gantsch publiek, als 't ware uit éénen mond:

‘Da Capo!’ en tot vreugd van klein en groot Herrijst de maagd en - steekt nog eens zich dood.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(40)

De kermis der goden.

Toen Peleus ('t is al lang geleên) Met Thetis zou gaan trouwen, Kwam vriend en maag verheugd bijeen,

Om feest met hen te hoûen.

Jupijn gaf ook, om 't huwlijk blij, Een groote jongelui partij

Op een der bruiloftsdagen, Waarbij hij heel het Godenheir Uit Hemel, Aarde, Hel, en Meir

Had op d'Olymp doen vragen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(41)

Maar Juno sprak: ‘Mijn lieve man!

Wat zullen wij beginnen?

Wat ik ook peinzen moge, ik kan Geen tijdverdrijf verzinnen.

Ik weet niet hoe het jonge goed Zich heel den tijd vermaken moet;

Want voor dat wij gaan eeten, (En alles komt vast vroeg bij een En is zoo makklijk niet te vreên)

Moet ook de tijd gesleten.’

Hij weêr: ‘Mevrouw! dat's toch geen zaak, Die u zoo af moet schrikken.

Ik weet wel, 't is een heele taak:

Maar 't zal zich toch wel schikken.

Eerst presenteert gij toch de thee;

Dat duurt al licht een uur of twee, Dan wandelt ge, en famille, Met Bruid en Bruîgom in den tuin, Speelt dan Commerce, trente et un,

Whist, Boston en Cadrille.’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(42)

Maar dat stond Juno gantsch niet aan:

‘Gij moogt met de oude Heeren Dan in een andre kamer gaan,

En spelen naar begeeren;

Maar met het jonge godendom Breng ik den avond zoo niet om;

Hoe komt het in uw zinnen?

Wie heeft er immer van gehoord, Dat hier de tijd dus wordt vermoord?

Foei! kaarten voor godinnen!’

‘Gij zijt dan toch een lastig wijf, Al zijt ge ook nog zoo schrander, Verzin dus zelf een tijdverdrijf.’

Zegt hij weêr: ‘'k weet geen ander.’

En juist kwam Hebe in 't vertrek;

Zij had het gantsche twistgesprek (Dewijl men niet gefluisterd, Maar reedlijk hard gesproken had) Nieuwsgierig door het sleutelgat

Van woord tot woord beluisterd.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(43)

‘Papa! als ik het zeggen mag, Dan zal ik u wel leeren,

Hoe gij hun, zelfs den gantschen dag, Zult kunnen amuseeren:

Geef maar een kermis op het feest, Die is toch hier nog nooit geweest;

Dat zal hen vast bekoren, En geeft hen pret en werk genoeg, Al komen zij ook nog zoo vroeg.’

Dus liet zich Hebe hooren. -

‘Wel kind! dat's goed,’ zei toen Jupijn.

Ook Juno was te vreden,

En sprak: ‘Kom aan, 't zal kermis zijn, Maar liefst dan toch beneden, In 't midden van de boeren jeugd;

Die moog' dan deelen in de vreugd;

Want zoo wij hier de kramen, Zoo berghoog, plaatsen boven de aard', Ik wed dat, voor de klim vervaard,

De rapsten zelfs niet kwamen.’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(44)

De Olymp toch was zoo schriklijk hoog, Dat zelfs de grootste dieren,

Van daar zich toonden voor het oog Veel kleinder nog dan mieren.

Jupijn had in zijn kabinet Dus ook een teloskoop gezet,

Om de aarde te begluren;

En, schoon hij door een roeper praat, Toch duurt het, eer hem de aard' verstaat,

Wel vier en twintig uren.

Naauw had Jupijn der Godenschaar, Het feestplan meê doen deelen, Of ieder maakt zijn boeltjen klaar,

Om goed zijn rol te spelen:

Apol haalt zijn kales van stal, Bevracht haar met het negental,

En vat toen zelfs de teugels;

Jupijn daalde op zijn' arend neêr, En Juno op een paauwenveêr;

Merkuur op eigen vleugels.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(45)

Twee kaapsche raven nam Diaan Met purperroode kuiven, En Venus hong met zijden draân

Een bloemkorf aan haar duiven.

Terwijl Sileen zijn graauwtjen nam, En daarmeê naar beneden kwam,

Als met een postpaard, hollen.

Liet Bacchus in een rhijnwijnvat, Dat hij eerst leêggedronken had,

Zich van d' Olympus rollen.

De rest zeulde ook van allen kant Hun kistjens aan en pakken, En liet toen in een baliemand

De boel naar onder zakken.

Toen ging het oovrig Godendom, Met Thetis en haar Bruidegom,

Zich van een luchtbol dienen:

En zoo was ieder, voor en na, Op 't marktveld van Olympia, Precies kwartier vóór tienen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(46)

Jupijn zendt dadelijk Merkuur Naar 't rechthuis bij de Heeren, En laat door 't achtbaar dorpsbestuur

De kermis proclameeren.

Apol gaat naar de Drukkerij, Bestelt, in keur van poëzij,

Voor elke tent biljetten;

En hupplend haalt, zoo snel hij kan, De smit Vulkaan een' timmerman,

Om kramen op te zetten.

Al spoedig zet de Godenschaar De kermiskramen open,

En veilt en roemt en prijst haar waar;

En lokt het volk tot koopen.

Vrouw Juno had met allen spoed Bijeengebracht haar kindergoed;

En menig boerenkinkel,

Die voor de luurmand van zijn vrouw De nieuwste snufjens hebben wou,

Begaapt haar' kinderwinkel.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(47)

Minerva zag m'een gantsche zôo Van boeken met zich voeren;

Vooraan blonk Cats in folio, De Bijbel van de boeren;

Dan had ze er ook een heele rij Van Muzen-Almanakken bij

Met fraaie houtsnêe prenten:

Ook had ze een machtig grooten hoop Paketten scheurpapier te koop:

Dat waren Recensenten.

Vrouw Vesta zat met turf en hout En vuur en kokend water. - Vertumnus werd er bij aanschouwd,

Hij roerde braaf zijn' snater, En had een' grooten wagen staan, Met Chinaas applen volgelaân

Zoo versch uit zee gekregen.

Een pikkel zag men vlak naast hem, Waar Themis riep, met luider stem:

‘Stap op, en laat je wegen!’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(48)

Merkuur had op geen vaste plaats Zich neder willen zetten;

Maar liep bij al de boerenmaats Met loterij biljetten.

Een bloemenkraamtjen, keurig net, Had Flora voor zich opgezet,

Met roode en witte roosjens.

Bij Mars was meest de jeugd te zien;

Hij had een kraam vol oorlogsliên In Neurenburger doosjens.

Diana had een aardig spel, Vervuld met vreemde dieren;

Zij liet met leeuw- en tijgervel Haar nimfen zich versieren.

Latona had een goudvischkom, Waarin een groote kikvorsch zwom;

God Pluto stond er neffen, En liet zijn' grooten zwarten hond, Dien ieder machtig zeldzaam vond,

Alleen, een trio keffen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(49)

Neptunus maakte 't bijster fraai;

Hij had een groot theater, Waarop een tamgemaakte haai,

Zijn kunsten deed in 't water:

Vrouw Amphitrite stond er naast;

Bij haar keek menig boer verbaasd Op nooit geziene dingen;

Wijl al het speelgoed dat zij had, Vol horentjens en schelpjens zat,

Net als te Scheveningen.

Vulkaan ging met een' heelen hoop Van kermisduiten strijken, Daar hij de boeren een' Cykloop

Voor eenen reus liet kijken:

De blonde Ceres had haar' naam Geschreven op een wafelkraam,

Die ieder kwam bezoeken;

En Hebe had met Ganimeed, De koffij in haar kraam gereed

Met deventersche koeken.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(50)

Een kamer, neen! een groote zaal, Had Eskulaap doen huren, En gaf voor ieders pijn of kwaal

Zijn pillen en tinkturen.

Maar Bacchus, die zijn grootste vat Gevuld had met Schiedammer nat,

Stak op zijn tent een haantjen, En riep: ‘Goê Vrienden! legt reis aan!

Laat Esculaaps recepten staan, En pikt bij mij een graantjen.’

Saturnus had een vreemd bedrijf:

Hij liep in al de huizen, En vong en sloeg er raauw te lijf

De rotten en de muizen.

‘Waar komt die rare vent van daan?’

Dus sprak een boer zijn' buurman aan, Die antwoordde aan den vrager:

‘Het is een nieuwerwetsche kat, En bij de Heeren in de stad

Noemt men hem kamerjager.’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(51)

Apollo had een groote schuur Gehuurd van een der boeren, Waarin hij tegen 't avonduur

Een kluchtspel op zou voeren.

Maar 's middags ging hij met een deel Der Dames van zijn groot tooneel

Naar 't boeren rechthuis stappen, Daar gaf hij elk toen vrij entré, En zong er met zijn nichtjens meê

Den lof der kermisgrappen.

De Olympiasche maagdenstoet Werd met geheele hoopen Gestaâg aan Venus kraam ontmoet,

En stond er druk te koopen, Wijl men, voor een' civielen prijs, De nieuwste modes uit Parijs

Kon in haar' winkel krijgen.

Ook kocht er menig jong gezel, Corsetten van een nieuw model,

Om 't lijf zich dun te rijgen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(52)

Dat zij de meeste klanten kreeg, Is geenszins vreemd te vinden:

Haar kraam was dus ook eerder leêg Dan die der andre vrinden.

Toen huurde zij een bovenhuis, Hield zich tot 's avonds laat niet t' huis,

En liet toen gasten nooden, En, naar Jupijns veranderd plan, Gaf zij tot slot een Thé dansant

Aan al de hemelgoden.

Meest was dat pretjen naar den zin Der Dames en der Heeren, Om dat de schalke God der min

Den dans zou dirigeeren.

Ook vroeg ze er Pan, den boksvoet, bij Om, op den toon der veldschalmij,

De Goôn te laten zweven:

Wijl Eolus, die in zijn' zak

Een' machtig grooten blaasbalg stak, Er versche lucht kwam geven.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(53)

Men bracht de gantsche nacht er door, En kende leed noch zorgen, En danste en sprong tot dat Auroor

Riep: ‘Vrienden, goeden morgen!’

Men ziet verbaasd elkander aan:

Het is met zang en dans gedaan;

En, uit elkaâr gestoven,

Bedankt men eerst, verheugd van geest, Jupijn voor 't vrolijk kermisfeest

En stijgt toen weêr naar boven.

Eene, echter, van den kermisdrom, Bij velen hoog in waarde,

Ging niet meê naar d' Olymp weêrom, Maar bleef terug op aarde.

Daar is ze ook sints altoos geweest, En heeft op menig kermisfeest

En bruiloft voorgezeten;

En menig gast heeft vaak gezegd, Dat die Godin, naar rang en recht,

De dwaasheid wordt geheten.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(54)

De jager en de dichter.

‘Wat of er nu al weêr aan scheelt?

Ik heb geen rust noch duur;

Geen ding begin ik, of 't verveelt Mij zelfs al binnen 't uur:

Geen slaap verkwikt mij nacht noch dag;

Het eeten smaakt niet als het plach.

Ik schijn ten prooi aan alle kwalen.

Ga, Jan! ga snel den Doctor halen.’

Dus sprak een schatrijk vreemdling, die Beneden kamers had,

In zeker ruim hotel garni, Maar altoos treurig zat;

(Want, schoon zoo rijk aan goed en geld, Hij werd door kwaal op kwaal gekweld) En naauwlijks was 't een uur geleden, Of de Arts kwam bij hem binnen treden.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(55)

‘Ach, Doctor!’ zegt de kranke gast:

‘Ik weet niet wat mij schort;

Het leven wordt mij dra tot last, Zoo 'k niet genezen word.

Geen honger schenkt mij eetenslust;

Geen slaap geeft aan mijn leden rust;

En wie toch kan men zieker heeten, Dan die niet slapen kan noch eeten?’

De Doctor zet zich naast hem neêr, En kijkt hem ernstig aan, En ziet de tong hem keer op keer,

En voelt de polsen slaan.

Dan vat hij de een, dan de andre hand:

Hij vraagt naar maag en ingewand, Naar hoofd, en borst, en buik, en beenen, En wat hij meer mocht noodig meenen.

En na hij alles had gezien, En alles had gehoord,

Spreekt hij, na een minuut of tien Van diep gepeins, dit woord:

‘Mijn vriend! wel zijt gij bitter krank!

Maar, heel de apteek verschaft geen drank, Geen pillen, druppels of conserven,

Die u genezing doen verwerven.’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(56)

‘Verlangt gij, dat de honger weêr U smaaklijk eeten doe, En dat de slaap ook, als weleer,

U sluite de oogleên toe;

Dan vindt gij in mijn' goeden raad, 'k Verzeker u, veel beter baat, Dan gij in de apotheek kunt koopen.

Gij zit te veel, mijn vriend! Ga loopen.’

‘Gij waart, zoo ik mij niet vergis, Tot jagen steeds gezind - En daar 't nu in de jachttijd is,

Ga weêr ter jacht mijn vrind!

Vlieg sloten over, bosschen door, Volg weêr de hazen op hun spoor.

Hoe meerder gij er staat na 't leven, Hoe meer ge u zelv' zult krachten geven.’

‘Ach! 'k was voorheen,’ zegt nu de man:

‘Wel op de jacht verzot,

Maar, schoon 't mij nog behagen kan, Ik vrees thands ieders spot.

't Is vast dat elk thans om mij lacht Als ik trekbeenend kom ter jacht;

En hoe zou 'k anders jagen mogen?

'k Heb meer dan twintig exteroogen.’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(57)

De Doctor peinst; maar onze maat, Gespoord door de oude vreugd, Roept eensklaps uit: ‘Ik weet al raad,

'k Maak van de nood een deugd.

Daar 't jagen licht mij redding bracht Maak ik in huis een eigen jacht - Al moest ik dan ook hinkend jagen, Blijf ik bevrijd van spottend plagen.’

En in de zaal van 't groot hotel, Een kamer als een kerk,

En juist geschikt voor zulk een spel, Tijgt daadlijk elk aan 't werk.

Daar spijkert men nu in het rond, Gemaakte boomen op den grond, En heesters, hei- en veld-gewassen;

En schildert slooten en moerassen.

En spoedig was de zaal een woud;

En nergens werd gewis,

Ooit op 't tooneel een bosch aanschouwd, Dat meer natuurlijk is.

Toen schafte hij zich honden aan, En liet bij al de stroopers gaan, Op dat, voor 't jagen naar verlangen, Zij levendig hem hazen vangen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(58)

Toen was ook dra de jacht gereed;

En in de groote zaal

Klinkt nu het luide: ‘waar 'k hem weet,’

Steeds luider telkenmaal:

De Hazen vliegen om en rond, Door 't fel geblaf van menig hond, En kunnen voor de vlugge winden, In 't groot vertrek geen uitkomst vinden.

De vreemde, vrij van spot en lach, En om zijn vond verheugd,

Jaagt met zijn knecht den gantschen dag, En schreeuwt het uit van vreugd.

De boomen dreunen door 't geraas Bij 't vangen van zoo menig haas, En reeds was 't middernacht geslagen, Toen bleef men nog bij lamplicht jagen.

Maar wie er blij was om 't vermaak En juichte elk oogenblik, De bovenbuurman van den snaak,

Was minder in zijn' schik.

Hij was een ijvrig muzenzoon, En, steeds aan stilte en rust gewoon, Kon hij, van 's ochtends bij 't ontwaken Tot 's avonds, makklijk verzen maken.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(59)

Zij rolden altoos lief en zoet;

Want, nooit door iets gestuit, Kwam ieder regel, glad en goed,

De vlugge veder uit.

Waar ook een ander rijmen zoek', Hem was zijn hoofd een woordenboek, Dat onverpoosd hem kon gerijven Bij ieder vers dat hij wou schrijven.

Maar toen het wild en woest getier Der jacht naar boven steeg, Toen zat hij vast wel drie kwartier,

Eer hij één rijmwoord kreeg.

De regels werden stroef en stijf En 't duurde soms een uur vier vijf, Eer hij, voorheen zoo vlug in 't rijmen, Het kleinst couplet kon samen lijmen.

En schoon hij, om 't geraas verstoord, Moog' stampen op den vloer, Steeds luider duurt toch immer voort

Het luide jachtrumoer.

En schoon hij hoopte dat de nacht Een eind' zou maken aan de jacht, En hem in rust zou laten dichten, Kon hij toen ook nog niets verrichten.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(60)

Toen was hij 't wild geraas toch moê, En zijn geduld ten end':

Hij vliegt dus naar beneden toe En bij den vreemden vent;

En toen hij in de kamer trad, En naauw de deur nog open had, Schoot hem een haasjen langs zijn beenen, En pakte door de gang zich henen.

En toen hij 't vreemde kunstwoud ziet Vertrouwt hij naauw zijn oog, En merkt verbaasd den jager niet,

Die grimmig naar hem vloog En om 't ontsnapte haas verstoord, Hem toesnaauwt: ‘pak u aanstonds voort!

Wat hebt gij hier beneên te maken?

Blijf boven aan uwe eigen zaken.’

‘Wel, zegt de dichter: ‘lieve vrind!

Ik wachtte hier geen haas;

Maar kwam, tot stilte en rust gezind, Naar onder om 't geraas.

Ga buiten in het vrije veld,

Maak daar, zoo veel gij wilt, geweld;

Want wilt gij hier de jacht niet staken;

Wie kan dan boven verzen maken?’

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(61)

En 's jagers andwoord is terstond:

‘Wat scheelt me uw rijmlarij?

‘'k Ben meester op mijn' eigen' grond,

‘Daar staat mij 't jagen vrij.

‘'t Raakt andren niet wat ik hier doe,

‘En nog in lang de jacht niet moê,

‘Zal 'k morgen nog wel anders razen,

‘Dan schieten wij ook op de hazen.

Verslagen door dit slecht bescheid, Keert stil de dichter weêr, En zet in diepe treurigheid,

Zich op zijn kamer neêr.

Geen slaap drijft hem dees nacht naar bed;

Hoe hij het best de jacht belet, Is, tot het krieken van den morgen, Slechts al zijn peinzen, al zijn zorgen.

En toen de vreemde d' andren dag, Weêr met de jacht begon, Toen rees aldra zijn luid geklag,

Dat hij niet jagen kon.

Want naauwlijks was hij 't eerste beest, Maar even op het spoor geweest, Of langs de muren en de bomen, Zag hij het water neder komen. -

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

(62)

Want in de zoldring van 't vertrek Waar hij zijn hazen vong, Was iedre reet en scheur een lek,

Waardoor het water drong.

Het kwam gelijk een regenvlaag Met groote dropplen naar omlaag - Ja, feller stortte, in 't ergste weder, Wellicht nog nooit de regen neder.

En spoedig was in 't jachtvertrek, Hoe groot het wezen moog',

Geen mensch noch beest, geen enkle plek, Geen plant noch boom meer droog.

Verbaasd bleef iedre windhond staan, En wou geen stap meer voorwaarts gaan En op de banken voor de glazen,

Daar zaten spoedig al de hazen.

De jager, in zijn vreugd gestuit, Richt wel omhoog het woord:

‘Wat morst en plast gij daar, o guit?’

Maar 't reegnen duurt steeds voort.

Hij strompelt eindlijk, druipend nat, Naar boven waar de dichter zat, En durft zijne oogen naauw vertrouwen, Om 't geen zij daar verbaasd aanschouwen.

Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande, Luimige poëzy

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waarom Jeugdwet Kinderen zo thuis mogelijk laten opgroeien.. Kinderrechtenverdrag Elk kind heeft het recht om in een gezin

Pleegouders kunnen hier terecht voor kleding, een Maxi-Cosi, kinderwagen of andere spullen die nodig zijn bij het opvangen van kinderen. Het magazijn heeft ook de functie

Maar in werkelijkheid is intergemeentelijke samenwerking in het sociaal domein lang niet altijd een succes.. TEKST: DORINE VAN KESTEREN,

Voor Lowney is, geheel in de tra- ditie van de ignatiaanse spiritu- aliteit, leiderschap geen status, maar een dienst.. Hij wijst dan ook op de originele naam van de

Leerplicht en RMC: zo werken wij voor kinderen en jongeren 3 Resultaten en ambities: analyse van de cijfers en ambities voor 2019-2020 4.. Leerplicht in cijfers

Leerplicht en RMC: zo werken wij voor kinderen en jongeren 3 Resultaten en ambities: analyse van de cijfers en ambities voor 2019-2020 45. Leerplicht in cijfers

Lokale toelichting bij het regionale jaarverslag Inhoud elingsrecht voor ied er kind Lokale t oelichting V oorst bij het regionaal jaarverslag Leerplicht – RMC S ted endriehoek

Leerplicht, RMC en andere ketenpartners: allemaal zijn we van goede wil om meer maatwerk mogelijk te maken voor jongeren die een extra steun nodig hebben.. Wel vraagt