• No results found

Gij allen kent gewis, Mijnheeren

En Dames! 't duister rijk, waar Pluto mag regeeren: Dat rijk, waar elke schim, zoodra zij binnentreedt, Zich voor den rechterstoel van Minos moet vertoonen,

Die, naar hetgeen hem blijkt dat zij op aarde deed, Bepaalt; waar zij voortaan zal wonen,

En welk een lot haar treffen zal In 't Elizeesche dal.

Gij kent het vast, want wie zou thands niet weten, Wie Pluto was, wat Minos deed?

Thands, daar schier ieder alles weet, En wat hij soms mocht zijn vergeten,

Kan leeren van zijn kroost, wier vroeg gevormde geest In onze hoogverlichte dagen,

Reeds op de Fransche school van alles hoort gewagen, Wat nu bestaat of vroeger is geweest.

Genoeg hiervan, hetgeen ik wil verhalen Is onlangs, heb ik wél gehoord,

In Plutoos rijk gebeurd, en 'k moest dus met een woord U wel vooraf daarbij bepalen.

Nu maar ter zaak. Onlangs zat Minos weêr

Op d'achtbren rechterstoel. Ontelbre schimmen kwamen Daar voor hem, die terstond hun volgend lot vernamen;

Ook vrouwen zag men keer op keer:

Maar niet zoo spoedig was dan de uitspraak die men hoorde, Het zij dat haar gelaat den Rechter soms bekoorde,

En dat hij daarom met vermaak

Wat langer toefde, of dat de vrouwen voor haar zaak Meer wisten dan de mans te spreken:

Ik denk het laatste, althands zoo is het wel gebleken Bij 't vreemd geval

Dat nu mijn zang u melden zal. Een viertal vrouwen was te samen aangekomen,

En werd alras

Ook voor den rechterstoel vernomen, En de eerste vraag van Minos was: ‘Wat deedt gij toen ge waart in 't leven Dat op Elysium u thands kan aanspraak geven?’ Een van de Dames, die het driftigst binnentrad,

Wier kleeding bijster slordig zat, En menig scheur en vlekjen had,

En aan wier vingeren men nog den inkt zag kleven, Sprak, toen de vraag naauw was gedaan, Het eerst, met fieren toon, aldus den Rechter aan:

‘Wat vraagt ge, o Minos! naar mijn daden? 'k heb geschreven; Ik ben een Dichteres. Van godlijk vuur doorgloeid,

Is menig heerlijk lied mij uit het brein gevloeid: Dat vuur gaf voedsel aan mijn leven,

'k Was dichteres bij mijn geboort', 'k Was dichteres nog bij mijn sneven.

Wat andre vrouwen heeft bekoord,

Het hooger licht waarmeê Apol mij wou bestralen, Gedoogde niet dat ik tot lager werk zou dalen.

Voor spinnewiel en naald koos ik het dichtpenseel. Ik liet voor andren 't breien, 't weven,

Of wat al meer der vrouwen deel Kan wezen, en heb heel mijn leven Slechts verzen, verzen maar geschreven.

Geen dichttrant, hoe verheven, was mij vreemd; - mijn geest Schiep menig treurspel, want die dichtsoort minde ik 't meest. Ik stapte op 't hoog tooneel in Sofokleesche laarzen

En heel de schouwburg dreunde op 't hooren van mijn vaarzen. 'k Heb echter niet altoos den dolk

En koninklijke kroon van Melpomeen verkoren, Thaliaas narrenstaf was somtijds me ook beschoren,

En 'k leerde lachend dan het volk. 'k Liet ook somwijlen zingen, dansen; Ik prees in liedren en romancen

Der vaadren daân. Van menig held Heb ik den hoogen roem vermeld, En 'k vlocht hem dichterlijke kransen.

Het hooge lierdicht heeft dan meest mijn hart behaagd.

Maar 'k heb mij toch ook wel tot minder dicht verlaagd, Wanneer een bloedverwant of goede vriend verjaarde; En als op 't huwlijksfeest de maagschap zich vergaârde, Dan zong ik wel een lied aan Venus zoon gewijd,

Schoon ik bleef van zijn macht bevrijd. Ik heb die macht altoos met allen ernst ontvloden; Ik minde slechts de kunst, de hooge kunst der goden; Die schonk mij 't eermetaal en hoogen roem daarbij, In d'eedlen kampstrijd om den prijs der Poëzij.

'k Roem dus mij zelven niet vermetel - want mijn zangen Hoorde ik altoos den lof van heel 't publiek ontfangen; Zij deden me in den rij der eerste dichtren staan; En nog vraagt gij mij, wat ik heb op aard' gedaan? Is dan mijn' dichtrenroem hier onbekend gebleven? Laast gij, las Pluto niets van 't geen ik heb geschreven? Welaan! zoo hoor mij dan dit uur; uw kiesche smaak Uw fijn gevoel vindt in mijn verzen vast vermaak, 't Geheugen bracht ik meê, al bleef mijn bundel boven; Ik zal’.... ‘Hou op, Mevrouw! ik wil u graag gelooven Poëten liegen nooit,’ zegt Minos: ‘dat's bekend.’ Hij gaat daarop terstond zich tot de tweede keeren Maar zij, aan wie hij nu met de eigen vraag zich wendt,

Was heel wat anders in de kleêren En leek precies een modeprent.

Ras is haar andwoord: ‘mij, mij faalt het aan bewijzen Van eedle daden niet, o Minos! en als gij

Mocht denken, dat ik soms mij zelv' te veel zou prijzen, Dat dan Proserpina voor ditmaal rechter zij.

Mevrouw de Poëtes mag licht wat donker kijken, Dat ik in schooner glans mag prijken,

Dan zij, die in een stijf gewaad, Steeds alle dagen eender gaat:

Maar nooit kon aan mijn' geest die stijve trant behagen Der nu reeds lang verloopen dagen,

Door velen nog zoo dwaaslijk hoog geroemd,

Toen naauw één kleed, hoe oud, werd ouderwetsch genoemd; Toen men aan zijn kleedij schier ieder volk kon kennen, En niemand aan 't gewaad van vreemden zich wou wennen;

Dat was, ik zeg het vrank en vrij In spijt van al die wijze Heeren, Die al wat oud is slechts vereeren,

Dat was eene eeuw van zotternij, Toen ieder zeker meerder weken Dan uren thands, in 't kleed bleef steken,

Dat in den huiselijken kring

Gemaakt was uit een stof, die bijna nooit verging. o Heil mij! dat tot later jaren

Het noodlot mijn geboort' wou sparen, Tot dagen, toen der vreemden dracht, Ons daaglijks nieuwe modes bracht, Dat was eerst recht mijn trant: wat in Parijs of Londen

Werd door de mode ooit uitgevonden,

Heb ik terstond in Nederland Met allen ijver voortgeplant.

't Journal des Dames liet ik per expresse komen,

En niemand heeft er ooit één prentjen van vernomen, Of iedre kleeding was alreeds voor mij gemaakt. Wat heb ik menig nacht al peinzend doorgewaakt,

Om zelve een mode te inventeeren, En door dat wijdberoemde blad,

Waarop mijn groot genie ook heel wat invloed had, Als waar zij uit Parijs, te doen naar Neêrland keeren.

Wat was er niet al schoons bij mij op elke thé;

Geen dame bracht er iets van inlandsch' oorsprong meê, 't Was alles aan de Seine of aan de Theems geboren. Parijs’... ‘Genoeg, Mevrouw!’ dus liet zich Minos hooren,

En vroeg de derde vrouw, die hij zag voor zich staan, (Een Amazone had zij aan,)

Wat zij op de aarde had gedaan.

‘Wat ik gedaan heb - hoe? heeft van de duizendtallen, Die in den heilgen strijd der vrijheid zijn gevallen,’

Dus was het andwoord: ‘dan geen mensch aan u mijn' naam ‘Verkondigd, of mijn daden, door de faam

‘Hier boven wijd en zijd beroemd, aan u doen kennen? ‘Mevrouw, die 't eerste sprak, heeft met haar zwanenpennen

‘Ook wel verkondigd, hoe 'k mijn leven heb gewaagd, ‘En meê het fransch gespuis uit Neêrland heb verjaagd.

‘Toen zich de vrijheidskreet deed hooren,

Heb ik het oorlogsveld verkoren;

Ik greep de wapens; nu te voet en dan te paard, Heb ik mij in den drom der strijdenden geschaard;

Reeds voor dat nog onze eigen benden, Zich tegen Frankrijk konden wenden,

Was ik reeds door mijn' moed vermaard, En, naar dat Rus of Brit den vijand kwam genaken, Was ik gekleed in 't groen, of 't schitterend scharlaken. Bij 't redden van Breda stond ik in 't eerst gelid; Ik hielp bij Berg op Zoom met mannenmoed den Brit, En 't was mijn schuld niet, dat men daar niet zegepraalde: Want wakker vocht ik meê, en menig Franschman daalde Door mijne hand in 't graf. Ik gaf geen mensch quartier; Bij Waterloo was ik Dragonder-Brigadier,

En 'k hieuw er stout op in, toen de ijzren ruiterbenden Des vijands, eens bijna de krijgskans deden wenden. Hoe menigmaal bedreigde een zwaard mijn teeder hoofd, En had ik zelf den Franschen kop niet doorgekloofd, Dan was ik sedert lang, o Minos! hier verschenen.

Hoe was in 't veld, mortier of bom Mij niet als peluw wellekom!

'k Verkoos geen donzen bed voor harden grond of steenen. Het liefste reukwerk, dat op aard

Eene andre vrouw mag hoog verheffen, Kon nimmer mij de zinnen treffen,

De buskruidlucht was meer mij waard.

‘Eene andre moog' de toonen prijzen, Die uit een Catalanis keel

Met wonderzoete mengling rijzen Bij 't liefelijkste harpgespeel,

Mij kon alleen de klank van trommen en trompetten Het hart, het moedig hart, in vuur en vlammen zetten. Nog met de borst vol moed en van mijn werk voldaan, Ziet gij mij, Minos! voor uw' achtbren zetel staan.’ ‘Mevrouw!’ zegt hij: ‘'k wil u de lauwers niet ontrukken ‘Die u de heldenmoed op 't oorlogsveld deed plukken;

Maar weet, dat als de man zijn leven waagt in 't veld ‘De vrouw toch groot kan zijn, schoon zij hem niet verzelt, En dat in 't hospitaal de kranken te verplegen,

Haar beetren roem verschaft dan 't zwaaien van den degen.’ Nu keerde hij zich tot de vierde en laatste vrouw,

Verlangend wat van haar hij nu wel hooren zou;

Maar anders was de toon, die uit haar borst kwam rijzen. ‘Wat deed ik, Minos! toch, dat waard zou zijn te prijzen? Ik offerde aan geen kunst, geen mode, of krijgsgeweld; Dier andre vrouwen roem heeft nooit mijn pad verzeld. In stille huislijkheid vond ik alleen genoegen.

Wanneer in de avondstond, vaak moede en mat van 't zwoegen Voor 's levens onderhoud, mijn dierbare echtgenoot

Blijmoedig huiswaarts kwam en mij in de armen sloot, En zich ons bloeiend kroost al spelend om ons schaarde, Dan was ons stil gezin een hemel mij op aarde.

Ik was zijn hulp en steun; ik gaf hem troost en raad; Bracht minder voorspoed soms hem rimpels op 't gelaat, Dan wist ik door een' kus die rimpels glad te strijken; Een vriendelijke lach deed al de luimen wijken, De luimen, die zoo vaak, al is het nog zoo goed, Onwillig heerschen in het mannelijk gemoed. Ik heb geen roem behaald in dichterlijke kringen; Ik mocht somwijlen wel een vrolijk liedjen zingen, Maar 't was wanneer de zorg voor echtgenoot en kroost Werd in den avond door een uur van rust verpoosd. Geen lof was mij ten deel om hooge kunsttalenten; Mijn' kindren zucht tot deugd en godsvrucht in te prenten, Dat achtte ik mijn talent, en wat ik steeds bestreed Was hoogmoed bij 't geluk en morren bij het leed. En moest ik somtijds ook des onspoeds lasten dragen, Ik leed geduldig met het oog omhoog geslagen. Ik stel mij zelven met die vrouwen niet gelijk, In kunst, in fraaien tooi, in heldenmoed zoo rijk; Want hoe ik daaglijks werkte, en waakte vele nachten, 'k Gevoel 't, ik kwam altoos te kort in 't plichtbetrachten.’ Hier zweeg ze, en Minos rees nu van zijn' zetel op

En liet met luider stem zich hooren: ‘Gij, die slechts in Apolloos kooren

‘Uw loopbaan hebt volbracht; gij, die als modepop, ‘Alleen tot ijdelheid en praalzucht scheent geboren;

‘Gij, die der vrouwen zacht gemoed

‘Verkracht hebt, en in strijd en bloed ‘Alleen de lust vondt van uw leven;

‘Gij allen hebt den rang verzaakt, der vrouw gegeven. ‘Aan spinnewiel of weefgetouw

‘Zij elk van u geboeid, leere elk haar plicht als vrouw, ‘En boete zoo, door spinnen of door weven

‘Wat zij misdaan heeft in haar leven. ‘Maar u, die stil en zacht,

‘Steeds needrig van gemoed en zonder zucht tot pralen ‘In huiselijken kring uw plichten hebt betracht,

‘Moog' Plutoos hoogste gunst bestralen,

‘En 't heerlijk loon der deugd, het reinste vreugdgenot ‘Zij, in 't Elysisch dal, voor eeuwig thands uw lot.

De rottenvanger.

Fop stelde een rottenval, en toen, den andren dag, Alleen een rottenstaart was in de klem gezeten,

Riep hij verbaasd: ‘Dat is wel 't vreemdst dat ik ooit zag; 't Beest heeft tot aan den staart zich zelven opgevreten!’

Het huwelijk.