• No results found

‘Wat of er nu al weêr aan scheelt? Ik heb geen rust noch duur; Geen ding begin ik, of 't verveelt

Mij zelfs al binnen 't uur:

Geen slaap verkwikt mij nacht noch dag; Het eeten smaakt niet als het plach. Ik schijn ten prooi aan alle kwalen. Ga, Jan! ga snel den Doctor halen.’

Dus sprak een schatrijk vreemdling, die Beneden kamers had,

In zeker ruim hotel garni, Maar altoos treurig zat;

(Want, schoon zoo rijk aan goed en geld, Hij werd door kwaal op kwaal gekweld) En naauwlijks was 't een uur geleden, Of de Arts kwam bij hem binnen treden.

‘Ach, Doctor!’ zegt de kranke gast: ‘Ik weet niet wat mij schort; Het leven wordt mij dra tot last,

Zoo 'k niet genezen word. Geen honger schenkt mij eetenslust; Geen slaap geeft aan mijn leden rust; En wie toch kan men zieker heeten, Dan die niet slapen kan noch eeten?’

De Doctor zet zich naast hem neêr, En kijkt hem ernstig aan, En ziet de tong hem keer op keer,

En voelt de polsen slaan.

Dan vat hij de een, dan de andre hand: Hij vraagt naar maag en ingewand, Naar hoofd, en borst, en buik, en beenen, En wat hij meer mocht noodig meenen.

En na hij alles had gezien, En alles had gehoord,

Spreekt hij, na een minuut of tien Van diep gepeins, dit woord: ‘Mijn vriend! wel zijt gij bitter krank! Maar, heel de apteek verschaft geen drank, Geen pillen, druppels of conserven,

Die u genezing doen verwerven.’

‘Verlangt gij, dat de honger weêr U smaaklijk eeten doe, En dat de slaap ook, als weleer,

U sluite de oogleên toe;

Dan vindt gij in mijn' goeden raad, 'k Verzeker u, veel beter baat, Dan gij in de apotheek kunt koopen. Gij zit te veel, mijn vriend! Ga loopen.’

‘Gij waart, zoo ik mij niet vergis, Tot jagen steeds gezind -En daar 't nu in de jachttijd is,

Ga weêr ter jacht mijn vrind! Vlieg sloten over, bosschen door, Volg weêr de hazen op hun spoor. Hoe meerder gij er staat na 't leven, Hoe meer ge u zelv' zult krachten geven.’

‘Ach! 'k was voorheen,’ zegt nu de man: ‘Wel op de jacht verzot,

Maar, schoon 't mij nog behagen kan, Ik vrees thands ieders spot. 't Is vast dat elk thans om mij lacht Als ik trekbeenend kom ter jacht; En hoe zou 'k anders jagen mogen? 'k Heb meer dan twintig exteroogen.’

De Doctor peinst; maar onze maat, Gespoord door de oude vreugd, Roept eensklaps uit: ‘Ik weet al raad,

'k Maak van de nood een deugd. Daar 't jagen licht mij redding bracht Maak ik in huis een eigen jacht -Al moest ik dan ook hinkend jagen, Blijf ik bevrijd van spottend plagen.’

En in de zaal van 't groot hotel, Een kamer als een kerk,

En juist geschikt voor zulk een spel, Tijgt daadlijk elk aan 't werk. Daar spijkert men nu in het rond, Gemaakte boomen op den grond, En heesters, hei- en veld-gewassen; En schildert slooten en moerassen.

En spoedig was de zaal een woud; En nergens werd gewis,

Ooit op 't tooneel een bosch aanschouwd, Dat meer natuurlijk is.

Toen schafte hij zich honden aan, En liet bij al de stroopers gaan, Op dat, voor 't jagen naar verlangen, Zij levendig hem hazen vangen.

Toen was ook dra de jacht gereed; En in de groote zaal

Klinkt nu het luide: ‘waar 'k hem weet,’ Steeds luider telkenmaal:

De Hazen vliegen om en rond, Door 't fel geblaf van menig hond, En kunnen voor de vlugge winden, In 't groot vertrek geen uitkomst vinden.

De vreemde, vrij van spot en lach, En om zijn vond verheugd,

Jaagt met zijn knecht den gantschen dag, En schreeuwt het uit van vreugd. De boomen dreunen door 't geraas Bij 't vangen van zoo menig haas, En reeds was 't middernacht geslagen, Toen bleef men nog bij lamplicht jagen.

Maar wie er blij was om 't vermaak En juichte elk oogenblik, De bovenbuurman van den snaak,

Was minder in zijn' schik. Hij was een ijvrig muzenzoon, En, steeds aan stilte en rust gewoon, Kon hij, van 's ochtends bij 't ontwaken Tot 's avonds, makklijk verzen maken.

Zij rolden altoos lief en zoet; Want, nooit door iets gestuit, Kwam ieder regel, glad en goed,

De vlugge veder uit.

Waar ook een ander rijmen zoek', Hem was zijn hoofd een woordenboek, Dat onverpoosd hem kon gerijven Bij ieder vers dat hij wou schrijven.

Maar toen het wild en woest getier Der jacht naar boven steeg, Toen zat hij vast wel drie kwartier,

Eer hij één rijmwoord kreeg. De regels werden stroef en stijf En 't duurde soms een uur vier vijf, Eer hij, voorheen zoo vlug in 't rijmen, Het kleinst couplet kon samen lijmen.

En schoon hij, om 't geraas verstoord, Moog' stampen op den vloer, Steeds luider duurt toch immer voort

Het luide jachtrumoer.

En schoon hij hoopte dat de nacht Een eind' zou maken aan de jacht, En hem in rust zou laten dichten, Kon hij toen ook nog niets verrichten.

Toen was hij 't wild geraas toch moê, En zijn geduld ten end':

Hij vliegt dus naar beneden toe En bij den vreemden vent; En toen hij in de kamer trad, En naauw de deur nog open had, Schoot hem een haasjen langs zijn beenen, En pakte door de gang zich henen.

En toen hij 't vreemde kunstwoud ziet Vertrouwt hij naauw zijn oog, En merkt verbaasd den jager niet,

Die grimmig naar hem vloog En om 't ontsnapte haas verstoord, Hem toesnaauwt: ‘pak u aanstonds voort! Wat hebt gij hier beneên te maken?

Blijf boven aan uwe eigen zaken.’ ‘Wel, zegt de dichter: ‘lieve vrind!

Ik wachtte hier geen haas; Maar kwam, tot stilte en rust gezind,

Naar onder om 't geraas. Ga buiten in het vrije veld,

Maak daar, zoo veel gij wilt, geweld; Want wilt gij hier de jacht niet staken; Wie kan dan boven verzen maken?’

En 's jagers andwoord is terstond: ‘Wat scheelt me uw rijmlarij? ‘'k Ben meester op mijn' eigen' grond,

‘Daar staat mij 't jagen vrij. ‘'t Raakt andren niet wat ik hier doe, ‘En nog in lang de jacht niet moê, ‘Zal 'k morgen nog wel anders razen, ‘Dan schieten wij ook op de hazen.

Verslagen door dit slecht bescheid, Keert stil de dichter weêr, En zet in diepe treurigheid,

Zich op zijn kamer neêr.

Geen slaap drijft hem dees nacht naar bed; Hoe hij het best de jacht belet,

Is, tot het krieken van den morgen, Slechts al zijn peinzen, al zijn zorgen.

En toen de vreemde d' andren dag, Weêr met de jacht begon, Toen rees aldra zijn luid geklag,

Dat hij niet jagen kon.

Want naauwlijks was hij 't eerste beest, Maar even op het spoor geweest, Of langs de muren en de bomen, Zag hij het water neder komen.

Want in de zoldring van 't vertrek Waar hij zijn hazen vong, Was iedre reet en scheur een lek,

Waardoor het water drong. Het kwam gelijk een regenvlaag Met groote dropplen naar omlaag -Ja, feller stortte, in 't ergste weder, Wellicht nog nooit de regen neder. En spoedig was in 't jachtvertrek,

Hoe groot het wezen moog',

Geen mensch noch beest, geen enkle plek, Geen plant noch boom meer droog. Verbaasd bleef iedre windhond staan, En wou geen stap meer voorwaarts gaan En op de banken voor de glazen,

Daar zaten spoedig al de hazen. De jager, in zijn vreugd gestuit,

Richt wel omhoog het woord: ‘Wat morst en plast gij daar, o guit?’

Maar 't reegnen duurt steeds voort. Hij strompelt eindlijk, druipend nat, Naar boven waar de dichter zat, En durft zijne oogen naauw vertrouwen, Om 't geen zij daar verbaasd aanschouwen.

Het binnenkomen werd belet; Want, de uitgehangen deur, Was voor 't kozijn dwars neêrgezet;

En iedre reet en scheur,

Wel dicht met potaard' toegesmeerd, Op dat zij zoo het water keert, Dat zeker wel een duim of negen, Reeds hoog was in 't vertrek gestegen.

En 't water kwam in overvloed, En met een groot geweld, Gelijk een opgewaaide vloed,

De kamer ingesneld.

Want aan de pomp der bovengang Was vastgemaakt een brandspuitslang, En in zijn hemdrok en op klompen Stond daar des dichters knecht te pompen.

Van alle meubels was, met reên, Het groot vertrek ontdaan, Een ruwe tafel maar alleen

Zag men in 't midden staan; En op een omgekeerde ton, Die ook voor vaartuig dienen kon, Zat daar, met oogen vol verlangen, De dichter, henglend, visch te vangen.

Want hier zwom voren, daar weêr snoek, Door 't ruime kunstmeir heen, En elders school weêr, in een' hoek,

De blanke baars bijeen. Het was een vijver zoo als wis Er geen op 't fraaiste buiten is, En in zijn soort nog meer bijzonder, Dan 't kunstwoud in 't vertrek er onder.

‘Hou op,’ dus luidt des jagers kreet, Toen hij den visscher ziet: ‘Hou op, o onbeschaamd poëet!

En visch hier langer niet.

Mijn gantsche woud wordt één moeras, Door u verwenschte waterplas, En zoo gij 't langer nog doet stroomen Zult ge al mijn hazen om doen komen.’

Maar hoe de jager raast, en scheldt, En dreigt, en grimmig ziet, Wat hem als dichter had gekweld

Stoort nu den visscher niet. En als de jager steeds met spijt Ziet hoe het vischjen gretig bijt, Zegt de ander met een luid geschater: ‘Wel is 't hier niet een vischrijk water?’

‘'t Is hier mijn eigen visscherij, Wat raakt mij dus uw klacht? Hier staat zoo goed mij 't visschen vrij,

Als u omlaag de jacht.

't Raakt andren niet wat ik hier doe; En 't visschen nog in lang niet moê, Zal 't morgen nog wel anders spoken, Dan wordt mijn zalmnet uitgestoken.’

En toen de jager eindlijk ziet, Dat bij den muzenzoon, Het razen hem geen redding biedt,

Verandert hij van toon,

En zegt nu met een schreiend oog: ‘Ik smeek u, maak uw kamer droog, Gij wilt ons toch in 't nat niet smoren?’ En nu laat zich de dichter hooren:

‘Wel, wilt gij luistren naar de klacht, Die 'k gistren hooren liet,

En gaan in 't vrije veld ter jacht, Dan visch ik langer niet. Rijst uw geraas niet meer omhoog, 'k Maak aanstonds dan mijn vijver droog -Want als gij mij in rust doet leven,

Dan wordt hier voortaan slechts geschreven.’

En daar hij, door het druipend nat, Toch niet meer jagen kon, Zegt nu de vreemde snaak: ‘Fiat!’

En springend in zijn ton, Vaart nu de dichter naar hem toe; En beiden doen nu, wel te moê, Het water spoedig heenen loopen,

En 't kunstig jachtwoud aanstonds sloopen. Zoo werd de twist toen bijgeleid,

De vreemde ontweek de stad, Daar de ander, met vernieuwde vlijt,

Zijn dichtwerk weêr hervat. En menig, die 't gebeurde hoort Spreekt: ‘'t is een waar en zeker woord: Wie in den twist wil winnaar blijven, Moet nimmer met poëeten kijven.’